Language of document : ECLI:EU:T:2010:294

ARREST VAN HET GERECHT (Kamer voor hogere voorzieningen)

8 juli 2010 (*)

„Hogere voorziening – Openbare dienst – Ambtenaren – Nietigverklaring in eerste aanleg van loopbaanontwikkelingsrapport – Beoordelingsjaar 2005 – Toepasselijke regeling – Rubriek ‚Mogelijkheden’ – Beoordelingsprocedure – Attestprocedure”

In zaak T‑160/08 P,

betreffende een hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie (Eerste kamer) van 21 februari 2008, Putterie-De-Beukelaer/Commissie (F‑31/07, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie), en strekkende tot vernietiging van dat arrest,

Europese Commissie, vertegenwoordigd door C. Berardis-Kayser en K. Hermann als gemachtigden,

rekwirante,

andere partij in de procedure:

Françoise Putterie-De-Beukelaer, ambtenaar van de Europese Commissie, wonende te Brussel (België), vertegenwoordigd door É. Boigelot, advocaat,

verzoekster in eerste aanleg,

wijst

HET GERECHT (Kamer voor hogere voorzieningen),

samengesteld als volgt: M. Jaeger, president, A. W. H. Meij, M. Vilaras, N. J. Forwood en M. E. Martins Ribeiro (rapporteur), rechters,

griffier: C. Kristensen, administrateur,

het navolgende

Arrest

1        Met haar krachtens artikel 9 van bijlage I bij het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie ingestelde hogere voorziening vraagt de Commissie van de Europese Gemeenschappen om vernietiging van het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie (Eerste kamer) van 21 februari 2008, Putterie-De-Beukelaer/Commissie (F‑31/07, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie; hierna: „bestreden arrest”), waarbij het loopbaanontwikkelingsrapport van Putterie-De-Beukelaer over de periode van 1 januari tot en met 31 december 2005 (hierna: „LOR 2005”) nietig is verklaard, voor zover daarin niet wordt erkend dat zij werkzaamheden van de categorie B* kan verrichten (hierna: „betwiste besluit”).

 Toepasselijke bepalingen

2        Artikel 43 van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen (hierna: „Statuut”) luidt:

„Op de door elke instelling overeenkomstig artikel 110 vastgestelde wijze wordt van iedere ambtenaar ten minste om de twee jaar een periodiek beoordelingsrapport opgesteld inzake diens bekwaamheid, prestaties en gedrag in de dienst. Elke instelling stelt bepalingen vast die voorzien in de mogelijkheid van beroep tijdens de rapportageprocedure; betrokkenen moeten van dit recht gebruikmaken vóórdat zij een klacht als bedoeld in artikel 90, lid 2, indienen.

Voor ambtenaren van de functiegroep AST in rang 4 en hoger kan het rapport tevens een advies omvatten waarin wordt aangegeven of de ambtenaar, gelet op de door hem geleverde prestaties, over de mogelijkheden beschikt om een functie van administrateur te vervullen.

Dit rapport wordt ter kennis van de ambtenaar gebracht. Deze heeft de bevoegdheid hieraan alle opmerkingen toe te voegen die hij dienstig acht.”

3        Artikel 1, leden 1 en 2, van de door de Commissie op 23 december 2004 vastgestelde algemene uitvoeringsbepalingen betreffende artikel 43 van het Statuut (hierna: „AUB 43”) luidt:

„1. Conform artikel 43 van het Statuut [...], vindt aan het begin van elk jaar een beoordeling plaats. De referentieperiode voor de beoordeling loopt van 1 januari tot en met 31 december van het voorgaande jaar. Met het oog op deze beoordeling wordt een jaarlijks rapport, het loopbaanontwikkelingsrapport, opgesteld voor iedere ambtenaar in de zin van artikel [1] van het Statuut [...], die in de referentieperiode ten minste één maand onafgebroken in actieve dienst of in het belang van de dienst gedetacheerd was [...]

2. De beoordeling beoogt met name, de prestaties, de bekwaamheid en het gedrag in de dienst van de ambtenaar te evalueren. Op basis van de beoordelingen inzake elk van deze drie elementen wordt een meritepunt toegekend, zoals vermeld in het in bijlage II opgenomen modelrapport.”

4        Artikel 2 van de AUB 43 preciseert:

„1. De bekleder van het ambt is de te beoordelen ambtenaar [...] zoals gedefinieerd in artikel [1].

2. De beoordelaar is belast met de beoordeling. Na het onderhoud overeenkomstig artikel 8, lid 5, stelt hij een ontwerprapport op. Hij ondertekent de rapporten waarvoor hij bevoegd is.

3. De beoordelingsautoriteit dient er voor alle tot zijn bevoegdheid behorende loopbaanontwikkelingsrapporten voor te zorgen dat de krachtens artikel 8, lid 3, gedefinieerde beoordelingsnormen coherent worden toegepast. Alvorens de tot zijn bevoegdheid behorende loopbaanontwikkelingsrapporten mede te ondertekenen vergelijkt hij de verdiensten en stemt hij de door de beoordelaars voorgestelde meritepunten op elkaar af. Bestaat er verschil van mening met de beoordelaar, dan komt de eindverantwoordelijkheid voor het rapport toe aan de beoordelingsautoriteit.

4. De beoordelaar in beroep beslist over het gevolg dat moet worden gegeven aan het advies van het paritair beoordelingscomité [...]”

5        Artikel 8 van de AUB 43 luidt:

„1. Het beoordelingsjaar begint telkens ten laatste op 15 januari.

[...]

4. De bekleder van het ambt stelt, binnen acht werkdagen nadat de beoordelaar daarom heeft verzocht, een zelfbeoordeling op die in het loopbaanontwikkelingsrapport wordt opgenomen.

5. Ten laatste tien werkdagen na de toezending van de zelfbeoordeling door de bekleder van het ambt heeft hij een formeel onderhoud met de beoordelaar.

6. Onmiddellijk na het formele onderhoud stelt de beoordelaar een ontwerp-loopbaanontwikkelingsrapport op. Dit ontwerp bevat met name de beoordelingen over de prestaties, de bekwaamheid en het gedrag in de dienst en een voorstel voor een meritepunt dat aansluit bij de tijdens het formele onderhoud gegeven aanwijzingen.

7. Wanneer voor een bepaalde rang ten minste twee derde van de tot de bevoegdheid van een beoordelingsautoriteit behorende ontwerp-loopbaanontwikkelingsrapporten is opgesteld, controleert laatstgenoemde tezamen met de beoordelaars of de krachtens artikel 8, lid 3, gedefinieerde beoordelingsnormen coherent zijn toegepast, vergelijkt hij de verdiensten en stemt hij de voorgestelde meritepunten op elkaar af, waarbij hij zich baseert op de aanwijzingen die de beoordelaars tijdens het formele onderhoud hebben gegeven.

Vóór de afronding van de rapporten overlegt de directeur-generaal met de beoordelingsautoriteiten. Dit overleg heeft tot doel, op het niveau van het directoraat-generaal en van rang tot rang te zorgen voor een coherente beoordeling van de verdiensten van de betrokken ambtsbekleders.

8. Nadat het in lid 7 genoemde overleg heeft plaatsgevonden, ronden de beoordelaar en de beoordelingsautoriteit het loopbaanontwikkelingsrapport af en stellen het ter beschikking van de ambtsbekleder.

[...]

9. De ambtsbekleder beschikt over vijf werkdagen om het rapport zonder opmerkingen te aanvaarden, het rapport te aanvaarden met het maken van opmerkingen in het daarvoor bestemde deel dan wel het rapport te weigeren, waarbij hij zijn verzoek om herziening in het daartoe bestemde deel moet motiveren.

[...]

10. In geval van weigering door de ambtsbekleder, organiseert de beoordelingsautoriteit binnen tien werkdagen een onderhoud met hem. Op verzoek van de ambtsbekleder, de beoordelaar of de beoordelingsautoriteit neemt de beoordelaar eveneens deel aan het gesprek.

[...]

Ten laatste vijf werkdagen na dit onderhoud bevestigt of wijzigt de beoordelingsautoriteit het rapport. Hij stuurt het rapport toe aan de ambtsbekleder.

Laatstgenoemde beschikt over vijf werkdagen om het rapport zonder opmerkingen te aanvaarden, het rapport te aanvaarden met het maken van opmerkingen in het daarvoor bestemde deel dan wel het rapport te weigeren, waarbij hij zijn weigering in het daartoe bestemde deel moet motiveren. Aanvaardt de ambtsbekleder het loopbaanontwikkelingsrapport, dan wordt het afgerond. Reageert de ambtsbekleder niet binnen de hierboven genoemde termijn, dan wordt dit als een aanvaarding van het rapport beschouwd.

11. De gemotiveerde weigering van het rapport door de ambtsbekleder houdt in dat het in artikel 9 genoemde paritair beoordelingscomité wordt ingeschakeld.

12. De beoordelingsautoriteit houdt de beoordelaar naar behoren op de hoogte van het verloop van de verschillende fasen van de procedure en de genomen besluiten.

[...]

15. De ambtsbekleder wordt er per e-mail of anderszins van op de hoogte gesteld dat krachtens dit artikel of artikel 9, lid 7, het besluit is genomen waarbij het rapport definitief is geworden en dat het toegankelijk is in het computersysteem. Deze informatie staat gelijk aan de kennisgeving van het besluit in de zin van artikel 25 van het Statuut.”

6        Artikel 9 van de AUB 43 bepaalt:

„1. Binnen elk directoraat-generaal [...] wordt een paritair beoordelingscomité [...] opgericht.

4. Het comité is, wat de beoordeling van de prestaties van de ambtsbekleder betreft, geen vervanging voor de beoordelaars of voor de beoordelingsautoriteiten. Het zorgt ervoor dat de rapporten op rechtvaardige en objectieve wijze worden opgesteld, dat wil zeggen zo veel mogelijk op basis van feitelijke elementen en in overeenstemming met deze algemene uitvoeringsbepalingen en de gids voor de beoordeling. Het controleert met name of de procedure van artikel 8 in acht is genomen. Hiertoe pleegt het het nodige overleg en beschikt het over de voor zijn werkzaamheden nodige werkdocumenten.

[...]

5. Wordt het paritair beoordelingscomité ingeschakeld krachtens de bepalingen van artikel 8, lid 11, dan brengt het zijn advies binnen tien werkdagen na die inschakeling uit.

[...]

