Language of document : ECLI:EU:T:1999:326

ARREST VAN HET GERECHT (Tweede kamer - uitgebreid)

15 december 1999 (1)

„Staatssteun - Compensatie van door deling van Duitsland berokkendeeconomische nadelen - Ernstige verstoringin economie van een lidstaat -Regionale economische ontwikkeling - Communautaire

kaderregeling inzake staatssteun aan de automobielindustrie”

In de gevoegde zaken T-132/96 en T-143/96,

Freistaat Sachsen, vertegenwoordigd door K. Pfeiffer en J. Sedemund, advocatente Berlijn, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van A. May,advocaat aldaar, Grand-rue 31,

en

Volkswagen AG en Volkswagen Sachsen GmbH, vennootschappen naar Duits recht,respectievelijk gevestigd te Wolfsburg en Mosel (Duitsland), vertegenwoordigd doorM. Schütte, advocaat te Berlijn, en M. Maier, advocaat te Düsseldorf, domiciliegekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van Bonn & Schmitt, advocatenaldaar, Avenue Guillaume 62,

verzoekers,

ondersteund door

Bondsrepubliek Duitsland, aanvankelijk vertegenwoordigd door E. Röder,vervolgens door W.-D. Plessing, Ministerialräte, als gemachtigden, bijgestaan doorT. Oppermann, hoogleraar aan de Universiteit van Tübingen, domicilie gekozenhebbende bij het Bondsministerie van Economische zaken en Technologie te Bonn,

interveniënte,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, aanvankelijk vertegenwoordigd doorP. Nemitz en A. Jessen, leden van de juridische dienst, vervolgens door P. Nemitz,als gemachtigden, bijgestaan door H.-J. Rabe, G. Berrisch en M. Nuñez Müller,advocaten te Hamburg, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómezde la Cruz, lid van de juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

verweerster,

ondersteund door

Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, vertegenwoordigddoor J. Collins, van het Treasury Solicitor's Department, als gemachtigde,bijgestaan door S. Moore, Barrister, van de balie van Engeland en Wales, domiciliegekozen hebbende te Luxemburg ter ambassade van het Verenigd Koninkrijk,Boulevard Roosevelt 14,

interveniënt,

betreffende een beroep tot gedeeltelijke nietigverklaring van beschikking 99/666/EGvan de Commissie van 26 juni 1996 betreffende steun van Duitsland aan hetVolkswagen-concern voor de fabrieken in Mosel en in Chemnitz (PB L 308,blz. 46),

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Tweede kamer - uitgebreid),

samengesteld als volgt: A. Potocki, kamerpresident, K. Lenaerts, C. W. Bellamy,J. Azizi en A. W. H. Meij, rechters,

griffier: A. Mair, administrateur

gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 30 juni 1999,

het navolgende

Arrest

Rechtskader

1.
    Bij brief van 31 december 1988 stelde de Commissie de lidstaten ervan in kennis,dat tijdens haar vergadering van 22 december 1988 en ten vervolge op haar besluitvan 19 juli 1988 om op grondslag van artikel 93, lid 1, EG-Verdrag (thansartikel 88, lid 1, EG) een algemene communautaire kaderregeling inzakestaatssteun aan de automobielindustrie in te voeren, de uitvoeringsvoorwaarden vandie kaderregeling waren vastgesteld. Die voorwaarden waren vermeld in een bij debrief gevoegd document. Zij verzocht de lidstaten, haar binnen een maand medete delen of zij de kaderregeling aanvaardden.

2.
    De communautaire kaderregeling werd bekendgemaakt door een mededeling (89/C123/03) in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen (PB 1989, C 123,blz. 3). Volgens punt 2.5 van die mededeling zou de kaderregeling op 1 januari1989 in werking treden en gedurende twee jaar gelden.

3.
    Volgens punt 1, vierde alinea, heeft de communautaire kaderregeling onder meerten doel, een strengere discipline op te leggen aan de toekenning van steun in deautomobielsector, zodat de zekerheid wordt geschapen dat hetconcurrentievermogen van de communautaire industrie niet door oneerlijkemededinging wordt vervalst. In dezelfde alinea beklemtoont de Commissie, dat zijeen doeltreffend beleid slechts kan toepassen indien zij stelling kan nemen inzakeindividuele gevallen alvorens de steun is uitgekeerd.

4.
    Punt 2.2, eerste alinea, van de communautaire kaderregeling luidt als volgt:

    „Alle steunmaatregelen van overheidsinstanties binnen hettoepassingsgebied van een goedgekeurde steunregeling aan (een)onderneming(en), die werkzaam is (zijn) in de automobielsector als bovenomschreven, vallen, indien de kosten van het te steunen project de12 miljoen ecu overschrijden, onder de verplichting tot voorafgaandeaanmelding uit hoofde van artikel 93, lid 3, van het EEG-Verdrag. Tenaanzien van buiten het toepassingsgebied van een goedgekeurdesteunregeling te verlenen steun geldt voor elk project uiteraard, ongeachtde ermee gemoeide uitgaven en de steunintensiteit, de verplichting vanaanmelding overeenkomstig artikel 93, lid 3, van het EEG-Verdrag. (...) Delidstaten moeten de Commissie tijdig, om haar in staat te stellen haaropmerkingen te maken, in kennis stellen van alle projecten tot toekenningof wijziging van steun.”

5.
    In punt 3 van de communautaire kaderregeling, waarin de richtsnoeren voor debeoordeling van gevallen van steunverlening zijn vervat, preciseert de Commissieonder meer:

    „ - Regionale steun

    (...)

    De Commissie beseft dat de vestiging van nieuwe auto- enonderdelenfabrieken en/of de uitbreiding van bestaande faciliteiten inachtergebleven gebieden een waardevolle bijdrage kan leveren tot deregionale ontwikkeling. Zij neemt dan ook in het algemeen een positiefstandpunt in jegens investeringssteun aan het verhelpen van structurelebelemmeringen in achtergebleven delen van de Gemeenschap.

    Deze steun wordt gewoonlijk automatisch toegekend volgens modaliteitendie tevoren door de Commissie zijn goedgekeurd. Door in de toekomstvoorafgaande aanmelding van dergelijke steun te verlangen, geeft deCommissie zichzelf, naar mag worden verwacht, de gelegenheid devoordelen te taxeren die voor de regionale ontwikkeling ontstaan (te wetenhet bevorderen van een duurzame ontwikkeling van de regio doorlevensvatbare banen te scheppen, connecties met lokale en communautaireeconomie) ten opzichte van eventuele nadelige gevolgen voor de sector inzijn geheel (zoals het ontstaan van omvangrijke overcapaciteit). Zulk eentaxatie wil de wezenlijke betekenis van regionale steun voor het bereikenvan samenhang binnen de Gemeenschap niet ontkennen, maar streeft naareen situatie waarin andere aspecten van Gemeenschapsbelang, zoals deontwikkeling van haar industrie, mede in aanmerking worden genomen.

    (...).”

6.
    Nadat de Duitse regering haar had meegedeeld, dat zij had besloten geentoepassing te geven aan de communautaire kaderregeling, stelde de Commissieovereenkomstig artikel 93, lid 2, van het Verdrag beschikking 90/381/EEG van21 februari 1990 vast, betreffende de op de automobielsector toepasselijke Duitsesteunregelingen (PB L 188, blz. 55). Artikel 1 van deze beschikking bepaalt:

    „1.    Vanaf 1 mei 1990 meldt de Bondsrepubliek Duitsland overeenkomstigartikel 93, lid 3, van het Verdrag bij de Commissie elk voornemen aanvoor steunmaatregelen die betrekking hebben op projecten welkebinnen het toepassingsgebied van de in de bijlage bij deze beschikkingvermelde steunregelingen vallen en waarvan de kosten meer dan12 miljoen ecu bedragen, en die zijn bestemd voor ondernemingen diebedrijvig zijn in de automobielsector zoals omschreven in punt 2.1 vanhet communautaire kader inzake staatssteun aan deautomobielindustrie. De aanmelding wordt verricht overeenkomstighet bepaalde in de punten 2.2 en 2.3. Bovendien dient deBondsrepubliek Duitsland jaarlijkse verslagen in zoals door het kadervereist.

    2.    Behalve met betrekking tot de steunregelingen die zijn opgenomen inde (niet uitputtende) lijst in de bijlage bij deze beschikking, komt deBondsrepubliek Duitsland de in lid 1 vervatte verplichting ook na metbetrekking tot alle andere bestaande, niet in de bijlage vermeldesteunregelingen die ten goede zouden kunnen komen aan de sectorwaarop het kader van toepassing is.

    3.    Steunmaatregelen uit hoofde van het Berlijnse Förderungsgesetz tengunste van de automobielindustrie in Berlijn zijn niet aan de in hetkader opgelegde verplichting tot voorafgaande aanmeldingonderworpen, doch moeten wel in de daardoor vereiste jaarlijkseverslagen worden opgenomen.”

7.
    In een tot de Duitse regering gerichte brief van 2 oktober 1990 hechtte deCommissie haar goedkeuring aan de regeling inzake regionale steun voor het jaar1991 overeenkomstig het negentiende kaderplan dat was vastgesteld op basis vanhet „Bundesgesetz über die Gemeinschaftsaufgabe .Verbesserung der regionalenWirtschaftsstruktur‘” van 6 oktober 1969 (hierna: „wet inzake de gezamenlijketaak”), waarbij zij er echter op wees, dat bij de uitvoering van de voorgenomenmaatregelen de in bepaalde sectoren van de industrie bestaande communautairekaderregeling in acht moest worden genomen. In het negentiende kaderplan(deel I, punt 9.3, blz. 43) zelf is bepaald, dat de Commissie

    „besluiten heeft genomen die de steunverlening aan bepaalde sectoren, ookwanneer deze plaatsvindt in het kader van goedgekeurde programma's(bijvoorbeeld inzake regionale steun), verbieden dan wel afhankelijk stellenvan de voorafgaande goedkeuring van elk van de steunvoornemens (...)

    Dergelijke regelingen bestaan voor de volgende sectoren:

    a)    (...)

    -    de automobielsector, voorzover de kosten van het te steunen projectde 12 miljoen ecu overschrijden.”

8.
    Op 3 oktober 1990 werd de politieke hereniging van Duitsland uitgeroepen, watleidde tot de toetreding tot de Bondsrepubliek Duitsland van vijf nieuwe deelstaten(Länder), die voordien de Duitse Democratische Republiek hadden gevormd,waaronder de Freistaat Sachsen.

9.
    Bij brief van 31 december 1990 berichtte de Commissie de lidstaten, dat zij hetnoodzakelijk achtte de communautaire kaderregeling te verlengen.

10.
    Ook dit besluit van de Commissie werd bekendgemaakt door een mededeling (91/C81/05) in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen (PB 1991, C 81,blz. 4). In die mededeling staat onder meer te lezen:

    „(...) de Commissie (acht) het noodzakelijk om de kaderregeling inzakestaatssteun aan de automobielindustrie in haar huidige vorm te verlengen.De enige wijziging waartoe de Commissie heeft besloten, is dat deverplichting tot voorafgaande aanmelding voor de Bondsrepubliek Duitslandook van toepassing wordt verklaard voor West-Berlijn en de voormaligeDDR (artikel 1, lid 3, van de beschikking van de Commissie van 21 februari1990, zoals gepubliceerd in PB L 188 van 20 juli 1990, komt met ingang van1 januari 1991 te vervallen).

    Na twee jaar zal de kaderregeling opnieuw worden bezien door deCommissie. Indien er wijzigingen (of de mogelijke intrekking van deregeling) noodzakelijk blijken te zijn, zal de Commissie hierover een besluitnemen na overleg met de lidstaten.”

11.
    Bij tot de Duitse regering gerichte brieven van 5 december 1990 en 11 april 1991keurde de Commissie de toepassing van de wet inzake de gezamenlijke taak op denieuwe deelstaten goed, waarbij zij er echter nogmaals op wees, dat bij deuitvoering van de voorgenomen maatregelen de in bepaalde sectoren van deindustrie bestaande communautaire kaderregeling in acht moest worden genomen.Ook keurde zij bij brief van 9 januari 1991 de uitbreiding van de bestaanderegionale steunregelingen tot de nieuwe deelstaten goed, waarbij zij preciseerde datde bepalingen van de communautaire kaderregeling moesten worden nageleefd.

12.
    Op 23 december 1992 besloot de Commissie „de bestaande kaderregeling niet tewijzigen”. Deze regeling zou van kracht blijven tot de volgende door de Commissiegeorganiseerde herziening. Dit besluit werd bekendgemaakt door een mededeling(93/C 36/06) in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen (PB 1993,C 36, blz. 17).

13.
    In het arrest van 29 juni 1995, Spanje/Commissie (C-135/93, Jurispr. blz. I-1651,punt 39) stelde het Hof vast, dat genoemd besluit aldus moest worden uitgelegd,dat „de kaderregeling daarbij enkel is verlengd tot een volgende herziening, dieevenals de vorige, na afloop van een nieuwe toepassingsperiode van twee jaardiende plaats te vinden”, dat wil zeggen op 31 december 1994.

14.
    Na de uitspraak van dat arrest deelde de Commissie de lidstaten bij brief van 6 juli1995 mee, dat zij in het belang van de Gemeenschap had beslist, haar besluit van23 december 1992 met terugwerkende kracht tot 1 januari 1995 te verlengen, zodatde kaderregeling ononderbroken van toepassing zou blijven. Daarbij preciseerdezij, dat die verlenging zou gelden totdat de procedure van artikel 93, lid 1, van hetVerdrag, die zij tegelijkertijd had ingeleid, zou zijn beëindigd (zie hierna, punt 15).Dit besluit, dat werd bekendgemaakt door een mededeling (95/C 284/03) in hetPublicatieblad van de Europese Gemeenschappen (PB 1995, C 284, blz. 3), werd bijhet arrest van het Hof van 15 april 1997, Spanje/Commissie (C-292/95, Jurispr.blz. I-1931), nietig verklaard.

15.
    In een tweede brief van 6 juli 1995 stelde de Commissie de lidstaten bovendien inkennis van het daags tevoren door haar genomen besluit hun naar aanleiding vanhet arrest Spanje/Commissie van 29 juni 1995 (reeds aangehaald) voor te stellen,de communautaire kaderregeling weer in te voeren voor een periode van twee jaar,zij het met bepaalde wijzigingen en, inzonderheid, met een verhoging van deaanmeldingsdrempel tot 17 miljoen ecu (zie mededeling 95/C 284/03, reedsaangehaald). De voorgestelde nieuwe tekst van de communautaire kaderregelingbepaalde in punt 2.5: „De dienstige maatregelen treden in werking zodra allelidstaten hun goedkeuring hebben gegeven of uiterlijk op 1 januari 1996. Allesteunprojecten die op dat moment nog geen definitieve goedkeuring van debevoegde instanties hebben ontvangen, vallen onder de verplichting totvoorafgaande aanmelding.” De Duitse regering stemde bij brief van 15 augustus1995 in met deze hernieuwde invoering van de communautaire kaderregeling.

Feiten

16.
    De inwerkingtreding van de economische, monetaire en sociale unie tussen deBondsrepubliek Duitsland en de Duitse Democratische Republiek op 1 juli 1990had in Saksen een spectaculaire daling van de vraag naar en de productie vanTrabant-auto's tot gevolg. Met het oog op het behoud van de automobielindustriein deze streek begon Volkswagen AG (hierna: „Volkswagen”) onderhandelingenmet de Treuhandanstalt (publiekrechtelijk orgaan dat belast is met deherstructurering van de ondernemingen van de voormalige DDR; hierna: „THA”),die in oktober 1990 resulteerden in een basisovereenkomst, die onder meer devolgende punten omvatte:

    -    de oprichting van een gemeenschappelijke onderneming die belastwerd met het behoud van de arbeidsplaatsen(„Beschäftigungsgesellschaft”), de Sächsische Automobilbau GmbH(hierna: „SAB”), waarin de THA aanvankelijk een belang van 87,5 %en Volkswagen een belang van 12,5 % had;

    -    de overname door SAB van de (destijds in aanleg zijnde) lakstraat envan de eindmonteringswerkplaatsen in Mosel (hierna: „Mosel I”);

    -    de overname door Volkswagen Sachsen GmbH (hierna: „VWSachsen”), een 100 %-dochteronderneming van Volkswagen, van eenbestaande automotorenfabriek in Chemnitz (hierna: „Chemnitz I”);

    -    de overname door VW Sachsen van de cilinderkopproductie inEisenach, en

    -    de bouw door VW Sachsen van een nieuwe autofabriek in Mosel, dieeen perserij, een carrosserieafdeling, een lakstraat en een werkplaatsvoor eindmontering zou omvatten (hierna: „Mosel II”), en van eennieuwe automotorenfabriek in Chemnitz (hierna: „Chemnitz II”).

17.
    Aanvankelijk werden de overname en de herstructurering van Mosel I enChemnitz I gezien als een tijdelijke oplossing, waarmee moest worden voorkomendat de bestaande arbeidskrachten hun baan zouden verliezen zolang deinbedrijfstelling van Mosel II en Chemnitz II, die voor 1994 was gepland, nog geenfeit was.

18.
    Bij brief van 19 september 1990 verzocht de Commissie de Duitse regering, deoverheidssteun voor die investeringsplannen overeenkomstig de communautairekaderregeling aan te melden. In brieven van 14 december 1990 en 14 maart 1991beklemtoonde zij, dat die steun niet kon worden verleend zonder vooraf bij haarte zijn aangemeld en door haar te zijn goedgekeurd. Dit onderwerp stond ook opde agenda van twee bilaterale bijeenkomsten in Bonn op 31 januari en 7 februari1991.

19.
    Bij twee decreten van 22 maart 1991 kende de minister van Economische zaken enWerkgelegenheid van de Freistaat Sachsen op basis van de wet inzake degezamenlijke taak aan VW Sachsen bepaalde investeringssubsidies voor Mosel IIen Chemnitz II toe (hierna: „decreten van 1991”). In totaal was voor Mosel II eenbedrag van 757 miljoen DM voorzien, dat in de periode 1991-1994 in tranches zouworden uitbetaald, en voor Chemnitz II een bedrag van 147 miljoen DM, waarvande betaling zou worden gespreid over de periode 1991-1996.

20.
    Bij besluit van 18 maart 1991 kende het Finanzamt Zwickau-Land aan VW Sachsenbepaalde fiscale investeringspremies toe overeenkomstig het DuitseInvestitionszulagengesetz (wet inzake fiscale investeringspremies) van 1991.

21.
    Het Volkswagen-concern verzocht ook, overeenkomstig het DuitseFördergebietsgesetz (wet steungebieden) van 1991 tot versnelde afschrijving(„Sonderabschreibungen”) te mogen overgaan.

22.
    Bij brief van 25 maart 1991 verstrekten de Duitse autoriteiten de Commissiebepaalde inlichtingen betreffende de in de punten 19 tot en met 21 van dit arrestbedoelde steunmaatregelen. Daarbij merkten zij op, dat zij nog niet over meergedetailleerde informatie beschikten en dat het de bedoeling was, dat de steun zouworden toegekend in het kader van de door de Commissie voor de nieuwedeelstaten goedgekeurde steunregelingen. Bij schrijven van 17 april 1991 gaf deCommissie te kennen, dat de brief van de Duitse autoriteiten van 25 maart 1991weliswaar een aanmelding overeenkomstig artikel 93, lid 3, van het Verdrag was,maar dat aanvullende informatie noodzakelijk was.

23.
    Bij brief van 29 mei 1991 verklaarden de Duitse autoriteiten onder meer, dat naarhun mening de communautaire kaderregeling tussen 1 januari en 31 maart 1991niet op de nieuwe deelstaten van toepassing was geweest. Aangezien de litigieuzesteunmaatregelen vóór 31 maart 1991 waren goedgekeurd, kon de Commissie dezevolgens de Duitse autoriteiten uitsluitend aan de regelingen inzake regionale steun(zie hiervóór, punt 7) toetsen. Tijdens een bilaterale bijeenkomst op 10 juli 1991wees de Commissie dit standpunt van de Duitse autoriteiten van de hand, en bijbrief van 16 juli 1991 verzocht zij om nadere gedetailleerde informatie. Nadat deDuitse regering op 17 september 1991 had geantwoord, zond de Commissie haarbij brief van 27 november 1991 opnieuw een vragenlijst toe.

24.
    In oktober en december 1991 ontving het Volkswagen-concern voor Mosel II enChemnitz II een bedrag van 360,8 miljoen DM aan rechtstreekseinvesteringssubsidies en een bedrag van 10,6 miljoen DM aan fiscaleinvesteringspremies.

25.
    Bij beschikking van 18 december 1991 (PB 1992, C 68, blz. 14; hierna: „besluit totinleiding van de onderzoeksprocedure”), aan de Duitse regering ter kennis gebrachtop 14 januari 1992, besloot de Commissie ten aanzien van de verschillendesteunmaatregelen voor de financiering van de investeringen in Mosel I en II,Chemnitz I en II, en in de fabriek te Eisenach, de onderzoeksprocedure vanartikel 93, lid 2, van het Verdrag in te leiden.

26.
    In die beschikking concludeerde de Commissie onder meer:

    „(...) de steun die uw autoriteiten voornemens zijn te verlenen, (geeft) omde volgende redenen aanleiding tot ernstige bedenkingen:

    -    de steunmaatregelen zijn niet correct, overeenkomstig de procedurevan artikel 93, lid 3, van het EEG-Verdrag, aangemeld bij deCommissie;

    -    de vermoedelijk hoge steunintensiteit voor een plan dat eenaanzienlijke capaciteitsuitbreiding op de Europese automarkt behelst,zou kunnen leiden tot vervalsing van de concurrentie;

    -    tot op heden is niet overtuigend aangetoond dat de relatief hogeintensiteit van de regionale steun, het verlenen van indirecteinvesteringssteun door de THA en het eveneens door de THAverlenen van tijdelijke bedrijfssteun, in redelijke verhouding staan totde structurele en economische problemen waarmee [het Volkswagen-concern] in de nieuwe deelstaten ongetwijfeld wordt geconfronteerd;integendeel, de totale steunintensiteit lijkt onevenredig hoog enonverenigbaar met de criteria van de communautaire kaderregelinginzake staatssteun aan de automobielindustrie.”

27.
    Bij schrijven van 29 januari 1992 verklaarde de Duitse regering zich bereid allesteunbetalingen op te schorten totdat de onderzoekprocedure zou zijn afgerond.

28.
    Bij brief van 24 april 1992 verzocht de Commissie de Duitse autoriteiten, de THAen Volkswagen om nadere gegevens. Nadat op 28 april 1992 een bijeenkomst wasgehouden, die was gevolgd door brieven van de Commissie van 14 mei, 5 juni,21 augustus en 17 november 1992, verstrekten de Duitse autoriteiten aanvullendeinlichtingen bij brieven van 20 mei, 3 en 12 juni, 20 en 29 juli, 8 en 25 september,16 en 21 oktober, en 4 en 25 november 1992. Volkswagen deed dit bij brieven van15 juni en 30 oktober 1992 en van 12 en 20 juni 1993. Partijen kwamen ook nogbijeen op 16 juni, 9 september, 12 en 16 oktober, en 3 december 1992, alsmede op8 en 11 juni 1993.

29.
    Op 13 januari 1993 besloot Volkswagen essentiële onderdelen van deoorspronkelijk voor Mosel en Chemnitz geplande investeringen uit te stellen. Delakstraat en de eindmonteringswerkplaats van Mosel II zouden pas in 1997operationeel worden en de motorenfabriek Chemnitz II zou eerst in 1996 met deproductie beginnen. De Commissie stemde ermee in haar beoordeling te herzienmet inachtneming van de nieuwe investeringsplannen van Volkswagen.

30.
    Op 30 maart 1993 stelde de minister van Economische zaken en Werkgelegenheidvan de Freistaat Sachsen twee decreten tot wijziging van de decreten van 1991 vast(hierna: „decreten van 1993”). Het totale bedrag aan subsidies voor de gewijzigdeinvesteringsplannen kwam op 708 miljoen DM voor Mosel II, in tranches uit tekeren over de periode 1991-1997, en op 195 miljoen DM voor Chemnitz II, intranches uit te keren over de periode 1992-1997.

31.
    Tijdens een bespreking op 5 mei 1993 werden de Commissie enkele bijzonderhedenover de nieuwe investeringsplannen van Volkswagen verstrekt. De eersteschriftelijke informatie hierover gaven de Duitse autoriteiten bij schrijven van 6 juni1993. Deze informatie werd door Volkswagen aangevuld bij brieven van 24 juni en6 juli 1993 en in een faxbericht van 10 november 1993. Deze nieuwe informatiewerd voorts besproken tijdens bijeenkomsten op 18 mei, 10 juni en 2 en 22 juli1993. Bij schrijven van 15 februari 1994 en in een faxbericht van 25 februari 1994zond de Duitse regering nieuwe gegevens over de door Volkswagen geplandeproductiecapaciteit.

