Language of document : ECLI:EU:T:2005:273

BESCHIKKING VAN DE PRESIDENT VAN HET GERECHT

5 juli 2005(*)

„Procedure in kort geding – Verzoek om opschorting van tenuitvoerlegging – Richtlijn 92/43/EEG – Spoedeisendheid – Geen”

In zaak T‑117/05 R,

Andreas Rodenbröker, wonende te Hövelhof (Duitsland), en 81 andere verzoekers wier namen in de bijlage bij de onderhavige beschikking zijn opgenomen, vertegenwoordigd door H. Glatzel, advocaat,

verzoekers,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door M. van Beek en B. Schima als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster,

betreffende een verzoek om opschorting van de tenuitvoerlegging van beschikking 2004/813/EG van de Commissie van 7 december 2004 tot vaststelling, op grond van richtlijn 92/43/EEG van de Raad, van de lijst van gebieden van communautair belang voor de Atlantische biogeografische regio (PB L 387, blz. 1),

geeft

DE PRESIDENT VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG

de navolgende

Beschikking

 Rechtskader en feiten

1        Op 21 mei 1992 heeft de Raad richtlijn 92/43/EEG inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PB L 206, blz. 7; hierna: „richtlijn”), vastgesteld.

2        Deze richtlijn heeft volgens artikel 2, lid 1, tot doel bij te dragen tot het waarborgen van de biologische diversiteit door het instandhouden van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna op het Europese grondgebied van de lidstaten waarop het Verdrag van toepassing is.

3        Volgens artikel 2, lid 2, beogen de op grond van deze richtlijn genomen maatregelen de natuurlijke habitats en de wilde dier‑ en plantensoorten van communautair belang in een gunstige staat van instandhouding te behouden of te herstellen.

4        Volgens de zesde overweging van de considerans van de richtlijn moeten er speciale beschermingszones (hierna: „SBZ”) worden aangewezen om volgens een welbepaald tijdschema een coherent Europees ecologisch netwerk tot stand te brengen, ten einde het herstel of de handhaving van de natuurlijke habitats en soorten van communautair belang in een gunstige staat van instandhouding te waarborgen.

5        Krachtens artikel 3, lid 1, van de richtlijn bestrijkt dit netwerk, „Natura 2000” genaamd, ook de door de lidstaten op grond van richtlijn 79/409/EEG van de Raad van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (PB L 103, blz. 1), aangewezen SBZ’s.

6        Volgens artikel 1, sub l, van de richtlijn wordt onder een SBZ verstaan „een door de lidstaten bij een wettelijk, bestuursrechtelijk en/of op een overeenkomst berustend besluit aangewezen gebied van communautair belang waarin de instandhoudingsmaatregelen worden toegepast die nodig zijn om de natuurlijke habitats en/of de populaties van de soorten waarvoor het gebied is aangewezen, in een gunstige staat van instandhouding te behouden of te herstellen”.

7        Artikel 4 van de richtlijn voorziet in een procedure in drie etappes voor de aanwijzing van SBZ’s. Krachtens artikel 4, lid 1, stelt elke lidstaat een lijst van gebieden voor, waarop staat aangegeven welke typen natuurlijke habitats van bijlage I en welke inheemse soorten van bijlage II in die gebieden voorkomen. De lijst wordt binnen drie jaar na kennisgeving van de richtlijn aan de Commissie toegezonden met informatie over elk gebied.

8        Volgens artikel 4, lid 2, van de richtlijn werkt de Commissie op basis van de in bijlage III vermelde criteria met instemming van iedere lidstaat aan de hand van deze lijsten een ontwerplijst van de gebieden van communautair belang uit. De lijst van gebieden van communautair belang wordt door de Commissie vastgesteld volgens de procedure van artikel 21. Overeenkomstig artikel 4, lid 3, wordt deze lijst binnen zes jaar na de kennisgeving van deze richtlijn vastgesteld.

9        Artikel 4, lid 4, luidt: „Wanneer een gebied volgens de procedure van lid 2 tot een gebied van communautair belang is verklaard, wijst de betrokken lidstaat dat gebied zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen zes jaar, aan als [SBZ] en stelt hij tevens de prioriteiten vast gelet op het belang van de gebieden voor het in een gunstige staat van instandhouding behouden of herstellen van een type natuurlijke habitat van bijlage I of van een soort van bijlage II alsmede voor de coherentie van Natura 2000 en gelet op de voor dat gebied bestaande dreiging van achteruitgang en vernietiging.”

10      Artikel 4, lid 5, preciseert dat zodra de Commissie een gebied op de in lid 2, derde alinea, bedoelde lijst heeft geplaatst, voor dat gebied de bepalingen van artikel 6, leden 2, 3 en 4 gelden.

11      Artikel 6 van de richtlijn luidt:

„1. De lidstaten treffen voor de [SBZ’s] de nodige instandhoudingsmaatregelen; deze behelzen zo nodig passende specifieke of van ruimtelijke-ordeningsplannen deel uitmakende beheersplannen en passende wettelijke, bestuursrechtelijke of op een overeenkomst berustende maatregelen, die beantwoorden aan de ecologische vereisten van de typen natuurlijke habitats van bijlage I en de soorten van bijlage II die in die gebieden voorkomen.

2. De lidstaten treffen passende maatregelen om ervoor te zorgen dat de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in de [SBZ’s] niet verslechtert en er geen storende factoren optreden voor de soorten waarvoor de zones zijn aangewezen voorzover die factoren, gelet op de doelstellingen van deze richtlijn een significant effect zouden kunnen hebben.

