Language of document : ECLI:EU:T:1999:330

ARREST VAN HET GERECHT (Tweede kamer - uitgebreid)

15 december 1999 (1)

„Antidumpingrechten - Naadloze buizen en pijpen van ijzer of niet-gelegeerdstaal - Europa-Overeenkomst met Roemenië - Normale waarde -Dumpingmarge - Schade - Procedurele rechten van exporteurs”

In de gevoegde zaken T-33/98 en T-34/98,

Petrotub SA, vennootschap naar Roemeens recht, gevestigd te Roman (Roemenië),

en

Republica SA, vennootschap naar Roemeens recht, gevestigd te Boekarest(Roemenië),

vertegenwoordigd door A. L. Merckx, advocaat te Brussel, domicilie gekozenhebbende te Luxemburg ten kantore van Duro & Lorang, Boulevard Royal 4,

verzoeksters,

tegen

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door S. Marquardt, lid van dejuridische dienst, als gemachtigde, bijgestaan door H.-J. Rabe, advocaat teHamburg, en G. M. Berrisch, advocaat te Brussel, domicilie gekozen hebbende teLuxemburg bij A. Morbilli, directeur-generaal van de directie juridische zaken vande Europese Investeringsbank, Boulevard Konrad Adenauer 100,

verweerder,

ondersteund door

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door N. Khan enV. Kreuschitz, leden van de juridische dienst, als gemachtigden, domicilie gekozenhebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van de juridische dienst,Centre Wagner, Kirchberg,

interveniënte,

betreffende een beroep tot nietigverklaring van verordening (EG) nr. 2320/97 vande Raad van 17 november 1997 tot instelling van definitieve antidumpingrechtenop de invoer van bepaalde naadloze buizen en pijpen van ijzer of van niet-gelegeerd staal, van oorsprong uit Hongarije, Polen, Rusland, de TsjechischeRepubliek, Roemenië en de Slowaakse Republiek, tot intrekking van verordening(EEG) nr. 1189/93 en tot beëindiging van de procedure met betrekking totdergelijke invoer van oorsprong uit de Republiek Kroatië (PB L 322, blz. 1), voorzover deze verordening verzoeksters betreft,

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Tweede kamer - uitgebreid),

samengesteld als volgt: A. Potocki, kamerpresident, K. Lenaerts, C. W. Bellamy,J. Azizi en A. W. H. Meij, rechters,

griffier: B. Pastor, administrateur

gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 7 juli 1999,

het navolgende

Arrest

Feiten

1.
    Nadat in juli 1996 een klacht was ingediend door het Beschermingscomité van debedrijfstak van naadloze stalen buizen van de Europese Unie, publiceerde deCommissie op 31 augustus 1996 overeenkomstig verordening (EG) nr. 384/96 vande Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegeninvoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap(PB 1996, L 56, blz. 1; gewijzigd bij verordening (EG) nr. 2331/96 van de Raad van2 december 1996, PB L 317, blz. 1; hierna: „basisverordening”), een bericht vaninleiding van een antidumpingprocedure betreffende de invoer van bepaaldenaadloze buizen en pijpen, van ijzer of van niet-gelegeerd staal, van oorsprong uitRusland, Tsjechië, Roemenië en Slowakije (PB C 253, blz. 26).

2.
    Op dezelfde dag publiceerde de Commissie een bericht van inleiding van eentussentijds nieuw onderzoek van de antidumpingmaatregelen die van toepassing zijnop de invoer van bepaalde naadloze buizen en pijpen, van ijzer of van niet-gelegeerd staal, van oorsprong uit Hongarije, Polen en de Republiek Kroatië (PBC 253, blz. 25). Dat tussentijdse onderzoek en het bovengenoemde onderzoek,waarom het in de onderhavige procedure gaat, werden gelijktijdig uitgevoerd.

3.
    Bij brief van 6 september 1996 stelde de Commissie de bij de Europa-Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds,en Roemenië, anderzijds (PB 1994, L 357, blz. 1; hierna: „Europa-Overeenkomst”)ingestelde Associatieraad in kennis van de inleiding van de procedure.

4.
    De vennootschappen Petrotub SA (hierna: „Petrotub”) en Republica SA (hierna:„Republica”), beide gevestigd in Roemenië, produceren en exporteren naadlozebuizen en pijpen.

5.
    Op 9 oktober 1996, dat wil zeggen binnen de door de Commissie gestelde termijn,retourneerden zij de vragenlijst die de Commissie hun in het kader van hetantidumpingonderzoek had toegezonden. Tevens verzochten zij schriftelijk om eenmondeling onderhoud en om een voorlopige en een definitieve mededelingovereenkomstig artikel 20, leden 1 en 2, van de basisverordening.

6.
    Op 12 november 1996 werden die vennootschappen door de Commissie gehoord.

7.
    Op 10 oktober 1996 werd de betrokken antidumpingprocedure besproken op eenbijeenkomst van het Associatiecomité, dat overeenkomstig artikel 110 van deEuropa-Overeenkomst de Associatieraad bijstaat.

8.
    Van 3 tot en met 5 december 1996 stelde de Commissie een onderzoek ter plaatsein bij Petrotub, en op 6 en 7 december daaraanvolgend bezocht zij Republica.

9.
    Bij brieven van 17 maart 1997 verzochten Petrotub en Republica de Commissie,voor het geval zij van mening was dat dumping plaatsvond, de zaak zo spoedigmogelijk voor te leggen aan de Associatieraad, teneinde overeenkomstig artikel 34,lid 2, van de Europa-Overeenkomst tot een voor beide partijen aanvaardbareoplossing te komen. In een faxbericht van 19 maart 1997 antwoordde deCommissie, dat over de betrokken antidumpingprocedure was gesproken tijdens debijeenkomst van het Associatiecomité op 10 oktober 1996. Bij die gelegenheid zouzijn opgemerkt, dat alle procedurele vereisten jegens Roemenië in acht warengenomen. De Commissie wees er bovendien op, dat het door verzoeksters gedaneverzoek niet-ontvankelijk was en door de Roemeense autoriteiten had moetenworden ingediend.

10.
    Op 14 april 1997 zond de Roemeense regering de Commissie een „note verbale”met het verzoek om, zo zij van mening was dat dumping plaatsvond, de zaak zospoedig moedig voor te leggen aan de Associatieraad, teneinde tot een voor beidepartijen aanvaardbare oplossing te komen.

11.
    Bij brief van 22 mei 1997 stelde de Commissie de Associatieraad in kennis van haarbesluit voorlopige antidumpingrechten in te stellen. Zij nodigde de Associatieraaduit, binnen een termijn van tien dagen na de bekendmaking van de voorlopigeverordening verbintenissen voor te stellen of overleg over met die procedureverband houdende kwesties aan te vragen, teneinde tot een voor alle partijenaanvaardbare definitieve oplossing te komen.

12.
    Bij verordening (EG) nr. 981/97 van 29 mei 1997 tot instelling van een voorlopigantidumpingrecht op de invoer van bepaalde naadloze buizen en pijpen van ijzerof niet-gelegeerd staal van oorsprong uit Rusland, Tsjechië, Roemenië en Slowakije(PB L 141, blz. 36; hierna: „voorlopige verordening”), stelde de Commissie eenvoorlopig antidumpingrecht van 10,8 % in op de invoer van de betrokkenproducten, ingedeeld onder GN-codes 7304 10 10, 7304 10 30 en 7304 39 93 vande gecombineerde nomenclatuur van de Europese Unie, die werden vervaardigden uitgevoerd door Petrotub en Republica.

13.
    Op 2 juni 1997 stelde de Commissie die vennootschappen in kennis van devoornaamste feiten en overwegingen op grond waarvan voorlopige rechten op hunexporten naar de Gemeenschap waren ingesteld (hierna: „voorlopige mededeling”).

14.
    Op 1 juli 1997 dienden Petrotub en Republica schriftelijke opmerkingen over dedumping (hierna: „voorlopige conclusies betreffende de dumping”) en de schade(hierna: „voorlopige conclusies betreffende de schade”) in.

15.
    Op 9 juli 1997 werden zij door de diensten van de Commissie gehoord, waarbij zijieder een schriftelijke samenvatting van hun betoog betreffende de dumping en deschade overlegden (hierna: „samenvatting van het betoog betreffende de dumping”en „samenvatting van het betoog betreffende de schade”).