7. Het advies van het [paritair beoordelingscomité] wordt aan de ambtsbekleder, de beoordelaar, de beoordelingsautoriteit en de beoordelaar in beroep gezonden. Is het vastgesteld na een stemming, dan wordt in het advies van het [paritair beoordelingscomité] melding gemaakt van de meerderheids- en minderheidsstandpunten. Is het [paritair beoordelingscomité] niet in staat geweest om een advies uit te brengen, dan worden de ambtsbekleder, de beoordelaar, de beoordelingsautoriteit en de beoordelaar in beroep op de hoogte gesteld van het ontbreken van dit advies.

Binnen vijf werkdagen bevestigt of wijzigt de beoordelaar in beroep het rapport. Wijkt de beoordelaar in beroep af van de aanbevelingen in een advies van het [paritair beoordelingscomité], dan motiveert hij zijn besluit.

Brengt het [paritair beoordelingscomité], dat is ingeschakeld door een ambtsbekleder met een rang die gelijk is aan die van zijn beoordelaar, geen unaniem advies uit of is het niet in staat geweest om een advies uit te brengen, dan moet de beoordelaar in beroep bijzondere aandacht aan het beroep schenken en binnen vijf werkdagen een onderhoud met de ambtsbekleder organiseren. Binnen vijf werkdagen na dit onderhoud bevestigt of wijzigt de beoordelaar in beroep het rapport krachtens de voorgaande alinea.

Het rapport wordt daarop afgerond en aan de betrokkene, de beoordelaar, de beoordelingsautoriteit en het [paritair beoordelingscomité] gezonden.”

7        Het als bijlage bij de AUB 43 opgenomen model-loopbaanontwikkelingsrapport bevat een rubriek 6.5, „Mogelijkheden”, met het opschrift „Vermelding bedoeld om in aanmerking te worden genomen in het kader van de in artikel 10, lid 3, van bijlage XIII bij het Statuut bedoelde attestprocedure”, die luidt als volgt:

„De ambtsbekleder heeft taken van de categorie B* verricht (of met ingang van 1 mei 2006, voor ambtenaren die vóór 1 mei 2004 waren ingedeeld in de categorie D of C, taken die tot hogere rangen dan de rang AST 7 behoren):

–        aard van de taken:

[in te vullen door de beoordelaar]

–        deel van de werkzaamheid van de ambtsbekleder dat aan die taken is gewijd:

[in te vullen door de beoordelaar]

–        kwaliteit van de prestaties van de ambtsbekleder bij de vervulling van die taken:

[in te vullen door de beoordelaar].”

8        In de Mededelingen van de administratie nr. 1‑2006 van 12 januari 2006, betreffende de beoordelingsronde 2006 die de beoordelingsperiode van 1 januari tot en met 31 december 2005 beslaat, wordt over de rubriek betreffende de beoordeling van de mogelijkheden gezegd:

„Deze rubriek moet worden ingevuld in het kader van de attest‑ en de certificeringsprocedure. De beoordelaar vult deze rubriek alleen in indien de ambtsbekleder in zijn zelfbeoordeling daar uitdrukkelijk om heeft verzocht (hokje aankruisen).

De rubriek mogelijkheden is gewijzigd. De beoordelaar beschikt thans over een lijst met standaardfuncties van de categorie A* of B*. Hij kruist daar de taken aan die onder de hogere categorie vallen en beoordeelt het deel van de werkzaamheid van de ambtsbekleder dat aan die taken is gewijd alsmede de kwaliteit van zijn prestaties bij de vervulling van die taken.”

9        Artikel 10 van bijlage XIII bij het Statuut luidt:

„1. Ambtenaren die vóór 1 mei 2004 een functie in categorie C of D vervullen, worden met ingang van 1 mei 2006 geplaatst in de loopbaan die bevordering mogelijk maakt:

a) voor de vroegere categorie C, tot en met rang AST 7;

b) voor de vroegere categorie D, tot en met de rang AST 5;

[...]

3. Ambtenaren op wie het bepaalde in lid 1 van toepassing is, kunnen zonder enige beperking toetreden tot de functiegroep ‚assistenten’ mits zij voor een algemeen vergelijkend onderzoek zijn geslaagd of een andere procedure hebben gevolgd. Zo’n procedure is gebaseerd op anciënniteit, ervaring, verdienste en opleidingsniveau van de ambtenaren en de beschikbaarheid van ambten in de functiegroep AST. Aanmeldingen in het kader van deze procedure worden behandeld door een paritair comité. De instellingen stellen vóór 1 mei 2004 de voorwaarden voor de toepassing van deze procedure vast. Indien nodig keuren de instellingen specifieke bepalingen goed om rekening te houden met deze overgangen, teneinde de toepasselijke bevorderingspercentages aan te passen.”

10      Artikel 1 van het besluit van de Commissie van 7 april 2004 betreffende de uitvoeringsmodaliteiten van de attestprocedure, dat is bekendgemaakt in de Mededelingen van de administratie nr. 70‑2004 van 22 juni 2004, bepaalt:

„1. De attestprocedure heeft tot doel, de ambtenaren te selecteren die vóór 1 mei 2004 werkzaam waren in de categorieën C of D en die zonder enige beperking kunnen toetreden tot de functiegroep assistenten.

[...]”

11      Artikel 4 van het besluit van 7 april 2004 luidt:

„Vóór 30 september van elk jaar bepaalt het [tot aanstelling bevoegd gezag] het aantal ambten dat onder de functiegroep assistenten valt en dat het volgende jaar kan worden vervuld door ambtenaren die in het bezit zijn van een attest in de zin van artikel 8.

Hierna zal het [tot aanstelling bevoegd gezag] een oproep tot aanmeldingen bekendmaken.”

12      Artikel 5 van het besluit van 7 april 2004 preciseert:

„1. De in artikel 1 bedoelde ambtenaren die zich hebben aangemeld, worden toegelaten tot de attestprocedure indien zij aan de volgende twee voorwaarden voldoen:

–        een opleidingsniveau dat ten minste gelijk is aan het niveau dat in artikel 5, lid 3, [sub] a, van het Statuut wordt vereist om te worden aangesteld in een ambt van ambtenaar in de functiegroep assistenten;

–        een anciënniteit in de loopbaan C of D van ten minste vijf jaar [...]

2. In elke ronde stelt het [tot aanstelling bevoegd gezag] de lijst op van ambtenaren die zich hebben aangemeld en tot de attestprocedure zijn toegelaten. Het maakt deze lijst eveneens bekend.

3. De aangemelde ambtenaren die van mening zijn dat zij voldoen aan de beide, in lid 1 genoemde criteria en niet voorkomen op de lijst bedoeld in lid 2, kunnen binnen tien werkdagen na de bekendmaking van de betrokken lijst het in artikel 9 bedoelde comité inschakelen.

[...]”

13      Artikel 6 van het besluit van 7 april 2004 luidt:

„1. In elke ronde stelt [het tot aanstelling bevoegd gezag] een lijst van toegelaten ambtenaren op die volgens een rangorde op basis van de volgende criteria zijn ingedeeld: het opleidingsniveau; de anciënniteit in de loopbanen C of D; de ervaring en de op basis van de beschikbare loopbaanontwikkelingsrapporten beoordeelde verdienste.

2. Vóór 31 december 2004 beslist het [tot aanstelling bevoegd gezag] na advies van het in artikel 9 bedoelde comité over de waarde van de criteria en de weging ervan. Deze kunnen elk jaar worden aangepast bij besluit van het [tot aanstelling bevoegd gezag] op aanbeveling van het in artikel 9 bedoelde comité.

3. Elke kandidaat wordt op de hoogte gesteld van zijn plaats op de [door het tot aanstelling bevoegd gezag] opgestelde lijst en van het aantal punten dat is verkregen op basis van de in de leden 1 en 2 bedoelde criteria, waarden en wegingen.

4. Binnen tien werkdagen na deze informatie kunnen de toegelaten ambtenaren het in artikel 9 bedoelde comité inschakelen, indien zij het niet eens zijn met het door hen verkregen aantal punten. Zij moeten hun verzoek motiveren en het in artikel 9 bedoelde comité alle bruikbare officiële stukken verschaffen.

Het in artikel 9 bedoelde comité brengt binnen tien werkdagen een advies uit en zendt dit aan het [tot aanstelling bevoegd gezag] dat beslist welk gevolg daaraan moet worden gegeven.”

14      Artikel 7 van het besluit van 7 april 2004 bepaalt:

„1. De eerste ambtenaren op de in artikel 6 bedoelde lijst, tot en met de rang die overeenkomt met het dubbele aantal ambten dat overeenkomstig artikel 4 is vastgesteld, mogen tot en met 31 december van het volgende jaar solliciteren naar vacante posten die in de functiegroep assistenten moeten worden vervuld.

2. De lijst van de in het eerste lid bedoelde ambtenaren wordt door het [tot aanstelling bevoegd gezag] bekendgemaakt.

3. De vacante posten die door de in het eerste lid bedoelde ambtenaren kunnen worden vervuld worden bij de bekendmaking van de kennisgevingen van vacature vermeld.”

15      Artikel 8 van het besluit van 7 april 2004 luidt:

„1. De in artikel 7, lid 1, bedoelde ambtenaren die worden aangesteld in de in artikel 7, lid 3, bedoelde vacante posten, worden geacht over een attest te beschikken. Zij treden zonder enige beperking van loopbaan toe tot de functiegroep assistenten.

2. Het [tot aanstelling bevoegd gezag] maakt vóór 31 maart van elk jaar de lijst bekend van ambtenaren die tijdens de laatste ronde een attest hebben gekregen.”

16      Artikel 9 van het besluit van 7 april 2004 voorziet in de oprichting van een paritair comité voor de attestronde alsmede in de samenstelling en de werkwijzen ervan. Diezelfde bepaling preciseert in lid 7 dat het comité aan het begin van elk jaar een advies opstelt over de resultaten van de laatste attestronde en dat het bij dit advies aanbevelingen kan opnemen, daaronder begrepen over de waarden en de wegingen.

17      Het besluit van 7 april 2004 is ingetrokken en vervangen door het besluit van de Commissie van 29 november 2006 betreffende de uitvoeringsmodaliteiten van de attestprocedure.

18      Artikel 5, lid 1, van het besluit van 29 november 2006 bepaalt:

„De in artikel 1 bedoelde ambtenaren die zich hebben aangemeld worden na advies van het in artikel 7 bedoelde comité toegelaten tot de attestprocedure, indien zij aan de vier volgende voorwaarden voldoen:

–        in het bezit zijn van een opleidingsniveau dat ten minste gelijk is aan het niveau dat in artikel 5, lid 3, [sub] a, van het Statuut wordt vereist om te worden aangesteld in een ambt van ambtenaar in de functiegroep assistenten;

–        over een anciënniteit in de loopbaan C of D beschikken van ten minste vijf jaar [...]