3. Voor elk plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van het gebied, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor zo’n gebied, wordt een passende beoordeling gemaakt van de gevolgen voor het gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied. Gelet op de conclusies van de beoordeling van de gevolgen voor het gebied en onder voorbehoud van het bepaalde in lid 4, geven de bevoegde nationale instanties slechts toestemming voor dat plan of project nadat zij de zekerheid hebben verkregen dat het de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied niet zal aantasten en nadat zij in voorkomend geval inspraakmogelijkheden hebben geboden.

4. Indien een plan of project, ondanks negatieve conclusies van de beoordeling van de gevolgen voor het gebied, bij ontstentenis van alternatieve oplossingen, om dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard, toch moet worden gerealiseerd, neemt de lidstaat alle nodige compenserende maatregelen om te waarborgen dat de algehele samenhang van Natura 2000 bewaard blijft. De lidstaat stelt de Commissie op de hoogte van de genomen compenserende maatregelen.

Wanneer het betrokken gebied een gebied met een prioritair type natuurlijke habitat en/of een prioritaire soort is, kunnen alleen argumenten die verband houden met de menselijke gezondheid, de openbare veiligheid of met voor het milieu wezenlijke gunstige effecten dan wel, na advies van de Commissie, andere dwingende redenen van groot openbaar belang worden aangevoerd.”

12      Ingevolge artikel 7 van de richtlijn komen de uit artikel 6, leden 2, 3 en 4, voortvloeiende verplichtingen „vanaf de datum van toepassing” van de richtlijn in de plaats van de verplichtingen die voortvloeien uit artikel 4, lid 4, eerste zin, van richtlijn 79/409.

13      Site DE4118401 Vogelschutzgebiet Senne mit Teutoburger Wald is een krachtens richtlijn 79/409 beschermd gebied.

14      Beschikking 2004/813/EG van de Commissie van 7 december 2004 tot vaststelling, op grond van de richtlijn, van de lijst van gebieden van communautair belang voor de Atlantische biogeografische regio (PB L 387, blz. 1, hierna: „litigieuze beschikking”), is vastgesteld op basis van artikel 4, lid 2, derde alinea, van de richtlijn. Deze lijst omvat de volgende sites:

–        DE4117301 Sennebäche;

–        DE4117302 Holter Wald;

–        DE4118301 Senne mit Stapelager Senne.

 Procesverloop en conclusies van partijen

15      Bij op 9 maart 2005 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift hebben Andreas Rodenbröker en 81 andere verzoekers wier namen in de bijlage bij de onderhavige beschikking worden vermeld, krachtens artikel 230, derde alinea, EG een beroep tot nietigverklaring van de litigieuze beschikking ingesteld.

16      Bij op 25 maart daaraanvolgend ter griffie van het Gerecht neergelegde afzonderlijke akte hebben verzoekers krachtens artikel 104 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht en de artikelen 242 EG en 243 EG het onderhavige verzoek in kort geding ingediend.

17      In deze akte hebben verzoekers zich in de volgende zes groepen ingedeeld:

–      Andreas Rodenbröker, Bernhard Bröckling, Johannes Bröckling, Hedwig Bröckling, Josef Flüter, Karl-Heinz Fritze, Heinz Göke, Alwine Griffiths, Dieter Johannesmeier, Reinhard Jostwerner, Meinolf Kirchhoff, Ursula Klausfehring, Gerhard Korsmeier, Raimund Korsmeier, Mike Leuschner, Jürgen Linse, Martin Steffens, Hartwig Pollmeier, Anton Rampsel, Irene Rampsel, Franz-Josef Regenhard, Johannes Relard, Karl-Heinz Relard, Hubert Rodehutscord et Heinz Schlotmann (hierna: „omwonenden van Haustenbach”);

–      Norbert Altemeyer, Beate Beckamnn, Gerhard Benteler, Rainer Benteler, Carl-Stefan Biermeier, Josef Biermeier, Manfred Block, Ludwig Brinkmann, Karl-Heinz Deppe, Friedhelm Dirks, Siegfried Engelns, Wilhelm Ennekens, Johannes Evers, Elke Furlkröger, Reinhard Furlmeier, Andreas Gutsche, Franz Hachmann, Heinz Meermeier, Barbera Meermeier, Heike Meuser, Ferdinand Brock, Maria Brock, Monika Plaßhenrich, Heinrich Plaßhenrich, Manfred Jürgenliemke, Ludwig Teichmann, Ute Teichmann, Senne Großwild Safari-Land GmbH, Renate Henning, Udo Henning, Karl-Heinz Kleinemeier, Hubert Sander et Elisabeth Kipshagen (hierna: „omwonenden van Furlbach”);

–      Meinolf Benteler, Richard Berens, Hans-Josef Joachim, Inge Jostameling, Rudolf Jürgenliemke, Edmund Jürgenliemke, Kunigunde Jürgenliemke, Franz-Josef Kipshagen, Heidrun Kreyer, Werner Lienen, Ulrich Wend, Monika Winter, Christiane Füchtemeier et Frank Röllke (hierna: „omwonenden van Wehr-Wapelbach”);

–      Gabriele Berenbrinker, Josef Delker, Josef Dresselhaus, Norbert Hunke, Heribert Rodenbecken-Schnieder et Josef Ewers (hierna: „omwonenden van Rodenbach, Roden‑ en Wapelbach en Nördliche Moosheide”);

–      Gemeinde Hövelhof (hierna: „gemeente”);

–      Bussemas & Pollmeier GmbH & CO. KG, Reinhard Goldkuhle et Meinolf Maasjost (hierna: „omwonenden van Holter Wald”).

