Language of document : ECLI:EU:C:2000:288

ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer)

25 mei 2000 (1)

„Sociaal beleid - Mannelijke en vrouwelijke werknemers - Gelijke beloning - Meer bedrijfstakken omvattende, volgens omslagstelsel beheerde aanvullende particuliere premiepensioenregeling - Nabestaandenpensioenen waarvoor leeftijdsvoorwaarden verschillen naar gelang van geslacht”

In zaak C-50/99,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EG-Verdrag (thans artikel 234 EG) van het Tribunal de grande instance de Paris (Frankrijk), in het aldaar aanhangig geding tussen

J.-M. Podesta

en

Caisse de retraite par répartition des ingénieurs cadres & assimilés (CRICA) e.a.,

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 119 EG-Verdrag (de artikelen 117-120 EG-Verdrag zijn vervangen door de artikelen 136 EG-143 EG),

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: D. A. O. Edward, kamerpresident, L. Sevón, P. J. G. Kapteyn (rapporteur), P. Jann en M. Wathelet, rechters,

advocaat-generaal: J. Mischo


griffier: L. Hewlett, administrateur

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

-    J.-M. Podesta, vertegenwoordigd door B. Canciani, advocaat te Parijs,

-    de Caisse de retraite par répartition des ingénieurs cadres & assimilés (CRICA) e.a., vertegenwoordigd door B. Serizay, advocaat te Parijs,

-    de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door A. Aresu, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de mondelinge opmerkingen van J.-M. Podesta, vertegenwoordigd door S. Formé, advocaat te Parijs; de Caisse de retraite par répartition des ingénieurs cadres & assimilés (CRICA) e.a., vertegenwoordigd door B. Serizay, en de Commissie, vertegenwoordigd door H. Michard, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde, ter terechtzitting van 9 december 1999,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 20 januari 2000,

het navolgende

Arrest

1.
    Bij vonnis van 12 januari 1999, ingekomen bij het Hof op 16 februari daaraanvolgend, heeft het Tribunal de grande instance de Paris krachtens artikel 177 EG-Verdrag (thans artikel 234 EG) een prejudiciële vraag gesteld over de uitlegging van artikel 119 EG-Verdrag (de artikelen 117-120 EG-Verdrag zijn vervangen door de artikelen 136 EG-143 EG).

2.
    Die vraag is gerezen in een geding tussen J.-M. Podesta, enerzijds, en de Caisse de retraite par répartition des ingénieurs cadres & assimilés (CRICA), de Union interprofessionnelle de retraite de l'industrie et du commerce (UIRIC), de Caisse générale interprofessionnelle de retraite pour salariés (CGIS), de Association généraledes institutions de retraite des cadres (AGIRC) en de Association des régimes de retraite complémentaire (Arrco) (hierna: „pensioenfondsen”), anderzijds.

Het gemeenschapsrecht

3.
    Richtlijn 86/378/EEG van de Raad van 24 juli 1986 betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen in ondernemings- en sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid (PB L 225, blz. 40), is gewijzigd bij richtlijn 96/97/EG van de Raad van 20 december 1996 (PB 1997, L 46, blz. 20).

4.
    Volgens de veertiende overweging van de considerans van richtlijn 96/97 houdt het arrest van 17 mei 1990, Barber (C-262/88, Jurispr. blz. I-1889), „noodzakelijkerwijs de gedeeltelijke ontkrachting in (...) van enkele bepalingen van richtlijn 86/378 (...) met betrekking tot werknemers”.

5.
    Artikel 2, lid 1, van richtlijn 86/378, zoals gewijzigd bij richtlijn 96/97, bepaalt:

„Als ondernemings- of sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid worden aangemerkt regelingen die niet vallen onder richtlijn 79/7/EEG en tot doel hebben aan de werknemers of zelfstandigen uit een onderneming, een groep ondernemingen, een tak van de economie of één of meer bedrijfstakken omvattende sector, prestaties te verstrekken in aanvulling op de prestaties uit hoofde van de wettelijke regelingen op het gebied van de sociale zekerheid of in de plaats daarvan, ongeacht of aansluiting bij deze regelingen verplicht is of niet.”