–        over de erkende mogelijkheid beschikken om functies van het niveau ‚administratief assistent’ uit te oefenen;

–        niet over onvoldoende geschiktheid voor het ambt beschikken.”

19      Punt 3, „Mogelijkheden”, van het besluit van het tot aanstelling bevoegd gezag (hierna: „TABG”) betreffende de toepassing van de toelatingscriteria voor de attestprocedure 2006, dat is bekendgemaakt in de Mededelingen van de administratie nr. 59‑2006 van 21 december 2006, luidt:

„De mogelijkheden om werkzaamheden van het niveau van ‚administratief assistent’ te verrichten moeten in het kader van de beoordelingsronde 2005 positief zijn beoordeeld.”

 Feiten van het geding

20      De feiten van het geding worden in de punten 16‑24 van het bestreden arrest uiteengezet als volgt:

„16      [Putterie-De-Beukelaer] werkt sinds 1985 als ambtenaar bij het secretariaat-generaal van de Commissie. Tot november 1996 was zij directiesecretaresse, daarna heeft zij haar beroepsoriëntatie gewijzigd en is zij computeropleidingen gaan verzorgen. Zij was officieel verantwoordelijk voor de computeropleidingen in 2000.

17      Vóór 1 mei 2004 had [Putterie-De-Beukelaer] de rang C 2, met ingang van die datum heeft zij krachtens artikel 2, lid 1, van bijlage XIII bij het Statuut de rang C*5 gekregen en vervolgens, met ingang van 1 mei 2006, op grond van artikel 8, lid 1, van het Statuut de rang AST 5.

18      Gedurende de periode van 1 januari tot en met 31 december 2005, waarover een loopbaanontwikkelingsrapport is opgesteld [...], heeft [Putterie-De-Beukelaer] dezelfde werkzaamheden als voorheen uitgeoefend. Bij de opstelling van het loopbaanontwikkelingsrapport 2005 en het voorgaande loopbaanontwikkelingsrapport heeft zij verzocht om invulling door de beoordelaar van rubriek 6.5 ‚Mogelijkheden’, zoals voorzien in de Mededelingen van de administratie nr. 1‑2006 van 12 januari 2006, teneinde te kunnen deelnemen aan de attestprocedure 2006.

19      In die rubriek 6.5 van het loopbaanontwikkelingsrapport 2005, waarvan de tussentitel eraan herinnert dat deze in aanmerking moet worden genomen in het kader van de attestprocedure, heeft de beoordelaar verklaard dat de door [Putterie-De-Beukelaer] gedurende de referentieperiode vervulde taken zelfs niet ten dele overeenkwamen met taken van een ambtenaar van de categorie B*. Evenals in het vorige loopbaanontwikkelingsrapport heeft de beoordelaar zich derhalve op het standpunt gesteld dat de betrokkene niet had aangetoond dat zij werkzaamheden van die categorie kon vervullen. Nadat ook de beoordelingsautoriteit in die zin had beslist, heeft [Putterie-De-Beukelaer] op 6 juni 2006 een gemotiveerd beroep ingesteld als bedoeld in artikel 8, lid 11, van de algemene uitvoeringsbepalingen van artikel 43 en dus het [paritair beoordelingscomité] ingeschakeld.

20      In zijn advies heeft het [paritair beoordelingscomité] niet vastgesteld dat er sprake was van een onsamenhangendheid tussen de toelichting en de aan [Putterie-De-Beukelaer] toegewezen punten noch dat er een kennelijke beoordelingsfout was gemaakt door niet te erkennen dat zij werkzaamheden van de categorie B* kon vervullen.

21      Bij besluit van 26 juni 2006 heeft de beoordelaar in beroep het loopbaanontwikkelingsrapport 2005 bevestigd.

22      Op 26 september 2006 heeft [Putterie-De-Beukelaer] een ‚klacht in de zin van artikel 90, lid 1, van het Statuut’ ingediend tegen ‚het besluit van [haar] hiërarchieke meerderen betreffende het loopbaanontwikkelingsrapport 2005 om [haar] wegens een verkeerde opvatting van [haar] werk en een fout in de naam van de [...] post niet de gelegenheid te willen bieden deel te nemen aan de attestprocedure’ [...]

23      Bij besluit van 21 december 2006 heeft het TABG [Putterie-De-Beukelaer] klacht afgewezen op grond dat de beoordelingsautoriteit, die ‚[o]p basis van de door de beoordelaar verstrekte informatie moet [...] beslissen of de beoordeelde daadwerkelijk heeft aangetoond dat hij werkzaamheden van de hogere categorie kan verrichten’, geen ‚kennelijke beoordelingsfout had gemaakt’. Diezelfde dag is de attestprocedure 2006 begonnen met de bekendmaking van de oproep tot aanmeldingen in de Mededelingen van de administratie nr. 60‑2006.

24      Volgens het uittreksel van [Putterie-De-Beukelaer] elektronisch dossier Sysper 2 dat zij ter terechtzitting heeft neergelegd, is haar aanmelding van 25 januari 2007 op 1 februari daaraanvolgend afgewezen, op grond dat niet was erkend dat zij over de vereiste mogelijkheden beschikte. De klacht die [Putterie-De-Beukelaer] op 24 april 2007 tegen dat besluit heeft ingediend is op 25 mei 2007, nadat het paritair comité de attestronde had onderzocht, door het TABG afgewezen. In zijn door het TABG overgenomen advies heeft dit comité zich op het standpunt gesteld dat [Putterie-De-Beukelaer] niet in aanmerking kon komen voor de attestprocedure, aangezien de beoordelingsautoriteit in haar loopbaanontwikkelingsrapport 2005 niet had erkend dat zij werkzaamheden van de categorie B* kon vervullen.”

21      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht voor ambtenarenzaken op 2 april 2007, heeft Putterie-De-Beukelaer beroep ingesteld, dat is ingeschreven onder nummer F‑31/07.

22      In eerste aanleg heeft Putterie-De-Beukelaer geconcludeerd tot nietigverklaring van het LOR 2005 door het Gerecht voor ambtenarenzaken, voor zover de administratie daarin niet erkent dat zij werkzaamheden van de categorie B* kan verrichten, en tot verwijzing van de Commissie in de kosten.

23      De Commissie heeft in eerste aanleg geconcludeerd dat het het Gerecht voor ambtenarenzaken behage, het beroep niet-ontvankelijk en in elk geval ongegrond te verklaren en te beslissen over de kosten naar recht.

 Bestreden arrest

24      Ten gronde en zonder in te gaan op de middelen die Putterie-De-Beukelaer ter ondersteuning van haar vordering tot nietigverklaring van het betwiste besluit had aangevoerd, heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken, na er in punt 50 van het bestreden arrest aan te hebben herinnerd dat het Gerecht in het arrest van 15 juli 1994, Browet e.a./Commissie (T‑576/93–T‑582/93, Jurispr. blz. II‑677), had geoordeeld dat een middel verband houdende met de werkingssfeer van wettelijke voorschriften van openbare orde is, zodat het door hem ambtshalve moest worden onderzocht, in punt 52 van het bestreden arrest geoordeeld dat het middel van openbare orde ontleend aan schending door het betwiste besluit van de respectieve werkingssfeer van artikel 43 van het Statuut en artikel 10, lid 3, van bijlage XIII bij het Statuut, ambtshalve moest worden aangevoerd.

25      Na partijen te hebben verzocht hun opmerkingen in te dienen over het feit dat het van plan was om het middel van openbare orde ontleend aan schending door het betwiste besluit van de respectieve werkingssfeer van artikel 43 van het Statuut en artikel 10, lid 3, van bijlage XIII bij het Statuut ambtshalve aan te voeren, heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken geoordeeld:

„54      In haar antwoord heeft [Putterie-De-Beukelaer] aangegeven dat het ambtshalve aangevoerde middel haar gegrond leek.

55      De Commissie heeft in haar schriftelijke opmerkingen over het door het Gerecht meegedeelde middel echter gesteld dat het Gerecht niet bevoegd is om ambtshalve middelen van materiële wettigheid op te werpen. Om te beginnen kunnen dergelijke middelen alleen door de gemeenschapsrechter worden onderzocht indien zij door de verzoekers zijn aangevoerd of althans rechtstreeks in verband kunnen worden gebracht met het betoog van de partijen. Voorts wordt door de mogelijkheid voor de rechter om ambtshalve kwesties betreffende de materiële wettigheid van een bestreden handeling te onderzoeken, elke nuttige werking ontnomen aan zowel artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van eerste aanleg, dat de partijen verbiedt om in de loop van het geding nieuwe middelen aan te voeren, als de regel dat er overeenstemming moet bestaan tussen het verzoekschrift en de klacht. Ten slotte zouden de rechten van de verdediging kunnen worden geschonden, wanneer ambtshalve een middel van materiële wettigheid wordt opgeworpen en het kader van het debat op tegenspraak wordt gewijzigd.

56      Allereerst moet worden ingegaan op deze principiële bezwaren.

57      In de eerste plaats is reeds geoordeeld dat de gemeenschapsrechter, anders dan de Commissie stelt, bevoegd en, in voorkomend geval, verplicht is om ambtshalve bepaalde middelen van materiële wettigheid op te werpen. Zoals in punt 50 is uiteengezet, is dit het geval bij schending van de werkingssfeer van wettelijke voorschriften. Bovendien is het absoluut gezag van gewijsde een middel inzake de materiële wettigheid dat van openbare orde is, dat de rechter ambtshalve moet opwerpen [arrest Hof van 1 juni 2006, P & O European Ferries (Vizcaya) en Diputación Foral de Vizcaya/Commissie, C‑442/03 P en C‑471/03 P, Jurispr. blz. I‑4845, punt 45]. Ten slotte verplicht de gemeenschapsrechtspraak in bepaalde gevallen de nationale rechter, die in het kader van zijn bevoegdheid de gemeenschapsrechtelijke bepalingen moet toepassen, om ambtshalve middelen van materiële wettigheid op te werpen, met name die welke zijn ontleend aan de onrechtmatigheid van een beding in overeenkomsten tussen consumenten en vaklieden (arresten Hof van 21 november 2002, Cofidis, C‑473/00, Jurispr. blz. I‑10875, punten 36 en 38, en 26 oktober 2006, Mostaza Claro, C‑168/05, Jurispr. blz. I‑10421, punt 39).