18      In het onderhavige verzoek in kort geding vorderen verzoekers, de Commissie te gelasten:

–      in de eerste plaats de tenuitvoerlegging van de litigieuze beschikking voor de indeling van de sites DE4117301 Sennebäche, DE4118301 Senne mit Stapelager Senne, DE4118401 Vogelschutzgebiet Senne mit Teutoburger Wald en DE4117302 Holter Wald (hierna: „litigieuze sites”) tot de uitspraak in de hoofdzaak op te schorten;

–      in de tweede plaats de Bondsrepubliek Duitsland kennis te geven van de opschorting van de tenuitvoerlegging van de litigieuze beschikking voor de litigieuze sites;

–      in de derde plaats de kosten te dragen.

19      In haar op 13 april 2005 ter griffie van het Gerecht neergelegde schriftelijke opmerkingen concludeert de Commissie in wezen, het verzoek ongegrond te verklaren en de beslissing omtrent de kosten aan te houden.

20      Op 21 april 2005 hebben verzoekers ter griffie van het Gerecht uit eigen beweging opmerkingen over de opmerkingen van de Commissie neergelegd.

21      Bij beschikking van de president van het Gerecht van 21 april 2005 zijn de aanvullende opmerkingen van verzoekers bij het dossier gevoegd en is de Commissie uitgenodigd, daarover vóór 29 april 2005 nieuwe opmerkingen in te dienen.

22      Op 27 april 2005 heeft de Commissie de president meegedeeld, geen opmerkingen over de aanvullende opmerkingen van verzoekers te hebben.

 In rechte

23      Krachtens de artikelen 242 EG en 243 EG juncto artikel 225, lid 1, EG kan het Gerecht opschorting van de tenuitvoerlegging van de bestreden handeling of de noodzakelijke voorlopige maatregelen gelasten, indien het van oordeel is dat de omstandigheden zulks vereisen.

24      Volgens artikel 104, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering moeten verzoeken om voorlopige maatregelen een duidelijke omschrijving bevatten van het voorwerp van het geschil en van de omstandigheden waaruit het spoedeisend karakter van het verzoek blijkt, alsmede van de middelen, zowel feitelijk als rechtens, op grond waarvan de voorlopige maatregelen waartoe wordt geconcludeerd, aanvankelijk gerechtvaardigd voorkomen (fumus boni juris). Deze voorwaarden zijn cumulatief, zodat het verzoek om voorlopige maatregelen moet worden afgewezen wanneer aan een van deze voorwaarden niet wordt voldaan [beschikking president Hof van 14 oktober 1996, SCK en FNK/Commissie, C‑268/96 P(R), Jurispr. blz. I‑4971, punt 30].

25      De kortgedingrechter acht zich door de stukken in het dossier voldoende ingelicht om op het verzoek om voorlopige maatregelen te kunnen beslissen zonder partijen vooraf in hun mondelinge verklaringen te horen.

 Argumenten van partijen

 De ontvankelijkheid

26      Volgens verzoekers voldoet hun verzoek om opschorting van de tenuitvoerlegging aan alle voorwaarden van artikel 104, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering. Voorts is het beroep in de hoofdzaak ontvankelijk, want zij worden in hun eigendomsrechten rechtstreeks en individueel geraakt door de litigieuze beschikking, die ook niet als een voorbereidende maatregel kan worden beschouwd. Huns inziens is de publicatie van de litigieuze beschikking integendeel een duidelijk teken van de wil van de Commissie om aan deze beschikking bindende rechtsgevolgen te verbinden.

27      Wat de vraag betreft of zij rechtstreeks worden geraakt, laten de betrokken gemeenschapsbepalingen volgens verzoekers geen enkele beoordelingsvrijheid. Hun rechtswerking volgt automatisch en uitsluitend uit het gemeenschapsrecht. Huns inziens vloeit deze automatische werking duidelijk voort uit de richtlijn zelf, maar ook uit de nationale uitvoeringsbepalingen die inhoudelijk niet verschillen van de gemeenschapsbepalingen.

28      De rechtsgevolgen van artikel 4, lid 5, van de richtlijn en in het bijzonder het in artikel 6, lid 2, van de richtlijn gestelde verbod op verslechtering van de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten, alsook de bij artikel 6, lid 3, van de richtlijn opgelegde verplichting een passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied van elk plan of project te maken, gelden al rechtstreeks voor de percelen van verzoekers. Voor de plannen en projecten voor hun percelen moeten zij ingevolge deze laatste bepaling een passende beoordeling van de gevolgen maken om significante negatieve gevolgen uit te sluiten. Wanneer dergelijke gevolgen niet kunnen worden uitgesloten, moeten zij overeenkomstig artikel 6, lid 4, van de richtlijn compenserende maatregelen nemen.

29      Bovendien, aldus verzoekers, zijn volgens artikel 6 van de richtlijn het verbod op verslechtering en de verplichting van een passende beoordeling niet tot de beschermde gebieden zelf beperkt, maar sluiten zij ook de bescherming van de omgeving ervan in. Al hun percelen vallen dus binnen de werkingssfeer van de richtlijn.

30      Dienaangaande wijzen verzoekers op het geval van Jürgenliemke, die een aangelande van de Furlbach is. Op zijn aanvraag om een bouwvergunning voor zijn perceel, dat ongeveer 85 meter ten zuiden van een van de litigieuze sites ligt, ontving hij van de bevoegde nationale instantie een besluit met het bevel alle handelingen achterwege te laten die tot vernietiging, beschadiging, verandering, duurzame verstoring of verslechtering van het beschermde gebied zouden kunnen leiden.

31      Ten slotte, aldus verzoekers, maakt de tekst van artikel 6 van de richtlijn voor de toepassing ervan geen enkel verschil tussen een zakelijk recht zoals het eigendomsrecht en een contractueel recht zoals het recht uit een pachtovereenkomst. Verzoekers wijzen erop dat de pachters op dezelfde wijze als de eigenaren door de litigieuze beschikking worden geraakt.