6.
    Artikel 2, lid 1, eerste zin, van richtlijn 96/97 bepaalt:

„Iedere maatregel ter omzetting van deze richtlijn moet met betrekking tot werknemers alle prestaties omvatten, die voor tijdvakken van arbeid na 17 mei 1990 zijn toegekend en heeft terugwerkende kracht tot die datum, behoudens de uitzondering ten gunste vanwerknemers of hun rechtverkrijgenden die voor die datum een rechtsvordering of een naar geldend nationaal recht daarmee gelijk te stellen vordering hebben ingesteld.”

7.
    Volgens artikel 3 van richtlijn 96/97 moeten de lidstaten de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking doen treden om uiterlijk op 1 juli 1997 aan deze richtlijn te voldoen, en de Commissie daarvan onverwijld in kennis stellen.

Het nationale recht

8.
    Artikel L. 921-1 van de Franse Code la sécurité sociale bepaalt: „De verplicht onder het algemene socialezekerheidsstelsel of onder de sociale verzekeringen in de landbouwsector tegen ouderdom verzekerde categorieën van werknemers en de voormalige werknemers van die categorie, die niet vallen onder een aanvullendpensioenregeling die wordt beheerd door een krachtens deze titel of punt I van artikel 1050 van de Code rural gemachtigd aanvullendpensioenfonds, zijn verplicht bij één van die fondsen aangesloten.”

9.
    Overeenkomstig artikel L. 921-4 van de Code de la sécurité sociale worden de aanvullendpensioenregelingen van werknemers ingesteld bij nationale, meer bedrijfstakken omvattende overeenkomsten en uitgevoerd door aanvullendpensioenfondsen en federaties waarin die fondsen zijn opgenomen. Bovendien zorgen de federaties voor verrekening van de handelingen die zijn verricht door toegetreden aanvullendpensioenfondsen.

10.
    Artikel L. 922-4 van die code bepaalt:

„De federaties van aanvullendpensioenfondsen zijn privaatrechtelijke rechtspersonen zonder winstoogmerk en met een taak van algemeen belang, die paritair worden bestuurd door toegetreden en deelnemende leden als bedoeld in artikel L. 922-2, of door hun vertegenwoordigers.

Zij worden bij besluit van de minister van Sociale zaken gemachtigd hun werkzaamheden uit te oefenen.

Zij hebben tot taak uitvoering te geven aan de bepalingen die bij de in artikel L. 921-4 genoemde overeenkomsten zijn vastgesteld, en aan de toepassingsbesluiten die daartoe in een paritaire commissie zijn genomen door de vertegenwoordigers van werkgevers en werknemers die deze overeenkomsten hebben ondertekend, en met name de handelingen te verrekenen die zijn verricht door de toegetreden aanvullendpensioenfondsen.”

11.
    Artikel L. 913-1 van de Code de la sécurité sociale bepaalt, dat in de onder artikel L. 911-1 vallende contracten, overeenkomsten of unilaterale besluiten op straffe van nietigheid geen enkele bepaling mag worden ingevoegd die discriminatie op grond van geslacht bevat. Dat verbod vormt evenwel geen beletsel voor bepalingen met betrekking tot de bescherming van zwangere vrouwen en geldt niet voor bepalingen met betrekking tot de vaststelling van de pensioenleeftijd en de voorwaarden voor de toekenning van nabestaandenpensioenen.

12.
    Artikel 2 van de nationale collectieve overeenkomst betreffende pensioenen en sociale voorzorg van kaderpersoneel van 14 maart 1947 (hierna: „collectieve overeenkomst van 1947”), zoals gewijzigd op 9 februari 1994, luidt als volgt:

„Vanaf 1 april 1947 moeten alle ondernemingen die vallen onder een bij de MEDEF [Mouvement des entreprises de France] aangesloten federatie:

-    (...)

