Language of document : ECLI:EU:T:1999:318

ARREST VAN HET GERECHT (Eerste kamer)

13 december 1999 (1)

„Mededinging - Distributie van motorvoertuigen - Onderzoek van klachten - Beroepen wegens nalaten, tot nietigverklaring en tot schadevergoeding

- Niet-ontvankelijkheid”

In de gevoegde zaken T-190/95 en T-45/96,

Société de distribution de mécaniques et d'automobiles (Sodima), vennootschap naar Frans recht in liquidatie, gevestigd te Istres (Frankrijk), vertegenwoordigd door D. Rafoni, liquidateur, en, in de onderhavige procedure, door J.-C. Fourgoux, advocaat te Parijs, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van P. Schiltz, advocaat aldaar, Rue Béatrix de Bourbon 4,

verzoekster,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, aanvankelijk vertegenwoordigd door G. Marenco, juridisch adviseur, en G. Charrier, bij de Commissie gedetacheerd nationaal ambtenaar, vervolgens door G. Marenco en L. Guérin, bij de Commissie gedetacheerd nationaal ambtenaar, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van de juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

verweerster,

betreffende beroepen, in de eerste plaats tot vaststelling dat de Commissie onrechtmatig heeft nagelaten haar standpunt te bepalen naar aanleiding van een klacht van verzoekster op grond van artikel 85 EG-Verdrag (thans artikel 81 EG) en verordening (EEG) nr. 123/85 van de Commissie van 12 december 1984 betreffende de toepassing van artikel 85, lid 3, van het Verdrag op groepen afzet- en klantenserviceovereenkomsten inzake motorvoertuigen (PB 1985, L 15, blz. 16), in de tweede plaats tot nietigverklaring van een beweerde stilzwijgende beschikking houdende weigering om aan verzoekster bepaalde stukken uit het dossier mee te delen, in de derde plaats tot nietigverklaring van een beweerde stilzwijgende beschikking tot voeging van verzoeksters klacht met andere klachten, en in de vierde plaats tot schadevergoeding,

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: B. Vesterdorf, president, J. Pirrung en M. Vilaras, rechters,

griffier: H. Jung

gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 2 maart 1999,

het navolgende

Arrest

1.
     Feiten en procesverloop

Verzoekster, de Société de distribution de mécaniques et d'automobiles (hierna: „Sodima”), was sinds 1984 dealer van motorvoertuigen van het merk Peugeot. De dealerovereenkomst werd door Automobiles Peugeot SA, fabrikant van voertuigen van de merken Peugeot en Citroën (hierna: „PSA”), opgezegd op een datum die niet uit het dossier blijkt. Op 17 december 1992 meldde verzoekster surseance van betaling aan. Op 24 juli 1996 werd zij geliquideerd.

2.
    Bij de Franse rechterlijke instanties is een geding aanhangig tussen verzoekster en PSA, in het kader waarvan verzoekster vordert, dat PSA wordt veroordeeld tot aanzuivering van haar passief van 14 miljoen FRF.

3.
    Op 1 juli 1994 diende verzoekster bij de Commissie tegen PSA een klacht in op grond van artikel 3, lid 2, van verordening nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962,Eerste verordening over de toepassing van de artikelen 85 en 86 van het Verdrag (PB 1962, blz. 204; hierna: „verordening nr. 17”). Verzoekster stelde, dat de door haar gesloten dealerovereenkomst zowel wat de tekst als de uitvoering ervan betreft onverenigbaar was met artikel 85 EG-Verdrag (thans artikel 81 EG) en verordening (EEG) nr. 123/85 van de Commissie van 12 december 1984 betreffende de toepassing van artikel 85, lid 3, van het Verdrag op groepen afzet- en klantenserviceovereenkomsten inzake motorvoertuigen (PB 1985, L 15, blz. 16). Zij vorderde van de Commissie intrekking van de groepsvrijstelling overeenkomstig artikel 10 van bovengenoemde verordening nr. 123/85 van 12 december 1984 en artikel 8 van verordening nr. 17, alsmede vaststelling van voorlopige maatregelen.