32      Verzoekers stellen individueel geraakt te zijn, daar de litigieuze sites zich van de andere in de beschikking vermelde gebieden onderscheiden doordat zij als enige niet voldoen aan de in de richtlijn vastgestelde criteria. Individueel getroffen zijn niet alleen de eigenaars, maar ook de pachters, de gemeenten en de omwonenden van het Holter Wald.

33      De Commissie acht het onderhavige verzoek niet-ontvankelijk, daar het niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 104, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering en ook het beroep tot nietigverklaring waarmee het samenhangt kennelijk niet ontvankelijk is. Behalve de gemeente wordt geen enkele verzoeker door de beschikking rechtstreeks geraakt. Evenmin worden zij individueel door de beschikking geraakt.

34      Wat de voorwaarden van artikel 104 van het Reglement voor de procesvoering betreft, stelt de Commissie dat verzoekers geen verband aantonen tussen het bestreden gedeelte van de beschikking en hun gestelde geraaktheid. Door dit gebrek aan verband in het verzoekschrift, kan hieruit niet worden afgeleid dat verzoekers procesbevoegd zijn. De Commissie concludeert dat door dit gebrek niet is voldaan aan de voorwaarden van artikel 104 van het Reglement voor de procesvoering.

35      Voorzover verzoekers wijzen op de rechtsgevolgen van de beschikking voor site DE4118401, acht de Commissie het beroep op het eerste gezicht niet-ontvankelijk, daar deze site niet wordt vermeld in de bijlage bij de litigieuze beschikking.

36      Aan de hand van het verzoekschrift kan, aldus de Commissie, ook niet worden vastgesteld welke aangelanden van de Haustenbach wegens de situatie van hun percelen in site DE4118301, waarop de beschikking betrekking heeft, en welke wegens de situatie van hun percelen in site DE4118401 waarop de beschikking geen betrekking heeft, rechtstreeks zouden worden geraakt. Derhalve kan op het eerste gezicht niet worden vastgesteld welke aangelanden van de Haustenbach procesbevoegd zijn.

37      Overeenkomstig artikel 7 van de richtlijn gelden de uit artikel 6, leden 2, 3 en 4, voortvloeiende verplichtingen vanaf de datum van toepassing van de richtlijn, dan wel vanaf de datum waarop een lidstaat overeenkomstig richtlijn 79/409 het betrokken gebied aanwijst of erkent, indien deze datum later valt. Volgens de Commissie heeft de litigieuze beschikking geen rechtsgevolgen voor verzoekers. Verzoekers’ uitlegging dat de datum van toepassing van de richtlijn op site DE4118401 die van de vaststelling van de communautaire lijst is, is dus onjuist.

38      Wat de procesbevoegdheid van verzoekers betreft, is de Commissie in de eerste plaats van mening dat zij, behalve de gemeente, kennelijk niet rechtstreeks worden geraakt.

39      De vraag of de betrokken bepaling rechtstreeks toepasselijk zijn, moet worden onderscheiden van de vraag of zij rechtstreeks particulieren raken. In casu kunnen de bepalingen van de richtlijn juncto de litigieuze beschikking de nationale autoriteiten rechtstreeks een verplichting tot handelen opleggen.

40      Voor de beoordeling van deze vraag is beslissend of de nationale autoriteiten over een beoordelingsvrijheid beschikken. Alleen wanneer dit niet het geval is, kan van rechtstreekse geraaktheid sprake zijn.

41      Dienaangaande stelt de Commissie dat artikel 6, lid 2, van de richtlijn de verplichting oplegt om de verslechtering en verstoring van een beschermd gebied te voorkomen. Artikel 6, leden 3 en 4, van deze richtlijn schrijft een vergunningsprocedure voor, voor plannen en projecten die gevolgen kunnen hebben voor de site. In beide gevallen gaat het om verplichtingen voor de lidstaten en niet voor de particulieren.

42      Wat in de eerste plaats artikel 6, lid 2 betreft, worden de lidstaten uitgenodigd maatregelen te treffen om ervoor te zorgen dat de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in de SBZ’s niet verslechtert en er geen storende factoren optreden voor de soorten waarvoor de zones zijn aangewezen voorzover die factoren, gelet op de doelstellingen van deze richtlijn een significant effect zouden kunnen hebben.

43      Volgens de Commissie laat deze bepaling de lidstaten een beoordelingsvrijheid op ten minste twee punten: 1) bij de beoordeling van de vraag of een verstoring een significant effect kan hebben en 2) bij het onderzoek welke de passende maatregelen zijn om verslechteringen en verstoringen te voorkomen. De Commissie merkt op dat, zolang een lidstaat zijn beoordelingsvrijheid niet heeft uitgeoefend, niet kan worden uitgemaakt of en hoe de rechtspositie van verzoekers kan zijn aangetast.

44      Wat in de tweede plaats wat de individuele geraaktheid betreft, herinnert de Commissie eraan dat verzoekers verplicht zijn aan te tonen dat elk van hen in zijn situatie door de richtlijn individueel wordt geraakt.

45      Volgens de Commissie is dit bewijs niet geleverd.

46      Dienaangaande betwist de Commissie het argument dat de pachters door de richtlijn op dezelfde wijze worden geraakt als de eigenaars. De Commissie merkt op dat de overwegingen van verzoekers laconiek zijn. Zij bevatten geen enkel argument betreffende de geraaktheid van de pachters. Op het eerste gezicht kan dus niet worden vastgesteld welke verzoekers individueel worden geraakt.