32.
    De Commissie kreeg ook nieuwe informatie over die plannen tijdens eenfabrieksbezoek begin april 1994 en tijdens bijeenkomsten op 11 mei en op 2, 7 en24 juni 1994. Deze informatie werd aangevuld met verdere schriftelijke informatiedie deels tijdens deze bijeenkomsten werd verstrekt en deels op 10 mei, 30 juni,4 en 12 juli 1994 door de Duitse autoriteiten en door Volkswagen werdtoegezonden.

33.
    Op 24 mei 1994 stelde de minister van Economische zaken en Werkgelegenheidvan de Freistaat Sachsen twee decreten tot wijziging van de decreten van 1991 en1993 vast (hierna: „decreten van 1994”). Het totale bedrag aan subsidies voor denieuwe investeringsplannen kwam op 648 miljoen DM voor Mosel II, in tranchesuit te keren over de periode 1991-1997, en op 167 miljoen DM voor Chemnitz II,in tranches uit te keren over de periode 1992-1997.

34.
    Bij overeenkomst van 21 juni 1994, aangevuld op 1 november daaraanvolgend,verkreeg Volkswagen van de THA het belang van 87,5 % dat deze in SAB had.

35.
    Op 27 juli 1994 stelde de Commissie beschikking 94/1068/EG vast, betreffendesteun aan het Volkswagen-concern voor investeringen in de nieuwe Duitsedeelstaten (PB L 385, blz. 1; hierna: „Mosel I-beschikking”). Daarin stelde zij ondermeer het volgende vast (hoofdstuk IV, vierde alinea, van de considerans):

    „Bij het inleiden van de procedure had de Commissie deinvesteringsplannen van Volkswagen in Saksen als één geheel beschouwd enzij wenste daarom over alle steunelementen tezamen een beslissing tenemen. Ook na zijn besluit in 1993 om de investeringen in de nieuwefabrieken uit te stellen, voerde Volkswagen aanvankelijk aan dat dit voorde productietechniek, het gebruik van de factor arbeid en anderebelangrijke variabelen geen gevolgen had. Dit jaar werd echter tijdens eenfabrieksbezoek en aan de hand van deskundigenadvies, duidelijk dat ditstandpunt niet langer kon worden gehandhaafd. Volkswagen gaf bovendientegenover de Commissie toe dat de vroegere plannen voor de projecteninmiddels achterhaald zijn en dat aan nieuwe plannen wordt gewerkt. Denieuwe plannen voor de nieuwe automobiel- en motorfabrieken Mosel II enChemitz II zijn nauw verbonden met de ontwikkeling van de Golf A4 dieop hetzelfde tijdstip in productie zal gaan als waarop Mosel II operationeelwordt, namelijk in 1997. De definitieve versie van de nieuwe plannen zaleerst eind 1994 beschikbaar zijn. Voorzover thans bekend, zullen dezenieuwe plannen fundamentele wijzigingen in technologie enproductiestructuur inhouden. Het is dus duidelijk dat het verband dataanvankelijk bestond tussen de investeringen in de oude THA-fabrieken ende plannen voor nieuwe fabrieken in het vrije veld, thans niet meer bestaat.Daarom heeft de Commissie besloten zich vooreerst bij de onderhavigebeschikking te beperken tot de herstructureringssteun voor de bestaandefabrieken - waarover zij zich op basis van de beschikbare gegevens eenduidelijke mening kan vormen - en over de steun voor denieuwbouwprojecten eerst een besluit te nemen wanneer Volkswagen enDuitsland definitieve investerings- en staatssteunplannen kunnenvoorleggen.”

36.
    Uit de Mosel I-beschikking blijkt, dat de lakstraat en de eindmonteringswerkplaatsvan Mosel I overeenkomstig de met de THA gesloten overeenkomst (zie hiervóór,punt 16) werden gemoderniseerd en getransformeerd. Tot in 1992 werd Mosel Igebruikt voor de eindassemblage van de VW Polo- en Golf A2-modellen, waarvande onderdelen in andere fabrieken van het Volkswagen-concern werdenvervaardigd en vervolgens aan Mosel werden geleverd. Vanaf juli 1992 kon dankzijhet gecombineerde gebruik van de lakstraat en de montageband van Mosel I,waarvan de transformatie pas was voltooid, en van de nieuwe carrosserieafdelingvan de Mosel II, die pas operationeel was geworden, in Mosel worden begonnenmet de productie van de Golf A3. Het persen vond toen nog elders plaats.Vervolgens werd in januari 1993 de logistiek overgebracht van Wolfsburg naarMosel I, in de buurt waarvan zich nieuwe toeleveranciers vestigden, die de voorMosel I en Chemnitz I benodigde onderdelen konden leveren. De nieuwe perserijvan Mosel II werd in maart 1994 naast de fabriek Mosel I operationeel.

37.
    In artikel 1 van de Mosel I-beschikking verklaarde de Commissie onder meerverschillende steunbedragen die tot eind 1993 - toen de herstructurering moest zijnvoltooid - waren toegekend, verenigbaar met de gemeenschappelijke markt. Hetging om een bedrag van 487,3 miljoen DM voor Mosel I en van 84,8 miljoen DMvoor Chemnitz I. Daarentegen beschouwde zij bepaalde steunbedragen die na dietijd waren toegekend, als onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt. Hetbetrof hier in het bijzonder de bedragen die als steun voor vervangings- enmoderniseringsinvesteringen moesten worden beschouwd en - aldus deMosel I-beschikking - volgens de bepalingen van de communautaire kaderregelingniet konden worden toegestaan (zie de Mosel I-beschikking, hoofdstukken IXen X).

38.
    Vervolgens liet de Duitse regering de Commissie herhaalde malen mondelingweten, dat bij het opstellen van de plannen voor Mosel II en Chemnitz IIvertraging was ontstaan. Een brief van 12 april 1995, waarin de Commissie deDuitse autoriteiten eraan herinnerde, dat zij haar de plannen van Volkswagen voordie nieuwe fabrieken moesten voorleggen, zodat zij de desbetreffendesteunmaatregelen kon onderzoeken, bleef onbeantwoord. Bij schrijven van4 augustus 1995 drong de Commissie erop aan, dat de benodigde informatie haarzo spoedig mogelijk zou worden toegezonden. Ook kondigde zij aan, dat zij, ingevalDuitsland geen gehoor zou geven aan deze oproep, op basis van de haar terbeschikking staande informatie een voorlopige beschikking, gevolgd door eeneindbeschikking zou vaststellen. In antwoord op dit schrijven deelde de Duitseregering de Commissie op 22 augustus 1995 schriftelijk mee, dat deinvesteringsplannen van Volkswagen nog steeds niet waren voltooid.

39.
    Bij beschikking 96/179/EG van 31 oktober 1995 maande de Commissie de Duitseregering aan, haar alle documentatie, informatie en gegevens te verstrekken inzakede plannen voor nieuwe investeringen van het Volkswagen-concern in de nieuwedeelstaten, en inzake de daarvoor te verlenen steun (PB 1996, L 53, blz. 50).

40.
    Naar aanleiding van deze beschikking werden de Commissie tijdens een gesprekop 20 november 1995 enkele inlichtingen over het project en de productiecapaciteitverstrekt. Een en ander werd in een schrijven van 13 december 1995 bevestigd entijdens een fabrieksbezoek op 21 en 22 december 1995 nader toegelicht. Op15 januari 1996 stelde de Commissie opnieuw vragen aan de Duitse autoriteiten.Na een gesprek op 23 januari 1996 werd het merendeel van de nog ontbrekendegegevens haar bij brieven van 1 en 12 februari verstrekt.

41.
    Op 21 februari 1996 stelde de minister van Economische zaken enWerkgelegenheid van de Freistaat Sachsen twee decreten tot wijziging van dedecreten van 1991, 1993 en 1994 vast (hierna: „decreten van 1996”). Het totalebedrag aan rechtstreekse investeringssubsidies bedroeg voortaan 499 miljoen DMvoor Mosel II, in tranches uit te keren over de periode 1991-1997, en109 miljoen DM voor Chemnitz II, in tranches uit te keren over de periode1992-1997.

42.
    In een brief van 23 februari 1996 herinnerde de Commissie de Duitse autoriteiteneraan, dat bepaalde gegevens nog ontbraken. Deze werden haar tijdens eengesprek op 25 maart 1996 verstrekt en in twee gesprekken op 2 en 11 april 1996nader toegelicht. Op 29 mei 1996 vond opnieuw een gesprek plaats.

43.
    Op 26 juni 1996 stelde de Commissie beschikking 96/666/EG vast, betreffendesteun van Duitsland aan het Volkswagen-concern voor de fabrieken in Mosel enin Chemnitz (PB L 308, blz. 46; hierna: „beschikking”). Het dispositief van dezebeschikking luidt als volgt:

„Artikel 1

    De volgende steunbedragen die Duitsland heeft voorgenomen voor deonderscheiden investeringsprojecten van VW AG in Saksen, zijn verenigbaarmet artikel 92, lid 3, onder c), van het Verdrag en met artikel 61, lid 3,onder c), van de EER-Overeenkomst:

    -    door Duitsland aan [het Volkswagen-concern] toegekende steun tenbehoeve van [diens] investeringsprojecten in Mosel (Mosel II) en inChemnitz (Chemnitz II) in de vorm van rechtstreekseinvesteringssubsidies ter hoogte van 418,7 miljoen DM;

    -    door Duitsland aan [het Volkswagen-concern] toegekende steun tenbehoeve van diens investeringsprojecten in Mosel (Mosel II) en inChemnitz (Chemnitz II) in de vorm van fiscale investeringspremies terhoogte van 120,4 miljoen DM.

Artikel 2

    De volgende, door Duitsland voorgenomen steun voor de onderscheideninvesteringsprojecten van Volkswagen AG in Saksen is niet verenigbaar metartikel 92, lid 3, onder c), van het Verdrag en met artikel 61, lid 3, onder c),van de EER-Overeenkomst en mag niet worden uitgekeerd:

    -    de voorgenomen investeringssteun aan [het Volkswagen-concern] voordiens investeringsprojecten in Mosel II en Chemnitz II in de vorm vanversnelde afschrijvingen op investeringen in het kader van de DuitseWet steungebieden met een nominale waarde van 51,67 miljoen DM;

    -    de voorgenomen investeringssteun aan [het Volkswagen-concern] voordiens investeringen in Mosel II in de vorm van rechtstreekseinvesteringssubsidies ten belope van 189,1 miljoen DM, die het inartikel 1, eerste streepje, genoemde bedrag overschrijdt.

Artikel 3

    Duitsland garandeert dat de capaciteit van de fabrieken in Mosel in 1997niet groter zal zijn dan 432 eenheden per dag. (...)

    Voorts verstrekt Duitsland de Commissie jaarverslagen, waarbij het deCommissie toelichtingen verstrekt, over de uitvoering van de subsidiabeleinvesteringen ter hoogte van 2 654,1 miljoen DM in Mosel II enChemnitz II en over de inderdaad uitgekeerde steun om te waarborgen datde gecombineerde effectieve steunintensiteit, uitgedrukt in bruto-subsidie-equivalent, voor Mosel II niet hoger dan 22,3 % en voor Chemnitz II niethoger dan 20,8 % is. (...)

Artikel 4

    Duitsland stelt de Commissie binnen één maand te rekenen vanaf debekendmaking van deze beschikking in kennis van de maatregelen die zijngenomen om deze beschikking na te komen.

Artikel 5

    Deze beschikking is gericht tot de Bondsrepubliek Duitsland.”

44.
    Naar aanleiding van een op 8 juli 1996 door de voorzitter van de Raad van Bestuurvan Volkswagen aan de minister-president van de Freistaat Sachsen geschrevenbrief keerde de Freistaat Sachsen nog diezelfde maand aan Volkswagen een bedragvan 90,7 miljoen DM aan rechtstreekse investeringssubsidies uit, die door debeschikking onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt waren verklaard.

Procedure

45.
    Bij verzoekschriften, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 26 augustusrespectievelijk 13 september 1996, hebben zowel de Freistaat Sachsen alsVolkswagen en VW Sachsen een beroep tot gedeeltelijke nietigverklaring van debeschikking ingesteld. Deze beroepen zijn ingeschreven onder de nummersT-132/96 en T-143/96.

46.
    Bij op 16 september 1996 ter griffie van het Hof neergelegd verzoekschrift heeftde Bondsrepubliek Duitsland een beroep tot gedeeltelijke nietigverklaring van debeschikking ingesteld, dat onder nummer C-301/96 is ingeschreven.

47.
    Bij op diezelfde dag ter griffie van het Hof neergelegd verzoekschrift heeft deCommissie een beroep wegens nalaten tegen de Bondsrepubliek Duitslandingesteld naar aanleiding van de uitbetaling door de Freistaat Sachsen van eenbedrag van 90,7 miljoen DM aan steun die door de beschikking onverenigbaar metde gemeenschappelijke markt is verklaard. Dit beroep is onder nummer C-302/96in het register van het Hof ingeschreven.

48.
    Bij op 8 november 1996 ter griffie van het Gerecht neergelegde afzonderlijke akteheeft de Commissie overeenkomstig artikel 114, lid 1, van het Reglement voor deprocesvoering in zaak T-132/96 een exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen.

49.
    Bij beschikking van 4 februari 1997 heeft het Hof de behandeling van zaakC-301/96, Duitsland/Commissie, geschorst in afwachting van de uitspraak van dearresten van het Gerecht.

50.
    Bij verzoekschriften, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 13 respectievelijk19 februari 1997, hebben de Bondsrepubliek Duitsland en het Verenigd Koninkrijkverzocht om toelating tot interventie in de zaken T-132/96 en T-143/96.

51.
    Bij brieven van 10 april 1997, 17 juli 1997 en 26 mei 1998 hebben verzoekersverzocht, bepaalde gegevens tegenover het Verenigd Koninkrijk vertrouwelijk tebehandelen.

52.
    Bij beschikking van 26 maart 1998 heeft de president van het Hof zaak C-302/96doorgehaald in het register.

53.
    Op 29 juni 1998 heeft het Gerecht (Tweede kamer - uitgebreid) een informelebijeenkomst met partijen gehouden.

54.
    Bij beschikking van 30 juni 1998 heeft het Gerecht (Tweede kamer - uitgebreid)de door de Commissie opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid gevoegd metde zaak ten gronde.

55.
    Bij beschikkingen van 1 en 3 juli 1998 heeft de president van de Tweede kamer(uitgebreid) van het Gerecht de Bondsrepubliek Duitsland en het VerenigdKoninkrijk toegelaten tot interventie in de zaken T-132/96 en T-143/96, terondersteuning van de conclusies van, respectievelijk, verzoekers en verweerster. Hijheeft ook gedeeltelijk bewilligd in de verzoeken om vertrouwelijke behandeling.

56.
    Bij beschikking van 7 juli 1998 heeft de president van de Tweede kamer(uitgebreid) van het Gerecht de zaken T-132/96 en T-143/96 voor de schriftelijkeen de mondelinge behandeling en voor het arrest gevoegd.

57.
    Bij brieven, tussen 17 en 22 juli 1998 binnengekomen in reactie op een door hetGerecht (Tweede kamer - uitgebreid) bij wijze van maatregel tot organisatie vande procesgang gestelde vraag, hebben partijen en de Bondsrepubliek Duitsland zichuitgesproken over de eventuele consequenties die de in zaak C-302/96 tot standgekomen minnelijke schikking zou kunnen hebben voor het vervolg van de zakenT-132/96 en T-143/96 en, in het bijzonder, voor het voorwerp van het geding.

58.
    Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Tweede kamer -uitgebreid) besloten de mondelinge behandeling te openen. Met uitzondering vanhet Verenigd Koninkrijk, dat was verhinderd, zijn partijen tijdens de openbareterechtzitting van 30 juni 1999 in hun pleidooien en in hun antwoorden op devragen van het Gerecht gehoord.

Conclusies van partijen

59.
    De Freistaat Sachsen concludeert dat het het Gerecht behage:

    -    artikel 2 van de beschikking nietig te verklaren;

    -    de Commissie in de kosten te verwijzen.

60.
    Volkswagen en VW Sachsen concluderen dat het het Gerecht behage:

    -    artikel 2 van de beschikking nietig te verklaren;

    -    artikel 3 van de beschikking nietig te verklaren, voorzover desteunintensiteit, uitgedrukt in bruto-subsidie-equivalent, voor Mosel IItot 22,3 % en voor Chemnitz II tot 20,8 % wordt beperkt;

    -    artikel 1 van de beschikking nietig te verklaren, voorzover het bedragvan de met de gemeenschappelijke markt verenigbare rechtstreekseinvesteringssubsidies wordt beperkt tot 418,7 miljoen DM;

    -    de Commissie in de kosten te verwijzen.

61.
    De Bondsrepubliek Duitsland ondersteunt de conclusies van verzoekers.

62.
    In zaak T-132/96 concludeert de Commissie dat het het Gerecht behage:

    -    het beroep niet-ontvankelijk, althans ongegrond te verklaren;

    -    de Freistaat Sachsen in de kosten te verwijzen.

63.
    In zaak T-143/96 concludeert de Commissie dat het het Gerecht behage:

    -    het beroep ongegrond te verklaren;

    -    Volkswagen en VW Sachsen hoofdelijk in de kosten te verwijzen.

64.
    Het Verenigd Koninkrijk ondersteunt de conclusies van de Commissie.

65.
    Ter terechtzitting van 30 juni 1999 hebben verzoekers in zaak T-143/96 het Gerechtverzocht vast te stellen, dat het beroep zonder voorwerp is geraakt voorzover hetstrekt tot nietigverklaring van artikel 2, eerste streepje, van de beschikking, waarinde investeringssteun in de vorm van versnelde afschrijvingen op investeringenonverenigbaar met de gemeenschappelijke markt wordt verklaard, endienaangaande artikel 87, lid 6, van het Reglement voor de procesvoering toe tepassen. Het Gerecht heeft er tevens akte van genomen, dat dit verzoek volgens deCommissie moet worden beschouwd als een gedeeltelijke afstand van instantie entot toepassing van artikel 87, lid 5, van het Reglement voor de procesvoering moetleiden.

De ontvankelijkheid van het beroep in zaak T-132/96

Argumenten van partijen

66.
    Tot staving van haar exceptie van niet-ontvankelijkheid voert de Commissie in deeerste plaats aan, dat een territoriale eenheid als de Freistaat Sachsen in het kadervan de regeling inzake staatssteun a priori niet een beroep krachtens artikel 173EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 230 EG) kan instellen, aangezien artikel 93van het Verdrag enkel ziet op de lidstaten als rechtssubjecten tegenover deGemeenschap.

67.
    De Commissie beklemtoont in het bijzonder, dat zowel in artikel 92, lid 1,EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 87, lid 1, EG), als in artikel 93, lid 2, wordtgesproken van steunmaatregelen „door een staat of met staatsmiddelen bekostigd”;dat de in artikel 93, lid 3, van het Verdrag geformuleerde verplichting totaanmelding uitsluitend op de betrokken lidstaat rust; dat enkel de lidstaatbetrokken is bij de procedure van artikel 93, lid 2, van het Verdrag; dat indien deCommissie vaststelt, dat een steunmaatregel onverenigbaar is met degemeenschappelijke markt, het uitsluitend aan de lidstaat is om die maatregel opte heffen of te wijzigen, en dat in geval van niet-nakoming van deze verplichting hetdoor de Commissie krachtens artikel 93, lid 2, tweede alinea, van het Verdragingestelde beroep uitsluitend tegen de lidstaat is gericht.

68.
    De toekenning van een beroepsrecht aan een territoriale eenheid zou volgens deCommissie dan ook de exclusieve verantwoordelijkheid van de lidstaat voor metopenbare middelen bekostigde steunmaatregelen op losse schroeven zetten enkunnen leiden tot belangenconflicten tussen de betrokken territoriale eenheid ende betrokken lidstaat, die noch door de Commissie, noch door degemeenschapsrechter zouden kunnen worden opgelost.

69.
    Hoe dan ook vallen de Freistaat Sachsen en de Bondsrepubliek Duitsland uitgemeenschapsrechtelijk oogpunt gedeeltelijk samen. Zonder wijziging van deberoepsregeling van artikel 173 EG-Verdrag is het niet mogelijk, de FreistaatSachsen als „een andere persoon” dan de Bondsrepubliek Duitsland te zien.

70.
    Ontvankelijkverklaring van het betrokken beroep zou volgens de Commissiebovendien leiden tot een enorme toename van dergelijke beroepen, derechtsonzekerheid vergroten, het stelsel van de artikelen 92 en 93 van het Verdragop de helling zetten en daarmee de uitvoering van haar beschikkingen op hetgebied van staatssteun in gevaar brengen.

71.
    De Commissie stelt in de tweede plaats, dat de Freistaat Sachsen geenberoepsrecht kan ontlenen aan artikel 173, vierde alinea, van het Verdrag. In deeerste plaats immers lag aan de in casu door hem verleende steun federalewetgeving ten grondslag, en in de tweede plaats is de Bondsrepubliek Duitslandbevoegd beroep in te stellen krachtens artikel 173, tweede alinea, van het Verdrag.De Freistaat Sachsen heeft dus niet een procesbelang dat losstaat van dat van deBondsrepubliek Duitsland, die overigens ook een beroep tot nietigverklaring vande beschikking heeft ingesteld (zaak C-301/96).

72.
    De omstandigheid dat de Freistaat Sachsen volgens de interne constitutionele ordevan de Bondsrepubliek Duitsland de hoedanigheid van „Staat” heeft, heeft in decommunautaire rechtsorde geen gevolgen. Het EG-Verdrag kent geen bijzondererechten toe aan de Duitse deelstaten, afgezien van die welke hun eventueel doorartikel 198 A (thans, na wijziging, artikel 263 EG) worden verleend in het kadervan het Comité van de regio's. Het is dus niet zo, dat de Freistaat Sachsen alsrechtspersoon automatisch communautaire procesbevoegdheid heeft (zie conclusievan advocaat-generaal Lenz bij arrest Hof van 8 maart 1988, Exécutif régionalwallon en Glaverbel/Commissie, 62/87 en 72/87, Jurispr. blz. 1573, 1582, punt 13;conclusie van advocaat-generaal Van Gerven bij arrest Hof van 22 mei 1990,Parlement/Raad, C-70/88, Jurispr. blz. I-2041, 2063, en conclusie van advocaat-generaal Lenz bij arrest Hof van 29 juni 1993, Gibraltar/Raad, C-298/89, Jurispr.blz. I-3605, 3621, punten 38-51).

73.
    Bovendien is overeenkomstig het Fördergebietsgesetz toegekende investeringssteunin de vorm van versnelde afschrijvingen uitsluitend gebaseerd op het Gesetz überSonderabschreibungen und Abzugsbeträge im Fördergebiet, die overeenkomstigartikel 87 van de Duitse grondwet moet worden toegepast door de belastingdienst.Hetzelfde geldt voor de fiscale investeringspremies (Investitionszulagengesetz, 1993).Ook de wet inzake de gezamenlijke taak, uit hoofde waarvan de in geding zijnderechtstreekse investeringssubsidies zijn toegekend, is een federale wet die gebaseerdis op artikel 91 bis van de grondwet, volgens welke de „verbetering van deregionale economische structuren” in beginsel een taak is van de verschillendedeelstaten, zij het dat deze daarbij nauw moeten samenwerken met de Bund(Bondsstaat) (zie arrest Hof van 14 oktober 1987, Duitsland/Commissie, 248/84,Jurispr. blz. 4013, punten 2 e.v.), die de helft van de kosten voor zijn rekeningneemt. Bovendien kan de bondsregering volgens artikel 85 van de grondwetalgemene administratieve bepalingen vaststellen, instructies geven aan deautoriteiten van de deelstaat, afgevaardigden naar die autoriteiten toesturen enverslagen en de overlegging van het dossier verlangen. Hieruit blijkt volgens deCommissie in de eerste plaats, dat de Bondsstaat ook in het stadium van deuitvoering van de gezamenlijke taken zijn invloed blijft uitoefenen, en in de tweedeplaats, dat de Bondsstaat en de deelstaten identieke belangen hebben wanneer hetgaat om de verbetering van de regionale economische structuren. De FreistaatSachsen is volgens de Commissie dus niet in staat aan te tonen, waarin haarbelangen verschillen van die van Duitsland (zie arrest Hof van 10 juli 1986,DEFI/Commissie, 282/85, Jurispr. blz. 2469, punt 18). In casu wordt derechtsbescherming verzekerd door het feit dat de Bondsrepubliek Duitsland zelfberoep heeft ingesteld.

74.
    De Commissie betoogt in de derde plaats, dat de Freistaat Sachsen rechtstreeksnoch individueel door de beschikking wordt geraakt.

