Language of document : ECLI:EU:T:2007:381

Zaak T‑112/05

Akzo Nobel NV e.a.

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen

„Mededinging – Mededingingsregelingen in sector vitamineproducten – Cholinechloride (vitamine B 4) – Beschikking houdende vaststelling van inbreuk op artikel 81 EG en artikel 53 van Overeenkomst betreffende Europese Economische Ruimte – Toerekenbaarheid van inbreukmakende gedraging”

Samenvatting van het arrest

1.      Beroep tot nietigverklaring – Voorwaarden voor ontvankelijkheid – Beroep van verschillende entiteiten van groep van ondernemingen tegen beschikking waarbij Commissie hun hoofdelijk geldboete oplegt

(Art. 230 EG)

2.      Mededinging – Gemeenschapsregels – Inbreuken – Toerekening – Moedermaatschappij en dochterondernemingen

(Art. 81 EG en 82 EG)

3.      Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Maximumbedrag – Berekening

(Verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, lid 2)

1.      In het geval van één en hetzelfde beroep dat verschillende entiteiten van een groep van ondernemingen hebben ingesteld tot nietigverklaring van een beschikking van de Commissie waarbij hun hoofdelijk een geldboete wordt opgelegd, rechtvaardigen redenen van proceseconomie dat een grond van niet-ontvankelijkheid die tegen sommige van die entiteiten wordt aangevoerd, niet wordt onderzocht wanneer het beroep ontvankelijk is wat sommige andere daarvan betreft, zodat de rechter het beroep in zijn geheel moet onderzoeken, en een eventuele nietigverklaring, gelet op de in het verzoekschrift aangevoerde middelen, niet ten goede kan komen aan de entiteiten wier vordering niet ontvankelijk zou zijn.

(cf. punten 31‑32)

2.      De Commissie mag aan de moedermaatschappij van een groep van vennootschappen een beschikking richten waarbij een geldboete wordt opgelegd wegens inbreuk op de mededingingsregels door een van haar dochterondernemingen, niet op grond van het feit dat de moedermaatschappij haar dochteronderneming heeft aangespoord de inbreuk te plegen, noch a fortiori op grond van haar betrokkenheid bij die inbreuk, maar op grond van het feit dat die vennootschappen een economische eenheid vormen, en dus één enkele onderneming in de zin van de artikelen 81 EG en 82, indien de betrokken vennootschappen niet zelfstandig hun marktgedrag bepalen.

In het bijzondere geval waarin een moedermaatschappij 100 % van het kapitaal in handen heeft van haar dochteronderneming die een inbreuk heeft gepleegd, bestaat een weerlegbaar vermoeden dat die moedermaatschappij beslissende invloed uitoefent op het gedrag van haar dochteronderneming, en dat zij dus één enkele onderneming zijn in de genoemde zin. Het staat derhalve aan de moedermaatschappij die bij de gemeenschapsrechter opkomt tegen een beschikking van de Commissie waarbij haar een geldboete wordt opgelegd wegens een gedraging van haar dochteronderneming, om dit vermoeden te weerleggen door bewijzen voor de autonomie van haar dochter aan te voeren. Het volstaat dan dat de Commissie bewijst dat het gehele kapitaal van een dochteronderneming in handen is van haar moedermaatschappij om te concluderen dat deze laatste beslissende invloed heeft op haar commerciële beleid. De Commissie kan de moedermaatschappij vervolgens hoofdelijk aansprakelijk stellen voor de betaling van de aan de dochteronderneming opgelegde geldboete, tenzij de moedermaatschappij bewijst dat haar dochteronderneming haar instructies niet eerbiedigt en zich derhalve op de markt autonoom gedraagt.

Ofschoon de gemeenschapsrechter bij het onderzoek van het bestaan van een economische eenheid tussen verschillende vennootschappen die deel uitmaken van een groep, heeft nagegaan of de moedermaatschappij invloed kon uitoefenen op het prijsbeleid, de productie‑ en distributieactiviteiten, de verkoopdoelstellingen, de brutomarges, de verkoopkosten, de „cashflow”, de voorraden en de marketing, kan daaruit niet worden afgeleid dat enkel die aspecten vallen onder het begrip commercieel beleid van een dochteronderneming voor de toepassing van de artikelen 81 EG en 82 EG op haar moedermaatschappij. Het staat integendeel aan de moedermaatschappij om ter beoordeling door het Gerecht alle elementen over te leggen betreffende de organisatorische, economische en juridische banden tussen haar dochteronderneming en zichzelf, die volgens haar kunnen aantonen dat zij geen economische eenheid vormen. Het Gerecht moet bij zijn beoordeling rekening houden met alle hem door partijen verstrekte elementen, waarvan de aard en het belang kunnen variëren naargelang van de kenmerken van elke zaak.

In het geval van een moedermaatschappij die 100 % van het kapitaal van haar dochterondernemingen in handen heeft en op significante wijze betrokken is bij verschillende aspecten van hun strategie, doordat zij zich met betrekking tot een aantal onderwerpen die hun gedragslijn op de markt bepalen, de eindbeslissing voorbehoudt, kan het vermoeden dat de moedermaatschappij beslissende invloed uitoefent op het beleid van haar dochterondernemingen niet worden weerlegd door de omstandigheid dat de besluiten op het specifieke terrein waarop de inbreuk is gepleegd, in beginsel worden genomen door de dochterondernemingen, noch door de omstandigheid dat de groep een structuur op twee niveaus heeft, die is bedoeld om het commerciële beleid stricto sensu te onttrekken aan de controle van de moedermaatschappij. De toerekening van een inbreukmakende gedraging van een dochteronderneming aan haar moedermaatschappij vereist namelijk niet dat is bewezen dat de moedermaatschappij invloed uitoefent op het beleid van haar dochteronderneming op het specifieke terrein waarop de inbreuk is gepleegd. Daarentegen kunnen organisatorische, economische en juridische banden tussen de moedermaatschappij en haar dochteronderneming het bestaan aantonen van een invloed van eerstgenoemde op de strategie van de tweede, en derhalve rechtvaardigen dat zij als één enkele economische eenheid worden aangemerkt, zonder dat behoeft te worden onderzocht of de moedermaatschappij invloed heeft uitgeoefend op het mededingingsverstorende gedrag in kwestie.

(cf. punten 58, 60, 62, 64-65, 82-83, 85)

3.      Het feit dat verschillende vennootschappen hoofdelijk aansprakelijk worden gesteld tot betaling van een geldboete, op grond dat zij een onderneming vormen in de zin van artikel 81 EG, betekent voor de toepassing van het in artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag vastgestelde maximum niet, dat zij elk slechts verbonden zijn tot 10 % van hun tijdens het laatste boekjaar behaalde omzet. Het in deze bepaling bedoelde maximum van 10 % dient immers te worden berekend op basis van de gezamenlijke omzet van alle vennootschappen die deel uitmaken van de als onderneming in de zin van artikel 81 EG handelende economische entiteit, daar alleen de gezamenlijke omzet van de vennootschappen van de groep een aanwijzing kan vormen van de omvang en de economische macht van de betrokken onderneming.

(cf. punten 90‑91)