4.
    Op 5 augustus 1994 deelde de Commissie aan PSA de klacht van Sodima tezamen met de lijst van de door deze geproduceerde bewijsstukken mee, opdat deze haar standpunt zou bepalen. Op 26 oktober 1994 richtte de Commissie, waarbij meerdere soortgelijke klachten waren ingediend, een verzoek om inlichtingen aan PSA op grond van artikel 11 van verordening nr. 17.

5.
    Nadat PSA om toezending van alle door Sodima geproduceerde stukken had verzocht, vroeg de Commissie verzoekster, of zij hiertegen bezwaar had in verband met het zakengeheim. Verzoekster stemde toe, doch verzette zich tegen mededeling van haar stukken aan derden of gebruik ervan in andere door de diensten van de Commissie gevolgde procedures.

6.
    Bij brieven van 13 december 1994 en 16 januari 1995 en vervolgens bij brieven van 23 januari, 7 februari en 1 maart 1995 verzocht verzoekster de Commissie, haar het aan PSA gerichte verzoek om inlichtingen respectievelijk de opmerkingen van PSA betreffende haar klacht mee te delen. Zij ontving evenwel geen antwoord.

7.
    Op 15 februari 1995 antwoordde PSA op het verzoek om inlichtingen van de Commissie, waarbij zij zich verzette tegen mededeling van haar antwoorden aanklaagster op grond dat het om zakengeheimen ging. Op 27 februari 1995 deed PSA de Commissie haar standpunt betreffende verzoeksters klacht toekomen.

8.
    In een brief van 14 maart 1995 maande verzoekster de Commissie aan, zo spoedig mogelijk overeenkomstig artikel 175 van het Verdrag haar standpunt te bepalen.

9.
    Op 12 oktober 1995 heeft verzoekster het beroep in zaak T-190/95 ingesteld, dat bij aanvullende memorie van 17 mei 1996 is gecompleteerd. Bij afzonderlijke akte van 8 december 1995 heeft de Commissie een exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen die bij beschikking van 30 januari 1997 is gevoegd met de zaak ten gronde.

10.
    Bij schrijven van 4 januari 1996 maande verzoekster de Commissie andermaal aan, PSA een mededeling van de punten van bezwaar te sturen.

11.
    Op 27 maart 1996 heeft verzoekster het beroep ingesteld in zaak T-45/96.

12.
    Op 27 januari 1997 stuurde de Commissie verzoekster een mededeling in de zin van artikel 6 van verordening nr. 99/63/EEG van de Commissie van 25 juli 1963 over het horen van belanghebbenden en derden overeenkomstig artikel 19, leden 1 en 2, van verordening nr. 17 van de Raad (PB 1963, blz. 2268; hierna: „verordening nr. 99/63”), waarin zij liet weten voornemens te zijn de klacht af te wijzen. In bijlage bij die brief zond de Commissie verzoekster de door PSA verstrekte inlichtingen waarvoor het zakengeheim niet gold. Op 13 maart 1997 antwoordde verzoekster, dat zij niet naar behoren haar opmerkingen kenbaar kon maken, omdat haar slechts een gedeelte van het dossier was meegedeeld.

13.
    Bij beschikking van 5 januari 1999 wees de Commissie de klacht af. Verzoekster heeft tegen die beschikking beroep ingesteld (zaak T-62/99).

14.
    Bij beschikking van 21 januari 1999 heeft de president van de Eerste kamer van het Gerecht besloten, de zaken T-190/95 en T-45/96 voor de mondelinge behandeling en het arrest te voegen.

15.
    Partijen zijn in hun pleidooien en antwoorden op de vragen van het Gerecht gehoord ter terechtzitting van 2 maart 1999.

16.
    Bij op 25 maart 1999 ter griffie van het Gerecht binnengekomen brief heeft verzoekster verzocht om voeging van zaak T-62/99 met de onderhavige gevoegde zaken. Zij liet weten, dat zij in geval van voeging van laatstbedoelde zaken met zaak T-62/99 afstand zou doen van haar vorderingen wegens nalaten.

17.
    Aangezien de onderhavige zaken in staat van wijzen zijn, dienen deze naar het oordeel van het Gerecht niet te worden gevoegd met zaak T-62/99.