75.
    Hij wordt niet rechtstreeks geraakt, aangezien hij, anders dan de overigeverzoekers, niet aan de administratieve procedure heeft deelgenomen, en aangezienzijn verplichting de investeringssubsidies toe te kennen, op een federale wet berust.De omstandigheid dat volgens § 9 van de wet inzake de gezamenlijke taak deuitvoering van het kaderplan is opgedragen aan de deelstaten, waarbij deBondsstaat de helft van de kosten vergoedt, doet hieraan niet af. Hoe dan ook gaathet in de beschikking niet enkel om investeringssubsidies, maar ook om anderedoor de Bondsstaat toegekende premies. Het is één beschikking, die betrekkingheeft op alle steunmaatregelen en waarvan de Bondsrepubliek Duitsland de enigeadressaat is.

76.
    De Freistaat Sachsen wordt volgens de Commissie evenmin individueel geraakt. Hijbevindt zich immers niet in een feitelijke situatie die hem ten opzichte van iederander karakteriseert en hem derhalve individualiseert op soortgelijke wijze als eenadressaat (zie conclusie van advocaat-generaal Lenz bij arrest Hof van 11 juli 1984,Commune de Differdange e.a./Commissie, 222/83, Jurispr. blz. 2889, 2905).

77.
    De Commissie stelt tot slot, dat de onderhavige situatie vergelijkbaar is met diewaarom het ging in de beschikking van het Gerecht van 16 juni 1998, ComunidadAutónoma de Cantabria/Raad (T-238/97, Jurispr. blz. II-2271). Daarentegenkunnen de arresten van het Gerecht van 30 april 1998, Vlaams Gewest/Commissie(T-214/95, Jurispr. blz. II-717), en 15 juni 1999, Regione autonoma Friuli VeneziaGiulia/Commissie (T-288/97, Jurispr. blz. II-0000), niet worden toegepast op deonderhavige zaak, in de eerste plaats omdat de investeringssteun in de vorm vanversnelde afschrijvingen door de federale autoriteiten en uit hoofde van federalewetgeving worden toegekend; in de tweede plaats omdat de investeringssubsidiesgebaseerd zijn op een federale wet en de Freistaat Sachsen bij de toekenning ervangeen eigen bevoegdheden uitoefent, noch over enige beoordelingsvrijheid beschikt;en in de derde plaats omdat de beschikking de Freistaat Sachsen niet verplichtterugbetaling van de litigieuze steun te vorderen, doch enkel de uitkering van diesteun verbiedt.

78.
    Het Verenigd Koninkrijk sluit zich grotendeels bij de argumenten van deCommissie aan.

79.
    De Freistaat Sachsen bestrijdt de door de Commissie aangevoerde argumenten. Hijstelt in wezen, dat de Commissie hem tot de instelling van het beroep heeftaangezet, dat hij volgens het Duitse recht bij uitsluiting bevoegd was tot toekenningvan de litigieuze steun te besluiten, dat die steun, althans ten dele, door hem isgefinancierd, dat zijn vertegenwoordigers aan de administratieve procedure hebbendeelgenomen, en dat hij hoe dan ook rechtstreeks en individueel door debeschikking wordt geraakt.

80.
    De Bondsrepubliek Duitsland sluit zich grotendeels bij de argumenten van deFreistaat Sachsen aan.

Beoordeling door het Gerecht

81.
    Om te beginnen zij opgemerkt, dat de Freistaat Sachsen, die naar Duits rechtrechtspersoonlijkheid bezit, beroep tot nietigverklaring kan instellen krachtensartikel 173, vierde alinea, van het Verdrag, dat bepaalt dat iedere natuurlijke ofrechtspersoon beroep kan instellen tegen tot hem gerichte beschikkingen en tegenbeschikkingen die, hoewel genomen in de vorm van een verordening, of van eenbeschikking gericht tegen een andere persoon, hem rechtstreeks en individueelraken (zie arrest Vlaams Gewest/Commissie, reeds aangehaald, punt 28, en dealdaar aangehaalde rechtspraak, en beschikking Comunidad Autónoma deCantabria/Raad, reeds aangehaald, punt 43).

82.
    Daar de beschikking is gericht tot de Bondsrepubliek Duitsland, moet dus wordennagegaan, of zij de Freistaat Sachsen rechtstreeks en individueel raakt.

83.
    Dienaangaande zij eraan herinnerd, dat degenen die niet de adressaten van eenbeschikking zijn, slechts kunnen stellen individueel te worden geraakt in de zin vanartikel 173, vierde alinea, van het Verdrag, indien deze beschikking hen betreft uithoofde van zekere bijzondere hoedanigheden of van een feitelijke situatie, welkehen ten opzichte van ieder ander karakteriseert en hen derhalve individualiseert opsoortgelijke wijze als de adressaat (arresten Hof van 15 juli 1963,Plaumann/Commissie, 25/62, Jurispr. blz. 205, en 28 januari 1986,Cofaz e.a./Commissie, 169/84, Jurispr. blz. 391, punt 21). Het doel van dezebepaling is immers, ook rechtsbescherming te verlenen aan degene die, ofschoonde bestreden handeling niet tot hem is gericht, daardoor feitelijk wordt getroffenop soortgelijke wijze als de adressaat (arrest Gemeente Differdange e.a./Commissie,reeds aangehaald, punt 9).

84.
    In casu heeft de beschikking betrekking op steun die de Freistaat Sachsen heeftverleend en voor een deel met eigen middelen heeft bekostigd. Zij heeft niet alleengevolgen voor de handelingen die door de Freistaat Sachsen zijn verricht, te wetende decreten van 1991, 1993, 1994 en 1996, maar zij belet deze bovendien haarautonome bevoegdheden naar eigen goeddunken uit te oefenen (zie arrestenVlaams Gewest/Commissie, reeds aangehaald, punt 29, en Regione autonoma FriuliVenezia Giulia/Commissie, reeds aangehaald, punt 31),

85.
    Uit de punten 2 tot en met 4 van het arrest Duitsland/Commissie van 14 oktober1987 (reeds aangehaald), waarop de Commissie zich beroept, blijkt immers, dat inde Bondsrepubliek Duitsland de regionale steun in beginsel wordt toegekend doorde verschillende deelstaten, ook al bepaalt sedert een wijziging van de grondwet in1969 een nieuw artikel 91 bis, dat de federale regering (Bund) de verschillendedeelstaten helpt bij de verbetering van hun regionale economische structuur.Krachtens de op grond van dit artikel 91 bis vastgestelde wet inzake degezamenlijke taak worden sinds 1972 regelmatig steunprogramma's in de vorm vankaderplannen door de federale regering en de deelstaten gezamenlijk opgesteld. Deter uitvoering van deze kaderplannen toegekende steun wordt door de federaleregering en door de deelstaten tezamen gefinancierd. Naast de krachtens de wetinzake de gezamenlijke taak vastgestelde kaderplannen, kunnen de deelstaten ookvoorzien in regionale steunprogramma's ten gunste van ondernemingen die op hungrondgebied investeren.

86.
    Voorts is de Freistaat Sachsen ingevolge de beschikking verplicht, deadministratieve procedure in gang te zetten tot terugvordering van de steun van deontvangers, waarvoor hij op nationaal niveau als enige bevoegd is. In dit verbandheeft het Gerecht op verzoek van de Commissie ter terechtzitting akte genomenvan het feit, dat een deel van de steun aan de Freistaat Sachsen zelf isterugbetaald.

87.
    Anders dan de Commissie stelt, kan de positie van de Freistaat Sachsen niet opéén lijn worden gesteld met die van de Comunidad Autónoma de Cantabria in dezaak die heeft geleid tot de beschikking Comunidad Autónoma de Cantabria/Raad(reeds aangehaald), aangezien de individualisering waarop die autonomegemeenschap zich beriep, niet meer inhield dan een beroep op de sociaal-economische repercussies die de bestreden handeling op haar grondgebied zouhebben.

88.
    Bijgevolg wordt de Freistaat Sachsen door de beschikking individueel geraakt in dezin van artikel 173, vierde alinea, van het Verdrag.

89.
    Bovendien is de beschikking weliswaar aan de Bondsrepubliek Duitslandtoegezonden, maar de nationale autoriteiten hebben bij de doorzending ervan aande Freistaat Sachsen geen enkele discretionaire bevoegdheid uitgeoefend.

90.
    De Freistaat Sachsen wordt derhalve door de bestreden handeling ook rechtstreeksgeraakt in de zin van artikel 173, vierde alinea, van het Verdrag (zie in deze zinarresten Hof van 13 mei 1971, International Fruit Company e.a./Commissie, 41/70,42/70, 43/70, 44/70, Jurispr. blz. 411, punten 26-28; 29 maart 1979, NTN ToyoBearing Company e.a./Raad, 113/77, Jurispr. blz. 1185, punt 11, en 26 april 1988,Apesco/Commissie, 207/86, Jurispr. blz. 2151, punt 12).

91.
    Met betrekking tot de vraag, of het belang van de Freistaat Sachsen bij hetaanvechten van de beschikking niet samenvalt met dat van de Duitse Staat (ziearrest Regione autonoma Friuli Venezia Giulia/Commissie, reeds aangehaald,punt 34), moet op grond van het voorgaande worden vastgesteld, dat de positie vande Freistaat Sachsen niet kan worden vergeleken met die van de verzoeker in dezaak die heeft geleid tot het arrest DEFI/Commissie (reeds aangehaald). In diezaak had de Franse regering de bevoegdheid het beheer en het beleid van hetDEFI-comité te bepalen en kon het dus ook de belangen bepalen die het diendete behartigen. De in casu in geding zijnde investeringssubsidies zijn daarentegenmaatregelen die de Freistaat Sachsen heeft getroffen op basis van de wetgevendeen financiële autonomie waarover hij rechtstreeks op grond van de Duitse grondwetbeschikt.

92.
    Bijgevolg heeft de Freistaat Sachsen een eigen belang bij het aanvechten van debeschikking, dat losstaat van het belang van de Duitse Staat, en kan hij derhalvekrachtens artikel 173, vierde alinea, van het Verdrag tegen de beschikkingopkomen.

93.
    De overige middelen en argumenten die de Commissie tot staving van haarexceptie van niet-ontvankelijkheid heeft aangevoerd, moeten worden afgewezen opdezelfde gronden als die welke in de punten 37 tot en met 49 van het arrestRegione autonoma Friuli Venezia Giulia/Commissie (reeds aangehaald) zijnaangegeven.

94.
    Om al deze redenen dient de door de Commissie opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid te worden verworpen.

Ten gronde

95.
    Tot staving van hun vorderingen in zaak T-143/96 voeren Volkswagen en VWSachsen in wezen vier middelen aan: een verkeerde voorstelling van de feiten,waarin zij een schending van wezenlijke vormvoorschriften in de zin van artikel 173van het Verdrag zien; schending van artikel 92, lid 2, sub c, van het Verdrag;diverse schendingen van artikel 92, lid 3, van het Verdrag, en schending van hetvertrouwensbeginsel. Zij stellen ook, dat de beschikking een aantalmotiveringsgebreken vertoont. Tot staving van zijn vorderingen in zaak T-132/96voert de Freistaat Sachsen twee middelen aan: schending van artikel 92, lid 2,sub c, van het Verdrag en schending van artikel 92, lid 3, van het Verdrag.

96.
    Opgemerkt moet echter worden, dat het middel inzake een verkeerde voorstellingvan de feiten door de Commissie, zoals het door verzoeksters wordt uiteengezet,geen zelfstandige inhoud heeft naast de overige middelen die tot staving van hetberoep worden aangevoerd. Bovendien kan een verkeerde voorstelling van defeiten niet als een „schending van wezenlijke vormvoorschriften” in de zin vanartikel 173 van het Verdrag worden aangemerkt. Overigens is het Gerecht nietgebonden aan de wijze waarop partijen hun middelen en argumenten kwalificeren.

97.
    In casu dienen de aangevoerde middelen en argumenten in drie hoofdrubrieken teworden onderverdeeld, te weten schending van artikel 92, lid 2, sub c, van hetVerdrag, schending van artikel 92, lid 3, van het Verdrag, en schending van hetvertrouwensbeginsel. De grieven inzake de verkeerde voorstelling van de feiten enhet middel betreffende de ontoereikende motivering van de beschikking kunnenhoe dan ook uitputtend worden onderzocht, ook al worden zij formeelondergebracht bij een van die drie rubrieken, zoals verzoekers in hun schriftelijkeopmerkingen bij het rapport ter terechtzitting hebben erkend.

I - Schending van artikel 92, lid 2, sub c, van het Verdrag

Argumenten van partijen

98.
    Volgens verzoekers heeft de Commissie artikel 92, lid 2, sub c, van het Verdraggeschonden, door in hoofdstuk X, derde alinea, van de beschikking te verklaren,dat deze afwijking „strikt (moet) worden geïnterpreteerd en (...) niet voor regionaleinvesteringssteun (mag) gelden”. De Commissie heeft dus geweigerd teonderzoeken, of in casu aan de voorwaarden voor de toepassing van deze bepalingwas voldaan, en zij heeft volstaan met een verwijzing naardoelmatigheidsoverwegingen, ofschoon zij niet over enige beoordelingsvrijheidbeschikte, aangezien het hierbij gaat om een wettelijke afwijking van hetstaatssteunverbod van artikel 92, lid 1, van het Verdrag (zie arrest Hof van17 september 1980, Philip Morris/Commissie, 730/79, Jurispr. blz. 2671, punt 17;conclusie van advocaat-generaal Tesauro bij arrest Hof van 21 maart 1990,België/Commissie, C-142/87, Jurispr. blz. I-959, 979, punt 19, hierna: „arrestTubemeuse II”, en conclusie van advocaat-generaal Lenz bij arrest Hof van 13 juli1988, Frankrijk/Commissie, 102/87, Jurispr. blz. 4067, 4075, punt 25).

99.
    In de eerste plaats is artikel 92, lid 2, sub c, van het Verdrag na de hereniging vanDuitsland in 1990 van toepassing gebleven, zelfs in de niet aan de voormalige grensgelegen streken.

100.
    In de tweede plaats is artikel 92, lid 2, sub c, van het Verdrag van toepassing opde nieuwe deelstaten. In deze bepaling wordt namelijk in het algemeen gesprokenvan de streken die nadeel ondervinden van de deling van Duitsland, zonder datdaarbij onderscheid wordt gemaakt tussen Oost en West.

101.
    Verzoekers beklemtonen, dat artikel 92, lid 2, sub c, van het Verdrag niet isingetrokken bij de ondertekening van het Verdrag van Maastricht, dat eenvergelijkbare bepaling is opgenomen in de Overeenkomst betreffende de EuropeseEconomische Ruimte, en dat deze bepaling bij de sluiting van het Verdrag vanAmsterdam ongewijzigd is overgenomen als het nieuwe artikel 87, lid 2, sub c, EG.Volgens de Freistaat Sachsen is de enige voor de hand liggende uitlegging van dealdus door de Hoge Verdragsluitende partijen tot uitdrukking gebrachte wil, dat debetrokken bepaling van toepassing is op alle streken van Duitsland, die wegens deeconomische schade die het communistische regime er heeft veroorzaakt, quaeconomische ontwikkeling ver zijn achtergebleven bij de overige streken van deBondsrepubliek.

102.
    In dit verband hekelt de Freistaat Sachsen het feit dat de Commissie sedert 1990hardnekkig weigert artikel 92, lid 2, sub c, van het Verdrag op de nieuwe deelstatentoe te passen. Dit is zijn inziens in tegenspraak met het standpunt dat deCommissie innam in haar beschikking van 11 december 1964 betreffendesteunmaatregelen ter bevordering van de integratie van het Saargebied in deeconomie van de Bondsrepubliek Duitsland (Bulletin van de Europese EconomischeGemeenschap nr. 2-1965, blz. 37; hierna: „Saargebied-beschikking”).

103.
    In de derde plaats heeft de Duitse regering tijdens de administratieve procedurede toepassing van artikel 92, lid 2, sub c, van het Verdrag verlangd (ziehoofdstuk V, eerste alinea, onder 1, van de beschikking). Daar het hier eenwettelijke afwijking van het in artikel 92, lid 1, van het Verdrag neergelegde verbodbetreft, was het aan de Commissie geweest om aan te tonen, dat in casu niet aande voorwaarden voor de toepassing ervan was voldaan, en niet aan de Duitseregering om het tegendeel te bewijzen. De Commissie heeft echter ondanks eenbrief van haar lid Sir Leon Brittan aan de Duitse regering van 1 juni 1992, waarinwerd toegezegd dat de mogelijkheid van toepassing van artikel 92, lid 2, sub c, vanhet Verdrag door haar diensten zou worden onderzocht, geweigerd van meergedetailleerde informatie kennis te nemen of zich met deze kwestie in te laten.Daardoor heeft zij ook in strijd gehandeld met de op haar rustende verplichting,zelf de relevante feiten bij elkaar te zoeken (arresten Hof van 13 juli 1966, Constenen Grundig/Commissie, 56/64 en 58/64, Jurispr. blz. 450, en 14 februari 1978,United Brands/Commissie, 27/76, Jurispr. blz. 207, punten 267 en 268; arrestGerecht van 10 maart 1992, Hüls/Commissie, T-9/89, Jurispr. blz. II-499,punten 66-68).

104.
    In de vierde plaats voldoet de motivering van de beschikking op dit punt(hoofdstuk X, derde alinea) niet aan de in de rechtspraak van het Hofgeformuleerde vereisten en is zij dus ontoereikend om de niet-toepassing vanartikel 92, lid 2, sub c, van het Verdrag in het onderhavige geval te rechtvaardigen(zie, onder meer, arresten Hof van 4 juli 1963, Duitsland/Commissie, 24/62, Jurispr.blz. 137; 13 maart 1985, Nederland en Leeuwarder Papierwarenfabriek/Commissie,296/82 en 318/92, Jurispr. blz. 809, punten 23 en 24; 28 april 1993, Italië/Commissie,C-364/90, Jurispr. blz. I-2097, punten 44 en 45, en 24 oktober 1996,Duitsland/Commissie, C-329/93, C-62/95 en C-63/95, Jurispr. blz. I-5151, punten 36en 53). De omstandigheid dat de adressaat van een beschikking de motiveringervan in eerdere beschikkingen kan vinden, volstaat in dit verband niet (arrest Hofvan 17 maart 1983, Control Data Belgium/Commissie, 294/81, Jurispr. blz. 911,932).

105.
    Het motiveringsgebrek dat de beschikking op dit punt vertoont, kan volgensverzoekers niet worden rechtgezet in het verweerschrift, aangezien de beschikkingnog niet het begin van een motivering bevat (arresten Hof van 26 november 1981,Michel/Parlement, 195/80, Jurispr. blz. 2861, punt 22, en 12 november 1985,Krupp/Commissie, 183/83, Jurispr. blz. 3609, punt 21; arrest Gerecht van 2 juli1992, Dansk Pelsdyravlerforening/Commissie, T-61/89, Jurispr. blz. II-1931,punten 131 en 137). Hoe dan ook is het in het verweerschrift naar voren gebrachteargument, dat de toepassing van artikel 92, lid 2, sub c, van het Verdrag op denieuwe deelstaten om territoriale redenen is uitgesloten, in tegenspraak methetgeen in de beschikking wordt gezegd.

106.
    In de vijfde plaats is de motivering van de beschikking innerlijk tegenstrijdig,aangezien de Commissie enerzijds de toepassing van artikel 92, lid 2, sub c, van hetVerdrag uitsluit op grond dat er in casu sprake is van een „nieuw investeringsplan”,terwijl zij anderzijds bij haar onderzoek van de steun in het licht van artikel 92,lid 3, sub c, van het Verdrag opmerkt, dat het niet om een „nieuwe investering”,maar om een „uitbreidingsinvestering” gaat.

107.
    In de zesde plaats - aldus nog steeds verzoekers - voldoet de Freistaat Sachsen,in het bijzonder het deel waarin de steden Zwickau en Chemnitz gelegen zijn, aande voorwaarden van artikel 92, lid 2, sub c, van het Verdrag, aangezien hijeconomisch volledig van West-Duitsland afgesneden is geweest. De FreistaatSachsen verwijst in dit verband naar het deskundigenrapport Von Dohnanyi/Pohl,waaruit blijkt dat de slechte economische situatie van de nieuwe deelstaten eengevolg is van de deling van Duitsland.

108.
    Om de door deze deling veroorzaakte nadelen te bepalen, moet de economischesituatie van Saksen vóór de deling worden vergeleken met de economische situatiena die tijd. Daarentegen zijn de gevolgen van het politieke en economische systeemvan de Duitse Democratische Republiek in het kader van het onderhavige beroepirrelevant.

109.
    Vóór de deling van Duitsland beschikte de regio Zwickau/Chemnitz vooral met deonderneming Auto Union AG over een belangrijke automobielindustrie. Als gevolgvan de deling kwam de afzet van auto's op de traditionele markten in West-Duitsland en in de rest van Europa volledig stil te liggen. Auto-Union AG vestigdetoen nieuwe fabrieken in Ingolstadt in Beieren. Vervolgens stortte de productie vanvoertuigen en motoren in Zwickau en Chemnitz, ondanks een beperkte afzet naarOost-Europa, volledig in elkaar. Zonder de deling van Duitsland had Auto-UnionAG, thans Audi, in het gebied kunnen blijven en was zij net zo succesvol geweestals thans het geval is.

110.
    Derhalve zijn alle in geding zijnde steunmaatregelen, die bedoeld zijn om devestiging van een auto- en een motorenfabriek in Saksen te vergemakkelijken,„noodzakelijk” in de zin van artikel 92, lid 2, sub c, van het Verdrag, aangezien dedoor de deling van Duitsland veroorzaakte nadelen nog steeds bestaan. In casuheeft enkel het vooruitzicht dat zij al die steun zou ontvangen, Volkswagen ertoeaangezet te investeren in het opnieuw opbouwen van een automobielindustrie diequa betekenis vergelijkbaar is met die welke vóór de deling in de regio bestond. Deinvesteringen van Volkswagen moeten ook voor andere ondernemers een stimulanszijn om in de streek te investeren.

111.
    In de zevende plaats is het feit dat de Commissie in de Mosel I-beschikking heeftgeweigerd artikel 92, lid 2, sub c, van het Verdrag toe te passen, irrelevant,aangezien de Duitse regering noch Volkswagen de mogelijkheid heeft gehad diebeschikking in rechte aan te vechten, daar het merendeel van de steunmaatregelenwaarom het in die beschikking ging, verenigbaar met de gemeenschappelijke marktis verklaard.

112.
    De Commissie heeft in de beschikking dan ook ten onrechte de criteria vanartikel 92, lid 3, van het Verdrag en, in het bijzonder, van de communautairekaderregeling toegepast, welke criteria fundamenteel verschillen van die welke zijkrachtens artikel 92, lid 2, sub c, van het Verdrag had moeten toepassen.

113.
    De Bondsrepubliek Duitsland sluit zich grotendeels bij verzoekers' argumenten aanen verwijst voor het overige naar haar memories in zaak C-301/96.

114.
    In een op het onderhavige geval betrekking hebbende brief van 9 december 1992aan Commissievoorzitter Delors heeft bondskanselier Kohl erop gewezen, dat deDuitse regering „voor de zaken die thans bij de Commissie van de EuropeseGemeenschappen aanhangig zijn, artikel 92, lid 2, sub c, van het Verdrag relevantacht”. Ondanks haar meningsverschil met de Commissie over de toepassing vandeze bepaling op de nieuwe deelstaten, heeft de Bondsrepubliek Duitsland in hetkader van de administratieve procedure met de Commissie samengewerkt,aangezien deze instelling in andere zaken begrip heeft getoond voor de moeilijkeeconomische situatie van die deelstaten, zodat praktische compromissen mogelijkwaren. De Duitse regering heeft echter uitdrukkelijk het voorbehoud gemaakt, datbij een juiste uitlegging van het Verdrag de betrokken bepaling zou moeten wordentoegepast.

115.
    De Bondsrepubliek Duitsland wijst met klem op het feit dat het om een wettelijkeuitzondering gaat: wanneer aan de elementen van artikel 92, lid 2, sub c, van hetVerdrag is voldaan, is de steun „ex lege” verenigbaar met de gemeenschappelijke.Bovendien dient het onderzoek van de Commissie overeenkomstig artikel 93, lid 2,van het Verdrag beperkt te blijven tot de vraag, of de nationale autoriteiten die desteun hebben verleend, de criteria van artikel 92, lid 2, sub c, van het Verdrag niethebben toegepast op een wijze die als „misbruik” moet worden bestempeld.

116.
    Anders dan bij artikel 92, lid 2, sub b, van het Verdrag, betreffende steun in gevalvan natuurrampen of andere buitengewone gebeurtenissen, gaat het bij artikel 92,lid 2, sub c, niet om „herstel van de schade”, maar om „compensatie” voor degevolgen van de deling van Duitsland. Deze meer flexibele formulering houdtrekening met de ingewikkelde economische situatie die samenhangt met de doordie deling berokkende nadelen. Zij ziet op alle maatregelen die ertoe strekken, inde nieuwe deelstaten economische en sociale structuren te creëren die vergelijkbaarzijn met die welke in overige streken van Duitsland bestaan.