16.
    Op 19 augustus 1997 deelde de Commissie hun schriftelijk mee, dat zij voornemenswas voor te stellen, dat op hun exporten naar de Europese Gemeenschap eendefinitief antidumpingrecht van 9,8 % zou worden ingesteld. Bijlage 1 bij dezemededelingen bevatte de definitieve vaststellingen inzake de dumping, bijlage 2 dedefinitieve vaststellingen inzake de schade, en bijlage 3 de voornaamste punten dieeen eventuele verbintenis om aan de dumping een einde te maken, zou moetenomvatten (hierna: „definitieve mededelingen”).

17.
    Bij brief van 21 augustus 1997 deed de Commissie de definitieve mededelingentoekomen aan de Associatieraad en deelde zij hem mee, dat die mededelingenwaren toegezonden aan de Roemeense autoriteiten.

18.
    Tijdens een bijeenkomst op 4 september 1997 deelde de Commissie aan Petrotuben Republica mee, dat verbintenissen betreffende de aan bijlage III bij dedefinitieve mededeling gehechte prijsindex en betreffende een maximalehoeveelheid invoer die van rechten was vrijgesteld, zouden kunnen wordenaanvaard.

19.
    Op 5 september 1997 dienden Petrotub en Republica schriftelijke opmerkingenover de definitieve vaststellingen inzake de dumping en de schade in (hierna:„definitieve opmerkingen betreffende de dumping” en „definitieve opmerkingenbetreffende de schade”). Op dezelfde dag legden zij de Commissie een voorstelvoor prijsverbintenissen voor.

20.
    Tijdens een bijeenkomst op 12 september 1997 gaf de Commissie te kennen, datde enige vorm van verbintenis die aanvaardbaar was, de vaststelling van een aaneen prijsmatrix onderworpen importvolume met vrijstelling van rechten was. Dehoeveelheden die van antidumpingrechten konden worden vrijgesteld, bedroegen9 000 ton voor Petrotub en 2 000 ton voor Republica. Voor zover de exporten vandeze vennootschappen genoemde hoeveelheden overschreden, zouden zij wordenonderworpen aan een antidumpingrecht van 9,8 %.

21.
    Na nog een briefwisseling met de Commissie boden Petrotub en Republica bijbrieven van 30 september respectievelijk 27 oktober 1997 de verbintenissen aan diede Commissie hun tijdens de bijeenkomst van 12 september 1997 had voorgesteld.

22.
    Op 24 oktober 1997 stelde de Commissie besluit 97/790/EG vast, tot aanvaardingvan verbintenissen die zijn aangeboden in verband met de antidumpingproceduresmet betrekking tot de invoer van bepaalde naadloze buizen en pijpen van ijzer ofniet-gelegeerd staal, van oorsprong uit Hongarije, Polen, de Tsjechische Republiek,Roemenië en de Slowaakse Republiek en tot intrekking van besluit 93/260/EEG(PB L 322, blz. 63).

23.
    Bij verordening (EG) nr. 2320/97 van de Raad van 17 november 1997 tot instellingvan definitieve antidumpingrechten op de invoer van bepaalde naadloze buizen enpijpen van ijzer of van niet-gelegeerd staal, van oorsprong uit Hongarije, Polen,Rusland, de Tsjechische Republiek, Roemenië en de Slowaakse Republiek, totintrekking van verordening (EEG) nr. 1189/93 en tot beëindiging van de proceduremet betrekking tot dergelijke invoer van oorsprong uit de Republiek Kroatië (PBL 322, blz. 1; hierna: „bestreden verordening”), stelde de Raad voor devennootschappen Petrotub en Republica het antidumpingrecht vast op 9,8 %(artikel 1).

24.
    Ingevolge artikel 2 van de bestreden verordening, gelezen in samenhang met debijlage bij deze verordening, zijn van de bij artikel 1 ingestelde antidumpingrechtenvrijgesteld de importen van producten die door Petrotub en Republica wordenvervaardigd en naar de Gemeenschap worden uitgevoerd overeenkomstig deverbintenissen van deze bedrijven en binnen de toegestane hoeveelheid voor invoerzonder antidumpingrechten die is vastgesteld in de verbintenissen die door deCommissie zijn aanvaard.

Procedure

25.
    Bij op 23 februari 1998 ter griffie van het Gerecht neergelegde verzoekschriftenhebben Petrotub en Republica de onderhavige beroepen ingesteld, die onder denummers T-33/98 respectievelijk T-34/98 zijn ingeschreven.

26.
    Bij beschikking van de president van de Tweede kamer (uitgebreid) van hetGerecht van 3 december 1998 is de Commissie toegelaten tot interventie terondersteuning van de conclusies van verweerder. Zij heeft echter geen schriftelijkeopmerkingen ingediend.

27.
    Bij beschikking van 31 mei 1999 heeft de president van de Tweede kamer(uitgebreid), na partijen te hebben gehoord, besloten de zaken T-33/98 en T-34/98overeenkomstig artikel 50 van het Reglement voor de procesvoering van hetGerecht voor de mondelinge behandeling en voor het arrest te voegen.

28.
    Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Tweede kamer -uitgebreid) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan. Bovendien heefthet bij wijze van maatregel tot organisatie van de procesgang verweerder verzochtter terechtzitting een aantal vragen te beantwoorden.

29.
    Partijen zijn ter terechtzitting van 7 juli 1999 in hun pleidooien en in hunantwoorden op de vragen van het Gerecht gehoord.

Conclusies van partijen

30.
    Verzoeksters concluderen dat het het Gerecht behage:

-    artikel 1 van de bestreden verordening nietig te verklaren, voor zover dezebepaling hen betreft;

-    artikel 2 van de bestreden verordening nietig te verklaren, voor zover dezebepaling hen betreft, aangezien de voorwaarden die dit artikel verbindt aande vrijstelling van hun importen van de antidumpingrechten, onwettig zijn;

-    verweerder in de kosten te verwijzen.

31.
    Verweerder concludeert dat het het Gerecht behage:

-    de beroepen te verwerpen;

-    verzoeksters in de kosten te verwijzen.

32.
    bij faxbericht van 6 juli 1999, dat ter terechtzitting is bevestigd, hebben verzoekstershun vordering tot nietigverklaring van artikel 2 van de bestreden verordeningingetrokken. Hun overige vorderingen, betreffende onder meer de kosten,daaronder begrepen die welke verband houden met de vordering totnietigverklaring van artikel 2 van de bestreden verordening, hebben zijgehandhaafd.

33.
    Ter terechtzitting heeft verweerder geconcludeerd tot verwijzing van verzoekstersin alle kosten.

Ten gronde

34.
    Tot staving van de vordering tot nietigverklaring van artikel 1 van de bestredenverordening worden de volgende zes middelen aangevoerd, hetzij door beideverzoeksters, hetzij uitsluitend door één van hen: 1) schending van artikel 34 vande Europa-Overeenkomst en het ontbreken van een motivering betreffende detoepassing van de in dit artikel neergelegde procedurevoorschriften in hetonderhavige geval; 2) schending van artikel 2, lid 1, van de basisverordening; 3)schending van artikel 2, lid 4, van de basisverordening bij de bepaling van denormale waarde; 4) schending van artikel 2, lid 11, van de basisverordening bij deberekening van de dumpingmarge; 5) schending van artikel 3, leden 2 en 5 tot enmet 7, van de basisverordening bij de vaststelling van het bestaan van schade, en6) schending van artikel 20, lid 2, van de basisverordening en van het recht om teworden gehoord, alsmede ontoereikende motivering van de bestreden verordeningop dit punt.

Eerste middel: schending van artikel 34 van de Europa-Overeenkomst en ontbrekenvan een motivering

Samenvatting van de argumenten van partijen

35.
    Volgens verzoeksters verbindt artikel 34, lid 3, sub b, van de Europa-Overeenkomsttwee voorwaarden aan de bevoegdheid van de gemeenschapsinstellingen eenzijdigantidumpingmaatregelen te nemen jegens Roemeense vennootschappen.

36.
    In de eerste plaats dient de Commissie de Associatieraad onverwijld in kennis testellen van het besluit tot inleiding van een antidumpingprocedure. Verzoeksterserkennen, dat de Commissie in casu, gelet op de zesde overweging van deconsiderans van de bestreden verordening, aan deze eerste verplichting heeftvoldaan.