 De spoedeisendheid

47      Verzoekers stellen dat zij een ernstige en onherstelbare schade zullen lijden indien de tenuitvoerlegging van de litigieuze beschikking niet wordt opgeschort.

48      In de eerste plaats tast de litigieuze beschikking de eigendomsrechten van verzoekers aan, want zij zullen hun percelen niet meer vrij kunnen exploiteren. In de huidige economische situatie kan elke beperking van hun exploitatievrijheid, hetzij rechtstreeks door het verbod van verslechteringen in de zin van artikel 6, lid 2, van de richtlijn hetzij door exploitatievoorschriften, ertoe leiden dat landbouw‑, bosbouw‑ of visteeltbedrijven of nog het kleinbedrijf niet meer renderend zijn en dus moeten worden opgegeven, met het gevaar dat deze activiteiten verdwijnen en arbeidsplaatsen verloren gaan.

49      In de tweede plaats tast de litigieuze beschikking de door het Duitse grondwettelijk recht beschermde bevoegdheden van de gemeente inzake ruimtelijke ordening aan.

50      In de derde plaats stellen verzoekers dat de opschorting van de tenuitvoerlegging van de litigieuze beschikking noodzakelijk is omdat zij voor latere procedures bewijzen moeten kunnen verzamelen dat de beschermde dier‑ en plantensoorten zich thans niet in de drie litigieuze gebieden bevinden.

51      Volgens de Commissie zijn verzoekers’ eerste twee argumenten in algemene, hypothetische en vage bewoordingen gesteld en niet door bewijzen onderbouwd.

52      Wat verzoekers’ derde en laatste argument betreft, hebben zij in het kader van de procedure in de hoofdzaak de gelegenheid het betrokken bewijs te leveren. Verzoekers hebben dus de spoedeisendheid niet aangetoond.

 Beoordeling door de kortgedingrechter

 Opmerkingen vooraf over de ontvankelijkheid

53       Volgens vaste rechtspraak moeten ingevolge artikel 104, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering de wezenlijke feiten en omstandigheden, zowel feitelijk als rechtens, waarop het verzoek berust, coherent en begrijpelijk uit de tekst van het verzoekschrift in kort geding blijken (beschikkingen president Gerecht van 7 mei 2002, Aden e.a./Raad en Commissie, T‑306/01 R, Jurispr. blz. II‑2387, punt 52, en 10 november 2004, European Dynamics/Commissie, T‑303/04 R, Jurispr. blz. II‑3889, punten 63 en 64).

54      In casu dient te worden vastgesteld dat het verzoekschrift, zoals de Commissie terecht stelt, weinig gegevens bevat die de kortgedingrechter in staat stellen na te gaan of het op het eerste gezicht gerechtvaardigd is de gevraagde maatregelen te gelasten. Niettemin bevat het verzoekschrift, ondanks de onduidelijkheid en verwarde voorstelling ervan, een aantal middelen en argumenten ten bewijze dat is voldaan aan de voorwaarden inzake fumus boni juris en spoedeisendheid, die de Commissie in staat hebben gesteld opmerkingen te maken en de kortgedingrechter in staat stellen zich uit te spreken. Derhalve kan niet worden geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid van het verzoek wegens schending van artikel 104, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering.

 Ontvankelijkheid van het beroep in de hoofdzaak

55      Volgens vaste rechtspraak behoort de ontvankelijkheid van het beroep in de hoofdzaak in beginsel niet in kort geding te worden onderzocht, teneinde de beslissing in de hoofdzaak niet te prejudiciëren. Wanneer evenwel, zoals in casu, wordt gesteld dat het beroep in de hoofdzaak waarmee het verzoek in kort geding samenhangt, kennelijk niet-ontvankelijk is, kan het noodzakelijk zijn vast te stellen of de ontvankelijkheid van dat beroep voorshands aannemelijk is gemaakt (beschikkingen president Gerecht van 15 februari 2000, Hölzl e.a./Commissie, T‑1/00 R, Jurispr. blz. II‑251, punt 21, en 8 augustus 2002, VVG International e.a./Commissie, T‑155/02 R, Jurispr. blz. II‑3239, punt 18).

56      Krachtens artikel 230, vierde alinea, van het Verdrag kan „[i]edere natuurlijke of rechtspersoon [...] beroep instellen tegen tot hem gerichte beschikkingen, alsmede tegen beschikkingen die, hoewel genomen in de vorm van een verordening, of van een beschikking gericht tot een andere persoon, hem rechtstreeks en individueel raken”. Ofschoon artikel 230, vierde alinea, EG niet uitdrukkelijk spreekt over de ontvankelijkheid van door particulieren ingestelde beroepen tot nietigverklaring van een richtlijn, volstaat dat volgens de rechtspraak op zich niet om dergelijke beroepen niet-ontvankelijk te verklaren (arrest Gerecht van 17 juni 1998, UEAPME/Raad, T‑135/96, Jurispr. blz. II‑2335, punt 63, en beschikking Gerecht van 10 september 2002, Japan Tobacco en JT International/Parlement en Raad, T‑223/01, Jurispr. blz. II‑3259, punt 28).

57      Volgens vaste rechtspraak heeft een handeling een algemene strekking indien zij van toepassing is op objectief bepaalde situaties en rechtsgevolgen heeft voor abstract aangewezen categorieën van personen (arrest Gerecht van 10 juli 1996, Weber/Commissie, T‑482/93, Jurispr. blz. II‑609, punt 55, en beschikking Gerecht van 15 december 2000, Galileo en Galileo International/Raad, T‑113/99, Jurispr. blz. II‑4141, punt 45).