117.
    Volgens de Duitse regering heeft artikel 92, lid 2, sub c, van het Verdragbetrekking op het gehele door de nieuwe deelstaten bestreken grondgebied. De„economische nadelen” waarom het in casu gaat, zijn duidelijk door de deling vanDuitsland „berokkend”, zoals blijkt uit een vergelijking van de Duitseautomobielproductie in Saksen vóór 1939 (ongeveer 27 % in 1936) met die in 1990(ongeveer 5 %). Deze terugval is hoofdzakelijk te wijten aan het verlies van detraditionele afzetgebieden in het Westen en de gedwongen omschakeling op die vande Comecon in een inefficiënte vorm van economie.

118.
    De Duitse regering beklemtoont tot slot, dat de investeringen van Volkswagen inSaksen in 1996 in totaal omstreeks 3,5 miljard DM beliepen en 23 000arbeidsplaatsen creëerden. Deze investeringen waren dus van het grootste belangvoor de wederopbouwwerkzaamheden in de nieuwe deelstaten.

119.
    De Commissie betoogt, dat zij wel degelijk is nagegaan, of artikel 92, lid 2, sub c,van het Verdrag op het onderhavige geval van toepassing was. Zij meent echter,dat zij met dezelfde motivering als in de Mosel I-beschikking mocht concluderen,dat zulks niet het geval was.

120.
    In de eerste plaats heeft de Duitse regering tijdens de administratieve procedureniet voldaan aan de op haar rustende verplichting, alle gegevens te verstrekken aande hand waarvan kon worden nagegaan, of aan de voorwaarden voor de gevraagdeafwijking was voldaan (arrest Philip Morris/Commissie, reeds aangehaald, punt 18,en conclusie van advocaat-generaal Capotorti bij dat arrest, blz. 2693, punt 6; arrestItalië/Commissie, reeds aangehaald, punt 20; conclusie van advocaat-generaalDarmon bij arrest Duitsland/Commissie van 14 oktober 1987, reeds aangehaald,blz. 4025, punt 8). De Duitse regering noch Volkswagen heeft na februari 1993verzocht om toepassing van artikel 92, lid 2, sub c, van het Verdrag; zij hebben opgeen enkel moment concrete elementen aangevoerd tot staving van hun zienswijze,dat aan de in deze bepaling geformuleerde voorwaarden was voldaan, zelfs nietnadat de Commissie in de Mosel I-beschikking had vastgesteld, dat de bepaling nietvan toepassing was op het onderhavige geval.

121.
    In de tweede plaats gaat het bij artikel 92, lid 2, sub c, van het Verdrag om eenuitzonderingsbepaling, die strikt moet worden uitgelegd (zie arrest Hof van 10 mei1960, Barbara Erzbergbau e.a./Hoge Autoriteit, 3/58-18/58, 25/58 en 26/58, Jurispr.blz. 377).

122.
    In de derde plaats verlangt artikel 92, lid 2, sub c, van het Verdrag een rechtstreekscausaal verband tussen het te compenseren economisch nadeel en de deling vanDuitsland. De rechtstreekse consequenties van die deling zijn echter na dehereniging nagenoeg verdwenen, daar de weg- en spoorwegverbindingen zijnhersteld en de traditionele afzetmarkten weer toegankelijk zijn. Bijgevolg kan dezebepaling sinds 1990 enkel nog in bepaalde uitzonderingsgevallen worden toegepast.

123.
    Dat artikel 92, lid 2, sub c, van het Verdrag in de Verdragen van Maastricht enAmsterdam is gehandhaafd, vindt volgens de Commissie zijn verklaring in het vetodat de Bondsrepubliek Duitsland heeft uitgesproken tegen de intrekking van dezebepaling. Noch uit het Verdrag betreffende de Europese Unie, noch uit hetVerdrag van Amsterdam blijkt, dat de verdragsopstellers aan het nieuwe artikel 87,lid 2, sub c, EG een andere betekenis hebben willen geven dan aan artikel 92, lid 2,sub c, van het Verdrag in zijn oorspronkelijke uitlegging. Bovendien makenverzoekers niet duidelijk, waarom genoemde bepaling voortaan niet alleen zoumoeten zien op de consequenties van de deling van Duitsland, maar ook op degevolgen van de planeconomie van de Duitse Democratische Republiek en op dievan de invoering van de markteconomie na de hereniging van het land.

124.
    In de vierde plaats kwamen volgens de Commissie zelfs vóór de hereniging vanDuitsland slechts enkele streken van de voormalige Bondsrepubliek, die nadeelondervonden van het feit dat zij in de onmiddellijke nabijheid van de grens lagen,in aanmerking voor steun krachtens artikel 92, lid 2, sub c, van het Verdrag. Hetging daarbij hoofdzakelijk om de „Zonenrand” en om West-Berlijn. De herenigingvan Duitsland heeft hierin in beginsel geen verandering gebracht. Ook al kan hetin bepaalde uitzonderingsgevallen gerechtvaardigd zijn, artikel 92, lid 2, sub c, vanhet Verdrag toe te passen ten aanzien van de aan beide zijden van de voormaligegrens gelegen grensgebieden en dus ten aanzien van de „Zonenrand” van devoormalige Duitse Democratische Republiek, deze bepaling staat niet eenalgemene en uitgebreide ondersteuning van de nieuwe deelstaten toe.

125.
    In de vijfde plaats beklemtoont de Commissie de bestendigheid van haarbeschikkingspraktijk. Sinds de hereniging van Duitsland heeft zij zich slechts in tweebeschikkingen gebaseerd op artikel 92, lid 2, sub c, van het Verdrag [beschikking92/465/EEG van de Commissie van 14 april 1992 betreffende een steunmaatregelvan de deelstaat Berlijn ten gunste van Daimler-Benz AG Duitsland (PB L 263,blz. 15; hierna: „Daimler-Benz-beschikking”), en beschikking van de Commissie van13 april 1994 betreffende steun aan producenten van hol glas en porselein inTettau (PB C 178, blz. 24; hierna: „Tettau-beschikking”)]. In beide gevallen warende rechtstreekse consequenties van de deling nog steeds voelbaar. In haar anderebeschikkingen betreffende steun aan de nieuwe deelstaten heeft de Commissie geengebruik gemaakt van artikel 92, lid 2, sub c, van het Verdrag. In verband met deSaargebied-beschikking beklemtoont de Commissie, dat het Saargebied bij deinwerkingtreding van het EEG-Verdrag reeds een deelstaat was. Bovendien kan uitEEG-Bulletin nr. 2-1965 op geen enkele wijze worden afgeleid, dat de betrokkensteunmaatregelen werden goedgekeurd op basis van artikel 92, lid 2, sub c, en nietop basis van artikel 92, lid 2, sub b, van het Verdrag.

126.
    In de zesde plaats is de algemene slechte economische situatie van de nieuwedeelstaten niet een rechtstreekse consequentie van de deling van Duitsland, maarvan het politieke systeem van de voormalige Duitse Democratische Republiek envan de hereniging zelf, in het bijzonder van het verlies van de markten van dezedeelstaten in het kader van de Comecon en in het kader van de betrekkingen metde voormalige Sovjet-Unie, van de inwerkingtreding van de Duitse monetaire,economische en sociale unie, van de aanpassing van het Oost-Duitse salarisniveauaan dat van West-Duitsland, en van de rechtsonzekerheid die vooral metbetrekking tot de eigendomsrechten op onroerende zaken bestaat.

127.
    Hoe dan ook heeft de automobielindustrie in Zwickau en Chemnitz vóór het eindevan de Tweede Wereldoorlog een terrugval beleefd, juist zoals in andere Europeselanden het geval was.

128.
    Ten slotte was er voor de Commissie, die wist dat haar beschikkingspraktijkonomstreden was, geen enkele reden om de niet-toepasselijkheid van artikel 92,lid 2, sub c, van het Verdrag in de beschikking uitvoeriger te motiveren.

Beoordeling door het Gerecht

129.
    Volgens artikel 92, lid 2, sub c, van het Verdrag zijn met de gemeenschappelijkemarkt verenigbaar „steunmaatregelen aan de economie van bepaalde streken vande Bondsrepubliek Duitsland die nadeel ondervinden van de deling van Duitsland,voorzover deze maatregelen noodzakelijk zijn om de door deze deling berokkendeeconomische nadelen te compenseren”.

130.
    Deze bepaling is na de hereniging van Duitsland geenszins stilzwijgend ingetrokken,doch zowel in het Verdrag van Maastricht van 7 februari 1992 als in het Verdragvan Amsterdam van 2 oktober 1997 gehandhaafd. Bovendien is een gelijkluidendebepaling opgenomen in artikel 61, lid 2, sub c, van de Overeenkomst betreffendede Europese Economische Ruimte van 2 mei 1992 (PB 1994, L 1, blz. 3).

131.
    Gelet op de objectieve gelding van de voorschriften van gemeenschapsrecht,waarvan de inachtneming en het nuttig effect moeten worden gewaarborgd, kandan ook niet worden aangenomen, dat deze bepaling na de hereniging vanDuitsland haar betekenis heeft verloren, zoals de Commissie in strijd met haareigen administratieve praktijk (zie, onder meer, de Daimler-Benz-beschikking ende Tettau-beschikking) ter terechtzitting heeft betoogd.

132.
    Aangezien artikel 92, lid 2, sub c, van het Verdrag echter voorziet in een afwijkingvan het in artikel 92, lid 1, geformuleerde algemene beginsel van onverenigbaarheidvan staatssteun met de gemeenschappelijke markt, moet deze bepaling striktworden uitgelegd.

133.
    Bovendien dient men volgens de rechtspraak van het Hof bij de uitlegging van eenbepaling van gemeenschapsrecht niet uitsluitend met de aldaar gebezigdebewoordingen te rade te gaan, doch ook met het redeverband en met dedoelstellingen van de regeling waarvan de bepaling deel uitmaakt (zie arresten Hofvan 17 november 1983, Merck, 292/83, Jurispr. blz. 3781, 3792, en 21 februari 1984,St. Nikolaus Brennerei, 337/82, Jurispr. blz. 1051, 1062).

134.
    In casu refereert de uitdrukking „deling van Duitsland” aan de totstandkoming vande scheidingslijn tussen de twee zones in 1948. Met de „door deze delingberokkende economische nadelen” kunnen derhalve alleen die economischenadelen worden bedoeld, welke hun oorzaak vinden in het isolement dat deinstelling of handhaving van die grens heeft teweeggebracht, zoals de insluiting vanbepaalde streken (zie de Daimler-Benz-beschikking), de onderbreking vanverkeerswegen (zie de Tettau-beschikking), of het verlies van de natuurlijkeafzetmarkten van bepaalde ondernemingen, die daarom ondersteuning behoeven,hetzij om zich aan de nieuwe omstandigheden te kunnen aanpassen, hetzij om dezenadelige situatie te kunnen overleven (zie in deze zin, maar met betrekking totartikel 70, vierde alinea, EGKS-Verdrag, arrest Barbara Erzbergbau e.a./HogeAutoriteit, reeds aangehaald, blz. 409).

135.
    Door zich echter op het standpunt te stellen, dat artikel 92, lid 2, sub c, van hetVerdrag het mogelijk maakt, de onbetwistbare economische achterstand van denieuwe deelstaten volledig te compenseren, totdat deze een ontwikkelingsniveauzullen hebben bereikt dat vergelijkbaar is met dat van de oude deelstaten,miskennen verzoekers en de Duitse regering zowel het uitzonderingskarakter vandeze bepaling alsook de context en het doel ervan.

136.
    De economische nadelen die de nieuwe deelstaten algemeen ondervinden, zijnimmers niet in de zin van artikel 92, lid 2, sub c, van het Verdrag door de delingvan Duitsland berokkend. De deling van Duitsland als zodanig heeft deeconomische ontwikkeling van beide zones slechts marginaal beïnvloed. Bovendienheeft zij in het begin die zones gelijkelijk getroffen en niet eraan in de weg gestaan,dat de economie van de oude deelstaten zich daarna gunstig ontwikkelde.

137.
    Vastgesteld moet dan ook worden, dat de verschillen in ontwikkeling tussen deoude en de nieuwe deelstaten niet hun verklaring vinden in de deling van Duitslandals zodanig, maar dat daarvoor andere oorzaken zijn aan te wijzen, in het bijzonderde verschillende politiek-economische systemen die aan deze en aan gene zijde vande grens werden ingevoerd.

138.
    Uit het voorgaande volgt tevens, dat de Commissie geen rechtsdwaling heeftbegaan, door in hoofdstuk X, derde alinea, van de beschikking in het algemeen testellen, dat de afwijking overeenkomstig artikel 92, lid 2, sub c, van het Verdragniet voor regionale investeringssteun mag gelden, en dat de in artikel 92, lid 3,sub a en c, van het Verdrag bedoelde afwijkingen en de communautairekaderregeling volstaan om aan de problemen in de nieuwe deelstaten het hoofd tebieden.

139.
    Verzoekers stellen in dit verband ten onrechte, dat de motivering tegenstrijdig is,voorzover de Commissie de betrokken investeringen elders in de beschikking als„uitbreidingsinvesteringen” heeft aangemerkt. De uitdrukking „regionaleinvesteringssteun” wordt namelijk gebezigd in reactie op een algemeen argumentvan de Duitse regering (zie hoofdstuk V, eerste alinea, sub 1, van de beschikking)en heeft dus niet specifiek betrekking op de steun voor de investeringsprojectenvan Volkswagen in Mosel II en Chemnitz II, maar op alle steunmaatregelen terbevordering van de algemene economische ontwikkeling van de nieuwe deelstaten.

140.
    Met betrekking tot de vraag, of de litigieuze steunmaatregelen, afgezien van het feitdat zij de economische ontwikkeling van de Freistaat Sachsen beogen tebevorderen, specifiek bedoeld zijn om de door de deling van Duitslandveroorzaakte nadelen te compenseren, moet bovendien in herinnering wordengebracht, dat de lidstaat die om een machtiging verzoekt om steun te verstrekkenin afwijking van de verdragsregels, verplicht is met de Commissie samen te werken.Ingevolge deze verplichting dient hij met name alle gegevens te verstrekken aan dehand waarvan deze instelling kan nagaan, of aan de voorwaarden voor degevraagde afwijking is voldaan (arrest Italië/Commissie van 28 april 1993, reedsaangehaald, punt 20).

141.
    Niets in het aan het Gerecht voorgelegde dossier wijst er echter op, dat de Duitseregering of verzoekers tijdens de administratieve procedure specifieke argumentenhebben aangevoerd om het bestaan van een causaal verband tussen de situatie vande Saksische automobielindustrie na de hereniging en de deling van Duitsland aante tonen.

142.
    De Commissie heeft dan ook terecht gesteld, dat partijen geen concrete elementenhebben aangevoerd die de toepassing van artikel 92, lid 2, sub c, van het Verdragop het onderhavige geval zouden rechtvaardigen.

143.
    Verzoekers en de Duitse regering, die in dit verband heeft verwezen naar haarmemories in zaak C-301/96, hebben wel voor het Gerecht betoogd, dat eenvergelijking van de Duitse automobielproductie in Saksen vóór 1939 met die in1990 moet worden gezien als het bewijs van de economische nadelen die de delingvan Duitsland deze streek heeft berokkend. Huns inziens is de relatieve terugvalvan de Saksische automobielindustrie, vergeleken met die van West-Duitsland inhet algemeen, vooral veroorzaakt door de opsplitsing van de Duitse markt en hetdaarmee samenhangende verlies van de traditionele afzetgebieden van dezeindustrie in het Westen.

144.
    Dit betoog moet, voor zover het in de procedure voor het Gerecht al ontvankelijkis nu het niet tijdens de administratieve procedure is voorgedragen (zie arrest Hofvan 14 september 1994, Spanje/Commissie, C-278/92, C-179/92 en C-280/92, Jurispr.blz. I-4103, punt 31, en arrest Gerecht van 25 maart 1999, Forges deClabecq/Commissie, T-37/97, Jurispr. blz. II-0000, punt 93), van de hand wordengewezen.

145.
    Immers, zelfs indien de handel tussen de beide Duitslanden was belemmerd endaardoor de traditionele afzetgebieden van de Saksische automobielindustrie warenweggevallen, zou dit nog niet betekenen, dat de slechte economische situatie vandeze industrie in 1990 een rechtstreekse consequentie is van dit verlies vanafzetgebieden, waarvan wordt aangenomen dat het is veroorzaakt door de delingvan Duitsland in 1948. De door verzoekers uiteengezette moeilijkheden zijnhoofdzakelijk een gevolg van de andere economische organisatie van het Oost-Duitse systeem zelf, die niet in de zin van artikel 92, lid 2, sub c, van het Verdragis „berokkend” door „de deling van Duitsland.”

146.
    Een vergelijking van de situatie van de Saksische automobielindustrie vóór 1939met die in 1990 is dus op zichzelf onvoldoende om het bestaan van een voldoenderechtstreeks verband tussen de economische nadelen die deze industrie ten tijdevan de toekenning van de litigieuze steun ondervond, en de „deling van Duitsland”in de zin van genoemde bepaling aan te tonen.

147.
    Met betrekking tot de Saargebied-beschikking moet worden opgemerkt, dat geender partijen deze beschikking in het kader van de onderhavige procedure heeftovergelegd of om overlegging ervan heeft verzocht. Verzoekers hebben nietaangetoond, dat uit deze beschikking blijkt dat de Commissie in het verleden eenandere benadering heeft gevolgd, noch dat deze benadering - gesteld dat zij zouzijn aangetoond - de geldigheid van de in 1996 verrichte juridische beoordelingenaantast.

148.
    Verzoekers en interveniënte hebben derhalve niets aangevoerd dat de conclusiezou rechtvaardigen, dat de Commissie de grenzen van haar beoordelingsvrijheidheeft overschreden door zich op het standpunt te stellen, dat de in geding zijndesteunmaatregelen niet voldeden aan de voorwaarden om in aanmerking te komenvoor de in artikel 92, lid 2, sub c, van het Verdrag voorziene afwijking.

149.
    Wat het gestelde motiveringsgebrek betreft, zij eraan herinnerd, dat in de doorartikel 190 EG-Verdrag (thans artikel 253 EG) vereiste motivering de redeneringvan de instelling die de handeling heeft verricht, duidelijk en ondubbelzinnig totuitdrukking moet komen, zodat de gemeenschapsrechter zijn toezicht kanuitoefenen en de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden van de genomenmaatregel kunnen kennen (zie, bijvoorbeeld, arrest Gerecht van 7 november 1997,Cipeke/Commissie, T-84/96, Jurispr. blz. II-2081, punt 46).

150.
    In casu bevat de beschikking slechts een summiere uiteenzetting van de redenenwaarom de Commissie in casu heeft geweigerd de uitzonderingsbepaling vanartikel 92, lid 2, sub c, van het Verdrag toe te passen.

151.
    De beschikking is echter vastgesteld in een context die de Duitse regering enverzoekers goed kennen, en zij ligt in de lijn van een vaste beschikkingspraktijk, inhet bijzonder ten aanzien van deze partijen. Een dergelijke beschikking magsummierlijk worden gemotiveerd (arrest Hof van 26 november 1975, Papierspeints/Commissie, 73/74, Jurispr. blz. 1491, punt 31, en arrest Gerecht van27 oktober 1994, Fiatagri en New Holland Ford/Commissie, T-34/92, Jurispr.blz. II-905, punt 35).

152.
    De Duitse regering heeft immers sinds 1990 in haar contacten met de Commissieherhaaldelijk gerefereerd aan artikel 92, lid 2, sub c, van het Verdrag en daarbijgewezen op het belang van deze bepaling voor de wederopbouw van hetvoormalige Oost-Duitsland (zie, onder meer, de reeds genoemde brief van kanselierKohl aan voorzitter Delors van 9 december 1992).

153.
    De argumenten die de Duitse regering in dit verband heeft aangevoerd, zijn doorde Commissie in verschillende brieven of beschikkingen van de hand gewezen [zie,onder meer, de mededeling overeenkomstig artikel 93, lid 2, van het EEG-Verdrag,aan de overige lidstaten en andere belanghebbenden, inzake steun welke de Duitseregering voornemens is te verlenen aan het Opel-concern voor diensinvesteringsplannen in de nieuwe deelstaten (PB 1993, C 43, blz. 14); demededeling overeenkomstig artikel 93, lid 2, van het EEG-Verdrag, aam de overigelidstaten en andere belanghebbenden, inzake steun welke Duitsland voornemensis te verlenen aan de onderneming Rhône-Poulenc Rhotex GmbH (PB 1993, C 210,blz. 11); beschikking 94/266/EG van de Commissie van 21 december 1993betreffende het steunvoornemen ten behoeve van SST-Garngesellschaft GmbH,Thüringen (PB 1994, L 114, blz. 21); de Mosel I-beschikking, en beschikking94/1074/EG van de Commissie van 5 december 1994 inzake het voornemen van deDuitse autoriteiten steun te verlenen aan Textilwerke Deggendorg GmbH,Thüringen (PB L 386, blz. 13)].

154.
    Bijzondere betekenis komt in dit verband toe aan de Mosel I-beschikking, waarbijde Commissie enkele van de in geding zijnde steunmaatregelen, ten belope van125,2 miljoen DM, onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt verklaarde,nadat zij met dezelfde motivering als in de thans bestreden beschikking hadvastgesteld, dat die steunmaatregelen niet onder de uitzonderingsbepaling vanartikel 92, lid 2, sub c, van het Verdrag konden vallen. Overigens hebben nochverzoekers, noch de Duitse autoriteiten tegen deze eerdere beschikking beroepingesteld.

155.
    Ofschoon er tussen de vaststelling van de Mosel I-beschikking en die van de thansbestreden beschikking tussen de Commissie, de Duitse autoriteiten en verzoekerstal van contacten zijn geweest waarbij duidelijk is geworden, dat zij nog steedsverschillend denken over de toepasselijkheid van artikel 92, lid 2, sub c, van hetVerdrag op de litigieuze steunmaatregelen (zie de hoofdstukken V en VI van debeschikking), is daarbij geen enkel specifiek of nieuw argument naar vorengebracht, met name betreffende het bestaan van een causaal verband tussen dedeling van Duitsland en de situatie van de Saksische automobielindustrie na deDuitse hereniging (zie hiervóór, punt 141).

156.
    In deze omstandigheden moet worden aangenomen, dat verzoekers eninterveniënte genoegzaam over de aan de beschikking ten grondslag liggendemotieven zijn geïnformeerd en dat de Commissie, nu meer specifieke argumentenachterwege zijn gebleven, de beschikking niet uitvoeriger had behoeven temotiveren.

157.
    De grieven inzake schending van artikel 92, lid 2, sub c, van het Verdrag en inzakeeen gebrekkige motivering falen derhalve.

II - Schending van artikel 92, lid 3, van het Verdrag

158.
    Verzoekers stellen verscheidene schendingen van artikel 92, lid 3, van het Verdrag,waarvan sommige betrekking hebben op de algemene opzet van het artikel, enandere specifiek de punten a en b van genoemde bepaling betreffen. Allereerstmoet worden onderzocht, of artikel 92, lid 3, sub b, is geschonden.

Schending van artikel 92, lid 3, sub b, van het Verdrag

Argumenten van partijen

159.
    Verzoekers stellen, dat de Commissie artikel 92, lid 3, sub b, van het Verdrag heeftgeschonden, door niet te onderzoeken of aan de voorwaarden voor toepassing vandeze bepaling was voldaan. Zij verwijzen naar hoofdstuk X, tweede alinea, van debeschikking, waarin de Commissie verklaart:

    „Aan de voorwaarden voor de afwijking van artikel 92, lid 3, onder b), vanhet Verdrag is duidelijk niet voldaan. Weliswaar heeft de Duitse herenigingnegatieve gevolgen voor de Duitse economie gehad, maar deze zijn op zichgeen reden om artikel 92, lid 3, onder b), op een steunregeling toe tepassen. De laatste keer dat de Commissie oordeelde dat een steunregelingeen ernstige verstoring kon verhelpen, was in 1991, toen zij haargoedkeuring verleende voor steun aan een privatiseringsprogramma inGriekenland. In haar desbetreffende beschikking had zij opgemerkt dat hetprivatiseringsprogramma een integrerend bestanddeel vormde van detoezeggingen die waren gedaan op grond van beschikking 91/306/EG van deRaad van 4 maart 1991 inzake het herstel van de gehele nationaleeconomie. Duitsland bevindt zich onmiskenbaar in een geheel anderesituatie.”

160.
    Verzoekers zijn in de eerste plaats van mening, dat een dergelijke motiveringontoereikend is. De Commissie heeft huns inziens louter een standaardformule uiteerdere beschikkingen gebruikt (zie, onder meer, de Mosel I-beschikking). In debeschikking wordt volstrekt niet ingegaan op de beslissende vraag, of desteunmaatregelen in het concrete geval een ernstige verstoring in de economie vande Bondsrepubliek Duitsland dienen op te heffen. Bovendien wordt niet duidelijkgemaakt, wat de verschillen zijn tussen het onderhavige geval en hetprivatiseringsprogramma van Griekenland, die naar het oordeel van de Commissiede niet-toepassing van artikel 92, lid 3, sub b, van het Verdrag rechtvaardigen.