58      Het argument van de Commissie dat de rechter alleen ambtshalve een middel van materiële wettigheid kan aanvoeren indien dat middel door partijen is opgeworpen of rechtstreeks verband houdt met hun betoog, is strijdig met het doel van het ambtshalve opwerpen van middelen en zou erop neerkomen dat het Gerecht geen enkele mogelijkheid had om ambtshalve een middel van materiële wettigheid aan te voeren, hoewel de rechtspraak daarin voorziet.

59      In de tweede plaats en anders dan de Commissie stelt, gelden het verbod, voor de verzoekers in ambtenarenzaken, om in hun verzoekschrift middelen aan te voeren die geen verband houden met het betoog in hun voorafgaande klacht alsmede het in artikel 43, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering opgenomen verbod om na de eerste uitwisseling van memories nieuwe middelen aan te voeren, voor de partijen en niet voor het Gerecht.

60      In de derde plaats kan het argument van de Commissie dat het ambtshalve opwerpen van een middel van materiële wettigheid inbreuk zou kunnen maken op het contradictoire karakter van de behandeling voor de rechter en op het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging, niet worden aanvaard. Artikel 77 van het Reglement voor de procesvoering bepaalt immers dat het Gerecht ambtshalve een middel van niet-ontvankelijkheid dat van openbare orde is kan opwerpen, op voorwaarde dat het eerst de partijen heeft gehoord. Indien deze voorwaarde voldoende waarborg biedt voor de eerbiediging van de beginselen van hoor en wederhoor en van de rechten van de verdediging wanneer ambtshalve een middel van niet-ontvankelijkheid wordt opgeworpen dat van openbare orde is, bestaat er geen enkel reden om te denken dat dit anders zou zijn wanneer ambtshalve een middel van openbare orde wordt opgeworpen, of het nu om de materiële of de formele wettigheid gaat. Er moet dus van worden uitgegaan dat het Gerecht, door partijen op de hoogte te stellen van het middel van openbare orde dat het van plan was op te werpen, door hun te vragen hierover schriftelijke opmerkingen in te dienen en hen in de gelegenheid te stellen ter terechtzitting hierover te debatteren, heeft voldaan aan de vereisten van de door de Commissie genoemde beginselen.

61      Uit het voorgaande volgt dat de argumenten die de Commissie heeft aangevoerd tegen het ambtshalve opwerpen van een middel inzake de materiële wettigheid, moeten worden afgewezen.”

26      Onder deze omstandigheden is het Gerecht voor ambtenarenzaken in punt 62 van het bestreden arrest ambtshalve ingegaan op de schending door het betwiste besluit van de respectieve werkingssfeer van artikel 43 van het Statuut en van artikel 10, lid 3, van bijlage XIII bij het Statuut, en heeft het in punt 74 van het bestreden arrest geoordeeld dat het betwiste besluit was genomen volgens de bevoegdheids‑, procedure‑ en materieelrechtelijke regels van de beoordelingsprocedure, en niet volgens die van de attestprocedure, die als enige van toepassing waren. Overwegende dat Putterie-De-Beukelaer niet tot de attestprocedure kon worden toegelaten omdat zij niet had aangetoond, over de vereiste „mogelijkheden” te beschikken om een attest te verkrijgen, ofschoon de toepasselijke voorwaarden de toelating tot de attestprocedure niet van die voorwaarde afhankelijk stelden, maar alleen van de anciënniteit, de ervaring, de verdienste en het opleidingsniveau, heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken geoordeeld dat de administratie de respectieve werkingssferen van die bepalingen had miskend, zodat het het betwiste besluit nietig heeft verklaard.

 Hogere voorziening

 Procesverloop en conclusies van partijen

27      Bij op 5 mei 2008 ter griffie van het Gerecht neergelegde memorie heeft de Commissie de onderhavige hogere voorziening ingesteld.

28      Partijen zijn ter terechtzitting van 23 september 2009 in hun pleidooien gehoord.

29      De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

–        het bestreden arrest te vernietigen;

–        de zaak naar het Gerecht voor ambtenarenzaken te verwijzen;

–        de beslissing omtrent de kosten aan te houden.

30      Putterie-De-Beukelaer concludeert dat het het Gerecht behage:

–        de hogere voorziening af te wijzen;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten van de hogere voorziening.

 Argumenten van partijen

31      De Commissie voert tot staving van haar hogere voorziening één middel aan, dat specifiek betrekking heeft op de artikelen 50 tot en met 62 van het bestreden arrest. Dit middel bestaat uit twee onderdelen, het ene ontleend aan schending van de omvang van de ambtshalve toetsing door de rechter in een rechtstreeks beroep door het ambtshalve aanvoeren van een middel betreffende de wettigheid ten gronde van de betwiste handeling en het andere aan schending van het lijdelijkheidsbeginsel en van het verbod om ultra petita te beslissen.

 Eerste onderdeel: schending van de omvang van de ambtshalve toetsing door de rechter in een rechtstreeks beroep door het ambtshalve aanvoeren van een middel betreffende de wettigheid ten gronde van de betwiste handeling

32      Volgens de Commissie geeft de redenering van het Gerecht voor ambtenarenzaken in de punten 50 tot en met 62 van het bestreden arrest blijk van een onjuiste rechtsopvatting, aangezien het geen rekening houdt met het zowel in de rechtspraak van het Hof als in die van het Gerecht vastgestelde onderscheid tussen de formele wettigheid van een handeling en de voorwaarden voor de ontvankelijkheid van het beroep die van openbare orde zijn enerzijds en de wettigheid ten gronde (materiële wettigheid) van die handeling anderzijds.

33      Het middel ontleend aan miskenning van de respectieve werkingssfeer van de artikelen 43 en 10, lid 3, van bijlage XIII bij het Statuut heeft betrekking op de materiële wettigheid van de handeling, hetgeen het Gerecht voor ambtenarenzaken in punt 61 van het bestreden arrest lijkt te erkennen, dat door de rechter niet ambtshalve kan worden aangevoerd, in tegenstelling tot middelen die betrekking hebben op de formele wettigheid of middelen van niet-ontvankelijkheid die van openbare orde zijn.

34      In de eerste plaats geeft geen enkele bepaling van het Statuut van het Hof van Justitie of van de reglementen voor de procesvoering van het Gerecht en van het Gerecht voor ambtenarenzaken de gemeenschapsrechter de mogelijkheid om op enig moment een middel betreffende de materiële wettigheid van de bestreden handeling aan te voeren, in tegenstelling tot artikel 77 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht voor ambtenarenzaken wanneer het om middelen van niet-ontvankelijkheid gaat.

35      In de tweede plaats is die mogelijkheid uitgesloten, zowel door het Hof in het arrest van 2 april 1998, Commissie/Sytraval en Brink’s France (C‑367/95 P, Jurispr. blz. I‑1719), volgens hetwelk het middel betreffende de materiële wettigheid de schending van een rechtsregel inzake de toepassing van het Verdrag betreft en door de gemeenschapsrechter alleen kan worden onderzocht indien het door de verzoeker is aangevoerd, alsook door het Gerecht in het arrest van 8 juli 2004, Mannesmannröhren-Werke/Commissie (T‑44/00, Jurispr. blz. II‑2223, punten 126 en 192), volgens hetwelk middelen over de grond van de zaak, in tegenstelling tot middelen ontleend aan het ontbreken van motivering, niet ambtshalve door de gemeenschapsrechter kunnen worden aangevoerd.

36      In de derde plaats zijn de aan de rechtspraak ontleende voorbeelden die het Gerecht voor ambtenarenzaken noemt ter ondersteuning van hetgeen zijns inziens het ambtshalve aanvoeren van de materiële wettigheid is, eerder in tegenspraak met zijn redenering.

37      Enerzijds is het absoluut gezag van gewijsde, in tegenstelling tot het oordeel van het Gerecht voor ambtenarenzaken in punt 57 van het bestreden arrest, geen middel inzake de materiële wettigheid, maar een grond voor de niet-ontvankelijkheid van een beroep of een middel. Het Hof heeft in punt 45 van het arrest van 1 juni 2006, P & O European Ferries (Vizcaya) en Diputación Foral de Vizcaya/Commissie (C‑442/03 P en C‑471/03 P, Jurispr. blz. I‑4845), geoordeeld dat het absoluut gezag van gewijsde een middel van openbare orde is dat ambtshalve kan worden opgeworpen, aangezien het verhindert dat het Gerecht de middelen die in een definitief geworden arrest zijn behandeld, in strijd met het gezag van gewijsde, opnieuw onderzoekt.

38      Anderzijds houden de aan arresten van het Hof ontleende voorbeelden gebaseerd op de uitlegging van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993, betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB L 95, blz. 29), die zich ertegen verzetten dat de rechter wordt verboden om ambtshalve de onrechtmatigheid van een contractclausule aan te voeren, geen enkel verband met de omvang van de ambtshalve toetsing door de gemeenschapsrechter in een rechtstreeks administratief beroep in de zin van artikel 236 EG. In elk geval heeft het Hof in het arrest van 7 juni 2007, Van der Weerd e.a. (C‑222/05–C‑225/05, Jurispr. blz. I‑4233), de draagwijdte van de arresten van 21 november 2002, Cofidis (C‑473/00, Jurispr. blz. I‑10875), en 26 oktober 2006, Mostaza Claro (C‑168/05, Jurispr. blz. I‑10421), beperkt, door te oordelen dat het doeltreffendheidsbeginsel voor de nationale rechter niet de verplichting inhoudt om ambtshalve een aan een communautaire bepaling ontleende grond, ongeacht het belang daarvan voor de communautaire rechtsorde, te onderzoeken, wanneer de partijen daadwerkelijk de mogelijkheid hebben om voor de nationale rechter een op het gemeenschapsrecht gebaseerde grond aan te voeren.

39      In de vierde plaats is de ambtshalve toetsing van een middel ontleend aan de werkingssfeer van de wet weliswaar bekend in het Franse administratieve recht, doch dit geldt niet voor de communautaire rechtsorde. Het duidelijke beroep op dit middel door het Gerecht in punt 35 van het in punt 24 hierboven aangehaalde arrest Browet e.a./Commissie, is eenmalig gebleven en vormt slechts een obiter dictum in het betoog van het Gerecht, aangezien de oplossing gekozen is in samenhang met de andere aangevoerde middelen.