Conclusies van partijen

18.
    In zaak T-190/95 concludeert verzoekster, dat het het Gerecht behage:

-    het nalaten van de Commissie vast te stellen;

-    nietig te verklaren de stilzwijgende beschikking houdende weigering de stukken mede te delen;

-    nietig te verklaren de stilzwijgende beschikking tot voeging van de klachten;

-    de Commissie niet-contractueel aansprakelijk te verklaren en te verklaren, dat zij de schade ten belope van 200 000 euro per jaar met ingang van 14 maart 1995 moet vergoeden;

-    de Commissie te verwijzen in de kosten.

19.
    De Commissie concludeert, dat het het Gerecht behage:

-    het beroep niet-ontvankelijk te verklaren;

-    subsidiair, te verklaren dat het beroep:

    -    zonder voorwerp en bovendien ongegrond is, waar het gaat om het nalaten en de niet-contractuele aansprakelijkstelling van de Commissie;

    -    ongegrond is, waar het gaat om de vordering tot nietigverklaring van de beweerde stilzwijgende beschikkingen houdende weigering van mededeling van stukken en tot voeging van de klachten;

-    verzoekster te verwijzen in de kosten.

20.
    In zaak T-45/96 concludeert verzoekster, dat het het Gerecht behage:

-    het nalaten van de Commissie vast te stellen;

-    nietig te verklaren de stilzwijgende beschikking houdende weigering om de stukken mede te delen;

-    nietig te verklaren de stilzwijgende beschikking tot voeging van de klachten;

-    de Commissie niet-contractueel aansprakelijk te verklaren en te verklaren, dat zij de schade ten belope van 200 000 euro per jaar met ingang van 14 maart 1995 moet vergoeden;

-    de Commissie te verwijzen in de kosten.

21.
    De Commissie concludeert, dat het het Gerecht behage:

-    het beroep wegens nalaten en tot nietigverklaring niet-ontvankelijk, subsidiair ongegrond te verklaren;

-    verzoekster te verwijzen in de kosten.

De ontvankelijkheid van het beroep in zaak T-190/95

De vordering wegens nalaten

Argumenten van partijen

22.
    Volgens de Commissie is het beroep wegens nalaten te laat ingesteld en, subsidiair, zonder voorwerp geraakt, omdat zij verzoekster een mededeling in de zin van artikel 6 van verordening nr. 99/63 heeft gestuurd.

23.
    Verzoekster betoogt, dat haar beroep op grond van het vertrouwensbeginsel ontvankelijk moet worden verklaard. Voorts kan volgens haar de mededeling van het beroep door de griffie van het Gerecht aan de Commissie als een nieuwe aanmaning worden beschouwd, zodat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 175, tweede alinea, EG-Verdrag (thans artikel 232, tweede alinea, EG).

Beoordeling door het Gerecht

24.
    Verzoeksters aanmaningsbrief aan de Commissie is gedateerd 14 maart 1995. De datum waarop de Commissie die brief heeft ontvangen, blijkt niet uit het dossier, doch verzoekster betwist niet, dat de in artikel 175, tweede alinea, van het Verdrag gestelde termijn van in totaal vier maanden was verstreken op het tijdstip waarop zij beroep instelde.

25.
    Verzoekster kan niet met een beroep op het vertrouwensbeginsel de toepassing van artikel 175, tweede alinea, van het Verdrag vermijden onder verwijzing naar haar contacten met de Commissie na de aanmaning. De beroepstermijnen zijn namelijk van openbare orde, zodat partijen en de rechter er niet naar believen over kunnen beschikken (zie, bijvoorbeeld, beschikking Gerecht van 3 februari 1998, Polyvios/Commissie, T-68/96, Jurispr. blz. II-153, punt 43). Derhalve kunnen verklaringen van de Commissie in haar briefwisseling met verzoekster of openbare standpuntbepalingen van de instelling niet van invloed zijn op de ontvankelijkheid van het beroep.

26.
    Hoe dan ook wordt in de verklaringen waarop verzoekster zich in casu beroept, gesproken van de wijze waarop de Commissie de klacht wilde behandelen en van de activiteiten van de Commissie in de automobielsector in het algemeen, doch bevatten zij niets dat verwarring kan wekken omtrent de in artikel 175, tweede alinea, van het Verdrag vastgelegde beroepstermijn.