37.
    In de tweede plaats dient de Commissie, na te hebben vastgesteld dat dumpingplaatsvindt, in het kader van het vooronderzoek dat resulteert in de instelling vanvoorlopige rechten, de zaak aan de Associatieraad voor te leggen teneinde deze inde gelegenheid te stellen, binnen dertig dagen tot een oplossing te komen. Het isimmers pas in dat stadium van de procedure, dat de noodzaak van het vinden vaneen oplossing in de Associatieraad zich doet gevoelen. Vóór die tijd wordt hetbestaan van dumping enkel gesteld door de klagende ondernemingen, een stellingdie de Commissie na afloop van haar onderzoek van de hand kan wijzen.

38.
    Deze uitlegging wordt volgens verzoeksters bevestigd door de tekst van artikel 34,lid 3, dat in de punten b) en d) een onderscheid maakt tussen, enerzijds, het inkennis stellen van de Associatieraad en, anderzijds, voorlegging van de zaak aande Associatieraad met het oog op een voorafgaand onderzoek door deze(beschikking van de president van het Gerecht van 26 augustus 1996,Söktas/Commissie, T-75/96 R, Jurispr, blz. II-859, punten 23-25). Artikel 34, lid 3,sub d, van de Europa-Overeenkomst voorziet slechts in één uitzondering op dezetweeledige verplichting van de Commissie, namelijk wanneer uitzonderlijkeomstandigheden die tot onmiddellijk optreden nopen, voorafgaande kennisgevingof onderzoek onmogelijk maken.

39.
    Volgens verzoeksters voldoen de procedurele bepalingen van artikel 34, lid 3,sub b, van de Europa-Overeenkomst, anders dan verweerder stelt, aan de criteriavoor rechtstreekse werking zoals het Hof deze heeft geformuleerd in zijn arrest van26 augustus 1982, Hauptzollamt Mainz/Kupferberg (104/81, Jurispr. blz. 3641,punten 22 en 23).

40.
    Aangezien in casu de procedure op 31 augustus 1996 werd ingeleid en devoorlopige rechten ingevolge artikel 7, lid 1, van de basisverordening uiterlijk negenmaanden daarna moesten worden ingesteld, had de Commissie volgens verzoekstersde zaak uiterlijk op 30 april 1997 moeten voorleggen aan de Associatieraad, opdatpartijen dertig dagen de tijd zouden hebben om overeenkomstig het bepaalde inartikel 34, lid 3, sub b, van de Europa-Overeenkomst samen tot een oplossing tekomen.

41.
    Ondanks verzoeksters' verzoek van 17 maart 1997 en de „note verbale” van deRoemeense autoriteiten van 14 april 1997 (zie hiervóór, punten 9 en 10), stelde deCommissie echter in casu voorlopige antidumpingrechten in zonder dat zij eerst dezaak binnen de voorgeschreven termijn aan de Associatieraad had voorgelegd. Zijstelde de Associatieraad enkel bij brief van 22 mei 1997 in kennis van haar daagstevoren genomen besluit om dergelijke rechten in te stellen. Deze omissie maaktvolgens verzoeksters niet alleen de voorlopige verordening, maar ook de bestredenverordening onwettig.

42.
    Bovendien is de bestreden verordening volgens verzoeksters ontoereikendgemotiveerd, voor zover daarin, inzonderheid in de zesde overweging van deconsiderans, niet wordt aangegeven, waarom de zaak niet overeenkomstigartikel 34, lid 3, sub b, van de Europa-Overeenkomst aan de Associatieraad isvoorgelegd.

43.
    Volgens de Raad moet het middel inzake schending van artikel 34 van de Europa-Overeenkomst worden afgewezen. In de eerste plaats brengt de onwettigheid vande voorlopige verordening, die volgens verzoeksters een gevolg is van de schendingvan artikel 34, zijns inziens niet mee, dat ook de basisverordening onwettig is; inde tweede plaats werd de zaak op 22 mei 1997 voorgelegd aan de Associatieraad,die dus over meer dan dertig dagen beschikte om tot een bevredigende oplossingte komen alvorens de bestreden verordening werd vastgesteld; in de derde plaatsis de door verzoeksters voorgestane uitlegging van artikel 34 van de Europa-Overeenkomst onjuist, en in de vierde plaats heeft dit artikel geen rechtstreeksewerking.

Beoordeling door het Gerecht

44.
    Ingevolge artikel 30 van de Europa-Overeenkomst mogen partijen passendemaatregelen tegen dumpingpraktijken nemen op grond van onder meer hun eigenwetgeving, en overeenkomstig de voorwaarden en procedures van artikel 34,waarvan de relevante bepalingen luiden als volgt:

2.    „(...) de Gemeenschap of Roemenië (verstrekt) (...), voordat hij of zij (...)maatregelen [tegen dumpingpraktijken] neemt (...) de Associatieraad alle terzake dienende informatie teneinde deze in staat te stellen een voor beidepartijen aanvaardbare oplossing te vinden.

    (...)

3.    Voor de toepassing van lid 2 geldt het hierna volgende:

    (...)

    b)    De Associatieraad wordt van de in artikel 30 bedoelde dumping inkennis gesteld zodra de autoriteiten van de invoerende partij eenonderzoek hebben geopend. Indien de dumping niet is beëindigd ofgeen andere bevredigende oplossing is gevonden binnen 30 dagennadat de zaak aan de Associatieraad is voorgelegd, kan de invoerendepartij passende maatregelen nemen;

        (...)

    d)    Wanneer uitzonderlijke omstandigheden die tot onmiddellijk optredennopen, voorafgaande kennisgeving of onderzoek, al naargelang vanhet geval, onmogelijk maken, kan de Gemeenschap of Roemenië (...)onverwijld de tijdelijke vrijwaringsmaatregelen toepassen die striktnoodzakelijk zijn om het probleem op te lossen. De Associatieraadwordt hiervan onmiddellijk in kennis gesteld.”

45.
    In casu staat vast, dat de Commissie de Associatieraad bij brief van 6 september1996 in kennis stelde van de inleiding van de litigieuze antidumpingprocedure.Vervolgens werd de zaak ook besproken tijdens de op 10 oktober 1996 te Brusselgehouden bijeenkomst van het Associatiecomité, dat bij artikel 110 van de Europa-Overeenkomst is ingesteld om de Associatieraad bij te staan.

46.
    Anders dan verzoeksters stellen, blijkt uit artikel 34, lid 3, sub b, van de Europa-Overeenkomst niet, dat de Commissie de zaak nog eens aan de Associatieraadmoest voorleggen, alvorens de voorlopige verordening vast te stellen.

47.
    Om aan deze bepaling te voldoen, dient de Commissie de Associatieraad immerstijdig alle ter zake dienende informatie te verstrekken, teneinde deze in staat testellen een voor beide partijen aanvaardbare oplossing te vinden. In het stelsel vande basisverordening, volgens welke uitsluitend de Raad bevoegd is definitievemaatregelen te nemen, volstaat het, dat deze mededeling uiterlijk dertig dagen vóórde vaststelling van de definitieve verordening plaatsvindt.

48.
    Dienaangaande blijkt uit het dossier, dat de Commissie de Associatieraad later, bijbrief van 22 mei 1997, in kennis stelde van haar besluit voorlopigeantidumpingrechten in te stellen. In die brief deelde zij de Associatieraad mee, opwelke gegevens de voorlopige verordening gebaseerd was, en nodigde zij hem uit,verbintenissen voor te stellen of overleg over met de lopendeantidumpingprocedure verband houdende kwesties aan te vragen, teneinde tot eenvoor alle partijen aanvaardbare definitieve oplossing te komen. Bij brief van21 augustus 1997 ten slotte deed de Commissie de definitieve mededeling aan deAssociatieraad toekomen.

49.
    Daar de bestreden verordening, waarbij definitieve antidumpingrechten wordeningesteld, pas op 17 november 1997 werd vastgesteld, beschikte de Associatieraaddus in elk geval over veel meer dan dertig dagen om, nadat alle ter zake dienendeinformatie aan hem was meegedeeld, tot een oplossing te komen die zowel voorde Gemeenschap als voor Roemenië aanvaardbaar was.

50.
    Voorts is de bestreden verordening, anders dan verzoeksters beweren - eenbewering die zij hoe dan ook niet hebben gestaafd - op dit punt genoegzaamgemotiveerd, voor zover in de zesde overweging van de considerans ervan wordtverklaard, dat de Commissie de Associatieraad, die zij ook in kennis had gesteldvan de inleiding van de antidumpingprocedure, onmiddellijk de gegevens verstrekteop basis waarvan de voorlopige verordening was vastgesteld, en dat tijdens hetgehele onderzoek met de exporterende landen overleg werd gevoerd teneinde eenwederzijds aanvaardbare oplossing te bereiken.