161.
    In de tweede plaats heeft de Commissie zich niet serieus met de mogelijketoepasselijkheid van artikel 92, lid 3, sub b, van het Verdrag beziggehouden,ofschoon de Duitse regering tijdens de administratieve procedure herhaaldelijk eenberoep heeft gedaan op deze bepaling, door te stellen dat de problemen in verbandmet de integratie en transformatie van de voormalige planeconomie van de nieuwedeelstaten in een markteconomie, een ernstige verstoring in de Duitse economieveroorzaakten.

162.
    Verzoekers betogen in de derde plaats, dat in casu aan de voorwaarden voortoepassing van artikel 92, lid 3, sub b, van het Verdrag is voldaan. Daarvoorvolstaat namelijk het bewijs, dat de betrokken steunmaatregelen een ernstigeverstoring in de economie van een deelstaat dienen op te heffen (zie arrest PhilipMorris/Commissie, reeds aangehaald, punten 20-25). De Freistaat Sachsen nu werd,vooral in 1991, gekenmerkt door een bruto nationaal product dat vergeleken methet Europees gemiddelde opvallend laag was, en door een bijzonder hoogwerkloosheidscijfer. Bovendien is de toepassing van artikel 92, lid 3, sub b, van hetVerdrag niet uitgesloten ingeval de betrokken steun bestemd is voor slechts éénonderneming, noch is voor die toepassing bepalend, welk aandeel die ondernemingin de nationale economie heeft. Dit argument, dat de Commissie in haarverweerschrift in zaak T-143/96 naar voren heeft gebracht, is hoe dan ook tardiefen niet-ontvankelijk.

163.
    De Commissie stelt in de eerste plaats, dat zij bij de in artikel 92, lid 3, sub b, vanhet Verdrag bedoelde afweging van economische en sociale gegevens over eenruime discretionaire bevoegdheid beschikt (arrest Philip Morris/Commissie, reedsaangehaald, punt 24).

164.
    Zij betoogt in de tweede plaats, dat zij met haar verwijzing naar steun voor eenprivatiseringsprogramma in Griekenland, die ter uitvoering van een beschikking vande Raad werd goedgekeurd en de gehele economie van die lidstaat betrof, enkelheeft herinnerd aan de voorwaarden waaraan gewoonlijk moet zijn voldaan, wilartikel 92, lid 3, sub b, van het Verdrag kunnen worden toegepast. Er is dus geensprake van schending van artikel 190 van het Verdrag.

165.
    In de derde plaats is volgens de Commissie in casu niet voldaan aan devoorwaarden voor toepassing van artikel 92, lid 3, sub b, van het Verdrag.

Beoordeling door het Gerecht

166.
    Volgens artikel 92, lid 3, sub b, van het Verdrag kunnen als verenigbaar met degemeenschappelijke markt worden beschouwd „steunmaatregelen om (...) eenernstige verstoring in de economie van een lidstaat op te heffen”.

167.
    Uit de context en de algemene opzet van deze bepaling blijkt, dat de verstoring degehele economie van de betrokken lidstaat moet raken en niet enkel de economievan een van de streken of gebiedsdelen van die lidstaat. Dit is overigens inovereenstemming met het beginsel dat een uitzonderingsbepaling als artikel 92,lid 3, sub b, van het Verdrag strikt moet worden uitgelegd. Het arrest Philip/Morris(reeds aangehaald), waarop verzoekers zich tot staving van hun stelling beroepen,zegt niets over het punt waarom het hier gaat.

168.
    Verzoekers' betoog moet bijgevolg als niet ter zake dienend van de hand wordengewezen. Zij verwijzen namelijk enkel naar de economische situatie van deFreistaat Sachsen en stellen niet eens, dat deze tot een ernstige verstoring in degehele economie van de Bondsrepubliek Duitsland heeft geleid.

169.
    Bovendien impliceert de vraag, of de Duitse hereniging heeft geleid tot een ernstigeverstoring in de economie in de Bondsrepubliek Duitsland, een ingewikkeldeafweging van economische en sociale gegevens, die dient te geschieden in eencommunautair kader. Die afweging vindt plaats in de uitoefening van de ruimebeoordelingsvrijheid waarover de Commissie op het gebied van artikel 92, lid 3, vanhet Verdrag beschikt (zie, per analogie, arrest Hof van 15 mei 1997,TWD/Commissie, C-355/95 P, Jurispr. blz. I-2549, punt 26). De rechterlijke toetsingmoet op dit punt beperkt blijven tot de vraag, of de procedure- enmotiveringsvoorschriften in acht zijn genomen, of de feiten materieel juist zijn, enof er geen sprake is van een kennelijk onjuiste beoordeling van de feiten dan welvan misbruik van bevoegdheid. Met name behoort de gemeenschapsrechter zijnbeoordeling op economisch vlak niet in de plaats te stellen van die van deCommissie (arresten Gerecht van 12 december 1996, AIUFFASS enAKT/Commissie, T-380/94, Jurispr. blz. II-2169, punt 56, en 5 november 1997,Ducros/Commissie, T-149/95, Jurispr. blz. II-2031, punt 63).

170.
    In casu hebben verzoekers geen enkel concreet element aangevoerd waaruit blijkt,dat de Commissie een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door zich op hetstandpunt te stellen, dat de nadelige gevolgen van de hereniging van Duitsland voorde Duitse economie, hoe reëel deze ook mogen zijn geweest, op zichzelf geenreden vormden om artikel 92, lid 3, sub b, van het Verdrag op een steunregelingtoe te passen.

171.
    Ook al is de motivering van de beschikking summier, gelet op de context van dezaak, de eerdere beschikkingen - inzonderheid de Mosel I-beschikking - en het feitdat tijdens de administratieve procedure geen specifieke argumenten zijnaangevoerd, moet zij toereikend worden geacht. Hetgeen hiervóór in de punten 140tot en met 142 en 149 tot en met 156 is overwogen, geldt mutatis mutandis voorde weigering van de Commissie de uitzonderingsbepaling van artikel 92, lid 3,sub b, van het Verdrag op het onderhavige geval toe te passen.

172.
    De grieven inzake schending van artikel 92, lid 3, sub b, van het Verdrag en inzakeeen gebrekkige motivering falen derhalve.

Schending van artikel 92, lid 3, sub a, van het Verdrag

Argumenten van partijen

173.
    Verzoekers betogen, dat de Commissie zich schuldig heeft gemaakt aan schendingvan artikel 92, lid 3, sub a, van het Verdrag, volgens hetwelk „steunmaatregelen terbevordering van de economische ontwikkeling van streken waarin delevensstandaard abnormaal laag is of waar een ernstig gebrek aan werkgelegenheidheerst”, als verenigbaar met de gemeenschappelijke markt kunnen wordenbeschouwd.

174.
    In de eerste plaats is Sachsen een streek in de zin van deze bepaling, zoals deCommissie in hoofdstuk XII, eerste alinea, van de beschikking stilzwijgend heefterkend. In de beschikking wordt echter niets gezegd over de eventuele toepassingvan artikel 92, lid 3, sub a, van het Verdrag. Door te weigeren zich hierover uit tespreken, heeft de Commissie haar beoordelingsvrijheid miskend en deze bepalinggeschonden.

175.
    In de tweede plaats is de in artikel 92, lid 3, sub a, van het Verdrag geformuleerdeafwijking van het steunverbod weliswaar minder ruim dam die van artikel 92, lid 3,sub c, maar eerstgenoemde bepaling verlangt niet, dat de voorwaarden waaronderhet handelsverkeer plaatsvindt, niet zodanig worden veranderd, dat hetgemeenschappelijk belang wordt geschaad (arrest Duitsland/Commissie van14 oktober 1987, reeds aangehaald, punt 19). Artikel 92, lid 3, sub a, is derhalveeen bijzondere bepaling, waarvan de toepassing vóór die van artikel 92, lid 3, sub c,moet worden onderzocht.

176.
    In de derde plaats - aldus nog steeds verzoekers - staat artikel 92, lid 3, sub a, vanhet Verdrag de nationale autoriteiten toe, de investeerder die zich wil vestigen ineen bijzonder achtergebleven streek, speciale aanmoedigingssteun (steuntoeslag of„top-up”) aan te bieden, die meer bedraagt dan een loutere compensatie van deregionale nadelen. Ook al kunnen in het kader van een onderzoek krachtensartikel 92, lid 3, sub a, van het Verdrag sectorgebonden overwegingen niet volledigworden uitgesloten (arrest Hof van 14 januari 1997, Spanje/Commissie, C-169/95,Jurispr. blz. I-135), volgens verzoekers moet in het geval van steun aan economischzwakke streken in de zin van deze bepaling meer gewicht worden toegekend aande regionale ontwikkeling, terwijl bij de in artikel 92, lid 3, sub c, van het Verdragbedoelde streken sectoriële overwegingen een grotere rol spelen. Daarom is in heteerste geval een hogere steunintensiteit toegestaan.

177.
    Het feit dat in de beschikking wordt gewezen op de overcapaciteit in deautomobielsector, volstaat volgens verzoekers dan ook niet om de toepassing vanartikel 92, lid 3, sub a, van het Verdrag uit te sluiten. Het gaat daarbij slechts omeen overweging die bij de uitoefening van de beoordelingsbevoegdheid die deCommissie onder deze bepaling heeft, eventueel in aanmerking kan wordengenomen. Bovendien dienen beschikkingen die een beoordelingsvrijheid impliceren,bijzonder uitvoerig en gedetailleerd te worden gemotiveerd (arrest Hof van 15 juli1960, Präsident e.a./Hoge Autoriteit, 36/59, 37/59, 38/59 en 40/59, Jurispr. blz. 887,923 e.v.; conclusie van advocaat-generaal bij arrest Consten Grundig/Commissie,reeds aangehaald, blz. 530), vooral wanneer zij betrekking hebben op staatssteundie ten goede dient te komen aan welbepaalde ondernemingen (conclusie vanadvocaat-generaal Darmon bij arrest Duitsland/Commissie van 14 oktober 1987,reeds aangehaald, blz. 4027).

178.
    De Commissie betoogt, dat zij wel degelijk heeft onderzocht, of desteunmaatregelen op grond van artikel 92, lid 3, sub a, van het Verdrag kondenworden goedgekeurd. Dit blijkt haars inziens uit de hoofdstukken X, derde alinea,en XII, eerste alinea, van de beschikking.

179.
    Zij merkt in de eerste plaats op, dat zij in het geval van Duitsland als beleid heeft,de maximaal toelaatbare intensiteit van de regionale steun (dat wil zeggen deomvang van de steun in verhouding tot het bedrag van de investering, uitgedruktin een percentage) voor de in artikel 92, lid 3, sub a, van het Verdrag bedoeldestreken vast te stellen op 35 %, en voor de streken in de zin van artikel 92, lid 3,sub c, van het Verdrag op 18 %. De beschikking staat een steunintensiteit van22,3 % voor Mosel II en een steunintensiteit van 20,8 % voor Chemnitz II toe. Hetis derhalve evident, dat de Commissie in casu artikel 92, lid 3, sub a, van hetVerdrag heeft toegepast.

180.
    Ofschoon de Commissie erkent, dat de nieuwe deelstaten streken zijn dieovereenkomstig artikel 92, lid 3, sub a, van het Verdrag in aanmerking komen voorsteun, beroept zij zich in de tweede plaats op de ruime beoordelingsvrijheid die zijop dit gebied heeft (arrest Hof van 15 juni 1993, Matra/Commissie, C-225/91,Jurispr. blz. I-3203, punten 23 e.v.). In het bijzonder mag zij rekening houden metde gevolgen van de steun voor de betrokken economische sector in de geheleGemeenschap, waaronder het gevaar dat overcapaciteit ontstaat, en met de vraagof het steunbedrag in verhouding staat tot de regionale nadelen.

181.
    In de derde plaats beklemtoont de Commissie, dat in de beschikking omstandigwordt uiteengezet, dat de betrokken steunmaatregelen de bestaande overcapaciteitin de automobielsector zullen versterken en dus in strijd zijn met het communautairbelang. Daarmee heeft zij haars inziens genoegzaam gemotiveerd, waarom zij heeftgeweigerd die steun overeenkomstig artikel 92, lid 3, sub a, van het Verdrag bovende toegestane percentages goed te keuren.

182.
    De Commissie stelt tot slot, dat artikel 92, lid 3, sub a, van het Verdrag nietvoorgaat boven artikel 92, lid 3, sub c. De in artikel 92, lid 3, sub a, van hetVerdrag bedoelde streken worden gekenmerkt door het feit dat de nadelenwaarmee een investeerder daar te maken krijgt wat de kosten van zijn investeringbetreft, groter zijn dan in de streken in de zin van artikel 92, lid 3, sub c, van hetVerdrag. Aangezien in een geval als het onderhavige deze nadelen wordenopgenomen in de kosten-batenanalyse die wordt gemaakt met het oog op devaststelling van het totale steunbedrag dat door de Commissie kan wordengoedgekeurd, wordt rekening gehouden met het feit dat de streken in de zin vanartikel 92, lid 3, sub a, van het Verdrag meer voor steun in aanmerking komen.Een parellelle toepassing van de punten a) en c) van artikel 92, lid 3, van hetVerdrag kan dan ook onmogelijk tot gevolg hebben, dat de bepaling sub a van haareigen werkingssfeer wordt beroofd.

Beoordeling door het Gerecht

183.
    In hoofdstuk X, eerste alinea, van de beschikking begint de Commissie met eenverwijzing naar het standpunt van de Duitse regering, dat de drie afwijkingen alsbedoeld in, respectievelijk, artikel 92, lid 2, sub c, artikel 92, lid 3, sub b, enartikel 92, lid 3, sub a, van het Verdrag in casu van toepassing zijn. In de volgendetwee alinea's zet zij uiteen, waarom zij de toepassing van artikel 92, lid 3, sub b, envan artikel 92, lid 2, sub c, van het Verdrag op de betrokken steunmaatregelenuitgesloten acht. In de tweede zin van de derde alinea verklaart zij, dat „de inartikel 92, lid 3, onder a) en c) bedoelde afwijking en de communautairekaderregeling inzake staatssteun aan de automobielindustrie in dit geval volstaanom aan de problemen van de nieuwe deelstaten het hoofd te bieden”.

184.
    De Commissie heeft dus erkend, dat niet alleen artikel 92, lid 3, sub c, maar ookartikel 92, lid 3, sub a, op de litigieuze steunmaatregelen van toepassing is, zoalsook blijkt uit het feit dat in hoofdstuk XII, eerste alinea, van de beschikking de indeze bepaling gebezigde bewoordingen worden gebruikt. De Commissie erkentdaar namelijk, dat de nieuwe deelstaten een „onderontwikkeld gebied met een lagelevensstandaard” zijn, waar „de werkloosheid (...) bijzonder hoog is en nogtoeneemt”. Vervolgens verklaart zij, dat hoge investeringssubsidies en anderesteunmaatregelen werden goedgekeurd om „de regionale ontwikkeling testimuleren”.

185.
    Bovendien heeft de Commissie in haar memories verklaard, zonder doorverzoekers of door de Duitse regering te worden weersproken, dat desteunintensiteit waarmee zij in casu heeft ingestemd, hoger is dan die welke zijgewoonlijk accepteert in geval van toepassing van artikel 92, lid 3, sub c, van hetVerdrag op regionale steun in Duitsland. In dit verband heeft zij opgemerkt, datde specifieke nadelen waarmee investeerders in de in artikel 92, lid 3, sub a, vanhet Verdrag bedoelde streken te maken krijgen, worden meegenomen in de kosten-batenanalyse die zij met het oog op de vaststelling van het goed te keuren totalesteunbedrag uitvoert, zodat bij haar berekeningen rekening wordt gehouden methet feit dat die streken meer in aanmerking komen voor steun.

186.
    Het argument als zou de Commissie de gunstiger bepaling van artikel 92, lid 3,sub a, van het Verdrag niet op de litigieuze steunmaatregelen hebben willentoepassen, is bijgevolg ongegrond.

187.
    Voorts moet worden beklemtoond, dat het Hof in het arrest Spanje/Commissie van14 januari 1997 (reeds aangehaald) het door verzoekers in hun verzoekschriftverdedigde standpunt met zoveel woorden heeft verworpen, door (in punt 17) teoverwegen, dat het verschil in formulering tussen de punten a) en c) van artikel 92,lid 3, van het Verdrag niet betekent, „dat de Commissie bij de toepassing vanartikel 92, lid 3, sub a, op geen enkele manier rekening zou mogen houden met hetgemeenschappelijk belang en zich ertoe moet beperken, de regionale specificiteitvan de betrokken maatregelen na te gaan zonder hun invloed op de betrokkenmarkt of markten in de gehele Gemeenschap te beoordelen”. Het Hof heeft ookverklaard, dat „bij de toepassing van artikel 92, lid 3, sub a, alsook sub c, nietalleen rekening (wordt) gehouden met de gevolgen die de door deze bepalingenvan het Verdrag bestreken steunmaatregelen voor de regio hebben, maar ook, geletop artikel 92, lid 1, met de gevolgen van deze maatregelen voor het handelsverkeertussen de lidstaten en derhalve met de mogelijke sectoriële repercussies daarvanop gemeenschapsniveau”.

188.
    De argumenten waarmee verzoekers opkomen tegen het feit dat in de beschikkingwordt verwezen naar de in de automobielsector bestaande overcapaciteit, zijn danook kennelijk ongegrond, gelet op de ruime beoordelingsbevoegdheid waarover deCommissie in het kader van artikel 92, lid 3, van het Verdrag beschikt (zie ookarrest Spanje/Commissie van 14 januari 1997, reeds aangehaald, punt 18). Dit geldtin het bijzonder voor de steuntoeslagen of „top-ups”, ten aanzien waarvan deCommissie in hoofdstuk XI, vijfde alinea, van de beschikking opmerkt, dat bij debeoordeling van regionale steun aan de automobielindustrie voor deze toeslagen„meestal toestemming (wordt) gegeven, tenzij de investering capaciteitsproblemenin de betreffende sector oplevert. In dergelijke gevallen mag de steun niet meerbedragen dan een netto compensatie van de regionale nadelen”.

189.
    Ten slotte moet worden vastgesteld, dat de Commissie haar beoordelingovereenkomstig artikel 92, lid 3, sub a, van het Verdrag naar behoren heeftgemotiveerd, inzonderheid in de hoofdstukken X, XI en XII van de beschikking.

190.
    De grieven inzake schending van artikel 92, lid 3, sub a, van het Verdrag en inzakeeen gebrekkige motivering falen derhalve.

Schending van de algemene opzet van artikel 92, lid 3, van het Verdrag

191.
    Verzoekers voeren in wezen vijf grieven aan.

a)    De noodzaak van een onderzoek „ex ante” en de toepasselijkheid van decommunautaire kaderregeling

Argumenten van partijen

192.
    Volgens verzoekers moet de Commissie bij haar beoordeling van deverenigbaarheid van een steunmaatregel met de gemeenschappelijke markt uitgaanvan de informatie waarover zij beschikte op het moment waarop de steun werdverleend (onderzoek „ex ante”), en niet op het ogenblik waarop zij haarbeschikking gaf (onderzoek „ex post”). Zij beroepen zich in dit verband op hetarrest van het Hof van 14 februari 1990, Frankrijk/Commissie (C-301/87, Jurispr.blz. I-307, punten 43 en 45; hierna: „arrest Boussac”), en op het arrest van hetGerecht van 22 oktober 1996, Skibsværftsforeningen e.a./Commissie (T-266/94,Jurispr. blz. II-1399, punten 96 en 98). Zij voeren voorts de volgende argumentenaan:

    -    wanneer artikel 93, lid 3, van het Verdrag bepaalt, dat de Commissievooraf van elk steunvoornemen op de hoogte wordt gebracht, is ditjuist om haar in staat te stellen, de verenigbaarheid van de steun metde gemeenschappelijke markt „ex ante” te onderzoeken;

    -    voor de beoordeling van de verenigbaarheid van een steunmaatregelmet de gemeenschappelijke markt is beslissend het moment waaropde gevolgen voor de mededinging zich doen gevoelen (zie, wat deterugbetaling van steun betreft, arrest Hof van 4 april 1995,Commissie/Italië, C-348/93, Jurispr. blz. I-673, punt 26);

    -    de beoordeling of er sprake is van een element van staatssteun, enmeer in het bijzonder de toepassing van het criterium van departiculiere investeerder in een markteconomie, dient „ex ante” plaatste vinden (arresten Hof in de zaken Boussac, punten 43-45, enTubemeuse II, en van 21 maart 1991, Italië/Commissie, Jurispr.blz. I-1603, punt 19);

    -    een benadering „ex post” is in strijd met het beginsel van derechtsstaat. Indien voor de beoordeling van een steunmaatregel defeitelijke en rechtssituatie ten tijde van de vaststelling van debeschikking van de Commissie bepalend was, zou de Commissie alnaargelang het door haar gewenste resultaat het meest geschiktetijdstip kunnen kiezen. Bovendien moeten de criteria voorzienbaarzijn, wat bij een benadering „ex post” niet gegarandeerd is.

193.
    Een en ander betekent volgens verzoekers, dat voor de beoordeling van deverenigbaarheid van de betrokken steunmaatregelen met de gemeenschappelijkemarkt het tijdstip waarop de steun werd toegekend, dat wil zeggen 22 maart 1991,bepalend is, en niet de datum van vaststelling van de beschikking in 1996. Dit geldtook voor de steunbedragen die ten tijde van de vaststelling van de beschikking nogniet waren uitgekeerd. Alle tranches van steun die gelijktijdig en voor hetzelfdeproject is toegekend, moeten namelijk volgens een en hetzelfde juridisch en feitelijkkader worden beoordeeld.

194.
    Verzoekers stellen voorts, dat de litigieuze steunmaatregelen deel uitmaakten vaneen programma inzake regionale steun dat reeds was goedgekeurd, en dat deCommissie die maatregelen dus niet mocht toetsen op hun verenigbaarheid met decommunautaire kaderregeling. De Commissie mocht enkel nagaan, of desteunmaatregelen in overeenstemming waren met de voorwaarden van genoemdprogramma.

195.
    In casu werden de investeringssubsidies definitief toegekend bij de decreten van1991 (zie hiervóór, punt 19). De latere wijzigingen die in die decreten werdenaangebracht, hebben de essentie ervan niet gewijzigd, doch enkel het bedrag vande steun verminderd en daarmee de negatieve gevolgen ervan voor de mededingingverzacht. Wat de fiscale investeringspremies betreft, werd op 18 maart 1991 eenharde toezegging gedaan (zie hiervóór, punt 20).

196.
    Al deze steun werd toegekend in het kader van het negentiende kaderplan, dat wasvastgesteld op basis van de wet inzake de gezamenlijke taak. Dit plan nu was reedsdoor de Commissie goedgekeurd, zoals uit hoofdstuk VIII, vierde alinea, van debeschikking blijkt. Het in de decreten van 1991 opgenomen voorbehoud inzake degoedkeuring van de steunmaatregelen door de Commissie was dan ook zonderbetekenis.

197.
    Verzoekers bestrijden ook de in het verweerschrift vervatte bewering volgens welkede Commissie zich bij haar goedkeuring van de algemene steunprogramma'suitdrukkelijk het recht zou hebben voorbehouden, na te gaan of aan devoorwaarden van de artikelen 92 en 93 van het Verdrag was voldaan. Zij verwijtende Commissie, dat zij de documenten waarin dat voorbehoud zou zijn opgenomen,niet aan hen heeft overgelegd, en wijzen erop, dat de overlegging ervan in de fasevan de dupliek tardief en niet-ontvankelijk is.

198.
    Gesteld al dat de Commissie bij haar goedkeuring van het negentiende kaderplanhet voorbehoud had gemaakt, dat de bepalingen van de communautairekaderregeling moesten worden nageleefd, dan nog was deze kaderregeling in maart1991, de maand waarin de litigieuze steun definitief werd toegekend, niet vantoepassing.

199.
    Uit punt 2.5 van de communautaire kaderregeling, zoals bekendgemaakt in 1989,blijkt namelijk, dat deze regeling vanaf 1 januari 1989 gedurende een periode vantwee jaar moest worden toegepast. De geldigheid ervan liep dus af op 31 december1990. Pas in april 1991, nadat de in geding zijnde steun definitief was toegekend,stemde de Bondsrepubliek Duitsland ermee in, dat de communautairekaderregeling opnieuw werd ingevoerd.