-    alle in artikel 6 van de overeenkomst en artikel 36 van bijlage I bij die overeenkomst vastgestelde premies aan het betrokken fonds betalen, waarbij de op grond van die artikelen verschuldigde premies op de salarissen van de deelnemers worden ingehouden.”

13.
    Artikel 12, eerste alinea, van bijlage I bij de collectieve overeenkomst van 1947, zoals gewijzigd, luidt als volgt:

„De weduwe van een deelnemer heeft recht (...)

a)    in geval van diens overlijden vóór 1 maart 1994, op een nabestaandenpensioen vanaf 50 jaar, berekend op basis van een aantal punten overeenkomend met 60 % van die van de overleden deelnemer,

b)    in geval van diens overlijden na 1 maart 1994, op een nabestaandenpensioen vanaf 60 jaar, berekend op basis van een aantal punten overeenkomend met 60 % van die van de overleden deelnemer.”

14.
    Artikel 13 quater, eerste alinea, van dezelfde bijlage bepaalt:

„De weduwnaar van een deelneemster heeft recht

a)    in geval van haar overlijden vóór 1 maart 1994, op een nabestaandenpensioen vanaf 65 jaar, berekend op basis van een aantal punten overeenkomend met 60 % van die van de overleden deelneemster (...)

b)    in geval van haar overlijden na 1 maart 1994, op een nabestaandenpensioen, berekend overeenkomstig artikel 12, eerste alinea, sub b.”

15.
    Artikel 1 van de overeenkomst van 8 december 1961 luidt als volgt:

„De ondernemingen die lid zijn van een organisatie die is toegetreden tot de MEDEF, de CGPME of de UPA, en de ondernemingen waarop deze overeenkomst krachtens besluiten tot uitbreiding of verruiming van toepassing is verklaard (...) moeten hun personeel in loondienst bij een aanvullendpensioenfonds aansluiten (...)”

16.
    Krachtens een herzieningsovereenkomst van 1994 kunnen de weduwe of de weduwnaar van een deelnemer aan de AGIRC-regeling bij diens overlijden na 1 maart 1994 het volledige nabestaandenpensioen krijgen wanneer zij de leeftijd van 60 jaar bereiken (of een lager percentage vanaf 55 jaar). Bij een overeenkomst van 1996 is ook de voorwaarde voor de uitkering van nabestaandenpensioenen in het kader van de Arrco-regeling op 55 jaar gebracht wanneer het overlijden na 1 juli 1996 plaatsvond.

De feiten en de prejudiciële vraag

17.
    Mevrouw Podesta, die een kaderfunctie in de farmaceutische industrie bekleedde, heeft gedurende 35 jaar premies voor een aanvullend pensioen betaald aan de pensioenfondsen.

18.
    Na haar overlijden op 3 december 1993 verzocht de heer Podesta in zijn hoedanigheid van rechthebbende de pensioenfondsen om uitkering van het nabestaandenpensioen, zijnde de helft van het aan zijn echtgenote verschuldigde ouderdomspensioen.

19.
    De fondsen weigerden aan zijn verzoek te voldoen, omdat hij nog geen 65 jaar oud was, de leeftijd die weduwnaren moeten hebben bereikt om voor het nabestaandenpensioen van hun echtgenote in aanmerking te komen.

20.
    In die omstandigheden heeft de heer Podesta de verwijzende rechter bij akte van 18 november 1996 verzocht, de pensioenfondsen ertoe te veroordelen hem met terugwerkende kracht vanaf de datum van het overlijden van zijn echtgenote het nabestaandenpensioen en de wettelijke rente en accessoria te betalen. Hij betoogde, dat de bepalingen van bijlage I bij de collectieve overeenkomst van 1947, zoals gewijzigd, volgens welke een weduwnaar de leeftijd van 65 jaar moet hebben bereikt om voor het nabestaandenpensioen van zijn echtgenote in aanmerking te komen, terwijl voor weduwen de leeftijd van 60 jaar geldt, een schending van het beginsel van gelijke beloning voor mannen en vrouwen opleveren.