58      Evenwel sluit de algemene strekking van een handeling niet uit, dat zij bepaalde betrokken marktdeelnemers rechtstreeks en individueel kan raken (zie arresten van 18 mei 1994, Codorníu/Raad, C‑309/89, Jurispr. blz. I‑1853, punt 19, en 22 november 2001, Antillean Rice Mills/Raad, C‑451/98, Jurispr. blz. I‑8949, punt 46).

59      Uit vaste rechtspraak blijkt ook, dat een particulier slechts rechtstreeks wordt geraakt, wanneer de bestreden communautaire maatregel rechtstreeks gevolgen heeft voor diens rechtspositie en de geadresseerden die met de uitvoering ervan zijn belast, geen enkele beoordelingsvrijheid laat, omdat die uitvoering zuiver automatisch en uitsluitend op grond van de gemeenschapsregeling plaatsvindt, zonder dat er eerst nadere regels voor moeten worden gesteld (arrest Hof van 5 mei 1998, Dreyfus/Commissie, C 386/96 P, Jurispr. blz. I 2309, punt 43, en aldaar aangehaalde rechtspraak, en beschikking Gerecht van 15 maart 2004, Institouto N. Avgerinopoulou e.a./Commissie, T‑139/02, Jurispr. blz. II‑875, punt 62, en aldaar aangehaalde rechtspraak).

60      Wat het individuele belang betreft, kan een handeling van algemene strekking, zoals een richtlijn, bepaalde natuurlijke of rechtspersonen slechts individueel raken wanneer zij hen treft uit hoofde van zekere bijzondere hoedanigheden of van een feitelijke situatie die hen ten opzichte van ieder ander karakteriseert en hen derhalve individualiseert op soortgelijke wijze als een geadresseerde (arrest Hof van 16 mei 1991, Extramet Industrie/Raad, C‑358/89, Jurispr. blz. I‑2501, punt 16; arrest Codorníu/Raad, aangehaald in punt 58 supra, punt 20; arrest Antillean Rice Mills/Raad, aangehaald in punt 58 supra, punt 49, en arrest Hof van 25 juli 2002, Unión de Pequeños Agricultores/Raad, C‑50/00 P, Jurispr. blz. I‑6677, punt 36).

61      Bovendien is een verzoekschrift dat door verschillende verzoekers wordt ingediend, ontvankelijk wanneer een van hen procesbevoegd is. In een dergelijk geval behoeft niet te worden onderzocht of de andere verzoekers procesbevoegd zijn (zie in die zin arrest Hof van 24 maart 1993, CIRFS e.a./Commissie, C‑313/90, Jurispr. blz. I‑1125, punten 30 en 31).

62      In casu moet de situatie van de verzoekers die aangelanden van de Haustenbach, de Furlbach, de Wehr-Wapelbach, de Rodenbach, de Rodenbach en Wapelbach, de Nördliche Moosheide en het Holter Wald zijn (hierna: „aangelanden”), en de situatie van de gemeente afzonderlijk worden onderzocht.

63      In de eerste plaats valt gelet op de argumenten van partijen, ernstig te betwijfelen of de aangelanden door de litigieuze beschikking rechtstreeks en individueel kunnen worden geraakt. Volgens de in punt 59 hierboven vermelde rechtspraak moeten de aangelanden namelijk aantonen dat de litigieuze beschikking hen rechtstreeks raakt. In casu blijkt evenwel op het eerste gezicht niet uit het dossier, dat de richtlijn op basis waarvan de litigieuze beschikking is vastgesteld, de met de toepassing van de nationale wetgeving tot omzetting van de richtlijn belaste Duitse autoriteiten geen enkele beoordelingsvrijheid laat.

64      Wat in tweede plaats de gemeente betreft, staat vast dat zij door de litigieuze beschikking rechtstreeks wordt geraakt.

65      Bijgevolg is het beroep ontvankelijk indien de gemeente kan aantonen dat de litigieuze beschikking haar treft uit hoofde van een feitelijke situatie die haar ten opzichte van ieder ander karakteriseert.

66      De gemeente heeft evenwel niets aangevoerd ten bewijze dat de litigieuze beschikking haar, om in vergelijking met andere verzoekers specifieke redenen, raakt op een wijze waardoor zij voldoende wordt gekarakteriseerd om haar als individueel geraakt te beschouwen.

67      Betreffende het betoog op dit punt in het verzoekschrift, dat zonder onderscheid alle verzoekers betreft, dient in de eerste plaats te worden vastgesteld, dat het feit dat de litigieuze sites beweerdelijk de enige sites in de litigieuze beschikking zijn, die niet voldoen aan de in de richtlijn gestelde criteria, op het eerste gezicht onvoldoende is om de gemeente als individueel geraakt door deze beschikking te beschouwen.

68      In de tweede plaats dient te worden opgemerkt dat volgens vaste rechtspraak het algemene belang dat een rechtspersoon, zoals de gemeente, als bevoegde entiteit voor de economische vraagstukken op haar grondgebied, kan hebben bij de verkrijging van een voor de economische welvaart van dit grondgebied gunstig resultaat, op zich niet volstaat om haar in de zin van artikel 230, vierde alinea, van het Verdrag als geraakt te beschouwen (arrest Hof van 10 april 2003, Commissie/Nederlandse Antillen, C‑142/00 P, Jurispr. blz. I‑3483, punt 69).

69      Bijgevolg valt, gelet op de argumenten van partijen in dit stadium van de procedure, ernstig te betwijfelen of de gemeente door de litigieuze beschikking individueel kan worden geraakt.

70      De kortgedingrechter is overigens van oordeel dat, in de omstandigheden van de onderhavige zaak, de ontvankelijkheid op het eerste gezicht van het beroep tot nietigverklaring niet verder hoeft te worden onderzocht. Verzoekers hebben namelijk hoe dan ook niet aangetoond dat de gevraagde voorlopige maatregelen onverwijld moesten worden gelast.