40      Putterie-De-Beukelaer stelt om te beginnen dat het op grond van de relevante rechtspraak aan de gemeenschapsrechter staat om ambtshalve middelen van openbare orde aan te voeren, ook al zijn deze niet gemakkelijk te definiëren. Zoals het Gerecht heeft geoordeeld in het in punt 24 hierboven aangehaalde arrest Browet e.a./Commissie, vormt het middel ontleend aan de werkingssfeer van de wet zeer zeker een dergelijke middel en, in tegenstelling tot de opvatting van de Commissie, niet alleen wanneer het rechtstreeks verband houdt met het betoog van de wederpartij. Een dergelijke beperking zou strijdig zijn met de mogelijkheid om ambtshalve een middel aan te voeren.

41      De mogelijkheid om ambtshalve een middel aan te voeren kan niet afhangen van een theoretische indeling in materiële en formele wettigheid, hetgeen het Hof overigens niet heeft aangenomen. Dit formalistische en onzekere onderscheid zou tot een overdreven schematisering leiden. Zodra een middel van openbare orde is moet het, of het nu om de materiële of de formele wettigheid gaat, ambtshalve worden aangevoerd. De vraag is dus of het middel ontleend aan de werkingssfeer van de wet, een middel van openbare orde is. Het kan niet worden aanvaard dat dit niet het geval is bij een dergelijke wezenlijke onwettigheid, terwijl schendingen van bepaalde procesregels ambtshalve moeten worden aangevoerd.

42      Ten slotte moet de draagwijdte van de door de Commissie aangehaalde rechtspraak niet worden overdreven, aangezien het onderscheid tussen middelen betreffende de formele en die betreffende de materiële wettigheid is gemaakt in een situatie waarin dit geen enkel gevolg voor de uitkomst van het geding had. Bovendien betreft die rechtspraak uitsluitend middelen ontleend aan de motiveringsplicht respectievelijk een kennelijk onjuiste boordeling en is laatstgenoemd middel bij uitstek een middel betreffende de grond van de zaak. In de zaken die het Hof heeft moeten onderzoeken heeft het een andere benadering gevolgd, door ambtshalve middelen aan te voeren ongeacht hun indeling. Volgens de rechtspraak moet een vaststelling die de bevoegdheid van de Commissie raakt dus ambtshalve worden aangevoerd.

43      Voorts moet worden vastgesteld dat het Hof in het kader van overeenkomsten met onrechtmatige clausules er belang aan heeft gehecht dat de nationale rechter ambtshalve de onrechtmatigheid van een clausule kan aanvoeren, zodat het onlogisch zou zijn dat het Gerecht in zijn „procedures tot nietigverklaring” van die mogelijkheid moet afzien.

44      De miskenning van de werkingssfeer van de wet vormt in casu hoe dan ook een kennelijke onregelmatigheid van voldoende belang. Het feit dat bij een besluit dat is genomen in het kader van de attestprocedure de regels van de beoordelingsprocedure zijn toegepast heeft immers geleid tot wezenlijke onregelmatigheden, zowel qua bevoegdheid als vorm, procedurele onregelmatigheden die met name verband houden met de wijze van uitwerking van het betwiste besluit en, derhalve, tot een schending van de rechten van verweer van verweerster in de hogere voorziening. Het doel van de bepalingen van artikel 43 van het Statuut respectievelijk artikel 10, lid 3, van bijlage XIII bij het Statuut is vastgesteld in het belang van ambtenaren in het algemeen en niet van personen die rechtstreeks betrokken zijn.

 Tweede onderdeel: schending van het beginsel van lijdelijkheid en van het verbod om ultra petita te beslissen

45      Volgens de Commissie heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken het beginsel van lijdelijkheid geschonden en ultra petita beslist, door het betwiste besluit nietig te verklaren alleen op basis van een ambtshalve aangevoerd middel, ontleend aan miskenning van de werkingssfeer van artikel 43 van het Statuut respectievelijk artikel 10, lid 3, van bijlage XIII bij het Statuut. De gemeenschapsrechter is echter gebonden door het kader van het geding zoals afgebakend in het inleidend verzoekschrift. Met uitzondering van middelen van niet-ontvankelijkheid en middelen van openbare orde betreffende de formele wettigheid van de handeling, moet de toetsing van de gemeenschapsrechter in overeenstemming zijn met het beginsel van lijdelijkheid van de procedure, dat verbiedt dat hij de grenzen van het geding eenzijdig uitbreidt. In rechtstreekse beroepen staat het aan de partijen om het kader van het geding te bepalen en de middelen van materiële wettigheid te kiezen die tegen de handeling worden aangevoerd.

46      Zo heeft het Gerecht in het in punt 24 hierboven aangehaalde arrest Browet e.a./Commissie rekening gehouden met het feit dat het middel ontleend aan miskenning van de werkingssfeer van de wet nauw verband hield met het betoog van de partijen, aangezien het Gerecht, teneinde zich te kunnen uitspreken over het door de verzoekers aangevoerde middel, in elk geval de werkingssfeer van de wet moest onderzoeken.

47      Het Hof is van deze opvatting niet afgeweken door te oordelen dat, hoewel het slechts uitspraak moet doen over de vordering van partijen, die de grenzen van het geding moeten afbakenen, het zich niet hoeft te beperken tot de argumenten die zij tot staving van hun vordering hebben aangevoerd; anders zou het zich in voorkomend geval gedwongen zien, zijn beslissing te baseren op onjuiste juridische overwegingen. Dit dictum heeft immers slechts betrekking op argumenten, die de rechter, in tegenstelling tot middelen, op elk moment kan aanvullen. Het feit dat het Gerecht voor ambtenarenzaken in casu partijen de mogelijkheid heeft gegeven om zich uit te spreken over het betrokken middel volstaat niet om te erkennen dat het binnen het kader van het geding valt.

48      De aanwezigheid van de rubriek „Mogelijkheden” is op het niveau van de procedure op geen enkele wijze nadelig geweest voor Putterie-De-Beukelaer. Integendeel, zij heeft hierdoor de mogelijkheid gehad om een nieuwe beoordeling door haar beoordelingsautoriteit en een onderzoek van het geval door het paritair beoordelingscomité te vragen alsmede om zelfs voor het begin van de attestprocedure een klacht in te dienen. Het Gerecht voor ambtenarenzaken, dat alleen de vraag diende te onderzoeken of het gegrond was dat de mogelijkheden van Putterie-De-Beukelaer niet waren erkend, heeft een abstracte analyse gegeven zonder in te gaan op aangevoerde litigieuze punten.

49      Ofschoon de rechter geen onwettige beslissing kan geven en hij om die redenen niet gebonden is aan de rechtens onjuiste argumenten van Putterie-De-Beukelaer, moet hij de door haar aangevoerde middelen van materiële wettigheid eerbiedigen. Hij moet dit doen om onverwachte resultaten te vermijden, zoals dit in deze zaak het geval is, waarin het Gerecht voor ambtenarenzaken het betwiste besluit weliswaar nietig heeft verklaard, doch die nietigverklaring geen gevolg heeft gehad voor de situatie van de justitiabele.

50      Ervan uitgaande dat de met de wettigheidstoetsing belaste rechter slechts kan beslissen in het kader van de geldende wetgeving en dat hij de werkingssfeer van de wet waarop de stellingen van Putterie-De-Beukelaer berusten dus ambtshalve dient te onderzoeken, dan nog was het Gerecht voor ambtenarenzaken niet gerechtigd om dit middel in het kader van het bij hem aanhangige geding ambtshalve aan te voeren. Het heeft overigens niet uiteengezet waarom het onderzoek van de aangevoerde middelen voor hem aanleiding was om zijn functie van met de wettigheidstoetsing belaste rechter te miskennen.

51      Subsidiair en voor zover ervan wordt uitgegaan dat de punten 75 en 76 van het bestreden arrest geen verband houden met het middel ontleend aan miskenning van de werkingssfeer van artikel 43 van het Statuut respectievelijk artikel 10, lid 3, van bijlage XIII bij het Statuut en kunnen worden aangemerkt als afzonderlijk middel ontleend aan de onbevoegdheid van de persoon die het bestreden besluit heeft vastgesteld, stelt de Commissie dat bij de nietigverklaring van het LOR 2005, voor zover daarin niet is erkend dat Putterie-De-Beukelaer werkzaamheden van de categorie B* kan verrichten, de rechten van de verdediging zijn geschonden, hetgeen in strijd is met de bepalingen van artikel 77 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht voor ambtenarenzaken.

52      De aanvaarding van dit middel berust bovendien op de onjuiste veronderstelling dat de rubriek „Mogelijkheden” van het LOR 2005 ten opzichte van dit LOR een autonoom besluit is, dat door een ander gezag kan worden genomen dan degenen die bij de beoordelingsprocedure betrokken zijn. Het betreft immers slechts een rubriek die niet los kan worden gezien van de vele onderdelen die tezamen het LOR 2005 vormen, dat het voor beroep vatbare besluit is.

53      Anders dan de vaststellingen van het Gerecht voor ambtenarenzaken in punt 76 van het bestreden arrest, diende het TABG te beslissen over de toelating tot de attestprocedure, waarvoor de rubriek „Mogelijkheden” van het LOR 2005 één van de voorwaarden vormde. De regels voor de attestprocedure 2006 bepaalden niet dat de aanwezigheid van mogelijkheden als toelatingscriterium door het bevoegde TABG moest worden vastgesteld voor de toelating tot de attestprocedure.

54      Putterie-De-Beukelaer stelt om te beginnen dat het bestaan van een middel van openbare orde, zoals de miskenning van de werkingssfeer van de wet, een uitzondering vormt op het beginsel van lijdelijkheid en dat het in strijd zou zijn met het doel van het ambtshalve aanvoeren van een middel om de rechter de mogelijkheid te ontzeggen, ambtshalve een middel van openbare orde aan te voeren dat niet rechtstreeks verband houdt met het betoog van partijen.

55      In antwoord op het argument van de Commissie dat het bestaan van de rubriek „Mogelijkheden” op geen enkele wijze nadelig is geweest voor Putterie-De-Beukelaer, beklemtoont zij dat zij geen gebruik heeft kunnen maken van het beroep dat op het gebied van de attestprocedure is ingevoerd om op te komen tegen de afwijzing van haar verzoek om tot die procedure te worden toegelaten. Hoe dan ook, zoals het Gerecht voor ambtenarenzaken heeft opgemerkt, zou het zijn taak hebben miskend indien het, zelfs zonder betwisting op dit punt, het geding had beslecht op basis van een regel die in casu geen toepassing kon vinden. Door partijen in de gelegenheid te stellen dit punt te bespreken, heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken de beginselen van hoor en wederhoor en de rechten van de verdediging geëerbiedigd.