21.
    De pensioenfondsen antwoordden daarop, dat de betrokken aanvullendpensioenregeling niet onder artikel 119 van het Verdrag viel. Volgens hen gaat het immers om een meer bedrijfstakken omvattende, volgens het omslagstelsel beheerde regeling, die voor alle werknemers geldt en berust op overwegingen van sociaal beleid en niet op overwegingen in verband met de beroepsuitoefening (te weten de noodzaak van solidariteit tussen actieven en gepensioneerden).

22.
    Van mening dat de beslechting van het bij hem aanhangige geding afhangt van de uitlegging van artikel 119 van het Verdrag, heeft het Tribunal de grande instance de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:

„Is artikel 119 EG-Verdrag, waarin het beginsel van gelijke beloning voor mannen en vrouwen is geformuleerd, van toepassing op de aanvullendpensioenregeling van de AGIRC en Arrco, en verbiedt die bepaling, dat tussen mannen en vrouwen onderscheid wordt gemaakt ter zake van de leeftijd waarop zij na het overlijden van de echtgenote of echtgenoot aanspraak kunnen maken op een nabestaandenpensioen?”

Het eerste onderdeel van de prejudiciële vraag

23.
    Met het eerste onderdeel van zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, of artikel 119 van het Verdrag van toepassing is op aanvullendpensioenregelingen als bedoeld in het hoofdgeding.

24.
    Vooraf zij eraan herinnerd, dat volgens vaste rechtspraak het begrip beloning, zoals het in artikel 119 van het Verdrag is afgebakend, niet de rechtstreeks bij de wet geregelde stelsels of uitkeringen van sociale zekerheid, met name de ouderdomspensioenen, omvat (arrest Barber, reeds aangehaald, punt 22, en arrest van 28 september 1994, Beune, C-7/93, Jurispr. blz. I-4471, punt 44).

25.
    Uitkeringen die worden toegekend uit hoofde van een pensioenregeling die voornamelijk afhankelijk is van de door de betrokkene vervulde dienstbetrekking, maken daarentegen deel uit van de door hem ontvangen beloning en vallen onder artikel 119 van het Verdrag (zie, in die zin, met name arrest van 13 mei 1986, Bilka, 170/84, Jurispr. blz. 1607, punt 22; arresten Barber, reeds aangehaald, punt 28, en Beune, reeds aangehaald, punt 46, en arrest van 10 februari 2000, Deutsche Telekom, C-234/96 en C-235/96, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 32).

26.
    Zoals het Hof meermaals heeft verklaard, kan enkel het criterium dat is ontleend aan de vaststelling dat het pensioen aan de werknemer wordt uitgekeerd op grond van de arbeidsverhouding tussen de betrokkene en zijn voormalige werkgever, dat wil zeggen het aan de bewoordingen van artikel 119 van het Verdrag ontleende criterium van de dienstbetrekking, beslissend zijn (arrest Beune, reeds aangehaald, punt 43, en arrest van 17 april 1997, Evrenopoulos, C-147/95, Jurispr. blz. I-2057, punt 19).

27.
    Bovendien heeft het Hof ook verklaard, dat een overlevingspensioen waarin een ondernemingspensioenregeling voorziet, een voordeel is dat voortvloeit uit de aansluiting van de echtgenoot van de nabestaande bij de regeling en dus binnen de werkingssfeer van artikel 119 van het Verdrag valt (arrest Evrenopoulos, reeds aangehaald, punt 22).

28.
    Ten slotte biedt richtlijn 86/78, zoals gewijzigd bij richtlijn 96/97, de lidstaten niet de mogelijkheid om de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen uit te stellen met betrekking tot de pensioenleeftijd van werknemers en de pensioenen van hun nabestaanden.