51.
    Bijgevolg moet het eerste middel hoe dan ook worden afgewezen, zonder dat eerstbehoeft te worden ingegaan op de vraag, of artikel 30 van de Europa-Overeenkomst kan worden ingeroepen.

Tweede en derde middel: schending van artikel 2, leden 1 en 4, van debasisverordening bij de bepaling van de normale waarde en ontoereikende motivering

52.
    Verzoeksters betwisten de methode die is gebezigd voor de bepaling van denormale waarde van soortgelijke producten overeenkomstig artikel 2 van debasisverordening. Verzoekster in zaak T-33/98 stelt in dit verband schending vanartikel 2, lid 4, en verzoekster in zaak T-34/98 schending van artikel 2, lid 1.

A -     Tweede middel: schending van artikel 2, lid 1, van de basisverordening enontoereikende motivering (T-34/98)

53.
    Dit door Republica voorgedragen middel bestaat uit twee onderdelen. In de eersteplaats zouden de gemeenschapsinstellingen hebben nagelaten, bij de bepaling vande normale waarde de verkopen van voorraden op de binnenlandse markt, dievolgens Republica niet als verkopen van soortgelijke producten kunnen wordenbeschouwd, buiten beschouwing te laten. In de tweede plaats zouden zij ook geenrekening hebben mogen houden met binnenlandse verkopen in de vorm vancompensatieregelingen, die volgens Republica niet kunnen worden geacht in hetkader van normale handelstransacties te hebben plaatsgevonden.

1)    Eerste onderdeel: inaanmerkingneming van de voorraadverkopen op debinnenlandse markt

Samenvatting van de argumenten van partijen

54.
    Verzoekster brengt in herinnering, dat de gemeenschapsinstellingen ingevolgeartikel 2, lid 1, van de basisverordening bij de bepaling van de normale waarde opbasis van de binnenlandse prijzen dienen na te gaan, of deze prijzen werdentoegepast in het kader van normale handelstransacties betreffende soortgelijkeproducten. In casu hadden zij uit eigen beweging de verkopen van voorraden buitenbeschouwing moeten laten, aangezien het hierbij niet gaat om verkopen vansoortgelijke producten.

55.
    Verzoeksters' voorraadverkopen betreffen namelijk buizen of pijpen „die opbestelling worden vervaardigd” (zie punt 4 van de door verzoekster ingevuldevragenlijst), maar die op het moment van verkoop niet - of niet langer - dekwaliteit bezitten die vereist is om te voldoen aan de STAS-norm, een Roemeensenorm voor naadloze buizen en pijpen. Zij kunnen bestaan uit het overschot van eenbepaalde order voor pijpen die niet de vereiste tolerantie bezitten, pijpen waarvande wand dikker is dan ingevolge de norm is toegestaan, of pijpen die aan debinnen- of buitenkant onvolkomenheden vertonen. Anders dan de producten dieworden uitgevoerd, zijn deze pijpen niet voorzien van een kwaliteitscertificaat. Alsgevolg hiervan worden deze voorraden verkocht tegen prijzen die ver onder denormale prijzen liggen, zodat de betrokken verkopen niet als normalehandelstransacties of als verkopen van een soortgelijk product kunnen wordenbeschouwd. Deze verkopen maakten 44 % uit van de totale hoeveelheid naadlozepijpen en buizen van ijzer of niet-gelegeerd staal, die in het onderzoektijdvak doorverzoekster werd verkocht.

56.
    Deze voorraadverkopen hebben volgens verzoekster niets van doen met „verkopenuit voorraad” (die in punt 4 van de vragenlijst ook worden genoemd), dat wilzeggen verkopen van producten die continu worden vervaardigd en die wordenverkocht telkens wanneer een afnemer zich aandient. Verzoekster erkent, dat zijbij haar beantwoording van de vragenlijst heeft aangegeven, dat haar binnenlandseverkopen „op bestelling” en niet „uit voorraad” plaatsvonden. Zij acht dit echterirrelevant, aangezien de in de vragenlijst bedoelde producten „uit voorraad”, andersdan haar producten „in voorraad”, evenals de „op bestelling” verkochte productenaan de kwaliteitsnormen voldoen.

57.
    Verzoekster geeft toe, dat zij de uitsluiting van haar voorraadverkopen voor heteerst ter sprake bracht tijdens de hoorzitting van 9 juli 1997 en in de bij diegelegenheid overgelegde samenvatting van haar betoog betreffende de dumping.Zij is echter van mening, dat deze opmerkingen niet te laat zijn gemaakt, aangeziende enige wettelijke termijn voor de inaanmerkingneming ervan die van artikel 20,lid 5, van de basisverordening is.

58.
    Bovendien verstrekte zij na die hoorzitting, op 14 juli 1997, aan de Commissie eencomputeruitdraai waarop alle voorraadverkopen die in het onderzoektijdvakhadden plaatsgevonden, vermeld stonden. Dit document laat volgens verzoeksterzien, dat zij op heldere wijze aan de Commissie duidelijk maakte, dat de productenin voorraad, overeenkomend met de codes N en Z op de computeruitdraai, ineerste instantie overeenkomstig de STAS-norm werden vervaardigd, maaruiteindelijk wegens kleine onvolkomenheden niet aan deze norm voldeden. In haarbrief van 15 juli 1997 lichtte verzoekster die computeruitdraai en de gebruiktecodes nader toe.

59.
    Volgens verzoekster moeten de gemeenschapsinstellingen in elk geval door hetonderzoek ter plekke weet hebben gekregen van het probleem inzake devoorraadverkopen. Zij beroept zich in dit verband op de navolgende verklaring vande Commissie, op bladzijde 2 van de voorlopige mededeling van 2 juni 1997: „hetbedrijf heeft in zijn antwoord verklaard, dat het 2 041 ton van het betrokkenproduct naar de Gemeenschap heeft uitgevoerd. Het onderzoek ter plekke heeftechter uitgewezen, dat een deel hiervan niet als vergelijkbaar met de op debinnenlandse markt verkochte producten kon worden beschouwd, daar het hierbijging om buizen en pijpen zonder een kwaliteitscertificaat”.

60.
    Om al deze redenen is verzoekster van mening, dat de bestreden verordening eenkennelijke beoordelingsfout vertoont en ontoereikend is gemotiveerd, voor zoverdaarin wordt gezegd, dat de Commissie in geen enkel door het bedrijf ingedienddocument onderscheid kon maken tussen verkoop van voorraden en andereverkoop, of tussen verkoop van producten met kwaliteitscertificaten en verkoop vanproducten zonder dergelijke certificaten (negentiende overweging van deconsiderans, vijfde alinea).

61.
    De Raad stelt om te beginnen, dat verzoekster te laat was met haar verzoek omhaar voorraadverkopen bij de berekening van de normale waarde buitenbeschouwing te laten. Hij is bovendien van mening, dat verzoeksters stelling volgenswelke die verkopen bij bedoelde berekening buiten beschouwing moeten wordengelaten, niet met feiten is gestaafd.

Beoordeling door het Gerecht

62.
    Volgens artikel 2, lid 1, eerste en tweede alinea, van de basisverordening is „(d)enormale waarde (...) normaal gebaseerd op de prijzen die door onafhankelijkeafnemers in het land van uitvoer in het kader van normale handelstransactiesworden betaald of dienen te worden betaald. Wanneer de exporteur in het land vanuitvoer het soortgelijke product niet vervaardigt of niet verkoopt, kan de normalewaarde op basis van de prijzen van andere verkopers of producenten wordenvastgesteld”.

63.
    Vastgesteld moet worden, dat verzoekster onvoldoende bewijs heeft aangedragentot staving van haar stelling, dat de producten die zij in voorraad heeft, geensoortgelijke producten in de zin van artikel 2, lid 1, van de basisverordening zijn,omdat zij niet aan de STAS-norm voldoen of omdat zij geen kwaliteitscertificaatbezitten.

64.
    Het enige bewijselement dat verzoekster zowel tijdens de administratieve procedureals voor het Gerecht heeft aangevoerd, is een computeruitdraai met een lijst vande voorraadverkopen die in het onderzoektijdvak hebben plaatsgevonden. Op basisvan dit document, dat voor een groot aantal in voorraad zijnde producten deSTAS-norm vermeldt, kan, gelet op de toelichting die verzoekster bij de daarinopgenomen lijst heeft gegeven, niet worden geconcludeerd, dat de producten invoorraad niet, of niet meer, waren voorzien van een kwaliteitscertificaat, nochworden bepaald, of zij op het moment van verkoop al dan niet aan de STAS-normvoldeden.