200.
    Verzoekers voegen in dit verband nog het volgende toe:

    -    beschikking 90/381 van 21 februari 1990 (reeds aangehaald), waarbijde Bondsrepubliek Duitsland „overeenkomstig” de communautairekaderregeling werd verplicht steunmaatregelen die een bepaaldbedrag overschreden, bij de Commissie aan te melden, was niet vantoepassing op de nieuwe deelstaten, die nog geen deel uitmaakten vande Bondsrepubliek Duitsland, en zij kan de oorspronkelijkegeldigheidsduur van die kaderregeling, die op 31 december 1990verstreek, niet hebben verlengd;

    -    het besluit om de communautaire kaderregeling, die in het vervolgook voor de nieuwe deelstaten zou gelden, te verlengen, werdbekendgemaakt in Publicatieblad C 81 van 26 maart 1991, dat op27 maart 1991, dus na de definitieve toekenning van de litigieuzesteun, beschikbaar was. De communautaire kaderregeling kon nietmet terugwerkende kracht worden toegepast, aangezien de tekst ervanniet in een dergelijke toepassing voorziet en het met hetrechtszekerheidsbeginsel in strijd zou zijn, een gemeenschapsbesluitreeds vóór afkondiging van kracht te doen zijn (arrest Hof van 11 juli1991, Crispoltoni, C-368/89, Jurispr. blz. I-3695, punt 17);

    -    de Commissie heeft niet duidelijk gemaakt, wanneer het besluit totverlenging van de kaderregeling werd genomen. Bovendien is hettwijfelachtig, of dit besluit rechtsgeldig is genomen. De brief van deCommissie aan de lidstaten dateert namelijk van 31 december 1990,terwijl aan het einde van het jaar geen Commissievergaderingenplaatsvinden. Bovendien komt de in het Publicatieblad van deEuropese Gemeenschappen (PB 1991, C 81, blz. 4) bekendgemaaktetekst niet overeen met de tekst die de Duitse regering heeftontvangen.

    -    de brief waarin de Commissie de Duitse regering voorstelde, decommunautaire kaderregeling te verlengen, werd pas op 8 januari1991 door die regering ontvangen, zoals blijkt uit het door depermanente vertegenwoordiging van Duitsland bij de EuropeseGemeenschappen aangebrachte stempel van binnenkomst. Op diedatum was de geldigheidsduur van de oude kaderregeling reedsverstreken, zodat het voorstel van de Commissie moest wordenverstaan als een voorstel tot herinvoering van die regeling, die zonderde instemming van de lidstaten niet met terugwerkende kracht konworden toegepast (zie arresten Spanje/Commissie van 29 juni 1995,reeds aangehaald, punt 24, en van 15 april 1997, reeds aangehaald,punten 28 e.v.);

    -    de communautaire kaderregeling kan op zichzelf de lidstaten nietbinden, zolang deze niet met de regeling hebben ingestemd. In casuheeft de Bondsrepubliek Duitsland zich van meet af aan tegen decommunautaire kaderregeling verzet (zie beschikking 90/381 van21 februari 1990, reeds aangehaald). Op 7 februari 1991 deelde destaatssecretaris van het Bondsministerie van Economische zaken aanhet met mededingingsaangelegenheden belaste lid van de Commissiemee, dat naar het oordeel van de bondsregering de communautairekaderregeling niet van toepassing was op de nieuwe deelstaten. DeBondsrepubliek Duitsland stemde uiteindelijk pas in april 1991 metde regeling in.

201.
    De Commissie betoogt, zakelijk weergegeven, dat zij gerechtigd was de in juni 1996geldende versie van de communautaire kaderregeling toe te passen en rekeningmocht houden met de feitelijke omstandigheden ten tijde van de vaststelling vande beschikking. Verzoekers hebben namelijk sinds maart 1991 hun plannenfundamenteel gewijzigd, terwijl ook de decreten waarbij de steun werd toegekend,tot februari 1996 herhaaldelijk zijn veranderd. Het is dan ook uitgesloten, dat deCommissie bij haar beoordeling van de verenigbaarheid van de steunmaatregelenin 1996 had moeten uitgaan van de situatie in 1991, terwijl in de tussentijd allewezenlijke parameters fundamenteel waren gewijzigd.

202.
    De Commissie is voorts van mening, dat de litigieuze steunmaatregelen tervoorafgaande goedkeuring bij haar hadden moeten worden aangemeld.

Beoordeling door het Gerecht

203.
    Anders dan verzoekers stellen, konden de litigieuze steunmaatregelen niet wordengeacht deel uit te maken van een programma inzake regionale steun dat reeds doorde Commissie was goedgekeurd, waardoor zij van de verplichting tot voorafgaandeaanmelding zouden zijn vrijgesteld.

204.
    Door in het op basis van de wet inzake de gezamenlijke taak vastgesteldenegentiende kaderplan te verwijzen naar bepaalde sectoren waarin elksteunvoornemen vooraf door de Commissie moest worden goedgekeurd (ziehiervóór, punt 7), heeft Duitsland er akte van genomen, dat de goedkeuring vande in dit plan voorziene regionale steun zich niet uitstrekte tot de betrokkensectoren, in het bijzonder de automobielsector, voorzover de kosten van het testeunen project de 12 miljoen ecu overschreden.

205.
    Dit wordt onder meer bevestigd door de brief van de Commissie van 2 oktober1990 waarbij de in het negentiende kaderplan voorziene regeling inzake regionalesteun voor het jaar 1991 werd goedgekeurd (zie hiervóór, punt 7), en door de briefvan de Commissie van 5 december 1990 waarbij de toepassing van de wet inzakede gezamenlijke taak op de nieuwe deelstaten werd goedgekeurd (zie hiervóór,punt 11), waarin de Commissie de Duitse regering uitdrukkelijk erop wees, dat bijde uitvoering van de voorgenomen maatregelen de in bepaalde sectoren van deindustrie bestaande communautaire kaderregeling in acht moest worden genomen;door de brieven van 14 december 1990 en 14 maart 1991, waarin de Commissiebeklemtoonde, dat de steun voor de nieuwe investeringen van Volkswagen nietzonder voorafgaande aanmelding en zonder haar goedkeuring mocht wordenverleend (zie hiervóór, punt 18), en door het feit dat elk van de decreten van 1991is vastgesteld „onder voorbehoud van goedkeuring door de Commissie”. Verzoekersstellen ten onrechte, dat deze toevoeging zonder betekenis was, aangezien door degoedkeuring van het negentiende kaderplan de steun reeds was toegestaan. Zoalshiervóór in punt 204 is beklemtoond, strekte die goedkeuring zich immers niet uittot de automobielsector. Voorts kunnen verzoekers niet op goede gronden stellen,dat de overlegging van voormelde brieven in bijlage bij de dupliek tardief en niet-ontvankelijk is. In de eerste plaats immers worden die brieven zowel in hoofdstuk IIvan de beschikking als in het besluit tot inleiding van de onderzoeksproceduregenoemd. In de tweede plaats zijn zij overgelegd in reactie op een bezwaar datvoor het eerst in de repliek was geformuleerd.

206.
    Gelet op dit een en ander kon de opschorting van de toepassing van decommunautaire kaderregeling tussen januari en april 1991, al zou hiervoor hetbewijs zijn geleverd, rechtens niet tot gevolg hebben, dat de goedkeuring van hetnegentiende kaderplan moest worden geacht zich ook uit te strekken tot desteunmaatregelen ten behoeve van de automobielsector. In deze omstandigheidmoet integendeel worden aangenomen, dat artikel 93, lid 3, van het Verdragvolledig op de betrokken steunmaatregelen van toepassing bleef.

207.
    Bijgevolg gold voor de litigieuze steunmaatregelen hoe dan ook een verplichting totvoorafgaande aanmelding bij de Commissie en mochten die maatregelen niet totuitvoering worden gebracht voordat de procedure tot een eindbeslissing had geleid.

208.
    Daarentegen is de vraag, of de communautaire kaderregeling in maart 1991 al danniet verbindend was voor Duitsland, voor het onderhavige geschil irrelevant.

209.
    Dienaangaande moet worden beklemtoond, dat ofschoon de voorschriften van decommunautaire kaderregeling, die de Commissie overeenkomstig artikel 93, lid 1,van het Verdrag als „dienstige maatregelen” aan de lidstaten heeft voorgesteld,geenszins dwingend zijn en de lidstaten enkel binden, indien deze ermee hebbeningestemd (zie arrest Spanje/Commissie van 15 april 1997, reeds aangehaald,punten 30-33), niets de Commissie belet om, in het kader van de uitoefening vande ruime beoordelingsvrijheid waarover zij bij de toepassing van de artikelen 92en 93 van het Verdrag beschikt, de steunmaatregelen die bij haar moeten wordenaangemeld, met inachtneming van die voorschriften te onderzoeken.

210.
    Overigens vindt de door verzoekers verdedigde zienswijze volgens welke deCommissie bij haar beoordeling van de verenigbaarheid van de litigieuzesteunmaatregelen met de gemeenschappelijke markt in 1996 enkel mocht uitgaanvan de gegevens die in 1991 voorhanden waren, geen steun in de communautairerechtspraak. Zo heeft het Hof in zijn arresten van 10 juli 1986, België/Commissie(234/84, Jurispr. blz. 2263, punt 16), en 26 september 1996, Frankrijk/Commissie(C-241/94, Jurispr. blz. 4551, punt 33), verklaard, dat de wettigheid van eenbeschikking betreffende steunmaatregelen moet worden beoordeeld aan de handvan de gegevens waarover de Commissie kon beschikken op het ogenblik waaropzij haar beschikking gaf. Het Gerecht heeft op gelijke wijze beslist in zijn arrest van25 juni 1998, British Airways e.a. en British Midland Airways/Commissie (T-371/94en T-394/94, Jurispr. blz. II-2405, punt 81).

211.
    Bovendien zijn volgens artikel 92, lid 1, van het Verdrag alle steunmaatregelen „diede mededinging (...) vervalsen of dreigen te vervalsen”, verboden, voorzover zij hethandelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloeden. Wanneer zij nagaat, ofer sprake is van een steunmaatregel in de zin van deze bepaling, is de Commissiedus niet strikt gebonden door de ten tijde van de vaststelling van haar beschikkingbestaande mededingingsvoorwaarden. Zij dient haar beoordeling te verrichtenvanuit een dynamisch perspectief en daarbij rekening te houden met de teverwachten ontwikkeling van de mededinging en met de gevolgen die de betrokkensteun voor de mededinging zal hebben.

212.
    Bijgevolg kan de Commissie niet worden aangewreven, dat zij rekening heeftgehouden met omstandigheden die na de vaststelling van een voornemen totinvoering of wijziging van een steunmaatregel zijn ingetreden. De omstandigheiddat de betrokken lidstaat in strijd met artikel 93, lid 3, van het Verdrag devoorgenomen maatregelen tot uitvoering heeft gebracht voordat deonderzoeksprocedure tot een eindbeslissing heeft geleid, is in dit verband irrelevant.

213.
    Verzoekers' betoog, dat een dergelijke praktijk op gespannen voet staat met hetrechtszekerheidsbeginsel, kan niet worden aanvaard. Immers, ofschoon deCommissie in de inleidende onderzoeksprocedure overeenkomstig artikel 93, lid 3,van het Verdrag over een redelijke termijn moet kunnen beschikken, dient zijnochtans met voortvarendheid te werk te gaan en rekening te houden met hetbelang dat de lidstaten erbij hebben spoedig te weten waar zij aan toe zijn opgebieden waar ingrijpen dringend noodzakelijk kan zijn in verband met het effectdat deze lidstaten van de voorgenomen stimulerende maatregelen verwachten. DeCommissie dient derhalve haar standpunt te bepalen binnen een redelijke termijn,die door het Hof is bepaald op twee maanden [arrest Hof van 11 december 1973,Lorenz/Commissie, 120/73, Jurispr. blz. 1471, punt 4; zie ook artikel 4 vanverordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling vannadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag, PB L 83,blz. 1). Deze algemene verplichting met voortvarendheid te werk te gaan, geldtvoor de Commissie ook wanneer zij besluit de contradictoire onderzoeksprocedurevan artikel 93, lid 2, van het Verdrag in te leiden; wanneer zij op dit punt ingebreke blijft, kan dit nalaten in voorkomend geval door de gemeenschapsrechterworden bestraft in het kader van een procedure krachtens artikel 175 EG-Verdrag(thans artikel 232 EG).

214.
    Voorts is een mogelijke schending van het rechtszekerheidsbeginsel in casu niet aande orde. Het tijdsinterval tussen de vaststelling van de eerste decreten houdendetoekenning van steun (maart 1991) en de vaststelling van de beschikking (26 juni1996) is immers in de eerste plaats toe te schrijven aan het feit dat niet alle ingeding zijnde maatregelen werden aangemeld, in de tweede plaats aan dewijzigingen die verzoekers achtereenvolgens in hun plannen aanbrachten, waardoorook steeds de toekenningsdecreten werden gewijzigd, en in de derde plaats aan deaanzienlijke moeilijkheden die de Commissie ondervond bij haar pogingen om vande Duitse regering en van verzoekers de informatie te verkrijgen die zij nodig hadom een beslissing te kunnen nemen (zie hiervóór, punten 16-42).

215.
    In het bijzonder blijkt uit de Mosel I-beschikking, dat de Commissie begin 1993 instaat was een beslissing te nemen over alle investeringsplannen van Volkswagen,zoals deze aanvankelijk aan haar waren voorgelegd. Op een uitdrukkelijk verzoekvan Volkswagen van 31 januari 1993 beperkte de Commissie zich bij haarbeoordeling tot de steun voor Mosel I en Chemnitz I. Pas toen zij in 1995 aan deDuitse autoriteiten meedeelde, dat zij wellicht een beschikking zou vaststellen opbasis van het onvolledige dossier waarover zij beschikte, ontving zij ten slotte deinformatie die zij nodig had. Uiteindelijk was zij pas in de loop van 1996 in staat,met volledige kennis van zaken een beslissing te nemen.

216.
    In de tussentijd waren verzoekers' oorspronkelijke plannen tot drie maal toeveranderd en waren als gevolg daarvan de decreten van 1991 gewijzigd bij die van1993, 1994 en 1996. Ofschoon verzoekers het niet eens zijn over de omvang van diewijzigingen, staat vast dat zij in elk geval hebben geleid tot een aanzienlijkeverkleining van de projecten en, vooral, tot een uitstel van de inbedrijfstelling vande lakstraat en de eindmonteringswerkplaats van Mosel II en van de fabriekChemnitz II met drie à vier jaar.

217.
    In deze omstandigheden kunnen verzoeksters niet op goede gronden stellen, datde Commissie plannen die in 1993, 1994 of 1996 waren opgesteld, enkel aan dehand van de haar in 1991 ter beschikking staande gegevens mocht beoordelen. DeCommissie heeft integendeel de successieve wijzigingen terecht in haar beoordelingbetrokken.

218.
    Zelfs indien de Commissie aanvankelijk haar goedkeuring had gehecht aan deingevolge de decreten van 1991 toegekende steun, had zij die steunmaatregelen nahun wijziging opnieuw mogen onderzoeken overeenkomstig artikel 93, lid 3, van hetVerdrag, waarin is bepaald dat zij van elk voornemen tot wijziging vansteunmaatregelen tijdig op de hoogte wordt gebracht, zodat zij haar opmerkingenkan maken. Gesteld dat er in 1991 geen sprake was geweest van overcapaciteit inde automobielsector, dan had de Commissie dus in beginsel rekening mogenhouden met de overcapaciteit die na 1993 was ontstaan.

219.
    Bijgevolg moeten verzoekers' argumenten inzake de noodzaak van een onderzoek„ex ante” en inzake de niet-toepasselijkheid van de communautaire kaderregelingin hun geheel worden afgewezen.

b)    De kwalificatie van de lakstraat en de eindmonteringswerkplaats vanMosel II en van de fabriek Chemnitz II als „uitbreidingsinvesteringen”

Argumenten van partijen

220.
    Volgens de Freistaat Sachsen heeft de Commissie, door een onderscheid te makentussen uitbreidingsinvesteringen en nieuwe investeringen, terwijl dit onderscheid inde communautaire kaderregeling niet voorkomt, het beginsel van het institutioneleevenwicht geschonden (zie arresten Hof van 22 mei 1990, Parlement/Raad, reedsaangehaald, punten 21 en 22, en 2 maart 1994, Parlement/Raad, C-316/91, Jurispr.blz. I-625, punten 11 e.v.). Volgens artikel 94 EG-Verdrag (thans artikel 89 EG)is het namelijk aan de Raad om alle verordeningen vast te stellen die dienstig zijnvoor de toepassing van de artikelen 92 en 93 van het Verdrag.

221.
    Verzoekers stellen, dat de lakstraat en de eindmonteringswerkplaats van Mosel IIen de fabriek Chemnitz II ten onrechte als „uitbreidingsinvesteringen” zijnaangemerkt. Indien zij waren aangemerkt als „investeringen op onontslotenterrein”, zoals de carrosseriewerkplaats en de perserij van Mosel II, zouden allelitigieuze investeringssubsidies verenigbaar met de gemeenschappelijke markt zijnverklaard.

222.
    Verzoekers merken in de eerste plaats op, dat enkel de vergroting van eenbestaande fabriek als „uitbreidingsinvestering” kan worden aangemerkt. In casu isMosel II op akkerland gebouwd. De gebouwen en installaties ervan zijn volledignieuw, staan los van Mosel I en zijn gebouwd door een ander bedrijf dan hetbedrijf dat Mosel I heeft gebouwd. Bovendien is het de bedoeling, dat Mosel Iwordt gesloten zodra alle onderdelen van Mosel II in bedrijf zijn. Gedurende degehele administratieve procedure en in de beschikking zelf heeft de Commissiesteeds gesproken van de „nieuwe fabrieken” of de „nieuwe investeringsprojecten”van verzoekers. Mosel II moet derhalve worden beschouwd als een investering opeen onontsloten terrein. Hetzelfde geldt voor Chemnitz II.

223.
    In de tweede plaats beantwoorden Mosel II en Chemnitz II ook aan de inhoofdstuk XII, achtste alinea, van de beschikking gegeven definitie van eeninvestering „op onontsloten terrein”. De Commissie heeft ten onrechte eenonderscheid gemaakt tussen de carrosseriewerkplaats en de perserij van Mosel IIenerzijds, en de lakstraat en de eindmonteringswerkplaats van Mosel II en defabriek Chemnitz II anderzijds, terwijl het project in zijn totaliteit een investeringop een onontsloten terrein vormt.

224.
    Verzoekers beklemtonen, dat Mosel II en Chemnitz II één project vormen, datstapsgewijs wordt gerealiseerd. Het basisconcept van dit project, namelijk de bouwvan een autofabriek die de vier productieonderdelen omvat (perserij,carrosseriebouw, lakstraat en eindmontering), met een automotorenfabriek in denabijheid, heeft ondanks de spreiding in de tijd, de verlaging van de geïnvesteerdesom en de vermindering van de productiecapaciteit en van het steunbedrag, geenenkele wijziging ondergaan ten opzichte van het oorspronkelijke project van 1991.

225.
    De productiehallen zijn volgens plan gebouwd. De carrosseriewerkplaats en deperserij van Mosel II zijn, zoals was voorzien, in 1992 respectievelijk 1994 voltooid.Alleen de inbedrijfstelling van de eindmonteringswerkplaats is uitgesteld van 1994tot 1996, en die van de lakstraat van 1994 tot 1997. Enkel het logistiekcentrum, datgeen onderdeel vormt van de productie-eenheden, is niet, zoals was voorzien, doorVolkswagen gebouwd op het terrein van Mosel II, maar door een derdeonderneming op enkele kilometers afstand van de fabriek.

226.
    Verzoekers voegen hieraan nog toe, dat de in Mosel II gebruikte technologiemoderner is dan oorspronkelijk was gepland, dat de productie is vereenvoudigd engeautomatiseerd, en dat de productiviteit is gestegen, vooral doordat men gebruikis gaan maken van gekwalificeerde toeleveranciers in de buurt en doordat bepaaldediensten zijn uitbesteed. Verzoeksters beklemtonen echter, dat hierdoor niet deinhoud van het investeringsproject is gewijzigd, maar dat het project enkel isaangepast aan de technische vooruitgang.

227.
    Uit de gekozen tijdelijke oplossing, die erin bestaat dat het gedeelte van Mosel IIdat reeds operationeel is, kale carrosserieën levert aan Mosel I, kan volgensverzoekers niet worden afgeleid, dat Mosel II niet een investering op onontslotenterrein is. De Commissie heeft zich huns inziens ten onrechte op het standpuntgesteld, dat dankzij deze oplossing in Mosel al in 1994 een „volledigfunctionerende” fabriek tot stand was gekomen, bestaande uit deeindmonteringswerkplaats en de lakstraat van Mosel I en de perserij en decarrosseriewerkplaats van Mosel II.

228.
    Het is nooit de bedoeling geweest, dat Mosel I en Mosel II een geïntegreerdeautofabriek zouden worden. Tussen beide fabrieken bestaan aanzienlijke technischeverschillen en het zou uit economisch oogpunt onzinnig zijn, Mosel I duurzaam teintegreren in het productieproces van Mosel II.

229.
    De Commissie was er volledig van op de hoogte, dat Mosel I slechts een tijdelijkeoplossing was en uiteindelijk zou moeten worden gesloten. Verzoekers verwijzenin dit verband naar hoofdstuk IX, negende alinea, van de Mosel I-beschikking,waarin de Commissie verklaart, dat „[d]e redenering achter deze tijdelijke oplossingwas dat ervoor moest worden gezorgd dat ter plaatse geschoolde arbeidskrachtenbeschikbaar bleven en werden opgeleid totdat de nieuwe fabriek Mosel IIoperationeel wordt”.

230.
    Overeenkomstig deze tijdelijke oplossing werd op 23 december 1996 in Mosel I demontage gestaakt, gevolgd door sluiting van de lakstraat in maart 1997. In oktober1996 werd in Mosel II begonnen met de montage van de Passat B5. Slechts eenklein gedeelte van de gebouwen van Mosel I wordt nog gebruikt voorretoucheerwerkzaamheden en voor de opslag van losse onderdelen die afkomstigzijn van andere tot het concern behorende fabrieken. Het is niet de bedoeling, datMosel I in Mosel II wordt geïntegreerd.

231.
    Het is overigens om zowel technische als economische redenen uitgesloten, dat deinstallaties van Mosel I na de voltooiing van Mosel II in bedrijf zullen blijven ofopnieuw in bedrijf zullen worden genomen.

232.
    Ook de vaststelling door de Commissie, dat de VW-onderneming in Saksen sedert1994 rendabel is (hoofdstuk XII, negende alinea, van de beschikking), is volgensverzoekers feitelijk onjuist. Volkswagen heeft integendeel een bedrag van367 miljoen DM aan VW Sachsen overgemaakt ter compensatie van de verliezendie deze onderneming van 1994 tot 1996 heeft geleden. De Commissie was hiervanop de hoogte. Bovendien bestaat er volgens verzoekers geen verband tussen deproductiviteit en de bezettingsgraad van een fabriek enerzijds, en de rentabiliteitervan anderzijds. Hoe dan ook heeft de vermeende rentabiliteit van de installatiesvan Mosel in 1994 in de administratieve procedure geen rol gespeeld en hebbenverzoekers noch de Bondsrepubliek Duitsland de gelegenheid gehad, zich hieroveruit te spreken.

233.
    Verzoekers achten het irrelevant, dat zij reeds in 1996 hadden afgerekend metbepaalde nadelen die typerend zijn voor een investering op onontsloten terrein.Volkswagen heeft op eigen kosten en met het oog op de verwezenlijking vanMosel II inspanningen geleverd die gericht waren op de ontwikkeling van deinfrastructuur, de logistieke organisatie en de toeleveringsstructuur. Bovendien zijnde oorspronkelijke nadelen in de Mosel I-beschikking niet in aanmerking genomen,zodat de Commissie in de beschikking rekening had moeten houden met alle aande investeringen in Mosel II verbonden nadelen.

234.
    Wat de scholing van de arbeidskrachten van Mosel I met het oog op huninzetbaarheid bij Mosel II betreft, beklemtonen verzoekers, dat de in Mosel Itoegepaste traditionele laktechniek (op basis van oplosmiddelen) aanzienlijkverschilt van de in Mosel II gebruikte techniek (op basis van water). Hetzelfdegeldt voor de eindmontering. De uiterst geavanceerde technologieën van deinstallaties van Mosel II en de techniek van computergestuurde afstelling verlangenhuns inziens een bijzondere beheersing van de machines, die zeer sterk verschiltvan de in Mosel I toegepaste know-how.

235.
    Met betrekking tot de toeleveranciers merken verzoekers op, dat terwijl er in 1990geen enkele voor Volkswagen bruikbare leverancier in de buurt gevestigd was, dedoor Volkswagen met het oog op Mosel II gedane inspanningen tot gevolg hadden,dat er in 1994 acht „just-in-time”-leveranciers aanwezig waren. Eind 1997 waren erzelfs elf van dit soort leveranciers, die dertien modulaire bouwgroepen leverden.Die toeleveranciers hebben zich echter niet in de buurt van Mosel en Chemnitzgevestigd wegens het tijdelijk in bedrijf blijven van Mosel I en Chemnitz I, maaruitsluitend wegens de door Mosel II en Chemnitz II geboden vooruitzichten oplange termijn.