29.
    Tegen de achtergrond van die overwegingen moet het eerste onderdeel van de vraag worden beantwoord.

30.
    De pensioenfondsen betogen, dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde aanvullendpensioenregeling niet onder artikel 119 van het Verdrag valt. Dienaangaandestellen zij allereerst, dat het om een quasi-wettelijke regeling gaat, die voor alle werknemers verplicht geldt en berust op overwegingen van sociaal beleid en niet op overwegingen in verband met de beroepsuitoefening.

31.
    Er zij aan herinnerd, dat volgens artikel 2, lid 1, van richtlijn 86/378, zoals gewijzigd bij richtlijn 96/97, als ondernemings- of sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid worden aangemerkt regelingen die niet vallen onder richtlijn 79/7/EEG van de Raad van 19 december 1978 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid (PB 1979, L 6, blz. 24), en tot doel hebben aan de werknemers of zelfstandigen uit een onderneming, een groep ondernemingen, een tak van de economie of één of meer bedrijfstakken omvattende sector, prestaties te verstrekken in aanvulling op de prestaties uit hoofde van de wettelijke regelingen op het gebied van de sociale zekerheid of in plaats daarvan, ongeacht of aansluiting bij deze regelingen verplicht is of niet.

32.
    Om te beginnen volgt uit de bewoordingen van die bepaling, dat een ondernemings- of sectoriële regeling inzake sociale zekerheid kan worden gekenmerkt door de verplichte aansluiting.

33.
    Verder blijkt uit de stukken in het hoofdgeding, dat het in casu niet gaat om socialezekerheidsregelingen die voor de gehele bevolking of voor alle werknemers zijn bestemd. In het geval van AGIRC gaat het immers alleen om het kaderpersoneel van ondernemingen die bij een regeling van die federatie zijn aangesloten, terwijl de Arrco regelingen omvat waarbij alleen werknemers zijn aangesloten.

34.
    Zoals de advocaat-generaal in de punten 48 tot en met 50 van zijn conclusie verklaart, is het feit dat de nationale wetgever de toepasselijkheid van ondernemings- of sectoriële regelingen tot diverse categorieën werknemers uitbreidt, niet voldoende om die regelingen buiten de werkingssfeer van artikel 119 van het Verdrag of artikel 2 vanrichtlijn 86/378, zoals gewijzigd bij richtlijn 96/97, te doen vallen, aangezien vaststaat dat die regelingen in beginsel zijn bestemd voor de huidige of voormalige werknemers van de betrokken ondernemingen.

35.
    Aangaande het argument dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde aanvullendpensioenregeling op overwegingen van sociaal beleid berust en niet op overwegingen in verband met de beroepsuitoefening, moet eraan worden herinnerd, dat volgens vaste rechtspraak overwegingen van sociaal beleid, betreffende de organisatie van de staat, van ethische of zelfs van budgettaire aard, die een rol hebben of kunnen hebben gespeeld toen de nationale wetgever een regeling vaststelde, niet doorslaggevend kunnen zijn indien het pensioen slechts geldt voor een bijzondere categorie van werknemers, indien het rechtstreeks afhankelijk is van het aantal dienstjaren en indien het bedrag ervan wordt berekend op basis van het eindloon (reeds aangehaalde arresten Beune, punt 45, en Evrenopoulos, punt 21).

36.
    Bovendien stellen de pensioenfondsen, dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling volgens het omslagstelsel wordt beheerd, hetgeen impliceert dat het bedrag van de premies en dat van de uitkeringen in evenwicht moeten zijn.

37.
    Dienaangaande volstaat de vaststelling, dat op basis van het criterium inzake de wijze waarop een pensioenregeling wordt gefinancierd en beheerd, niet kan worden uitgemaakt, of een dergelijke regeling binnen de werkingssfeer van artikel 119 van het Verdrag valt (zie arrest Beune, reeds aangehaald, punt 38).

38.
    Bovendien is artikel 119 van het Verdrag, zoals het Hof in het reeds aangehaalde arrest Evrenopoulos heeft geoordeeld, van toepassing op een volgens het omslagstelsel beheerde ondernemings- of sectoriële regeling.