65.
    Bijgevolg kan de grief inzake de inaanmerkingneming van de voorraadverkopenniet worden aanvaard.

66.
    Bovendien heeft de Raad, anders dan verzoekster stelt, de bestreden verordeningop dit punt genoegzaam gemotiveerd, door in de negentiende overweging van deconsiderans ervan vast te stellen, dat de Commissie geen onderscheid kon makentussen de verkopen naargelang van de producten.

67.
    Het eerste onderdeel van het tweede middel faalt derhalve.

2)    Tweede onderdeel: inaanmerkingneming van binnenlandse verkopen in devorm van compensatieregelingen

Samenvatting van de argumenten van partijen

68.
    Volgens verzoekster vertegenwoordigden haar binnenlandse verkopen waarbij zijvoor de betaling gebruik maakte van compensatie, ongeveer 24 % van debinnenlandse verkopen van het betrokken product in het onderzoektijdvak. Groteafnemers, zoals de Roemeense nutsbedrijven, verplichten haar hetcompensatiesysteem toe te passen, en de in het kader van dit systeem toegepasteprijzen, waarover niet kan worden onderhandeld, liggen ver onder de normalemarktprijzen. Die verkopen hadden derhalve overeenkomstig artikel 2, lid 1, derdealinea, van de basisverordening bij de bepaling van de normale waarde buitenbeschouwing moeten blijven.

69.
    Verzoekster stelt, dat zij deze verkopen niet heeft genoemd in haar antwoord opde vragenlijst, aangezien haar nooit werd gevraagd dit te doen. Zij geeft toe, datzij de kwestie van de verkopen waarbij voor de betaling gebruik werd gemaakt vancompensatie, voor het eerst ter sprake bracht tijdens de hoorzitting van 9 juli 1997en in de bij die gelegenheid overgelegde samenvatting van haar betoog betreffendede dumping. Bovendien ontving de Commissie als bijlage bij die samenvatting eendocument met de titel „Total Value of Compensatory Arrangements” („Totalewaarde van de compensatieregelingen”), waarin die regelingen werden opgesomd.De inhoud van dat document werd vervolgens door verzoekster verduidelijkt in eenop 21 juli 1997 aan de Commissie gezonden faxbericht. Het verzoek om debetrokken verkopen niet te gebruiken voor de berekening van de normale waarde,werd echter, gelet op de in artikel 20, lid 5, van de basisverordening bepaaldetermijn, niet te laat gedaan.

70.
    Bovendien is het - aldus nog steeds verzoekster - ingevolge artikel 2, lid 1, derdealinea, van de basisverordening aan de gemeenschapsinstellingen om door middelvan een verificatie tijdens het onderzoek vast te stellen, of er binnenlandseverkopen waren waarbij voor de betaling gebruik werd gemaakt van compensatie.Indien dit het geval is, moeten die verkopen worden geacht niet in het kader van normale handelstransacties te hebben plaatsgevonden, tenzij degemeenschapsinstellingen weten aan te tonen, dat de toegepaste prijzen niet doorde betrokken relatie werden beïnvloed.

71.
    Door in de negentiende overweging van de considerans van de bestredenverordening enkel te verklaren, dat „tijdens het onderzoek (bleek) dat in hetgewone handelsverkeer inderdaad verkoop plaatsvond waarbij voor de betalinggebruik wordt gemaakt van compensatie”, zonder aan te geven of degemeenschapsinstellingen hadden onderzocht, of de bij die verkopen toegepasteprijzen door de compensatieregelingen werden beïnvloed, zoals ingevolge artikel 2,lid 1, derde alinea, van de basisverordening vereist is, heeft de Raad volgensverzoekster de verordening op dit punt ontoereikend gemotiveerd.

72.
    De Raad stelt zich op het standpunt, dat verzoeksters verzoek om de verkopenwaarbij voor de betaling gebruik zou zijn gemaakt van compensatie, buitenbeschouwing te laten, moest worden afgewezen, in de eerste plaats omdat hettardief was, en in de tweede plaats omdat verzoeksters betoog met geen enkelbewijselement werd gestaafd.

Beoordeling door het Gerecht

73.
    Volgens artikel 2, lid 1, derde alinea, van de basisverordening mogen „(d)e prijzendie worden toegepast tussen belanghebbenden die kennelijk geassocieerd zijn ofmet elkaar een compensatieregeling hebben getroffen, (...) niet worden beschouwdals in het kader van normale handelstransacties te zijn toegepast en (...) niet voorde berekening van de normale waarde worden gebruikt, tenzij wordt vastgesteld datde relatie tussen deze belanghebbenden de prijzen niet heeft beïnvloed”.

74.
    Vastgesteld moet worden, dat verzoekster op geen enkele wijze heeft bewezen ofaannemelijk heeft gemaakt, dat de compensatieregelingen waarop zij zich beroept,die vermeld staan in het document met als titel „Total Value of CompensatoryArrangements”, betreffende de compensatieverkopen in het onderzoektijdvak, dein het kader van die transacties toegepaste prijzen heeft beïnvloed, zoals ingevolgeartikel 2, lid 1, derde alinea, van de basisverordening vereist is.

75.
    Bovendien heeft de Raad, nu verzoekster niets heeft aangevoerd dat op hettegendeel wijst, zijn weigering de compensatieverkopen bij de vaststelling van denormale waarde buiten beschouwing te laten, in de bestreden beschikkinggenoegzaam gemotiveerd, door te verklaren dat „bleek (...) dat in het gewonehandelsverkeer inderdaad verkoop plaatsvond waarbij voor de betaling gebruikwordt gemaakt van compensatie”.

76.
    Uit een en ander volgt, dat het tweede middel in zijn geheel moet wordenafgewezen.

B -    Derde middel: schending van artikel 2, lid 4, van de basisverordening enontoereikende motivering (T-33/98)

Samenvatting van de argumenten van partijen

77.
    Verzoekster, Petrotub, betoogt, dat de gemeenschapsinstellingen bij de bepalingvan de normale waarde de grenzen van hun beoordelingsbevoegdheid hebbenoverschreden en dat zij hun beslissing op dit punt onvoldoende hebbengemotiveerd, door te kiezen voor toepassing van het 20 %-criterium van artikel 2,lid 4, derde alinea, van de basisverordening teneinde te bepalen, of verkoopbeneden de kostprijs per eenheid „in aanzienlijke hoeveelheden” plaatsvond.

78.
    Het eerste in artikel 2, lid 4, derde alinea, geformuleerde criterium, waarbij degewogen gemiddelde verkoopprijs moet worden vergeleken met de gewogengemiddelde kostprijs per eenheid, is volgens verzoekster namelijk het „normale”criterium om te bepalen, of verkoop beneden de kostprijs per eenheid kan wordengeacht in aanzienlijke hoeveelheden plaats te vinden. Dit criterium is ingevoerd omuitvoering te geven aan artikel 2.2.1 van de Overeenkomst inzake de toepassing vanartikel VI van de Algemene Overeenkomst betreffende Tarieven en Handel 1994(PB L 336, blz. 103; hierna: „antidumpingcode van 1994”), die als bijlage 1A isgehecht aan de Overeenkomst tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie(WTO) (PB L 336, blz. 3). Het tweede criterium - waarbij moet worden nagegaan,of de hoeveelheid die met verlies is verkocht, ten minste 20 % bedraagt van dehoeveelheid die voor de vaststelling van de normale waarde in aanmerking wordtgenomen -, dat gewoonlijk werd toegepast voordat het eerste criterium werdingevoerd, kan enkel nog „subsidiair” worden toegepast.

79.
    Bovendien had het feit dat in casu deze 20 %-regel werd toegepast om te bepalen,of verlieslatende verkopen op de binnenlandse markt in aanzienlijke hoeveelhedenhadden plaatsgevonden en dus bij de vaststelling van de normale waarde buitenbeschouwing konden worden gelaten, tot gevolg, dat in 17 van de24 productgroepen de niet-winstgevende transacties van de berekeningsgrondslagwerden uitgesloten. De normale waarde werd dus voor 17 productgroepen op basisvan uitsluitend de winstgevende transacties vastgesteld, en voor zeven groepen opbasis van zowel de winstgevende als de niet-winstgevende transacties. Toepassingvan het eerste criterium zou daarentegen een juister resultaat hebben opgeleverd,omdat de normale waarde dan in 18 van de 24 groepen op basis van alletransacties, zowel de winstgevende als de niet-winstgevende, zou zijn vastgesteld.