27.
    Verzoekster kan zich evenmin beroepen op het arrest van het Hof van 16 februari 1993, ENU/Commissie (C-107/91, Jurispr. blz. I-599). Dit arrest betreft niet de beroepstermijn, doch de duidelijk onderscheiden vraag, of de betrokken gemeenschapsinstelling binnen een redelijke termijn was aangemaand (zie punten 23 en 24 van het arrest).

28.
    Ten slotte staan zowel de bewoordingen als de opzet van artikel 175 van het Verdrag eraan in de weg, dat de mededeling van het beroep ipso facto als een aanmaning wordt beschouwd.

29.
    Derhalve moet de vordering wegens nalaten niet-ontvankelijk worden verklaard.

De ontvankelijkheid van de vorderingen tot nietigverklaring

Argumenten van partijen

30.
    Volgens verzoekster vormt het stilzwijgen van de Commissie naar aanleiding van haar brief van 14 maart 1995 een impliciete beschikking die het karakter van een voor beroep vatbare handeling bezit en heeft de Commissie tevens een impliciete beschikking tot voeging van de verschillende klachten gegeven.

Beoordeling door het Gerecht

31.
    Er zij aan herinnerd, dat als handelingen of besluiten die vatbaar zijn voor beroep tot nietigverklaring in de zin van artikel 173 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 230 EG), zijn te beschouwen maatregelen die bindende rechtsgevolgen in het leven roepen, welke de belangen van de verzoeker kunnen aantasten doordat zij diens rechtspositie aanmerkelijk wijzigen (zie arrest Hof van 11 november 1981, IBM/Commissie, 60/81, Jurispr. blz. 2639, punt 9). Het loutere stilzwijgen van een instelling kan niet dergelijke gevolgen in het leven roepen, behoudens wanneer zulks uitdrukkelijk in een bepaling van gemeenschapsrecht is voorzien.

32.
    In een aantal specifieke gevallen bepaalt het gemeenschapsrecht, dat het stilzwijgen van een instelling als een besluit geldt, wanneer die instelling om een standpuntbepaling is verzocht en zij bij het verstrijken van een bepaalde termijn niets van zich heeft laten horen. Zonder dergelijke uitdrukkelijke bepalingen, waarbij een termijn wordt gesteld na afloop waarvan een stilzwijgend besluit wordt geacht te zijn genomen en de inhoud daarvan wordt vastgesteld, kan het niet-handelen van een instelling niet worden gelijkgesteld met een besluit, omdat anders het door het Verdrag ingestelde stelsel van rechtsbescherming op losse schroeven zou worden gezet.

33.
    De verordeningen nr. 17 en nr. 99/63 bepalen evenwel niet, dat het stilzwijgen van de Commissie na een verzoek om mededeling van documenten als impliciete afwijzende beschikking geldt. Zo aan haar verzoek geen gevolg wordt gegeven, kande klagende partij hetzij de Commissie op grond van artikel 175 van het Verdrag aanmanen en in voorkomend geval beroep wegens nalaten instellen, hetzij in het kader van een beroep tot nietigverklaring van de na afloop van de procedure door de Commissie gegeven beschikking iedere eventuele onwettigheid als gevolg daarvan aanvoeren.

34.
    Hieruit volgt, dat het verzuim van de Commissie om het verzoek van verzoekster om mededeling van bepaalde stukken in te willigen, niet als voor beroep vatbare beschikking kan worden gekwalificeerd.

35.
    In casu was er op het tijdstip waarop het onderhavige beroep is ingesteld, evenmin sprake van een handeling die, naar analogie van de oplossing die is gekozen in het arrest van het Hof van 19 oktober 1995, Rendo e.a./Commissie (C-19/93 P, Jurispr. blz. I-3319, punten 28 en 29) en in het arrest van het Gerecht van 12 december 1996, Rendo e.a./Commissie (T-16/91 RV, Jurispr. blz. II-1827), als een beschikking tot gedeeltelijke afwijzing kon worden uitgelegd. Verzoekster heeft weliswaar in bijlage bij de mededeling van januari 1997 in de zin van artikel 6 van verordening nr. 99/63 een deel van de documenten waarom zij had verzocht, toegezonden gekregen, doch aangezien die toezending plaats had ná het instellen van de beroepen die het voorwerp van dit arrest vormen, kan daartegen niet in het kader van de onderhavige procedure worden opgekomen.