39.
    In de laatste plaats voeren de pensioenfondsen aan, dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling een regeling is waarbij de premies vaststaan, maar de uitkeringen niet, hetgeen tot gevolg heeft, dat de werkgever geen enkele verplichting heeft om zijnvoormalige werknemers een bepaald of bepaalbaar niveau van uitkeringen te garanderen, dat wordt berekend naar gelang van de duur van de dienstbetrekking en naar gelang van het eindloon.

40.
    Dienaangaande volstaat de vaststelling dat, zoals de advocaat-generaal in de punten 57 en 58 van zijn conclusie heeft opgemerkt, de toegekende uitkeringen volgens de door de pensioenfondsen zelf gegeven toelichtingen en volgens hun bij de memorie van de heer Podesta gevoegde brochures, in verband staan met het laatste salaris.

41.
    Uit een en ander volgt, dat artikel 119 van het Verdrag van toepassing is op aanvullendpensioenregelingen als bedoeld in het hoofdgeding.

Het tweede onderdeel van de prejudiciële vraag

42.
    Met het tweede onderdeel van zijn vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen, of artikel 119 van het Verdrag zich ertegen verzet, dat tussen mannelijke en vrouwelijke werknemers onderscheid wordt gemaakt ter zake van de leeftijd waarop hun echtgenote of echtgenoot in aanmerking komt voor een nabestaandenpensioen na het overlijden van die werknemers.

43.
    Vaststaat, dat in het onderhavige geval verzoeker in het hoofdgeding, die de leeftijd van 65 jaar nog niet heeft bereikt, geen aanspraak kan maken op uitkering van een nabestaandenpensioen uit hoofde van het overlijden van zijn echtgenote, terwijl weduwen daarop aanspraak kunnen maken vanaf 60 jaar.

44.
    Dienaangaande zij eraan herinnerd, dat volgens vaste rechtspraak de door artikel 119 van het Verdrag geëiste gelijke behandeling op het gebied van bedrijfspensioenen kan worden ingeroepen voor uitkeringen die verschuldigd zijn uit hoofde van na 17 mei 1990, de datum van het reeds aangehaalde arrest Barber, vervulde tijdvakken van dearbeid (zie, in die zin, arrest van 28 september 1994, Van den Akker e.a., C-28/93, Jurispr. blz. I-4527, punt 12).

45.
    Hieruit volgt, dat bedrijfspensioenregelingen vanaf 17 mei 1990 gelijke behandeling dienden te verzekeren (arrest Van den Akker e.a., reeds aangehaald, punt 14).

46.
    Mitsdien moet worden geantwoord, dat artikel 119 van het Verdrag van toepassing is op aanvullendpensioenregelingen als bedoeld in het hoofdgeding en zich ertegen verzet, dat die regelingen na 17 mei 1990 onderscheid maken tussen mannelijke en vrouwelijke werknemers ter zake van de leeftijd waarop hun echtgenote of echtgenoot in aanmerking komt voor een nabestaandenpensioen na het overlijden van die werknemers.

Kosten

47.
    De kosten door de Commissie wegens indiening van haar opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

uitspraak doende op de door het Tribunal de grande instance de Paris bij vonnis van 12 januari 1999 gestelde vraag, verklaart voor recht:

Artikel 119 EG-Verdrag (de artikelen 117-120 EG-Verdrag zijn vervangen door de artikelen 136 EG-143 EG) is van toepassing op aanvullendpensioenregelingen als bedoeld in het hoofdgeding en verzet zich ertegen, dat die regelingen na 17 mei 1990 onderscheid maken tussen mannelijke en vrouwelijke werknemers ter zake van de leeftijd waarop hun echtgenote of echtgenoot in aanmerking komt voor een nabestaandenpensioen na het overlijden van die werknemers.

Edward
Sevón
Kapteyn

        Jann                            Wathelet

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 25 mei 2000.

De griffier

De president van de Vijfde kamer

R. Grass

D. A. O. Edward


1: Procestaal: Frans.