80.
    Het feit dat de toepassing van het tweede criterium van artikel 2, lid 4, in casu totdat onredelijke resultaat leidt, levert volgens verzoekster schending van het inartikel 3 B EG-Verdrag (thans artikel 5 EG) neergelegde evenredigheidsbeginselop (zie arrest Gerecht van 5 juni 1996, NMB France e.a./Commissie, T-162/94,Jurispr. blz. II-427, punten 69 en 73).

81.
    Verzoekster is bovendien van mening, dat de keuze voor dat tweede criterium inde bestreden verordening onvoldoende is gemotiveerd, in aanmerking genomen datzij zich tijdens de administratieve procedure meermalen tegen die keuze heeftverzet.

82.
    De Raad wijst de door verzoekster voorgestane uitlegging van artikel 2, lid 4, derdealinea, van de basisverordening van de hand.

Beoordeling door het Gerecht

83.
    Volgens artikel 2, lid 4, eerste alinea, van de basisverordening mag „(d)e verkoopvan het soortgelijke product op de binnenlandse markt van het land van uitvoer ofde verkoop bij uitvoer naar een derde land tegen prijzen die lager zijn dan de(vaste en variabele) productiekosten per eenheid, vermeerderd met verkoopkosten,administratiekosten en algemene kosten, (...) uitsluitend worden beschouwd alsverkoop die, wegens de prijs, niet in het kader van normale handelstransacties heeftplaatsgevonden en bij de vaststelling van de normale waarde buiten beschouwingwordt gelaten, indien wordt vastgesteld dat een dergelijke verkoop over een langereperiode en in aanzienlijke hoeveelheden plaatsvindt tegen prijzen die het nietmogelijk maken binnen een redelijke termijn alle kosten terug te verdienen”.

84.
    Luidens artikel 2, lid 4, derde alinea, van die verordening wordt „de verkoopbeneden de kostprijs per eenheid (...) geacht in aanzienlijke hoeveelheden binnendeze periode te hebben plaatsgevonden, wanneer wordt vastgesteld dat de gewogengemiddelde verkoopprijs lager is dan de gewogen gemiddelde kostprijs per eenheidof dat de hoeveelheid die beneden de kostprijs per eenheid is verkocht, niet minderdan 20 % bedraagt van de hoeveelheid die voor de vaststelling van de normalewaarde in aanmerking wordt genomen”.

85.
    Artikel 2, lid 4, derde alinea, van de basisverordening biedt dus de keuze uit tweecriteria om te bepalen, of verkoop beneden de kostprijs per eenheid moet wordengeacht in aanzienlijke hoeveelheden te hebben plaatsgevonden. Blijkens de tekstvan deze bepaling, waarin het voegwoord „of” wordt gebezigd, is daartoe immersvoldoende, dat aan één van die criteria is voldaan.

86.
    Anders dan verzoekster stelt, is deze uitlegging niet onverenigbaar met artikel 2.2.1van de antidumpingcode van 1994, gelezen in samenhang met de bijbehorendevoetnoot nr. 5, waarin wordt gepreciseerd, dat „(d)e verkoop beneden de kostprijsper eenheid wordt geacht in aanzienlijke hoeveelheden te hebben plaatsgevondenwanneer de autoriteiten constateren dat de gewogen gemiddelde verkoopprijs bijde transacties die voor de vaststelling van de normale waarde in aanmerkingworden genomen lager is dan de gewogen gemiddelde kostprijs per eenheid of datde beneden de kostprijs per eenheid verkochte hoeveelheid niet minder dan 20 %bedraagt van de hoeveelheden die werden verkocht bij de transacties die voor devaststelling van de normale waarde in aanmerking worden genomen”.

87.
    In deze omstandigheden mochten de gemeenschapsinstellingen in casu zonder meerhet tweede criterium van artikel 2, lid 4, derde alinea, van de basisverordeningtoepassen en dus nagaan, of de beneden de kostprijs per eenheid verkochtehoeveelheid ten minste 20 % uitmaakte van de verkopen die bij de vaststelling vande normale waarde in aanmerking worden genomen.

88.
    Verzoekster betwist niet, dat aan dit criterium is voldaan in de 17 productgroepenwaarin de verlieslatende verkopen door de Commissie bij de vaststelling van denormale waarde buiten beschouwing werden gelaten, voor zover zij 20 % of meervan de totale verkopen uitmaakten.

89.
    Met betrekking tot de door verzoekster gestelde schending van hetevenredigheidsbeginsel zij eraan herinnerd, dat voor de keuze tussen verschillendein een basisverordening vermelde berekeningsmethoden ingewikkelde economischesituaties moeten worden beoordeeld, zodat de gemeenschapsrechter zich bij zijntoetsing aan het evenredigheidsbeginsel op dit gebied dient te beperken tot devraag, of de gekozen methode kennelijk ongeschikt is voor de verwezenlijking vanhet nagestreefde doel (zie arrest Hof van 7 mei 1987, Nachi Fujikoshi/Raad, 255/84,Jurispr. blz. 1861, punt 21, en arrest Gerecht NMB France e.a./Commissie, reedsaangehaald, punten 72 en 73).

90.
    Doel van artikel 2, lid 4, van de basisverordening is de bepaling van de normalewaarde van het betrokken product, zodat kan worden vastgesteld of dumpingplaatsvindt. Die normale waarde is gebaseerd op de prijzen die in het land vanuitvoer in het kader van normale handelstransacties voor soortgelijke productenworden toegepast, hetgeen betekent dat verkoop tegen prijzen die lager zijn dande productiekosten per eenheid, vermeerderd met verkoopkosten en algemenekosten, bij de bepaling van die waarde buiten beschouwing wordt gelaten indien dieverkoop over een langere periode en in aanzienlijke hoeveelheden plaatsvindt.

91.
    In deze context blijkt uit het enkele feit dat, zoals verzoeksters stellen, als gevolgvan de toepassing van het 20 %-criterium van artikel 2, lid 4, derde alinea, van debasisverordening in 17 van de 24 productgroepen de verkopen beneden de kostprijsper eenheid buiten beschouwing werden gelaten, nog niet, dat dit criteriumkennelijk ongeschikt was voor de verwezenlijking van het nagestreefde doel,namelijk vaststelling van de normale waarde zonder daarbij rekening te houden metdie verlieslatende verkoop welke over een langere periode en in aanzienlijkehoeveelheden heeft plaatsgevonden. Uit die omstandigheid blijkt enkel, dat in die17 productgroepen bij ten minste 20 % van de verkopen langdurig prijzen werdentoegepast die onder de kostprijs per eenheid lagen.

92.
    Ten slotte kan de bestreden verordening niet worden geacht ontoereikend te zijngemotiveerd, voor zover in de derde alinea van de negentiende overweging van deconsiderans ervan wordt verklaard, dat de Commissie, gelet op artikel 2, lid 4, vande basisverordening, van mening is, dat verkoop met verlies niet mag wordenmeegerekend bij het vaststellen van de normale waarde, wanneer dergelijkeverkoop meer dan 20 % van alle verkopen op de binnenlandse markt bedraagt,gezien de voorwaarden van de basisverordening en de methode die de instellingenbij het vaststellen van de normale waarde consequent hanteren.

93.
    Het derde middel faalt derhalve.

Vierde middel: schending van artikel 2, lid 11, van de basisverordening (T-33/98)

94.
    Verzoekster, Petrotub, herinnert eraan, dat artikel 2, lid 11, van debasisverordening bepaalt:

„Onder voorbehoud van de relevante bepalingen betreffende de billijkevergelijking, wordt het bestaan van dumpingmarges in het onderzoektijdvaknormaal vastgesteld door vergelijking van een gewogen gemiddelde normale waardemet een gewogen gemiddelde prijs van alle vergelijkbare exporttransacties naar deGemeenschap of door vergelijking, per transactie, van de afzonderlijke normalewaarden en de afzonderlijke prijzen bij uitvoer naar de Gemeenschap. Een op eengewogen gemiddelde gebaseerde normale waarde mag evenwel met de prijzen vanalle afzonderlijke uitvoertransacties naar de Gemeenschap worden vergelekenindien de exportprijzen voor de verschillende afnemers, gebieden of tijdvakkensterk uiteenlopen en de in de voorgaande zin omschreven methoden ontoereikendzouden zijn om de dumping volledig tot uitdrukking te brengen. De bepalingen vandit lid vormen geen beletsel voor het gebruik van de steekproefmethodeovereenkomstig artikel 17.”