236.
    De Commissie betoogt, dat voor de kwalificatie van de lakstraat en deeindmonteringswerkplaats van Mosel II beslissend is geweest het in 1993 doorVolkswagen genomen besluit om het Mosel II-project op te splitsen in vierverschillende deelprojecten, die op verschillende tijdstippen zouden wordengebouwd en in bedrijf genomen. De extra bedrijfskosten moeten haars inziens voorelk van deze projecten individueel vanaf het tijdstip van inbedrijfstelling inaanmerking worden genomen.

237.
    Volgens de Commissie beschikt Volkswagen sedert juli 1992, de maand waarin decarrosseriewerkplaats van Mosel II operationeel werd, in Mosel over eenfunctionerende autofabriek, aangezien het ter plaatse aanwezig zijn van een perserijdaarvoor niet absoluut noodzakelijk is. In elk geval kon Volkswagen uiterlijk vanaf1994 met door haar leveranciers geleverde onderdelen in haar perserij(operationeel in maart 1994) en carrosseriewerkplaats (operationeel in juli 1992)van Mosel II voertuigen prepareren, die in de lakstraat en deeindmonteringswerkplaats van Mosel I, die zich op hetzelfde industrieterreinbevonden, konden worden afgemaakt.

Beoordeling door het Gerecht

238.
    De overeenkomstig de communautaire kaderregeling verrichte beoordeling van deverenigbaarheid van de litigieuze steunmaatregelen met de gemeenschappelijkemarkt bestond in hoofdzaak hierin, dat werd uitgerekend welke netto meerkostende gekozen locatie meebracht vergeleken met de vestiging van een fabriek in eencentrale, niet-achtergebleven regio van de Gemeenschap.

239.
    Bij de berekening van de bedrijfskosten maakt de Commissie onderscheid tussen„investeringen op onontsloten terrein”, waarvan zij de meerkosten over een periodevan vijf jaar in aanmerking neemt, en „uitbreidingsinvesteringen”, waarvan zij demeerkosten slechts over een periode van drie jaar in aanmerking neemt.

240.
    In hoofdstuk XII, achtste alinea, van de beschikking verklaart de Commissie:

„Met projecten op nog onontsloten terreinen wordt niet enkel bedoeld dat defabriek inderdaad in het open veld wordt neergezet, maar vooral dat het voor deinvesteerder om een nieuwe, nog niet-ontwikkelde locatie gaat. Voor deonderneming betekent dit in vergelijking met de uitbreiding van een bestaandefabriek de volgende typische problemen: het ontbreken van adequateinfrastructuur, het ontbreken van georganiseerde logistiek, geen specifiek voor deonderneming geschoolde arbeidskrachten en nog geen net van toeleveranciers.Kunnen deze diensten worden overgenomen van een fabriek van dezelfde groepin de omgeving, dan wordt het project als uitbreiding beschouwd, zelfs wanneer hetbouwterrein op zich nog niet ontsloten is. Deze begripsomschrijving van deGemeenschap onderscheidt zich van het begrip .nieuwe investering‘, zoals deze inhet nationale recht kan zijn vastgelegd. Aangezien bij een dergelijk project op eenonontsloten terrein aanzienlijke problemen moeten worden overwonnen en hetgeruime tijd zal duren eer de volledige capaciteit en daarmee de rentabiliteit kanworden bereikt, valt te rechtvaardigen dat de extra bedrijfskosten over een langereperiode worden berekend.”

241.
    Anders dan de Freistaat Sachsen stelt, heeft de Commissie door het maken van ditonderscheid niet het beginsel van het institutionele evenwicht geschonden. Deingevolge artikel 94 van het Verdrag aan de Raad toekomende bevoegdheid totvaststelling van alle verordeningen die dienstig zijn voor de toepassing van deartikelen 92 en 93 van het Verdrag, wordt niet aangetast wanneer de Commissiein het kader van de uitoefening van de ruime beoordelingsvrijheid waarover zij bijde toepassing van deze bepalingen beschikt, vooraf vastgestelde operationelecriteria toepast, zoals die welke ten grondslag liggen aan het onderscheid tusseninvesteringen op onontsloten terrein en uitbreidingsinvesteringen.

242.
    In casu heeft de Commissie de carrosseriewerkplaats en de perserij van Mosel IIbeschouwd als investeringen op onontsloten terrein. Zij heeft derhalve bij haarkosten-batenanalyse de bedrijfskosten ervan over een periode van vijf jaar, namelijkvan 1993 tot 1997 (carrosseriewerkplaats) en van 1994 tot 1998 (perserij), inaanmerking genomen. De lakstraat en de eindmonteringswerkplaats van Mosel IIen de fabriek Chemnitz II zijn daarentegen als uitbreidingsinvesteringengekwalificeerd, zodat hun bedrijfskosten over een periode van drie jaar, namelijkvan 1997 tot 1999, in aanmerking zijn genomen.

243.
    Dienaangaande verklaart de Commissie in hoofdstuk XII, negende en tiende alinea,van de beschikking:

    „In het onderhavige geval moest de Commissie ermee rekening houden datde verschillende afdelingen van de fabriek in Mosel op verschillendetijdstippen in bedrijf zullen worden genomen. Dit betekent dat ook deaanloopmoeilijkheden die aan de diverse onderdelen van het projectverbonden zijn, op verschillende tijdstippen optreden. Bovendien nam deCommissie in aanmerking dat het project wegens de bij de uitvoering ervanopgetreden vertraging ook een ander karakter had gekregen. Met deinstallatie van een perserij en een carrosseriewerkplaats en de koppelingdaarvan met de oude fabriek Mosel I was in Mosel al in 1994 een volledigfunctionerende autofabriek tot stand gekomen. Dit blijkt tevens uit derentabiliteit van de VW-onderneming in Saksen sedert 1994.

    De toekomstige investeringen voor een nieuwe lakstraat en eeneindmonteringswerkplaats in Mosel II vormen daarom geen investeringenop onontsloten terrein maar een uitbreiding van bestaande capaciteiten.Aangezien er reeds een toeleveringsstructuur aanwezig is (...), deinfrastructuur er inmiddels voorhanden is en de meeste werknemers wordenovergenomen van Mosel I, is slechts in aanzienlijk geringere mate sprakevan de typische nadelen van vestiging op onontsloten terrein. Hetzelfdegeldt voor de motorenfabriek Chemnitz II. Evenals bij anderecapaciteitsuitbreidingen gebeurt de productiegroei in deze fabrieken zeersnel. Terwijl de Duitse autoriteiten en VW in eerste instantie voorsteldenvoor alle projecten in Mosel en Chemnitz uit te gaan van de periode1998-2002, heeft de Commissie in het geval van de projecten op nieuwelocaties onderzocht welke extra bedrijfskosten er voor periodes van vijf jaarbestaan, namelijk de periode 1993-1997 (carrosserie) en 1994-1998 (perserij)en in het geval van de uitbreidingen de periode 1997-1999 (lakstraat,eindmontering, Chemnitz II). Ook werd ermee rekening gehouden dat decapaciteit van de perserij en van de carrosseriewerkplaats tegelijkertijd(1997-1999) zal worden opgevoerd van 432 auto's per dag tot 750 auto's perdag om voldoende aan de nieuwe lakstraat en de eindmonteringswerkplaatsin Mosel II te kunnen leveren. In de analyse is dan ook ermee rekeninggehouden dat er voor deze periode (1997-1999) ten gevolge van deuitbreiding extra bedrijfskosten zullen bestaan.”

244.
    Zoals hiervóór reeds is uiteengezet, valt de vraag of de lakstraat en deeindmonteringswerkplaats van Mosel II en de fabriek Chemnitz II moeten wordenaangemerkt als uitbreidingsinvesteringen dan wel als investeringen op onontslotenterrein, binnen de ruime beoordelingsbevoegdheid waarover de Commissie bij detoepassing van artikel 92, lid 3, van het Verdrag beschikt. De toetsing door hetGerecht dient derhalve beperkt te blijven tot de vraag, of de feiten op grondwaarvan de bestreden kwalificatie is verricht, juist zijn vastgesteld, en of er geensprake is van een kennelijk onjuiste beoordeling van die feiten (zie arrestMatra/Commissie, reeds aangehaald, punten 23-28).

245.
    Voorts dient te worden beklemtoond, dat de kwalificatie van een investering alsuitbreidingsinvestering of juist als investering op onontsloten terrein, plaatsvindt ineen communautaire context en losstaat van de wijze waarop die investering moetworden gekwalificeerd volgens het belastingrecht van de lidstaat waartoe debegunstigde onderneming behoort (zie, per analogie, arrest Gerecht van 8 juni1995, Siemens/Commissie, T-459/93, Jurispr. blz. II-1675, punt 76).

246.
    Het is niet komen vast te staan, dat de opvatting van de Commissie kennelijkonjuist is. Aan deze opvatting ligt de idee ten grondslag, dat de extra bedrijfskostenin aanmerking moeten worden genomen vanaf het moment waarop een nieuwefabriek in bedrijf wordt genomen, of, wanneer de verschillende productie-eenhedenop verschillende tijdstippen operationeel worden, voor elk bedrijfsonderdeel vanafhet moment van inbedrijfstelling. Elk bedrijfsonderdeel moet dus apart wordenbeoordeeld, teneinde in aanmerking te kunnen nemen hoe het staat met deinrichting van de fabriek op het moment van inbedrijfstelling. Deze opvatting is inovereenstemming met de regel volgens welke afwijkingen van het in artikel 92,lid 1, van het Verdrag neergelegde verbod op staatssteun strikt moeten wordenuitgelegd.

247.
    In casu hebben verzoekers in afwijking van hun oorspronkelijke plannen de vierproductie-eenheden van Mosel II op verschillende tijdstippen tussen 1992 en 1997in bedrijf genomen. In deze omstandigheden volstaan de door hen aangevoerdeargumenten niet om de conclusie van de Commissie te ontkrachten, volgens welkede lakstraat en de eindmonteringswerkplaats van Mosel II en de fabriekChemnitz II niet als investeringen op onontsloten terrein kunnen wordenaangemerkt, aangezien er uiterlijk vanaf 1994 in Mosel een volledig functionerendeautofabriek was, bestaande uit de lakstraat en de eindmonteringswerkplaats vanMosel I (in de modernisering waarvan verzoekers meer dan 414 miljoen DMhebben geïnvesteerd en die in de Mosel I-beschikking wordt omschreven als eenuiterst modern autolakkerij- en montagebedrijf), de carrosseriewerkplaats en deperserij van Mosel II (in bedrijf genomen in, respectievelijk, juli 1992 en maart1994), en de fabriek Chemnitz I. Zoals de Commissie - zonder op dit punt te zijnweersproken - heeft opgemerkt, ligt de productiecapaciteit van dit geheel sedert1992 op 100 656 voertuigen per jaar; in 1992 werden er 34 000 exemplaren van hetnieuwe Golf A 3-model geproduceerd, en in 1993, 1994 en 1995 waren dit er,respectievelijk, 71 800, 90 100 en 100 100.

248.
    Verzoekers hebben betoogd, dat de investeringen in Mosel II en Chemnitz II ééngeheel vormen en dat de combinatie van Mosel I/Chemnitz I en het eerste deel vanMosel II slechts een tijdelijke oplossing is. Er zij evenwel aan herinnerd, dat hetVolkswagen-concern aanzienlijke steunbedragen heeft ontvangen, namelijk487,3 miljoen DM voor Mosel I en 84,8 miljoen DM voor Chemnitz I (zie deMosel I-beschikking). Dankzij deze steun beschikte het uiterlijk in 1994 over eenvolledig functionerende autofabriek en kon het met ingang van dat jaar met deproductie beginnen. Zonder de steun zouden al zijn projecten in Mosel II enChemnitz II zijn aangemerkt als investeringen op onontsloten terrein, maar aan deandere kant had de nieuwe fabriek dan niet zo snel in bedrijf kunnen wordengenomen en waren er grotere investeringen noodzakelijk geweest, omdat in elkgeval de infrastructuur, de logistiek, het personeelsbestand en het net vantoeleveranciers hadden moeten worden opgebouwd. Indien verzoekers' standpuntwerd gevolgd, zou dit dus erop neerkomen dat het Volkswagen-concern voor éénen hetzelfde project, de bouw van een autofabriek, twee maal kon profiteren vande regeling voor investeringen op onontsloten terrein.

249.
    Bovendien worden investeringen, zoals de Commissie opmerkt, niet primair gedaanteneinde in aanmerking te komen voor staatssteun, maar om te verzekeren dat inde toekomst winst wordt behaald. Een investeerder die erin slaagt, bepaalde aanzijn investering verbonden nadelen sneller uit de weg te ruimen, door deinbedrijfstelling van bepaalde onderdelen van zijn project te versnellen, zou zichderhalve niet „bestraft” moeten voelen door een verlaging van het steunbedragwaarop hij aanspraak kan maken, daar zijn infrastructurele bedrijfskostenverminderen en zijn productievoorwaarden beter worden.

250.
    De Commissie heeft dan ook geen kennelijke beoordelingsfout gemaakt, door delakstraat en de eindmonteringswerkplaats van Mosel II en de fabriek Chemnitz IIaan te merken als „uitbreiding van een bestaande fabriek”. In dezeomstandigheden is het namelijk onjuist te stellen, dat die bedrijfsonderdelen vanMosel II en de fabriek Chemnitz II projecten „op onontsloten terrein” zijn.Integendeel, zoals de Commissie stelt, had het Volkswagen-concern reeds in 1996afgerekend met bepaalde typische nadelen van een investering op onontslotenterrein in de in de beschikking bedoelde zin.

251.
    Met name blijkt uit het dossier, dat het concern vanaf 1994, doch uiterlijk in 1997,ter plaatse beschikte over een adequate infrastructuur, georganiseerde logistiek,specifiek voor de onderneming geschoolde arbeidskrachten en een solidetoeleveringsstructuur.

252.
    Zoals de Commissie opmerkt, betekent het feit dat de ongeveer 1 330 werknemersvan Mosel I die overgingen naar Mosel II, een zekere scholing moesten krijgenalvorens zij konden worden ingezet bij de productie van de nieuwe modellen,waarbij nieuwe productietechnieken werden toegepast, niet, dat deze werknemersongeschoold in de zin van de definitie van investeringen op onontsloten terreinwaren.

253.
    Met betrekking tot de toeleveranciers moet worden opgemerkt, dat volgens hetstuk dat als bijlage B4 is gehecht aan het verzoekschrift in zaak T-143/96, eind 1995in Mosel 129 leveranciers van onderdelen (waarvan er acht volgens de„just-in-time” methode werkten) en 267 leveranciers op het gebied van constructie,uitrusting en diensten gevestigd waren, die samen 22 000 werknemers in diensthadden. Volgens hetzelfde document was het aantal plaatselijke toeleverancierstoegenomen van nul in 1990 tot 87 in juni 1993. De Commissie heeft - zonder opdit punt te worden weersproken - opgemerkt, dat dus 30 % van de toeleverancierster plaatse gevestigd was, een percentage dat ruim boven het Europees gemiddeldein de automobielsector ligt.

254.
    Bovenstaande overwegingen kunnen niet ter discussie worden gesteld met hetbetoog, dat de Commissie een fout heeft gemaakt bij haar beoordeling van derentabiliteit van de Volkswagen-ondernemingen in Saksen sedert 1994. In de eersteplaats immers is die fout niet aangetoond, aangezien die ondernemingen blijkensde boeken die als bijlage bij de dupliek in zaak T-143/96 zijn overgelegd, in 1994,1995 en 1996 een positief bedrijfsresultaat hebben behaald van, respectievelijk,49,4 miljoen DM, 170 miljoen DM en 209 miljoen DM. In de tweede plaats heeftde Commissie terecht opgemerkt, dat de rentabiliteit van een nieuwe autofabriekslechts een van de factoren is aan de hand waarvan kan worden uitgemaakt, of diefabriek moet worden beschouwd als een investering op onontsloten terrein dan welals een uitbreidingsinvestering. In de beschikking wordt de rentabiliteit van deVolkswagen-ondernemingen in Saksen slechts genoemd ter bevestiging dat Mosel Ien de perserij en de carrosseriewerkplaats van Mosel II sedert 1994 een volledigfunctionerende autofabriek vormden.

255.
    Voorts is de vraag, of de installaties van Mosel I na de voltooiing van Mosel II aldan niet in bedrijf zullen blijven, voor de onderhavige analyse irrelevant.

256.
    Wat de fabriek Chemnitz II betreft, hebben verzoekers geen enkel concreetargument aangevoerd waaruit blijkt dat de Commissie ten onrechte heeftgeoordeeld, dat er sprake was van een uitbreidingsinvestering van Chemnitz I. DeCommissie heeft opgemerkt, dat de productie van de verschillendemotoronderdelen tussen 1996 en 1998 geleidelijk is overgebracht van Chemnitz Inaar Chemnitz II, zodat de twee fabrieken naast elkaar essentiële motoronderdelenhebben vervaardigd (zie bijlage B10 bij het verzoekschrift in zaak T-143/96).

257.
    De argumenten die verzoekers hebben aangevoerd om de kwalificatie van delakstraat en de eindmonteringswerkplaats van Mosel II en van de fabriekChemnitz II als „uitbreidingsinvesteringen” te betwisten, falen derhalve.

c)    De berekening van de kosten en de baten van de investering

Argumenten van partijen

258.
    Verzoeksters betogen, dat de kosten-batenanalyse van de investering is uitgevoerdop basis van onvolledige documenten en ontoereikend en/of onjuist is gemotiveerd.

259.
    Zij stellen in de eerste plaats, dat de Commissie enkele essentiële documentenbuiten beschouwing heeft gelaten. Zij heeft namelijk de deskundige aan wie zij deuitvoering van de kosten-batenanalyse heeft opgedragen, de heer Sterk, enkel dedoor Volkswagen in januari 1996 overgelegde documenten ter hand gesteld. Dezedocumenten vormden echter slechts een aanvulling op de stukken die Volkswagenin mei 1993 en mei 1994 had overgelegd. De documentatie van 1996 was dusonvolledig en kon de deskundige op het verkeerde been zetten.

260.
    Tijdens een bijeenkomst op 29 mei 1996 kwam Volkswagen ter ore, dat dedeskundige niet over de stukken van 1993 en 1994 beschikte, waarop zij hem diestukken terstond deed toekomen. Uit de korte tijd die tussen de toezending van diestukken en de vaststelling van de beschikking op 26 juni 1996 lag, alsmede uit debeschikking zelf leiden verzoekers echter af, dat de deskundige die stukken nietheeft kunnen bestuderen.

261.
    Uit het met het verweerschrift overgelegde deskundigenrapport blijkt volgensverzoekers, dat de deskundige geen tijd heeft gehad om de in de punten 6.1.1, 6.1.3en 6.5.2 tot en met 6.5.7 van het rapport beschreven nadelen, in het bijzonder desubsidie voor de aansluiting op het wegennet, grondig te onderzoeken.

262.
    In de tweede plaats geeft hoofdstuk XII, vijfde, zesde, zevende, elfde, twaalfde endertiende alinea, van de beschikking volgens verzoekers geen inzicht in de wijzewaarop de kosten en de baten zijn berekend, zodat de beschikking in strijd is metartikel 190 van het Verdrag.

263.
    Ook al behoeft de Commissie in de beschikking niet elk van de factoren die bij deberekening van de extra investerings- en bedrijfskosten in aanmerking wordengenomen, te noemen, zij dient wel, althans in grote lijnen, de belangrijkste ervanaan te geven en in cijfers uit te drukken, vooral wanneer de met degemeenschappelijke markt onverenigbaar verklaarde steun aanzienlijk is.

264.
    In de derde plaats wordt volgens verzoekers in de beschikking niet aangegeven, metwelke van de door Volkswagen genoemde meerkosten geen rekening is gehouden.Zo zijn de extra salariskosten die zouden ontstaan indien de werknemers vanVW Sachsen op korte termijn niet meer werden bezoldigd overeenkomstig de inSaksen geldende metaal-cao, maar volgens het eigen beloningssysteem vanVolkswagen, geraamd op 161,6 miljoen DM. Dit risico vormt een essentieelelement, dat de Commissie volledig heeft genegeerd of ten onrechte van de handheeft gewezen, zonder hierover ook maar met een woord te reppen in debeschikking. Wat zij in dit verband in haar verweerschrift heeft verklaard, is tardief.

265.
    Verzoekers voegen hieraan nog toe, dat de Commissie in hoofdstuk XII, veertiendealinea, van de beschikking ten onrechte heeft vastgesteld, dat Volkswagen tijdensde administratieve procedure haar voorlopige kosten-batenanalyse hadgeaccepteerd.

266.
    In repliek geven verzoekers te kennen, dat zij dankzij het verweerschrift in staatzijn de door de Commissie uitgevoerde kosten-batenanalyse te begrijpen. Dit isechter irrelevant voor de vraag, of de beschikking zelf genoegzaam is gemotiveerd.Verzoekers merken nogmaals op, dat dit niet het geval is, daar de kosten-batenanalyse niet aan de beschikking is gehecht. De zakengeheimen die dezeanalyse bevat, zijn die van verzoekers zelf, zodat de Commissie ermee had kunnenvolstaan, de analyse als onderdeel van de beschikking aan hen over te leggen.

267.
    De Commissie wijst erop, dat zij aan de vennootschap Plant Location International,een dochteronderneming van de accountantsfirma Price Waterhouse, de opdrachthad verstrekt een ontwerp-kosten-batenanalyse te maken. Dit ontwerp werdvervolgens door de bevoegde diensten van de Commissie geverifieerd en, waarnodig, gecorrigeerd. Volkswagen had verscheidene maanden voor de vaststellingvan de beschikking, met name tijdens de bijeenkomsten van 11 april en 29 mei1996, contact met de heer Sterk, die zich in laatste instantie voor Plant LocationInternational met de zaak bezighield. De door de Commissie aan de heer Sterkverstrekte documentatie van 1996 bevatte alle relevante informatie. Aangezien deheer Sterk zich maanden met de zaak had beziggehouden en dus alle details vanhet project kende, was hij in staat de hem door Volkswagen toegezonden stukkenvan 1993 en 1994 snel en volledig te bestuderen.

Beoordeling door het Gerecht

268.
    Met betrekking tot de grief volgens welke de beschikking een motiveringsgebrekvertoont voorzover zij geen inzicht geeft in de wijze waarop de kosten en baten zijnberekend, zij eraan herinnerd, dat volgens vaste rechtspraak toetsing aan hetmotiveringsvereiste dient plaats te vinden met inachtneming van, onder meer, hetbelang dat de adressaat of andere betroffenen bij een toelichting kunnen hebben,in het bijzonder wanneer zij een actieve rol hebben gespeeld in de procedure dietot de vaststelling van de bestreden handeling heeft geleid, en op de hoogte zijnvan de redenen, feitelijk en rechtens, waarom de Commissie haar beschikking heeftvastgesteld (zie, bijvoorbeeld, arrest Gerecht van 7 juli 1999, WirtschafstvereinigungStahl/Commissie, T-106/96, Jurispr. blz. II-0000, punt 172). Bovendien is deCommissie niet gehouden, in de motivering van een beschikking in te gaan op allepunten, feitelijk en rechtens, die door de belanghebbenden zijn aangevoerd, zolangzij maar rekening houdt met alle omstandigheden en factoren die relevant zijn inhet concrete geval (zie arrest British Airways e.a. en British MidlandAirways/Commissie, reeds aangehaald, punt 94).

269.
    Zoals uit het dossier blijkt, waren verzoekers in casu nauw betrokken bij deadministratieve procedure die tot de vaststelling van de beschikking heeft geleid.Inzonderheid hebben zij niet betwist, dat de verschillende ontwerpen voor eenkosten-batenanalyse, die vanaf 1992 door de Commissie werden opgesteld, aan henzijn overgelegd en met hun vertegenwoordigers en die van de Duitse regering puntvoor punt zijn doorgesproken, onder meer tijdens de bijeenkomsten van 11 aprilen 29 mei 1996 (zie de notulen van deze bijeenkomsten, bijlagen B9 en B12 bij hetverweerschrift in zaak T-143/96). Bovendien komt de definitieve kosten-batenanalyse waarop de beschikking gebaseerd is, in grote lijnen overeen met deontwerpen die tijdens die bijeenkomsten werden besproken; de daarinaangebrachte wijzigingen zijn alleen maar in het voordeel van verzoekers.

270.
    Bijgevolg levert noch het feit dat de gedetailleerde cijfers van de kosten-batenanalyse niet in de beschikking zijn overgenomen, noch het feit dat dezeanalyse niet aan de beschikking is gehecht, schending van de in artikel 190 van hetVerdrag geformuleerde motiveringsplicht op.