 De spoedeisendheid

71      Volgens vaste rechtspraak geldt als maatstaf voor de beoordeling van de spoedeisendheid van een verzoek in kort geding, of een voorlopige maatregel noodzakelijk is ter voorkoming van ernstige en onherstelbare schade voor degene die om de maatregel verzoekt (beschikking president Hof van 6 februari 1986, Deufil/Commissie, 310/85 R, Jurispr. blz. 537, punt 15, en beschikking president Gerecht van 30 juni 1999, Pfizer Animal Health/Raad, T‑13/99 R, Jurispr. blz. II‑1961, punt 134). Op deze partij rust het bewijs, dat zij niet op de uitspraak in de hoofdzaak kan wachten zonder een dergelijke schade te lijden (beschikking president Hof van 8 mei 1991, België/Commissie, C‑356/90 R, Jurispr. blz. I‑2423, punt 23, en beschikking president Gerecht van 15 november 2001, Duales System Deutschland/Commissie, T‑151/01 R, Jurispr. blz. II‑3295, punt 187).

72      Om het bestaan van ernstige en onherstelbare schade aan te tonen, is het in het kader van een kort geding weliswaar niet nodig dat het bewijs absolute zekerheid verschaft omtrent het intreden van de gestelde schade, en volstaat het dus dat die schade met een voldoende mate van waarschijnlijkheid voorzienbaar is, maar dit neemt niet weg dat verzoekers gehouden blijven de feiten te bewijzen waarop zij hun verwachting van een ernstige en onherstelbare schade baseren, zodat de kortgedingrechter de waarschijnlijkheid ervan kan beoordelen [zie in die zin beschikking Hof van 29 juni 1993, Duitsland/Raad, C‑280/93 R, Jurispr. blz. I‑3667, punt 34, en beschikking president Hof van 14 december 1999, HFB e.a./Commissie, C‑335/99 P(R), Jurispr. blz. I‑8705, punt 67].

73      In casu moet om te beginnen onderscheid worden gemaakt tussen de schade voor de aangelanden, die volgens verzoekers krachtens de litigieuze beschikking binnen de werkingssfeer van de richtlijn vallen, en de schade voor de gemeente.

74      De aantasting van de vrije uitoefening van de genotsrechten van de aangelanden als eigenaar of als pachter vormt een vaag en hypothetisch risico. Het verzoekschrift bevat geen enkel concreet bewijs en verklaart evenmin waarin dit risico bestaat. Bovendien vormen de gestelde omstandigheden geen actueel risico, maar een toekomstig, onzeker en van toeval afhankelijk risico.

75      Voorzover verzoekers’ argument over de schade die de betrokken beschikking aan bepaalde arbeidsplaatsen zou toebrengen, aldus kan worden opgevat dat de gestelde schade door anderen dan verzoekers zou worden geleden, kunnen verzoekers geen nuttig beroep op deze schade doen, aangezien de schade die aan de spoedeisendheid ten grondslag ligt, eigen aan verzoeker moet zijn (beschikking Pfizer Animal Health/Raad, punt 71 supra, punt 136).

76      Voorzover het betoog betreffende de aantasting van de rechten van de aangelanden, waaronder het verlies van hun eigen arbeidsplaats, aldus kan worden opgevat dat het om een geldelijke schade gaat, volstaat het erop te wijzen dat een dergelijke schade, uitzonderlijke omstandigheden daargelaten, niet kan worden beschouwd als onherstelbaar of zelfs moeilijk te herstellen, wanneer zij later financieel kan worden vergoed (zie beschikking Pfizer Animal Health/Raad, punt 71 supra, punt 137, en aldaar aangehaalde rechtspraak). In casu hebben verzoekers evenwel geen omstandigheden aangevoerd die als uitzonderlijk kunnen worden beschouwd.

77      Wat de aantasting van de bevoegdheden van de gemeente inzake ruimtelijke ordening betreft, is het betoog van de gemeente hypothetisch. Zoals zij zelf beklemtoont, betreft het betoog toekomstige ontwikkelingsprojecten. Over deze projecten bevat het verzoekschrift slechts een summiere uitleg. Het bevat ook geen enkel concreet bewijs en verklaart niet waarom de gestelde schade ernstig en bovendien onherstelbaar zou zijn. Daaruit blijkt geen actueel risico op schade, maar een toekomstig, onzeker en van toeval afhankelijk risico.

78      Wat verzoekers’ derde argument betreft, inzake de mogelijkheid te bewijzen dat op de litigieuze sites geen beschermde dier‑ of plantensoorten aanwezig zijn, stelt de Commissie terecht dat dit argument geen ernstige en onherstelbare schade in het vooruitzicht stelt.

79      In deze omstandigheden kan op basis van het betoog van verzoekers, dat – zoals gezegd – algemeen, vaag en hypothetisch is en niet wordt onderbouwd door voldoende bewijs, rechtens niet afdoende worden vastgesteld dat verzoekers ernstige en onherstelbare schade zouden lijden indien de voorlopige maatregelen niet werden gelast.

80      Verzoekers zijn er dus niet in geslaagd aan te tonen dat is voldaan aan de voorwaarde inzake spoedeisendheid. Bijgevolg moet het verzoek in kort geding worden afgewezen, zonder dat hoeft te worden nagegaan of is voldaan aan de andere voorwaarden om voorlopige maatregelen te gelasten.


DE PRESIDENT VAN HET GERECHT

beschikt:

1)      Het verzoek in kort geding wordt afgewezen.

2)      De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.