36.
    Wat vervolgens de beweerde stilzwijgende beschikking tot voeging van de klachten betreft, kan worden volstaan met de vaststelling, dat verzoekster niet heeft aangetoond, dat een dergelijke beschikking is gegeven, noch in hoeverre een voeging van de klachten voor haar bezwarend zou zijn. In het bijzonder wordt het verwijt dat de Commissie door verzoekster geproduceerde stukken aan andere klagers zou hebben meegedeeld, niet door enig element uit het dossier bevestigd.

37.
    Bijgevolg zijn de vorderingen tot nietigverklaring niet-ontvankelijk.

De ontvankelijkheid van de vordering tot schadevergoeding

Argumenten van partijen

38.
    De Commissie stelt, dat uit de niet-ontvankelijkheid van het beroep wegens nalaten voortvloeit, dat het beroep tot schadevergoeding eveneens niet-ontvankelijk is. Voorts voldoet haars inziens het verzoekschrift niet aan de voorwaarden van artikel 19 van 's Hofs Statuut-EG, dat ingevolge artikel 46, eerste alinea, daarvan van toepassing is op de procedure voor het Gerecht, en artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht. Aangezien ten slotte het beroep wegens nalaten zonder voorwerp is geraakt, geldt zulks volgens haar ook voor het beroep tot schadevergoeding.

39.
    Verzoekster beroept zich op de autonomie van de rechtsmiddelen. Volgens haar kan uit de rechtspraak van het Hof, volgens welke het beroep wegens nalaten zonder voorwerp is zodra de verwerende instelling in de loop van het geding haar standpunt heeft bepaald, niet worden afgeleid, dat voordien geen sprake was van nalaten. Derhalve is het beroep wegens aansprakelijkheid volgens haar niet zonder voorwerp geraakt.

40.
    Zij verwijt de Commissie, dat deze haar klacht met vertraging heeft behandeld, ofschoon zij haar vele bewijzen had verstrekt. Het nalaten van de Commissie berokkent haar schade, doordat de voor de Franse rechterlijke instanties tegen PSA ingeleide procedure tot aanzuivering van haar passief van 14 miljoen FRF vertraging oploopt. De door het nalaten van de Commissie veroorzaakte schade kan worden geraamd op het bedrag van de interessen over 14 miljoen FRF op de voet van 10 %, dat wil zeggen 200 000 euro per jaar. Voorts kan zij naar eigen zeggen voor de nationale rechterlijke instanties geen vergoeding van deze schade vorderen.

Beoordeling door het Gerecht

41.
    Volgens artikel 19 van 's Hofs Statuut en artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht moet elk verzoekschrift het voorwerp van het geschil en een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen bevatten. Deze aanduiding moet voldoende duidelijk en nauwkeurig zijn om de verweerder in staat te stellen zijn verweer voor te bereiden, en om het Gerecht in staat te stellen, in voorkomend geval zonder nadere gegevens, uitspraak te doen op het beroep. Om de rechtszekerheid en een goede rechtsbedeling te waarborgen, wordt voor de ontvankelijkheid van een beroep geëist, dat de wezenlijke elementen, feitelijk en rechtens, waarop het beroep is gebaseerd, op zijn minst summier, maar coherent en begrijpelijk zijn weergegeven in de tekst van het verzoekschrift zelf (zie beschikking Gerecht van 29 november 1993, Koelman/Commissie, T-56/92, Jurispr. blz. II-1267, punt 21, en arrest Gerecht van 6 mei 1997, Guérin automobiles/Commissie, T-195/95, Jurispr. blz. II-679, punt 20).

42.
    Om aan deze vereisten te voldoen, moet een beroep tot vergoeding van de door een gemeenschapsinstelling veroorzaakte schade bevatten: de gegevens die het mogelijk maken te bepalen welke gedraging de verzoeker aan de instelling verwijt, de redenen waarom de verzoeker meent dat er tussen die gedraging en de gestelde schade een oorzakelijk verband bestaat, en de aard en de omvang van die schade (zie arrest Gerecht van 18 september 1996, Asia Motor France e.a./Commissie, T-387/94, Jurispr. blz. II-961, punt 107).

43.
    In casu verwijt verzoekster in haar memories de Commissie, dat deze haar klacht met vertraging heeft behandeld, en stelt zij, dat haar door die vertraging schade is berokkend.