56      Gelet op het feit dat het Gerecht voor ambtenarenzaken diezelfde dag in het arrest van 21 februari 2008, Semeraro/Commissie (F‑19/06, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie), heeft geoordeeld dat de opneming in een loopbaanontwikkelingsrapport over 2004 van de vermelding over de mogelijkheden onwettig was, voldoet het bestreden arrest aan een streven naar samenhang, aangezien voor de beide gedingen hetzelfde rechtskader en dezelfde regels golden.

57      Met betrekking tot de subsidiair gemaakte opmerkingen van de Commissie is Putterie-De-Beukelaer het met de Commissie eens dat de punten 75 en 76 van het bestreden arrest niet kunnen worden aangemerkt als een afzonderlijk middel ontleend aan de onbevoegdheid van de persoon die het bestreden besluit heeft genomen. Op dit punt zijn de beginselen van hoor en wederhoor en van eerbiediging van de rechten van de verdediging in elk geval eveneens geëerbiedigd.

 Beoordeling door het Gerecht

58      In het kader van haar beroep heeft Putterie-De-Beukelaer gevraagd om nietigverklaring van het LOR 2005, voor zover daarin in de rubriek „Mogelijkheden”, die is ingevoerd met het oog op de attestprocedure, niet werd erkend dat zij werkzaamheden van de categorie B* kon verrichten.

59      Er zij aan herinnerd dat het Gerecht voor ambtenarenzaken zonder het beroep van Putterie-De-Beukelaer ten gronde te onderzoeken, een middel ontleend aan de miskenning van de werkingssfeer van de wet heeft aangevoerd en in punt 74 van het bestreden arrest, kort samengevat, heeft geconcludeerd dat het betwiste besluit was genomen volgens de bevoegdheids-, procedure- en materieelrechtelijke regels van de beoordelingsprocedure, en niet volgens die van de attestprocedure, die als enige van toepassing waren.

60      In de eerste plaats heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken in de punten 75 en 76 van het bestreden arrest vastgesteld dat het betwiste besluit niet was genomen door het bevoegde gezag, dat wil zeggen het TABG, dat zich moet uitspreken over de aanmeldingen van de ambtenaren, maar door de beoordelingsautoriteit, die bevoegd is om de loopbaanontwikkelingsrapporten op te stellen.

61      De bevoegdheid van de persoon die een bezwarende handeling heeft verricht vormt echter een middel van openbare orde (zie in die zin arrest Hof van 17 december 1959, Société des fonderies de Pont-à-Mousson/Hoge Autoriteit, 14/59, Jurispr. blz. 483, 511, en arrest Gerecht van 24 september 1996, Marx Esser en Del Amo Martinez/Parlement, T‑182/94, JurAmbt. blz. I‑A‑411 en II‑1197, punten 42 en 44), dat de rechter van de Unie zo nodig ambtshalve moet onderzoeken (arrest Hof van 13 juli 2000, Salzgitter/Commissie, C‑210/98 P, Jurispr. blz. I‑5843, punt 56, en arrest Gerecht van 13 juli 2006, Vounakis/Commissie, T‑165/04, JurAmbt. blz. I‑A‑2‑155 en II‑A‑2‑735, punt 30).

62      In de tweede plaats heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken in de punten 77 tot en met 79 van het bestreden arrest geconcludeerd dat Putterie-De-Beukelaer geen gebruik had kunnen maken van het beroep dat op het gebied van de attestprocedure is ingevoerd om op te komen tegen de afwijzing van haar verzoek om tot die procedure te worden toegelaten, aangezien het paritair comité voor de attestprocedure, dat overeenkomstig artikel 10, lid 3, van bijlage XIII bij het Statuut wordt geraadpleegd wanneer een ambtenaar het besluit betwist waarbij zijn aanmelding voor de attestprocedure is afgewezen, zich onbevoegd had verklaard om haar interne beroep te onderzoeken.

63      Volgens vaste rechtspraak vormt de niet-inachtneming van de procedureregels voor de vaststelling van een bezwarende handeling een schending van wezenlijke vormvoorschriften, die door de rechter van de Unie zelfs ambtshalve kan worden onderzocht (arrest Gerecht van 13 december 2007, Angelidis/Parlement, T‑113/05, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 62, en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 2 oktober 2009, Cyprus/Commissie, T‑300/05 en T‑316/05, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 206). De weigering om een intern beroep te onderzoeken, dat is voorzien in de procedureregels die voor de vaststelling van een bezwarende handeling gelden, vormt uiteraard een schending van wezenlijke vormvoorschriften in de zin van deze rechtspraak en kon door het Gerecht voor ambtenarenzaken dus ambtshalve worden aangevoerd.

64      In de derde plaats heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken in de punten 80 tot en met 86 van het bestreden arrest geconcludeerd dat de mogelijkheden geen deel uitmaakten van de criteria waarin de voor de attestprocedure geldende bepalingen voorzagen.

65      Vastgesteld zij dat voor het onderzoek van het middel ontleend aan een kennelijk onjuiste beoordeling dat Putterie-De-Beukelaer in haar beroep had aangevoerd, eerst de relevante regeling moest worden uitgelegd teneinde te bepalen of de administratie zich in het betwiste besluit al dan niet moest uitspreken over haar mogelijkheden. Het is immers vaste rechtspraak dat de rechter, hoewel hij slechts uitspraak moet doen over de vordering van partijen, die de grenzen van het geding moeten afbakenen, zich niet hoeft te beperken tot de door hen tot staving van hun vordering aangevoerde argumenten; anders zou hij zich, in voorkomend geval, gedwongen kunnen zien om zijn beslissing te baseren op onjuiste juridische overwegingen (beschikkingen Hof van 27 september 2004, UER/M6 e.a., C‑470/02 P, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 69, en 13 juni 2006, Mancini/Commissie, C‑172/05 P, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 41).

66      Hieruit volgt dat het Gerecht voor ambtenarenzaken in de omstandigheden van de onderhavige zaak niet van een verkeerde rechtsopvatting is uitgegaan door te onderzoeken of het LOR 2005 van Putterie-De-Beukelaer eventueel in strijd was met de relevante regeling, aangezien dit onderzoek enerzijds nodig was voor de analyse van de middelen ontleend aan de onbevoegdheid van de persoon die het betwiste besluit had vastgesteld en aan schending van wezenlijke vormvoorschriften, die het Gerecht voor ambtenarenzaken ambtshalve kon aanvoeren, en anderzijds voor de beantwoording van een voorafgaande vraag, hetgeen nodig was gezien het door Putterie-De-Beukelaer gevoerde betoog.

67      De belangrijkste grief die de Commissie tegen het bestreden arrest heeft aangevoerd, en welke is ontleend aan een verkeerde rechtsopvatting bij het onderzoek door het Gerecht voor ambtenarenzaken van de drie hierboven vermelde vragen, moet derhalve worden afgewezen, zonder dat het nodig is om in te gaan op de vraag of de rechter van de Unie ambtshalve een middel kan onderzoeken ontleend aan de schending van de werkingssfeer van de wet.

68      Voorts moet worden vastgesteld dat de Commissie in haar subsidiair gemaakte opmerkingen in wezen de analyse van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de op de feiten van het geding toepasselijke regeling betwist. Enerzijds is zij van mening dat het Gerecht voor ambtenarenzaken zich baseert op de onjuiste veronderstelling dat de rubriek „Mogelijkheden” ten opzichte van het LOR een autonoom besluit vormt dat door een ander gezag kan worden genomen dan het gezag dat bevoegd is voor de beoordelingsprocedure. Anderzijds stelt de Commissie dat de bepalingen die de attestprocedure 2006 regelen niet voorschrijven dat het bestaan van mogelijkheden als toelatingscriterium voor de attestprocedure niet door de beoordelaar moet worden vastgesteld, maar door het TABG dat bevoegd is voor de toelating tot de attestprocedure.

69      Ter terechtzitting heeft de Commissie in antwoord op een vraag van het Gerecht gepreciseerd dat de beoordelaar en de beoordelingsautoriteit de bevoegde personen waren om de mogelijkheden van Putterie-De-Beukelaer te beoordelen, zodat het Gerecht voor ambtenarenzaken, dat van oordeel was dat het voor de toelating tot de attestprocedure bevoegde TABG die beoordeling diende te verrichten, van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan door te oordelen dat de Commissie de werkingssfeer van de bepalingen van artikel 43 van het Statuut respectievelijk van artikel 10, lid 3, van bijlage XIII bij het Statuut had geschonden.

70      Om te beginnen zij opgemerkt dat volgens vaste rechtspraak bij de uitlegging van een gemeenschapsrechtelijke bepaling niet alleen rekening moet worden gehouden met de bewoordingen daarvan, maar ook met de context en de doeleinden die worden beoogd door de regeling waarvan zij deel uitmaakt (arresten Hof van 30 juli 1996, Bosphorus, C‑84/95, Jurispr. blz. I‑3953, punt 11, en 22 oktober 2009, Bogiatzi, C‑301/08, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 39; arrest Gerecht van 26 juni 2008, Alferink e.a./Commissie, T‑94/98, Jurispr. blz. II‑1125, punt 68).

71      Volgens artikel 43, eerste alinea, van het Statuut moet van elke ambtenaar op de door elke instelling vastgestelde wijze ten minste om de twee jaar een periodiek beoordelingsrapport worden opgesteld inzake diens bekwaamheid, prestaties en gedrag in de dienst.

72      Volgens vaste rechtspraak heeft het LOR, als intern document, als voornaamste doel, de administratie te verzekeren van periodieke informatie over de wijze waarop haar ambtenaren hun werkzaamheden verrichten, en speelt het voor de ambtenaar een belangrijke rol bij de ontwikkeling van zijn loopbaan, met name wat de overplaatsing en bevordering betreft (zie arrest Gerecht van 12 september 2007, Combescot/Commissie, T‑249/04, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 37, en aldaar aangehaalde rechtspraak).

73      Wat in de eerste plaats ambtenaren van de functiegroep AST in rang 4 en hoger betreft, bepaalt artikel 43, tweede alinea, van het Statuut dat hun rapport tevens een advies kan omvatten waarin wordt aangegeven of de ambtenaar, gelet op de door hem geleverde prestaties, over de mogelijkheden beschikt om een functie van administrateur te vervullen.