95.
    Petrotub verwijt de gemeenschapsinstellingen in de eerste plaats, dat zij niethebben uitgelegd - zoals zij ingevolge artikel 2, lid 11, van de basisverordeninghadden moeten doen -, waarom vergelijking van de gewogen gemiddelde normalewaarde met de prijzen van alle afzonderlijke uitvoertransacties de dumpingvollediger tot uitdrukking zou brengen dan de normale methoden; in de tweedeplaats, dat zij bij de vaststelling van de dumpingmarge rekening hebben gehoudenmet factoren die buiten het onderzoektijdvak liggen, en in de derde plaats, dat zijhet bestaan van een patroon van exportprijzen dat voor de verschillende afnemersof tijdvakken uiteenliep, niet hebben aangetoond.

A -    Het ontbreken van een rechtvaardiging van de methode die is gekozen om dedumpingmarge vast te stellen

Samenvatting van de argumenten van partijen

96.
    Verzoekster stelt, dat wanneer de gemeenschapsinstellingen bij wijze vanuitzondering gebruik willen maken van de methode waarbij de gewogen gemiddeldenormale waarde wordt vergeleken met de prijzen van alle afzonderlijkeuitvoertransacties naar de Gemeenschap, zij ingevolge artikel 2, lid 11, van debasisverordening voor elk van de ondernemingen afzonderlijk dienen aan te geven,waarom deze methode de dumping vollediger tot uitdrukking brengt dan dehiervóór genoemde normale methoden, waarbij gewogen gemiddelden of transactiesworden vergeleken („symmetrische” methoden).

97.
    Volgens verzoekster moet artikel 2, lid 11, dat in de basisverordening werdopgenomen teneinde uitvoering te geven aan artikel 2.4.2 van de antidumpingcodevan 1994, in het licht van laatstgenoemde bepaling worden uitgelegd. Uit de tekstvan artikel 2.4.2 blijkt, dat van de methode waarbij de gewogen gemiddeldenormale waarde wordt vergeleken met de prijzen van individuele uitvoertransacties,enkel gebruik mag worden gemaakt indien met de verschillen tussen deexportprijzen voor de verschillende afnemers, regio's of tijdvakken niet naarbehoren rekening kan worden gehouden wanneer een van de twee normalemethoden wordt toegepast, en indien wordt verklaard waarom zulks het geval is.In de bestreden verordening wordt een dergelijke verklaring niet gegeven.

98.
    Bovendien hebben de gemeenschapsinstellingen volgens verzoekster nietaangetoond, dat in haar specifieke situatie de normale methoden om deantidumpingmarge vast te stellen, ontoereikend waren om de door haar toegepastedumping volledig tot uitdrukking te brengen.

99.
    In repliek betoogt verzoekster, dat de gemeenschapsinstellingen artikel 2, lid 11,van de basisverordening ook hebben geschonden, doordat zij zich hebben beperkttot een vergelijking van de eerste van de twee symmetrische methoden met dederde methode, waarbij de gewogen gemiddelde normale waarde wordt vergelekenmet de prijzen van de afzonderlijke uitvoertransacties, en hebben nagelaten detweede symmetrische methode met die derde methode te vergelijken. Volgensverzoekster hebben de gemeenschapsinstellingen dan ook niet aangetoond, dat detoepassing van de twee symmetrische methoden om de dumpingmarge vast testellen, de toegepaste dumping niet volledig tot uitdrukking kon brengen.

100.
    De Raad merkt op, dat verzoekster de argumenten die zij ontleent aan artikel 2.4.2van de antidumpingcode van 1994, noch tijdens het onderzoek, noch in hetverzoekschrift naar voren heeft gebracht. Volgens de Raad zijn die argumenten dusingevolge artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van hetGerecht niet-ontvankelijk. Dit is het geval met het argument als zouden degemeenschapsinstellingen de afzonderlijke normale waarden hebben moetenvergelijken met de afzonderlijke prijzen bij uitvoer en hebben moeten nagaan, ofdeze vergelijkingsmethode de toegepaste dumping volledig tot uitdrukking konbrengen. Dit geldt ook voor het argument volgens hetwelk die instellingen haddenmoeten uitleggen, waarom met de verschillen tussen de exportprijzen niet naarbehoren rekening kon worden gehouden door de twee normale methoden toe tepassen.

101.
    De Raad acht die argumenten hoe dan ook ongegrond. Zijns inziens blijkt uit deeerste zin van artikel 2, lid 11, van de basisverordening duidelijk, dat degemeenschapsinstellingen de keuze hebben tussen een van de twee normalemethoden die worden genoemd. Zij beschikken op dat punt over een discretionairebevoegdheid en maken slechts zeer zelden gebruik van de methode waarbij deindividuele normale waarden worden vergeleken met de afzonderlijke prijzen bijuitvoer, aangezien die methode algemeen als onuitvoerbaar en nogal willekeurigwordt beschouwd.

102.
    Bovendien kunnen de gemeenschapsinstellingen, zo zij gebruik willen maken vande derde methode, volgens de tweede zin van artikel 2, lid 11, volstaan met aan tetonen, dat er verschillen tussen de exportprijzen bestaan en dat de in eersteinstantie gekozen normale methode ontoereikend is om de dumping volledig totuitdrukking te brengen. Deze uitlegging strookt volgens de Raad volledig metartikel 2.4.2 van de antidumpingcode van 1994.

103.
    De gemeenschapsinstellingen behoeven immers niet uit te leggen, waarom met deverschillen tussen de exportprijzen niet naar behoren rekening kan wordengehouden door een van de eerste twee methoden toe te passen. Het feit dat dienormale methoden ontoereikend zijn om de dumping volledig tot uitdrukking tebrengen, is de verklaring die artikel 2.4.2 van de antidumpingcode van 1994verlangt.

Beoordeling door het Gerecht

104.
    In haar verzoekschrift verwijt verzoekster de gemeenschapsinstellingen, dat zij niethebben uitgelegd waarom vergelijking van de gewogen gemiddelde normale waardemet de prijzen van de afzonderlijke uitvoertransacties de dumping vollediger totuitdrukking brengt dan de symmetrische methoden, waardoor zij onder meerartikel 2.4.2 van de antidumpingcode van 1994 hebben geschonden.

105.
    Ook al moeten volgens vaste rechtspraak de bepalingen van de basisverordeningworden uitgelegd in het licht van de antidumpingcode van 1994 (arrest Hof van7 mei 1991, Nakajima/Raad, C-69/89, Jurispr. blz. I-2069, punten 30-32), dit neemtniet weg dat de regeling inzake bescherming tegen dumpingpraktijken uitsluitenddoor die verordening wordt beheerst. De in artikel 2.4.2 van de antidumpingcodevan 1994 bedoelde verplichting te verklaren, waarom de symmetrische methodenontoereikend zijn om de dumping volledig tot uitdrukking te brengen, is dus alszodanig niet een regel die moet worden toegepast. Vastgesteld moet worden, datartikel 2, lid 11, van de basisverordening geen melding maakt van een specifiekeverplichting een dergelijke verklaring te geven.

106.
    Voor zover dit middel echter aldus kan worden verstaan, dat verzoekster hiermeestelt dat de bestreden verordening ontoereikend is gemotiveerd, zij eraanherinnerd, dat de door artikel 190 van het Verdrag verlangde motivering deredenering van de communautaire instantie die de betwiste handeling heeftvastgesteld, duidelijk en ondubbelzinnig tot uiting moet doen komen, zodat debelanghebbenden de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kunnenkennen om hun rechten te kunnen verdedigen, en de gemeenschapsrechter zijntoezicht kan uitoefenen. De omvang van de motiveringsplicht moet wordenbeoordeeld met inachtneming van de context en de procedure in het kader waarvande bestreden verordening is vastgesteld, en van het geheel van rechtsregels die debetrokken materie beheersen (zie, laatstelijk, arrest Gerecht van 12 oktober 1999,Acme Industry Co. Ltd/Raad, T-48/96, Jurispr. blz. II-0000, punt 141).

107.
    In casu moet bij de beoordeling van de motivering van de bestreden verordeningin het bijzonder rekening worden gehouden met de aan verzoekster toegezondenmededelingen en met hetgeen zij tijdens de administratieve procedure heeftopgemerkt over de vergelijkingsmethode die moest worden toegepast om dedumpingmarge te bepalen.