271.
    Voorts hebben verzoekers niet aangetoond, dat de deskundige van de Commissiezich niet heeft kunnen uitspreken over de documenten die hem eind mei en beginjuni 1996 werden overgelegd. Op het deskundigenrapport (bijlage 13 bij hetverweerschrift in zaak T-143/96) staat integendeel vermeld: „January 22, 1996,revised June, 1996”. Bovendien, zoals de Commissie terecht heeft opgemerkt,betekent het feit dat enkele van de overgelegde gegevens niet als extrainvesterings- of bedrijfskosten in aanmerking zijn genomen, nog niet, dat dezegegevens niet zijn onderzocht. Dit geldt met name voor de door de plaatselijkeautoriteiten gevorderde terugbetaling van de in 1994 aan verzoekers verstrektesubsidie voor de kosten van aansluiting op het wegennet. Verzoekers' standpuntdienaangaande wordt door de deskundige in punt 6.1.1 van het rapport besprokenen van de hand gewezen.

272.
    De door verzoekers aangevoerde grief volgens welke in de beschikking niet wordtgepreciseerd, welke meerkosten niet in aanmerking zijn genomen, valt samen metde grief inzake de ontoereikende motivering en moet op de hiervóór aangegevengronden van de hand worden gewezen. Bij de kostenpost van 161,6 miljoen DM,die zou kunnen ontstaan als gevolg van het feit dat de werknemers van Mosel inde toekomst onder de collectieve salarisregeling van Volkswagen zouden komen tevallen, ging het, zoals de Commissie terecht heeft opgemerkt, om een hypothetischrisico, waarvan het intreden op het moment van vaststelling van de beschikking nietkon worden beoordeeld en dat dus bij de kosten-batenanalyse niet in aanmerkingkon worden genomen.

273.
    Ook blijkt uit de notulen van de bijeenkomst van 29 mei 1996 (bijlage 12 bij hetverweerschrift in zaak T-143/96, blz. 3), dat Volkswagen wel degelijk had erkend,dat de analyse van de Commissie betreffende de berekening van de bedrijfskostenredelijk en aanvaardbaar was.

274.
    Verzoekers' argumenten inzake de berekening van de kosten en de baten van deinvestering kunnen bijgevolg niet slagen.

d)    De steuntoeslagen

Argumenten van partijen

275.
    Verzoekers betogen, dat de Commissie een fout heeft gemaakt, door wegens deovercapaciteitsproblemen in de automobielsector de mogelijkheid vansteuntoeslagen („top-ups”) bovenop de loutere compensatie van de regionalenadelen van de hand te wijzen.

276.
    Volgens verzoekers is de Commissie niet ingegaan op het punt waarom het in hetkader van artikel 92, lid 3, sub c, van het Verdrag werkelijk draait, namelijk hetstimuleren van de vestiging van bedrijven in een achtergebleven streek. In casuhadden enkel steuntoeslagen investeerders ertoe kunnen aanzetten, zich in Moselen Chemnitz te vestigen. De Commissie heeft ook geen rekening gehouden met hetfeit dat volgens de beschikking zelf het investeringsplan het behoud of de scheppingvan 3 600 arbeidsplaatsen tot gevolg zal hebben, en dat daarnaast indirect nog eens20 000 arbeidsplaatsen zullen worden geschapen door de vestiging vantoeleveranciers ter plaatse en door andere multiplier-effecten.

277.
    Bovendien erkent de Commissie zelf, dat de automobielsector pas sedert 1993 tekampen heeft met overcapaciteit. Aangezien bij de beoordeling van desteunmaatregelen moet worden uitgegaan van het moment waarop de steun werdtoegekend, en dus van de marktsituatie in 1991, hadden dieovercapaciteitsproblemen buiten beschouwing moeten blijven, zodat desteuntoeslagen hadden moeten worden toegestaan.

278.
    Voorts voorziet de beschikking in een beperking van de capaciteit van Mosel II tot1997. Volgens verzoekers had de Commissie daarom in elk geval voor de perserijen de carrosseriewerkplaats de toekenning van steuntoeslagen moeten toestaan.

279.
    De Commissie wijst erop, dat in de beschikking wordt uitgelegd, dat voorsteuntoeslagen geen toestemming wordt verleend wanneer de investeringcapaciteitsproblemen in de betrokken sector oplevert. Zij stelt zich op hetstandpunt, dat zij de sedert 1993 in de automobielsector bestaande overcapaciteitaan de hand van nauwkeurige cijfers zorgvuldig heeft onderzocht. Het was haarsinziens dan ook niet nodig, de noodzaak van speciale stimulerende maatregelenvoor Mosel en Chemnitz afzonderlijk te beoordelen.

Beoordeling door het Gerecht

280.
    Bij de uitoefening van haar beoordelingsbevoegdheid overeenkomstig artikel 92,lid 2, sub c, of artikel 92, lid 3, sub a, van het Verdrag kan de Commissie rekeninghouden met de gevolgen die de steun voor de betrokken sector heeft (arrestMatra/Commissie, reeds aangehaald, punt 26). Bovendien volgt uit het voorgaande,dat de Commissie terecht alle factoren in aanmerking heeft genomen die ten tijdevan de vaststelling van de beschikking, in juni 1996, bestonden.

281.
    Zoals uit hoofdstuk XII, eerste alinea, van de beschikking blijkt, heeft deCommissie naar behoren rekening gehouden met het feit dat het voor investeerdersaantrekkelijk moet worden gemaakt, in achtergebleven regio's als Mosel enChemnitz te investeren. Zij merkt daar namelijk op, dat hoge investeringssubsidiesen andere steunmaatregelen werden goedgekeurd teneinde de regionaleontwikkeling te stimuleren, en dat de regio's Mosel en Chemnitz investeringssteunkunnen krijgen ter hoogte van 33 % (tot april 1991) en 35 % (daarna) bruto-subsidie-equivalent.

282.
    In hoofdstuk XI, vijfde alinea, van de beschikking preciseert zij evenwel, dat voorsteuntoeslagen of „top-ups”, die bedoeld zijn om het voor investeerders extraaantrekkelijk te maken in achtergebleven gebieden te investeren, geen toestemmingwordt verleend wanneer de investering bijdraagt tot het ontstaan vancapaciteitsproblemen in de betrokken sector. Zo ook beklemtoont zij inhoofdstuk XII, negentiende alinea, van de beschikking, dat zij in gevallen waarininvesteringen negatieve gevolgen hebben voor een sector als geheel, als beleidheeft, bij de toepassing van de communautaire kaderregeling steun uitsluitend toete staan voor de netto meerkosten die een investeerder in de benadeelde regio tedragen heeft.

283.
    Bovendien wordt in de beschikking nauwkeurig en gedetailleerd ingegaan op deproblemen in verband met de aanzienlijke overcapaciteit waarmee deautomobielsector sedert 1993 te kampen heeft (hoofdstuk XII, vijftiende alinea),alsook op de vraag, in hoeverre die overcapaciteit door de betrokken investeringennog zal toenemen (hoofdstuk XII, achttiende alinea). De Commissie houdt (inhoofdstuk XII, zestiende en zeventiende alinea) ook rekening houden met debeperking van de productiecapaciteit van Mosel II.

284.
    Op grond van het vorenoverwogene en gelet op de ruime beoordelingsvrijheid diede Commissie terzake heeft, moeten verzoekers' argumenten in verband met desteuntoeslagen van de hand worden gewezen.

e)    De vaststelling van de goedgekeurde steunbedragen

285.
    In hoofdstuk XII, negentiende alinea, van de beschikking komt de Commissie totde slotsom, dat een steunintensiteit, uitgedrukt in bruto-subsidie-equivalent, van22,3 % voor Mosel II en van 20,8 % voor Chemnitz II aanvaardbaar is. Zij merktop, dat zij akkoord kan gaan met 418,7 miljoen DM in de vorm van rechtstreekseinvesteringssubsidies voor Mosel II en Chemnitz II, en met 120,4 miljoen DM inde vorm van fiscale investeringspremies voor Mosel II en Chemnitz II. Volgensartikel 1 van de beschikking is de toekenning van deze steunbedragen verenigbaarmet de gemeenschappelijke markt. Volgens artikel 2 van de beschikking is de steunin de vorm van versnelde afschrijvingen met een nominale waarde van51,67 miljoen DM voor Mosel II en Chemnitz II, en in de vorm van rechtstreekseinvesteringssubsidies ten belope van 189,1 miljoen DM voor Mosel II enChemnitz II, onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt.

286.
    Volgens verzoekers heeft de Commissie artikel 190 van het Verdrag geschonden,aangezien het niet mogelijk is op basis van het door haar gehanteerde bruto-subsidie-equivalent tot de in de artikelen 1 en 2 van de beschikking genoemdebedragen te komen. Uit de beschikking blijkt niet, welke actualiseringsfactor deCommissie heeft toegepast. Zelfs indien deze factor op basis van de - tardieve -informatie in het verweerschrift in zaak T-143/96 wel bekend was, zou nog altijdniet helemaal duidelijk zijn, waar de in de artikelen 1 en 2 van de beschikkingaangegeven bedragen vandaan komen.

287.
    Dit betoog kan niet worden aanvaard. Zoals reeds is vastgesteld, zijn verzoekersen de Duitse regering nauw bij de administratieve procedure betrokken geweest enhebben zij dus de verschillende ontwerpen voor de kosten-baten-analyse, die deCommissie sinds 1992 heeft opgesteld, punt voor punt kunnen bespreken. Ook almaakt de beschikking geen melding van de wijze van berekening van deactualisering van het bruto-subsidie-equivalent, die is gebruikt om tot de toegestanesteunbedragen te komen, en wordt daarin met name het actualiseringspercentage(„Nominal Discount Rate”) van 7,5 % niet genoemd, deze elementen zijn zowelin de aan het deskundigenrapport gehechte kosten-batenanalyse als in de notulenvan de bijeenkomst van 29 mei 1996 te vinden.

288.
    De grieven inzake schending van artikel 92, lid 3, van het Verdrag falen derhalve.

III - Schending van het vertrouwensbeginsel

Argumenten van partijen

289.
    Verzoekers betogen, dat de Commissie het vertrouwensbeginsel heeft geschonden,door de lakstraat en de eindmonteringswerkplaats van Mosel II en de fabriekChemnitz II als uitbreidingsinvesteringen aan te merken en, bijgevolg, haar kosten-batenanalyse te baseren op een periode van drie jaar. Volgens verzoekers had deCommissie bij hen de gegronde verwachting opgewekt, dat zij de toegezegde steunzou onderzoeken aan de hand van een op een periode van vijf jaar gebaseerdekosten-batenanalyse.

290.
    Het vertrouwen van ondernemers verdient volgens verzoekers bescherming,wanneer een gemeenschapsinstelling bij hen gegronde verwachtingen heeftopgewekt met betrekking tot haar toekomstig gedrag (arrest Hof van 11 maart1987, Van den Bergh en Jurgens/Commissie, 265/85, Jurispr. blz. 1155, punt 44).Evenzo zijn ondernemers die, vertrouwend op de bestaande rechtssituatie,maatregelen hebben getroffen, beschermd tegen een latere wijziging in debeoordeling van die maatregelen door de instellingen (arresten Hof van 12 juli1989, Binder, 161/88, Jurispr. blz. 2415, punten 21-23; 11 december 1990, Spagl,C-189/89, Jurispr. blz. I-4539, punt 9, en Crispoltoni, reeds aangehaald, punt 21).

291.
    In casu heeft de Commissie Mosel II en Chemnitz II gedurende de geheleadministratieve procedure, van september 1990 tot april 1996, aangemerkt alsnieuwe investeringen of investeringen op onontsloten terrein. Verzoekers voerenin dit verband het volgende aan:

    -    in haar brief van 19 september 1990 maande de Commissie de Duitseregering aan, alle steunmaatregelen „voor de nieuwe investeringenvan Volkswagen AG” aan te melden;

    -    in de brief waarbij zij de Duitse regering in kennis stelde van haarbeslissing de onderzoeksprocedure in te leiden, maakte de Commissieonderscheid tussen „de productie (...) voortzetten” (Mosel I) en „debouw van een naast (...) gelegen nieuwe fabriek” (Mosel II);

    -    in de jaren 1992 tot 1994 voerde de Commissie een kosten-batenanalyse voor Mosel II en Chemnitz II uit, waarbij zij uitging vaneen periode van vijf jaar;

    -    in de Mosel I-beschikking spreekt de Commissie geregeld van de„nieuwe fabrieken” Mosel II en Chemnitz II, waaruit blijkt dat zijdeze investeringen, ondanks de bij de uitvoering van het projectopgelopen vertraging, niet als een uitbreiding van Mosel I enChemnitz I beschouwde, maar als nieuwe investeringen;

    -    in haar beschikking 96/179 van 31 oktober 1995 (reeds aangehaald)heeft de Commissie deze projecten „nieuwe investeringen” genoemd.

292.
    Verzoekers betwisten bovendien, dat de ambtenaren en de deskundige van deCommissie bij het fabrieksbezoek op 21 en 22 december 1995 zouden hebbenverklaard, dat de projecten Mosel II en Chemnitz II niet in hun geheel alsinvesteringen op onontsloten terrein konden worden aangemerkt. De enigerelevante vraag die bij die gelegenheid werd besproken, was of voor de berekeningvan de nadelen één beginpunt moest worden gehanteerd, namelijk het moment vanvoltooiing van het project, of verschillende beginpunten, overeenkomend met hetmoment van operationeel worden van de verschillende fabrieksonderdelen.

293.
    Ook ontkennen verzoekers, dat tijdens de bijeenkomst van 11 april 1996 zou zijngesproken over de toepassing van een periode van drie jaar voor debedrijfskostennadelen van de lakstraat en de eindmonteringswerkplaats vanMosel II. De door de Commissie op 16 april 1996 overgelegde kosten-batenanalysewas nog gebaseerd op een periode van vijf jaar.

294.
    Ofschoon tijdens de bijeenkomst van 29 mei 1996 werd gesproken over detoepassing van een periode van drie jaar voor de bedrijfskostennadelen van delakstraat en de eindmonteringswerkplaats van Mosel II, blijkt uit de notulen van diebijeenkomst duidelijk, dat verzoeksters daarmee niet instemden.

295.
    Verzoekers beklemtonen, dat zij de essentie van hun plannen nooit hebbengewijzigd. Hoe dan ook was het vanaf begin 1993 bekend, dat de investeringenstapsgewijs zouden worden gedaan. Toen de Commissie in juli 1994 de Mosel I-beschikking vaststelde, was zij dus op de hoogte van de wijzigingen die Volkswagenin de projecten Mosel II en Chemnitz II had aangebracht. Uit het feit dat deCommissie voor de steun aan Mosel I een aparte beschikking vaststelde, leiddeVolkswagen af, dat zij Mosel I en Mosel II als twee op zichzelf staande projectenbeschouwde, die ook op het punt van de toepasselijke steunregeling afzonderlijkmoesten worden behandeld. Verzoekers wijzen erop, dat de situatie ten tijde vande vaststelling van de beschikking identiek was aan de situatie die op het momentvan vaststelling van de Mosel I-beschikking bestond. De perserij en decarrosseriewerkplaats van Mosel II waren in bedrijf en de aldaar vervaardigde kalecarrosserieën werden gelakt in Mosel I, waar ook de eindmontage plaatsvond.

296.
    Verzoekers stellen voorts, dat zij enkel omdat zij ervan uitgingen, dat de CommissieMosel II en Chemnitz II als nieuwe investeringen zou kwalificeren, aanzienlijkebedragen in die projecten investeerden. Ten tijde van de vaststelling van deMosel I-beschikking was het nog mogelijk, de investeringen in de lakstraat en deeindmonteringswerkplaats stil te leggen en naar elders te verplaatsen. Indienverzoekers destijds hadden geweten, dat de Commissie die werkplaatsen alsuitbreidingsinvesteringen zou kwalificeren, zouden zij daadwerkelijk daartoe hebbenbesloten.

297.
    De Commissie bestrijdt, dat zij ooit de indruk heeft gewekt dat zij Mosel II enChemnitz II als investeringen op onontsloten terrein zou kwalificeren.

298.
    Verzoekers kunnen zich haars inziens hoe dan ook niet baseren op verklaringendie vóór maart 1996 zijn afgelegd, aangezien deze gebaseerd waren op eenonvolledige kennis van de feiten. Verzoekers en/of de Bondsrepubliek Duitslandhielden namelijk tot het laatste moment relevante informatie achter, zodat deCommissie niet beschikte over bepaalde gegevens die voor de beoordeling van deinvesteringsplannen essentieel waren.

299.
    Ook kunnen verzoekers volgens de Commissie geen beroep doen op een gewettigdvertrouwen, aangezien zij zich bewust waren van het feit dat de Commissiemogelijk een deel van de toegekende steun niet zou goedkeuren, in welk geval zijde onrechtmatig uitgekeerde steun zouden moeten terugbetalen. Blijkens dejaarbalans van VW Sachsen van 31 december 1995 hadden verzoekers met dezemogelijkheid rekening gehouden en om die reden een aanzienlijk bedraggereserveerd.

Beoordeling door het Gerecht

300.
    Volgens vaste rechtspraak kan op het beginsel van bescherming van gewettigdvertrouwen een beroep worden gedaan door iedere particulier die zich in eensituatie bevindt waaruit blijkt, dat de communautaire administratie bij hemgegronde verwachtingen heeft opgewekt (zie, bijvoorbeeld, arrest Gerecht van15 december 1994, Unifruit Hellas/Commissie, T-489/93, Jurispr. blz. II-1201,punt 51). Daarentegen kan geen schending van het beginsel van bescherming vanhet gewettigd vertrouwen worden aangevoerd, wanneer de administratie geennauwkeurige toezeggingen heeft gedaan (zie arresten Gerecht van 11 december1996, Atlanta e.a./Raad en Commissie, T-521/93, Jurispr. blz. II-1707, punt 57, en29 januari 1998, Dubois & Fils/Raad en Commissie, T-113/96, Jurispr. blz. II-125,punt 68).

301.
    In casu kan worden volstaan met vast te stellen, dat de Commissie nooit detoezegging heeft gedaan, dat de investeringen van het Volkswagen-concern inMosel II en Chemnitz II in hun geheel als investeringen „op onontsloten terrein”zouden worden gekwalificeerd.

302.
    Het feit dat de Commissie gedurende de gehele administratieve procedure, van1990 tot 1996, heeft gesproken van de „nieuwe investeringen” of de „nieuweinstallaties” van Volkswagen, is in dit verband irrelevant, aangezien dezeuitdrukkingen in hun gewone betekenis werden gebruikt en enkel dienden teronderscheiding van de investeringen in Mosel I van die in Mosel II, zonder datdaarmee een standpunt werd ingenomen ten aanzien van de vraag, of deinvesteringen in Mosel II moesten worden beschouwd als uitbreidingsinvesteringendan wel als investeringen op onontsloten terrein in de zin van de beschikking.

303.
    Bovendien stelde de Commissie de Duitse regering in haar besluit tot inleiding vande onderzoeksprocedure in kennis van de bedenkingen die zij had ten aanzien vande verenigbaarheid van de litigieuze steunmaatregelen met de gemeenschappelijkemarkt, vooral wegens de vermoedelijk hoge intensiteit ervan (zie hiervóór, punt 26).

304.
    Hoe dan ook hadden de fundamentele wijziging die verzoekers begin 1993 in hunprojecten aanbrachten, alsmede de latere wijzigingen van deze projecten in 1994en 1996, tot gevolg, dat de eerdere beoordelingen door de Commissie, en dus ookde toezeggingen die zij eventueel had gedaan met betrekking tot de kwalificatie vanMosel II en Chemnitz II als uitbreidingsinvesteringen dan wel als investeringen oponontsloten terrein, niet langer geldig waren.

305.
    Bovendien konden verzoekers zich niet op enig gewettigd vertrouwen beroepen,zolang zij de Commissie niet alle informatie hadden verstrekt die deze instellingnodig had om met volledige kennis van zaken tot een beslissing te komen. Bijgevolgkan hetgeen de Commissie vóór het begin van 1996 heeft verklaard en gedaan, bijverzoekers geen gegronde verwachtingen hebben opgewekt.

306.
    Voor het overige blijkt uit de notulen van de bijeenkomst van 11 april 1996(bijlage B9 bij het verweerschrift in zaak T-143/96, blz. 4), dat tijdens diebijeenkomst in het bijzonder werd gesproken over de vraag, of in de kosten-batenanalyse voor de lakstraat en de eindmonteringswerkplaats van Mosel II deextra bedrijfskosten over een periode van drie jaar dan wel over een periode vanvijf jaar in aanmerking moesten worden genomen. Zodra de Commissie beschikteover alle informatie die zij voor haar beoordeling nodig had, gaf zij dus te verstaan,dat verzoekers' investeringen in Mosel II en Chemnitz II mogelijk niet in hungeheel als investeringen „op onontsloten terrein” zouden worden aangemerkt.

307.
    Het middel inzake schending van het vertrouwensbeginsel kan bijgevolg niet slagen.

308.
    Mitsdien moeten de beroepen in hun geheel worden verworpen.

Kosten

309.
    Ingevolge artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering moet de in hetongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen, indien dit is gevorderd.Volgens artikel 87, lid 5, van het Reglement voor de procesvoering wordt de partijdie afstand doet van instantie, in de kosten veroordeeld, voor zover dit isgevorderd. Luidens artikel 87, lid 4, van het Reglement voor de procesvoeringdragen de lidstaten die in het geding zijn tussengekomen, hun eigen kosten.

310.
    Uit het voorgaande volgt, dat het Gerecht deze bepalingen billijk zal beoordelen,wanneer het beslist dat verzoekers hun eigen kosten zullen dragen, alsmede dekosten van de Commissie, met uitzondering van die welke door de interventie vande Bondsrepubliek Duitsland aan deze instelling zijn opgekomen. DeBondsrepubliek Duitsland zal haar eigen kosten dragen. Zij zal bovendien dekosten dragen die de Commissie wegens haar interventie heeft gemaakt. HetVerenigd Koninkrijk zal zijn eigen kosten dragen.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Tweede kamer - uitgebreid)

rechtdoende:

1)    Verleent verzoekers in zaak T-143/96 akte dat zij afstand doen van instantievoor zover hun beroep strekt tot nietigverklaring van artikel 2, eerstestreepje, van beschikking 99/666/EG van de Commissie van 26 juni 1996betreffende steun van Duitsland aan het Volkswagen-concern voor defabrieken in Mosel en in Chemnitz.

2)    Verwerpt de beroepen voor het overige.

3)    Verwijst verzoekers in hun eigen kosten alsmede in de door verweerstergemaakte kosten, met uitzondering van de kosten die door de interventievan de Bondsrepubliek Duitsland aan de Commissie zijn opgekomen.Verstaat dat de Bondsrepubliek haar eigen kosten alsmede de door deCommissie wegens haar interventie gemaakte kosten zal dragen. Verstaatdat het Verenigd Koninkrijk zijn eigen kosten zal dragen.

Potocki
Lenaerts
Bellamy

            Azizi                            Meij

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 15 december 1999.

De griffier

De president

H. Jung

A. Potocki

Inhoudsoverzicht

    Rechtskader

II - 4

    Feiten

II - 13

    Procedure

II - 28

    Conclusies van partijen

II - 31

    De ontvankelijkheid van het beroep in zaak T-132/96

II - 33

        Argumenten van partijen

II - 33

        Beoordeling door het Gerecht

II - 39

    Ten gronde

II - 44

        I - Schending van artikel 92, lid 2, sub c, van het Verdrag

II - 45

            Argumenten van partijen

II - 45

            Beoordeling door het Gerecht

II - 57

        II - Schending van artikel 92, lid 3, van het Verdrag

II - 67

            Schending van artikel 92, lid 3, sub b, van het Verdrag

II - 67

                Argumenten van partijen

II - 67

                Beoordeling door het Gerecht

II - 70

            Schending van artikel 92, lid 3, sub a, van het Verdrag

II - 73

                Argumenten van partijen

II - 73

                Beoordeling door het Gerecht

II - 77

            Schending van de algemene opzet van artikel 92, lid 3, van het Verdrag

II - 80

                a)    De noodzaak van een onderzoek „ex ante” en de toepasselijkheid van decommunautaire kaderregeling

II - 80

                    Argumenten van partijen

II - 80

                    Beoordeling door het Gerecht

II - 87

                b)    De kwalificatie van de lakstraat en de eindmonteringswerkplaats vanMosel II en van de fabriek Chemnitz II als „uitbreidingsinvesteringen”

II - 94

                    Argumenten van partijen

II - 94

                    Beoordeling door het Gerecht

II - 101

                c)    De berekening van de kosten en de baten van de investering

II - 111

                    Argumenten van partijen

II - 111

                    Beoordeling door het Gerecht

II - 114

                d)    De steuntoeslagen

II - 117

                    Argumenten van partijen

II - 117

                    Beoordeling door het Gerecht

II - 119

                e)    De vaststelling van de goedgekeurde steunbedragen

II - 121

        III - Schending van het vertrouwensbeginsel

II - 122

            Argumenten van partijen

II - 123

            Beoordeling door het Gerecht

II - 127

    Kosten

II - 130


1: Procestaal: Duits.

Jurispr.