74      In de tweede plaats kunnen ook de in artikel 10, lid 1, van bijlage XIII bij het Statuut bedoelde ambtenaren die vóór 1 mei 2004 een functie in de categorie C en D vervulden en wier loopbaan zich maximaal tot de rang AST 7 respectievelijk AST 5 ontwikkelt, toegang krijgen tot taken die onder hogere rangen in de functiegroep AST vallen. Artikel 10, lid 2, van bijlage XIII bij het Statuut bepaalt dat die ambtenaren, afgezien van door een succesvolle deelname aan een vergelijkend onderzoek, zonder enige beperking kunnen toetreden tot de functiegroep assistenten op basis van een attestprocedure, die gebaseerd is op anciënniteit, ervaring, verdienste en opleidingsniveau alsmede van de beschikbaarheid van ambten in de functiegroep AST. De voorwaarden voor de toepassing van deze procedure zijn door de Commissie vastgesteld bij besluit van 7 april 2004, dat gold voor de eerste attestprocedure betreffende het jaar 2005, en bij besluit van 29 november 2006, dat van toepassing was op de attestprocedure 2006, die op 21 december 2006 is begonnen.

75      Met betrekking tot de beoordelingsprocedure moet worden opgemerkt dat in artikel 1, lid 2, van de AUB 43 wordt gepreciseerd dat de beoordelingsprocedure met name tot doel heeft, de bekwaamheid, de prestaties en het gedrag in de dienst van de werknemer te beoordelen. Hieraan wordt toegevoegd dat een meritepunt wordt toegekend op basis van de beoordelingen van elk van die drie onderdelen, zoals aangegeven in het modelrapport dat in bijlage II bij die AUB is opgenomen. Dit model-loopbaanontwikkelingsrapport (zie in de voor de beoordelingsronde 2005 geldende versie, het in punt 56 hierboven aangehaalde arrest Semeraro) bevat in het bijzonder een rubriek „Mogelijkheden”, met het opschrift „Vermelding bedoeld om in aanmerking te worden genomen in het kader van de in artikel 10, lid 3, van bijlage XIII bij het Statuut bedoelde attestprocedure”, waarin de aard van de betrokken taken moet worden aangegeven, het deel van de arbeidstijd dat de werknemer aan die taken heeft besteed en de kwaliteit van zijn prestaties bij de vervulling van die taken.

76      Dit is het geval bij de loopbaanontwikkelingsrapporten van Putterie-De-Beukelaer over de beoordelingsjaren 2005 en 2006.

77      In de Mededelingen van de administratie nr. 1‑2006 van 12 januari 2006, betreffende de in deze zaak aan de orde zijnde beoordelingsronde 2006, wordt over de rubriek „Mogelijkheden” gezegd:

„Deze rubriek moet worden ingevuld in het kader van de attest- en de certificeringsprocedure. De beoordelaar vult deze rubriek alleen in indien de ambtsbekleder in zijn zelfbeoordeling daar uitdrukkelijk om heeft verzocht (hokje aankruisen).

De rubriek mogelijkheden is gewijzigd. De beoordelaar beschikt thans over een lijst met standaardfuncties van de categorie A* of B*. Hij kruist daar de taken aan die onder de hogere categorie vallen en beoordeelt het deel van de werkzaamheid van de ambtsbekleder dat aan die taken wordt gewijd alsmede de kwaliteit van zijn prestaties bij de vervulling van die taken.

[...]

Thans geeft de beoordelingsautoriteit aan of de ambtsbekleder heeft aangetoond dat hij werkzaamheden van de hogere categorie kan vervullen.

NB: Ambtenaren van de categorie B*, C* of D* wordt erop gewezen dat de verlenging van het vorige rapport geen betrekking heeft op de rubriek „Mogelijkheden”, die is ingevoerd voor de attest- en de certificeringsprocedure. Met de aanvaarding van die verlenging ziet u er dus vanaf dat uw mogelijkheden voor in de loop van 2005 verrichte werkzaamheden worden beoordeeld.”

78      Uit de AUB 43 en de Mededelingen van de administratie nr. 1‑2006 volgt dat de rubriek „Mogelijkheden” van het LOR van een ambtsbekleder die werkzaamheden van de hogere categorie wil uitoefenen, in wezen een beoordeling beoogt te verkrijgen over de onder de hogere categorie vallende taken die de ambtenaar in de dagelijkse praktijk van het werk gedurende de door het LOR beslagen periode daadwerkelijk heeft uitgeoefend, teneinde hem met name de mogelijkheid te geven om een attest te verkrijgen.

79      Gelet op het voorwerp van de beoordeling die in het kader van de mogelijkheden van een ambtenaar plaatsvindt, namelijk het deel van zijn werkzaamheid en de kwaliteit van zijn prestaties betreffende onder een hogere categorie vallende taken die hij gedurende de periode waarop het LOR betrekking heeft daadwerkelijk heeft uitgeoefend, lijkt deze beoordeling integrerend deel uit te maken van die welke is bedoeld om de beroepservaring en de verdiensten van de ambtenaar te beoordelen, die noodzakelijkerwijs ten minste in de beoordeling van zijn bekwaamheid gedurende diezelfde periode worden weerspiegeld.

80      Er moet derhalve worden vastgesteld dat het gezag dat in het kader van de beoordelingsprocedure bevoegd is om vanuit het oogpunt van de verschillende in het LOR genoemde rubrieken de verdiensten van de ambtenaren te beoordelen, namelijk de beoordelaar en de beoordelingsautoriteit, onder voorbehoud van de eventuele inmenging van de beoordelaar in beroep, het gezag is dat eveneens de „mogelijkheden” moet beoordelen van de ambtenaren die om invulling van de betrokken rubriek door de beoordelaar hebben gevraagd.

81      Met betrekking tot de attestprocedure moet eraan worden herinnerd dat het besluit van 7 april 2004 betreffende de attestprocedure voor het jaar 2005, dat het Gerecht voor ambtenarenzaken van toepassing heeft geacht op de onderhavige feiten, in de artikelen 4 tot en met 8 in vier fases voorziet.

82      Uit deze bepalingen volgt dat het TABG, na in een eerste fase het aantal ambten te hebben bepaald dat in het volgende jaar kan worden vervuld door ambtenaren die in het bezit zijn van een attest (artikel 4) en na in een tweede fase de lijst te hebben opgesteld en bekendgemaakt van aangemelde ambtenaren die tot de attestprocedure zijn toegelaten en voldoen aan de voorwaarden betreffende het opleidingsniveau en de anciënniteit (artikel 5), in een derde fase een andere lijst van kandidaten moet opstellen waarop zij volgens bepaalde criteria zijn ingedeeld (artikel 6), om in een vierde fase de lijst op te stellen van ambtenaren die mogen solliciteren naar vacante ambten die in de functiegroep assistenten moeten worden vervuld.

83      De indelingscriteria zijn volgens artikel 6, lid 1, van het besluit van 7 april 2004 enerzijds het opleidingsniveau en de anciënniteit in de loopbaan C of D, welke voor de toelating tot de procedure reeds in aanmerking zijn genomen, en anderzijds de op basis van de beschikbare loopbaanontwikkelingsrapporten beoordeelde ervaring en verdienste.

84      De waarde en de weging van deze criteria, waarover het TABG volgens artikel 6, lid 2, van het besluit van 7 april 2004 vóór 31 december 2004 moest beslissen, zijn vastgelegd in het besluit van het TABG van 11 mei 2005 betreffende de indelingscriteria voor de attestronde 2005 (Mededelingen van de administratie nr. 33‑2005 van 20 mei 2005), na een unaniem advies van het comité bedoeld in artikel 9 van het besluit van 7 april 2004.

85      Wat in de eerste plaats de waarde van de indelingscriteria betreft, heeft het TABG in zijn besluit van 11 mei 2005 aangegeven dat de mogelijkheden van een tot de attestprocedure toegelaten ambtenaar om werkzaamheden van de categorie B* te vervullen, in aanmerking moesten worden genomen in het kader van het criterium betreffende de ervaring, waarbij het preciseerde dat die mogelijkheden in het LOR van de ambtenaar over het jaar 2004 erkend moesten zijn.

86      Wat in de tweede plaats de weging van die indelingscriteria betreft, heeft het TABG in datzelfde besluit aangegeven dat het in twee etappes te werk zou gaan. In eerste instantie zou het twee voorbereidende voorrangslijsten opstellen, één gebaseerd op de criteria van anciënniteit en verdienste en de ander op criteria van opleiding en verdienste. Om tussen de op elk van die lijsten ex aequo geplaatste kandidaten te kiezen preciseerde het TABG dat het rekening zou houden met de rang, met overwegingen verband houdende met de gelijke kansen en, ten slotte, met de informatie van het LOR over de mogelijkheden van de ambtenaar om werkzaamheden van de categorie B* te verrichten. In tweede instantie zou het TABG de lijst opstellen van ambtenaren die mochten solliciteren naar ambten die voor de attestprocedure als vacant waren aangemerkt.

87      Uit lezing van de bepalingen van het besluit van de Commissie van 7 april 2004 en die van het besluit van het TABG van 11 mei 2005 blijkt dat het TABG in het kader van de attestprocedure niet bevoegd was om de mogelijkheden te beoordelen van de ambtenaren die zich voor de attestprocedure hadden aangemeld. Afgezien van het feit dat de mogelijkheden geen voorwaarde voor toelating tot de procedure vormden, moet worden opgemerkt dat het TABG pas in de vierde fase van de procedure, waarin het de lijst opstelt van ambtenaren die mogen solliciteren naar vacante ambten van de functiegroep assistenten, rekening houdt met de mogelijkheden van elke ambtenaar teneinde te kiezen tussen de kandidaten die op de twee voorbereidende lijsten, die zijn opgesteld op basis van anciënniteit, verdienste en opleiding, ex aequo zijn geplaatst. Maar zelfs wanneer het TABG rekening houdt met de mogelijkheden van de ambtenaren om werkzaamheden van de hogere categorie te verrichten, beoordeelt het die mogelijkheden niet zelf, maar baseert het zich op informatie uit de overeenkomstige rubriek van het LOR van het vorige jaar.

88      In geen enkele bepaling van die twee besluiten wordt gezegd dat het TABG een besluit neemt waarbij de mogelijkheden van de ambtenaren die zich voor de attestprocedure hebben aangemeld worden beoordeeld en dat verschilt van en voorafgaat aan de inaanmerkingneming door het TABG van de informatie in de rubriek „Mogelijkheden” van hun LOR, teneinde overeenkomstig artikel 7 van het besluit van 7 april 2004 de lijst op te stellen van ambtenaren die mogen solliciteren naar vacante ambten in de functiegroep assistenten.