44.
    Wat evenwel de aard en de omvang van die schade en het oorzakelijk verband betreft, maakt verzoekster enkel, zonder nadere precisering, gewag van een door haar bij de Franse rechter tegen PSA ingestelde schadevordering. Zij spreekt in dit verband ook van „aanzuivering van haar passief”, zonder evenwel te verduidelijkenwat de nationaalrechtelijke grondslag van haar vordering is. Evenmin verschaft zij concrete aanwijzingen over het stadium waarin die procedure zich bevindt, noch over de door PSA aangevoerde verweermiddelen. Zij stelt weliswaar, dat haar schadevergoedingsactie door de nationale rechter is aangehouden totdat de Commissie uitspraak op haar klacht heeft gedaan, doch zij geeft niet concreet aan, welke invloed een eventuele beschikking van de Commissie zal hebben op de door de nationale rechter te geven beslissing. Voorts maakt zij melding van een door PSA ingediend verzoek om opschorting van de behandeling, zonder evenwel te preciseren, wanneer of met welke motivering dit verzoek is ingediend, noch welk gevolg daaraan is of zou kunnen worden gegeven.

45.
    Op grond van het verzoekschrift kan dus niet worden uitgemaakt, wat de aard en de omvang van de door verzoekster gestelde schade is, noch kan op basis daarvan worden bepaald dat er een oorzakelijk verband tussen die beweerde schade en de gelaakte gedraging van de Commissie bestaat. Het stelt de gemeenschapsrechter dus niet in staat om zijn toezicht uit te oefenen en de Commissie niet om verweer te voeren.

46.
    Hieruit volgt, dat niet is voldaan aan de vereisten van artikel 19 van 's Hofs Statuut en artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht.

47.
    Derhalve is het beroep tot schadevergoeding niet-ontvankelijk.

Zaak T-45/96

De vordering wegens nalaten

48.
    Het onderhavige beroep wegens nalaten is zonder voorwerp geraakt, omdat de Commissie verzoekster op 27 januari 1997 een mededeling in de zin van artikel 6van verordening nr. 99/63 heeft doen toekomen en op 5 januari 1999 een definitieve beschikking tot afwijzing van verzoeksters klacht heeft gegeven.

49.
    Op het beroep wegens nalaten behoeft dus niet meer te worden beslist.

De vorderingen tot nietigverklaring en tot schadevergoeding

50.
    Verzoeksters vorderingen in de zaken T-45/96 en T-190/95 zijn identiek, zij betreffen dezelfde beweerde beschikkingen en strekken tot vergoeding van dezelfde schade. Tot staving van die vorderingen voert zij dezelfde middelen en argumenten aan.

51.
    De vorderingen tot nietigverklaring en tot schadevergoeding in zaak T-45/96 zijn dan ook niet-ontvankelijk op dezelfde gronden als zijn uiteengezet bij het onderzoek van zaak T-190/95.

Kosten

52.
    Aangezien verzoekster in zaak T-190/95 in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht in de kosten worden verwezen.

53.
    In zaak T-45/96 behoeft niet meer te worden beslist op het beroep wegens nalaten, zodat het Gerecht overeenkomstig artikel 87, lid 6, van het Reglement voor de procesvoering vrijelijk over de kosten kan beslissen. Verzoekster is evenwel in het ongelijk gesteld wat haar vorderingen tot nietigverklaring en tot schadevergoeding betreft. Onder die omstandigheden is het Gerecht van oordeel, dat artikel 87, lid 3,van het Reglement voor de procesvoering toepassing moet vinden en moet worden beslist, dat elke partij haar eigen kosten zal dragen.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Eerste kamer),

rechtdoende:

1)    Verklaart het beroep in zaak T-190/95 niet-ontvankelijk.

2)    Verstaat, dat op de vordering wegens nalaten in zaak T-45/96 niet meer behoeft te worden beslist.

3)    Verklaart het beroep in zaak T-45/96 voor het overige niet-ontvankelijk.

4)    Verwijst verzoekster in de kosten van zaak T-190/95. Elk der partijen zal haar eigen kosten betreffende zaak T-45/96 dragen.

Vesterdorf
Pirrung
Vilaras

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 13 december 1999.

De griffier

De president

H. Jung

B. Vesterdorf


1: Procestaal: Frans.

Jurispr.