Luxemburg, 5 juni 2005.

De griffier

 

      De president

H. Jung

 

      B. Vesterdorf

BIJLAGE

Bernhard Bröckling, wonende te Hövelhof (Duitsland),

Johannes Bröckling, wonende te Hövelhof,

Hedwig Bröckling, wonende te Hövelhof,

Josef Flüter, wonende te Hövelhof,

Karl-Heinz Fritze, wonende te Hövelhof,

Heinz Göke, wonende te Hövelhof,

Alwine Griffiths, wonende te Hövelhof,

Dieter Johannesmeier, wonende te Hövelhof,

Reinhard Jostwerner, wonende te Hövelhof,

Meinolf Kirchhoff, wonende te Hövelhof,

Ursula Klausfehring, wonende te Hövelhof,

Gerhard Korsmeier, wonende te Hövelhof,

Raimund Korsmeier, wonende te Hövelhof,

Mike Leuschner, wonende te Hövelhof,

Jürgen Linse, wonende te Hövelhof,

Martin Steffens, wonende te Hövelhof,

Hartwig Pollmeier, wonende te Hövelhof,

Anton Rampsel, wonende te Hövelhof,

Irene Rampsel, wonende te Hövelhof,

Franz-Josef Regenhard, wonende te Hövelhof,

Johannes Relard, wonende te Hövelhof,

Karl-Heinz Relard, wonende te Hövelhof,

Hubert Rodehutscord, wonende te Hövelhof,

Heinz Schlotmann, wonende te Hövelhof,

Norbert Altemeyer, wonende te Hövelhof (Duitsland),

Beate Beckmann, wonende te Schloß Holte Stukenbrock (Duitsland),

Gerhard Benteler, wonende te Schloß Holte Stukenbrock,

Rainer Benteler, wonende te Schloß Holte Stukenbrock,

Carl-Stefan Biermeier, wonende te Schloß Holte Stukenbrock,

Josef Biermeier, wonende te Schloß Holte Stukenbrock,

Manfred Block, wonende te Hövelhof,

Ludwig Brinkmann, wonende te Schloß Holte Stukenbrock,

Karl-Heinz Deppe, wonende te Schloß Holte Stukenbrock,

Friedhelm Dirks, wonende te Schloß Holte Stukenbrock,

Siegfried Engelns, wonende te Hövelhof,

Wilhelm Ennekens, wonende te Hövelhof,

Johannes Evers, wonende te Schloß Holte Stukenbrock,

Elke Furlkröger, wonende te Hövelhof,

Reinhard Furlmeier, wonende te Hövelhof,

Andreas Gutsche, wonende te Hövelhof,

Franz Hachmann, wonende te Schloß Holte Stukenbrock,

Heinz Meermeier, wonende te Hövelhof,

Barbera Meermeier, wonende te Hövelhof,

Heike Meuser, wonende te Schloß Holte Stukenbrock,

Ferdinand Brock, wonende te Schloß Holte Stukenbrock,

Maria Brock, wonende te Schloß Holte Stukenbrock,

Monika Plaßhenrich, wonende te Schloß Holte Stukenbrock,

Heinrich Plaßhenrich, wonende te Schloß Holte Stukenbrock,

Manfred Jürgenliemke, wonende te Schloß Holte Stukenbrock,

Ludwig Teichmann, wonende te Schloß Holte Stukenbrock,

Ute Teichmann, wonende te Schloß Holte Stukenbrock,

Senne Großwild Safari-Land GmbH, gevestigd te Schloß Holte Stukenbrock,

Renate Henning, wonende te Schloß Holte Stukenbrock,

Udo Henning, wonende te Schloß Holte Stukenbrock,

Karl-Heinz Kleinemeier, wonende te Schloß Holte Stukenbrock,

Hubert Sander, wonende te Schloß Holte Stukenbrock,

Elisabeth Kipshagen, wonende te Schloß Holte Stukenbrock,

Meinolf Benteler, wonende te Schloß Holte Stukenbrock,

Richard Berens, wonende te Hövelhof,

Hans-Josef Joachim, wonende te Schloß Holte Stukenbrock,

Inge Jostameling, wonende te Schloß Holte Stukenbrock,

Rudolf Jürgenliemke, wonende te Schloß Holte Stukenbrock,

Edmund Jürgenliemke, wonende te Schloß Holte Stukenbrock,

Kunigunde Jürgenliemke, wonende te Schloß Holte Stukenbrock,

Franz-Josef Kipshagen, wonende te Schloß Holte Stukenbrock,

Heidrun Kreyer, wonende te Schloß Holte Stukenbrock,

Werner Lienen, wonende te Schloß Holte Stukenbrock,

Ulrich Wend, wonende te Schloß Holte Stukenbrock,

Monika Winter, wonende te Schloß Holte Stukenbrock,

Christiane Füchtemeier, wonende te Schloß Holte Stukenbrock,

Frank Röllke, wonende te Schloß Holte Stukenbrock,

Gabriele Berenbrinker, wonende te Schloß Holte Stukenbrock,

Josef Delker, wonende te Schloß Holte Stukenbrock,

Josef Dresselhaus, wonende te Verl (Duitsland),

Norbert Hunke, wonende te Schloß Holte Stukenbrock,

Heribert Rodenbecken-Schnieder, wonende te Verl,

Josef Ewers, wonende te Schloß Holte Stukenbrock,

Gemeinde Hövelhof, gevestigd te Hövelhof,

Bussemas & Pollmeier GmbH & CO. KG, gevestigd te Verl,

Reinhard Goldkuhle, wonende te Schloß Holte Stukenbrock,

Meinolf Maasjost, wonende te Verl.


* Procestaal: Duits.