89      Deze uitlegging is overigens in overeenstemming met de opzet van het systeem, dat in het kader van de nieuwe, op twee functiegroepen gebaseerde loopbaanstructuur beoogt te garanderen dat ambtenaren die zijn tewerkgesteld in loopbanen waarin tot een bepaalde rang bevordering mogelijk is, de mogelijkheid hebben om zonder beperkingen toe te treden tot de functiegroep assistenten, met name door middel van een attestprocedure, welke gebaseerd is op beoordelingen die in het kader van de beoordelingsprocedure door de beoordelaar en de beoordelingsautoriteit, onder voorbehoud van de eventuele inmenging van de beoordelaar in beroep, zijn gegeven.

90      Ofschoon de rubriek „Mogelijkheden” gevolgen heeft in het kader van de attestprocedure, wordt zij immers ingevuld in het kader van de beoordeling van de ambtenaren. Daar geen enkele bepaling uitdrukkelijk zegt dat deze rubriek deel uitmaakt van een beoordeling die in het kader van de attestprocedure moet plaatsvinden, kan zij niet, zoals het Gerecht voor ambtenarenzaken in het bestreden arrest heeft gedaan, los worden gemaakt van de beoordelingsprocedure, teneinde in het kader van de attestprocedure onder de uitsluitende bevoegdheid van het TABG te vallen.

91      Uit het systeem blijkt dus dat de mogelijkheden, die vooraf moeten zijn erkend, om dezelfde reden als de verdienste lato sensu nauw verband houden met de beoordeling van de ambtenaar en overeenkomstig artikel 6 van het besluit van 7 april 2004 tot gevolg kunnen hebben dat een ambtenaar die werkzaamheden van een hogere rang wil verrichten en wiens mogelijkheden vooraf, in het kader van het LOR, niet zijn erkend door de personen die bevoegd waren om hem te beoordelen, geen goede rangschikking krijgt.

92      Voorts moet worden vastgesteld dat de beoordelaar, als hoofd van de eenheid van de ambtsbekleder en als gezag dat de ambtenaar moet beoordelen, beter in staat is om te beoordelen of de betrokken ambtenaar werkzaamheden verricht van een hogere categorie dan de zijne. Dit geldt eveneens voor de beoordelingsautoriteit en de beoordelaar in beroep. De vaststelling of een ambtenaar taken van een hogere categorie dan de zijne kan vervullen moet immers noodzakelijkerwijs concreet worden beoordeeld aan de hand van de taken die die ambtenaar daadwerkelijk heeft vervuld en de wijze waarop zij zijn uitgevoerd.

93      Deze uitlegging wordt eveneens bevestigd door de afbakening van de respectieve werkingssfeer van de controles door het paritair beoordelingscomité enerzijds en door het paritair comité voor de attestprocedure anderzijds.

94      Het paritair beoordelingscomité, dat ervoor zorgt dat de loopbaanontwikkelingsrapporten op redelijke en objectieve wijze en in overeenstemming met de AUB 43 worden opgesteld, is, zonder zich in de plaats te kunnen stellen van de beoordelaars en de beoordelingsautoriteiten, bevoegd voor de concrete beoordelingen die laatstgenoemden hebben gegeven en die opgenomen zijn in de verschillende rubrieken van het LOR (zie met name artikel 9, lid 4, AUB 43).

95      Wat daarentegen het paritair comité voor de attestprocedure betreft, moet allereerst worden vastgesteld dat het overeenkomstig artikel 6, lid 2, van het besluit van 7 april 2004 een advies uitbrengt voor het besluit van het TABG over de waarde van de criteria – betreffende het opleidingsniveau; de anciënniteit in de loopbanen C of D; de ervaring en de op basis van de beschikbare loopbaanontwikkelingsrapporten beoordeelde verdienste – en over de weging ervan. Ook preciseert artikel 9, lid 7, van dat besluit dat het comité aan het begin van elk jaar een advies uitbrengt over de resultaten van de laatste attestprocedure en dat het dit advies vergezeld kan doen gaan van aanbevelingen, daaronder begrepen over de waarden en de wegingen. Voorts bepaalt artikel 5, lid 3, van het besluit van 7 april 2004 in het kader van de tweede fase van de in punt 82 hierboven genoemde procedure dat ambtenaren die menen te voldoen aan de criteria betreffende het opleidingsniveau en de anciënniteit in de loopbaan en niet voorkomen op de lijst van aangemelde ambtenaren die tot de attestprocedure zijn toegelaten, dit comité kunnen inschakelen. Ten slotte schrijft artikel 6, leden 1 tot en met 4, van het besluit van 7 april 2004 in het kader van de derde fase van de procedure voor dat toegelaten ambtenaren, die op basis van bovengenoemde criteria, waarden en wegingen volgens een rangorde zijn ingedeeld, het paritair comité voor de attestprocedure kunnen inschakelen indien zij het door hen verkregen aantal punten betwisten.

96      Uit de tekst van deze bepalingen volgt dat het paritair beoordelingscomité bevoegd is voor de concrete beoordeling van de verdiensten lato sensu van de ambtenaren.

97      Hieruit volgt ook dat het paritair comité voor de attestprocedure bevoegd is om de betwistingen te onderzoeken van de ambtenaren die niet voorkomen op de lijst van ambtenaren die, ofschoon zij zich hebben aangemeld, niet tot de attestprocedure zijn toegelaten alsmede de betwistingen die meer in het bijzonder de waarde betreffen die aan de verschillende in punt 95 hierboven genoemde criteria zijn toebedeeld en hun weging. Het paritair comité voor de attestprocedure kan zijn bevoegdheid echter niet uitbreiden tot de diverse beoordelingen in de verschillende rubrieken van het LOR die onder de uitsluitende controle van het paritair beoordelingscomité vallen.

98      Ten slotte kan het feit dat artikel 43 van het Statuut alleen bepaalt dat voor ambtenaren van de functiegroep AST in rang 4 en hoger het LOR tevens een advies kan omvatten waarin wordt aangegeven of de ambtenaar, gelet op de door hem geleverde prestaties, over de mogelijkheden beschikt om een functie van administrateur te vervullen, maar niet uitdrukkelijk preciseert dat de rubriek betreffende de mogelijkheden ook moet worden ingevuld voor ambtenaren van de categorieën C en D die zonder beperkingen toegang willen krijgen tot de functiegroep AST, niet tot gevolg hebben dat, zoals het Gerecht voor ambtenarenzaken heeft geoordeeld, die bevoegdheid toekomt aan het TABG dat bevoegd is voor de attestprocedure.

99      Dienaangaande moet er immers aan worden herinnerd dat uit de vaste rechtspraak volgt dat de in het kader van artikel 110, eerste alinea, van het Statuut vastgestelde algemene uitvoeringsbepalingen criteria kunnen geven die voor de administratie als leidraad kunnen fungeren bij de uitoefening van haar discretionaire bevoegdheid of de strekking van bepalingen van het Statuut kunnen preciseren, die onvoldoende duidelijk zijn (zie arrest Gerecht van 14 december 1990, Brems/Raad, T‑75/89, Jurispr. blz. II‑899, punt 29, en aldaar aangehaalde rechtspraak; zie eveneens in die zin arrest Gerecht van 30 maart 1993, Vardakas/Commissie, T‑4/92, Jurispr. blz. II‑357, punt 44).

100    In casu moet worden vastgesteld dat, zoals in de punten 3 en 7 hierboven is aangegeven, artikel 1, lid 2, van de AUB 43 het doel van de beoordelingsronde preciseert en verwijst naar een in bijlage II opgenomen modelrapport, dat dus de rubriek „Mogelijkheden” bevat. Uit deze bijlage, die dus deel uitmaakt van de AUB 43, blijkt de wens van de wetgever dat met betrekking tot ambtenaren van de categorieën C en D die zonder beperking toegang willen krijgen tot de functiegroep assistenten, in het kader van het LOR eerst wordt erkend dat zij dergelijke werkzaamheden kunnen uitoefenen (zie naar analogie arrest Hof van 20 juni 1973, Koninklijke Lassiefabrieken, 80/72, Jurispr. blz. 635, punt 15).

101    Hieruit volgt dat de AUB 43 de administratie slechts een leidraad geven bij de uitoefening van haar discretionaire bevoegdheid in het kader van artikel 43 van het Statuut met betrekking tot de vaststelling van de verdienste lato sensu van bepaalde ambtenaren van de categorieën C en D die zonder beperking toegang willen krijgen tot de functiegroep assistenten.

102    Uit het voorgaande volgt dat het uitgangspunt van het Gerecht voor ambtenarenzaken dat de rubriek „Mogelijkheden” van het LOR 2005 ten opzichte daarvan een autonoom besluit vormde, onjuist is, zodat het ten onrechte heeft geoordeeld dat het daarvoor bevoegde gezag het voor de attestprocedure bevoegde gezag was. Dit betekent dat het bestreden arrest moet worden vernietigd.

 Verwijzing van de zaak naar het Gerecht voor ambtenarenzaken

103    Artikel 13, lid 1, van bijlage I bij het Statuut van het Hof bepaalt dat wanneer de hogere voorziening gegrond is, het Gerecht de beslissing van het Gerecht voor ambtenarenzaken vernietigt en zelf de zaak afdoet, doch de zaak voor afdoening terugverwijst naar het Gerecht voor ambtenarenzaken wanneer deze nog niet in staat van wijzen is.

104    Daar het Gerecht voor ambtenarenzaken zich niet heeft uitgesproken over de middelen die Putterie-De-Beukelaer in eerste aanleg heeft aangevoerd, is het Gerecht van oordeel dat de zaak niet in staat van wijzen is en dat deze voor afdoening moet worden terugverwezen naar het Gerecht voor ambtenarenzaken.

105    Daar de zaak naar het Gerecht voor ambtenarenzaken wordt terugverwezen, dient de beslissing omtrent de kosten van deze hogere voorziening te worden aangehouden.

HET GERECHT (Kamer voor hogere voorzieningen),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie (Eerste kamer) van 21 februari 2008, Putterie-De-Beukelaer/Commissie (F‑31/07, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie), wordt vernietigd.

2)      De zaak wordt terugverwezen naar het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie.

3)      De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.

Jaeger

Meij

Vilaras

Forwood

 

       Martins Ribeiro

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 8 juli 2010.

ondertekeningen


* Procestaal: Frans.