108.
    In overweging 28 van de considerans van de voorlopige verordening preciseerde deCommissie:

„Overeenkomstig artikel 2, lid 11, van de basisverordening werd de gewogengemiddelde normale waarde van elke productgroep vergeleken met degecorrigeerde exportprijs per transactie. Deze werkwijze moest worden toegepastom de volledige dumpingmarge tot uiting te brengen en omdat de exportprijzensterk verschilden, al naargelang van de afnemer en de regio.”

Zij handhaafde dit standpunt in de voorlopige mededeling van 2 juni 1997.

109.
    In haar op 1 juli 1997 ingediende voorlopige conclusies betreffende de dumping entijdens de hoorzitting van 9 juli 1997 bestreed verzoekster dat standpunt met hetbetoog, dat de Commissie gebruik had moeten maken van de symmetrischemethode waarbij de gewogen gemiddelde normale waarde wordt vergeleken methet gewogen gemiddelde van de prijzen van alle exporten van Petrotub naar deGemeenschap. In haar brief van 11 juli 1997 stelde zij bovendien, dat toepassingvan die symmetrische methode resulteerde in een dumpingmarge die aanzienlijklager was dan die welke met de door de Commissie gehanteerde methode werdverkregen.

110.
    Vervolgens verklaarde de Commissie in de definitieve mededeling van 19 augustus1997, dat bij Petrotub de exportprijzen sterk verschilden naargelang van het tijdvak(van augustus 1995 tot april 1996, respectievelijk van mei 1996 tot augustus 1996).Zij wees erop, dat voor alle Roemeense bedrijven tezamen het verschil tussen dedumpingmarge die werd verkregen op basis van een vergelijking van gewogengemiddelden, en die welke voortvloeide uit een vergelijking van een gewogengemiddelde met individuele transacties, zodanig was, dat kon worden geconcludeerddat de eerste van die methoden ontoereikend was om de dumping volledig totuitdrukking te brengen.

111.
    In haar op 8 september 1997 ingediende definitieve opmerkingen betreffende dedumping stelde verzoekster opnieuw, dat de dumpingmarge moest wordenvastgesteld op basis van een vergelijking van gewogen gemiddelden.

112.
    In overweging 22 van de considerans van de bestreden verordening verklaarde deRaad:

„Eén bedrijf betoogde dat de berekening van de dumpingmarge niet zou mogengeschieden op basis van een vergelijking van de gewogen gemiddelde normalewaarden met de aangepaste exportprijs van elke overeenkomstige groep pertransactie maar op basis van een vergelijking tussen gewogen gemiddelden.

Dit argument werd afgewezen nadat de methode die was gebruikt voor alleRoemeense bedrijven opnieuw werd bekeken. Vastgesteld werd dat:

-    er voor één bedrijf tussen beide methoden geen verschil was in dedumpingmarge omdat alle exporttransacties plaatsvonden met dumping;

-    voor drie bedrijven een patroon werd vastgesteld van exportprijzen die perregio of tijdvak aanzienlijk verschilden.

    Met het oog op het bovenstaande en overeenkomstig artikel 2, lid 11, vande basisverordening werd de methode waarbij de gewogen gemiddeldenormale waarde per tijdvak wordt vergeleken met de individueel aangepasteexportprijzen per transactie gehandhaafd voor het vaststellen van dedefinitieve dumping.”

113.
    In de bestreden verordening wordt dus uiteengezet, om welke redenen degemeenschapsinstellingen kozen voor toepassing van de methode waarbij degewogen gemiddelde normale waarde wordt vergeleken met de prijzen van deafzonderlijke exporttransacties.

114.
    Bij gebreke van een specifieke betwisting door verzoekster tijdens deadministratieve procedure, die in voorkomend geval een meer omstandigemotivering noodzakelijk had kunnen maken (zie arrest Gerecht van 28 september1995, Ferchimex/Commissie, T-164/94, Jurispr. blz. II-2681, punten 90 en 118), kande bestreden verordening derhalve niet worden geacht ontoereikend te zijngemotiveerd waar het de toepassing van artikel 2, lid 11, van de basisverordeningdoor de gemeenschapsinstellingen betreft.

115.
    Met betrekking tot verzoeksters grief, dat de gemeenschapsinstellingen enkel deeerste symmetrische methode (waarbij gewogen gemiddelden met elkaar wordenvergeleken) hebben onderzocht en dus niet zijn nagegaan, of de tweedesymmetrische methode die in artikel 2, lid 11, van de basisverordening wordtgenoemd (waarbij afzonderlijke normale waarden worden vergeleken metafzonderlijke prijzen bij uitvoer), ontoereikend was om de toegepaste dumpingvolledig tot uitdrukking te brengen, stelt het Gerecht vast, dat het hier eenafzonderlijk rechtsmiddel betreft, dat pas in repliek voor het eerst is voorgedragen.Dit middel moet dan ook overeenkomstig artikel 48, lid 2, van het Reglement voorde procesvoering niet-ontvankelijk worden verklaard.

116.
    Ten slotte blijkt uit het voorgaande, dat, anders dan verzoekster stelt, devergelijkingsmethoden die worden gebruikt om het bestaan van een dumpingmargevast te stellen, voor elk van de vier Roemeense exporterende bedrijven individueelwerden toegepast.

117.
    Het eerste onderdeel van het vierde middel kan bijgevolg niet worden aanvaard.

B -    De inaanmerkingneming van factoren die buiten het onderzoektijdvak liggen

118.
    Verzoekster, Petrotub, merkt op, dat de Commissie in de definitieve mededelingverklaarde dat zij uitging van de prijzen van het betrokken product gedurende eentijdvak van negen maanden (van augustus 1995 tot en met april 1996). Door demaand augustus 1995 bij dat tijdvak te betrekken, hebben degemeenschapsinstellingen volgens verzoekster inbreuk gemaakt op artikel 2, lid 11,waarin is bepaald dat zij bij de vaststelling van de dumpingmarge enkel mogenuitgaan van het onderzoektijdvak, dat in casu liep van 1 september 1995 tot en met31 augustus 1996.

119.
    De Raad brengt hiertegen in, dat die verwijzing naar de maand augustus 1995 opeen vergissing berust.

120.
    In deze context moet worden vastgesteld, dat waar verzoekster geen enkel elementnaar voren heeft gebracht waaruit blijkt, dat de maand augustus 1995 bij genoemdonderzoektijdvak werd betrokken, en waar zij toegeeft dat zij de Commissie geenenkele aanwijzing betreffende de in die maand toegepaste prijzen heeft verstrekt,niets in het dossier aanleiding geeft om te veronderstellen, dat degemeenschapsinstellingen rekening hebben gehouden met de prijzen die voor hetbetrokken product in rekening werden gebracht in augustus 1995, dat wil zeggenbuiten het onderzoektijdvak, dat blijkens de negende overweging van deconsiderans van de bestreden verordening liep van 1 september 1995 tot en met31 augustus 1996.

121.
    Het tweede onderdeel van het vierde middel faalt derhalve.

C -    Het ontbreken van bewijs van het bestaan van een patroon van exportprijzendat voor de verschillende afnemers, gebieden of tijdvakken uiteenliep

Samenvatting van de argumenten van partijen

122.
    Volgens Petrotub hebben de gemeenschapsinstellingen het bestaan van een patroonvan exportprijzen dat voor de verschillende afnemers, gebieden of tijdvakkenuiteenliep, niet aangetoond. In de definitieve mededeling sprak de Commissie vaneen patroon van exportprijzen dat sterk verschilde voor de tijdvakken augustus1995-april 1996 en mei 1996-augustus 1996. Zij gaf niet aan, waarom zij ervoorkoos een tijdvak van negen maanden te vergelijken met een tijdvak van viermaanden.

123.
    Uit bijlage 2 bij de definitieve mededeling leidt verzoekster bovendien af, dat vande 148 producten die door de Commissie in aanmerking werden genomen, slechtsmet betrekking tot de 40 producten die in de twee genoemde tijdvakken werdenverkocht, kon worden vastgesteld, of er sprake was van exportprijzen die van hetene tot het andere tijdvak verschilden. Die producten vertegenwoordigden echterminder dan 30 % van verzoeksters totale exportvolume. Bovendien vertoonde hetmerendeel van die producten geen aanzienlijke prijsverschillen van het ene tot hetandere tijdvak. Ten slotte vormden de door verzoekster toegepaste prijzen slechtseen weerspiegeling van de heersende markttrends.

124.
    De Raad betoogt, dat het bestaan van een patroon van exportprijzen dat pertijdvak verschilde, duidelijk is aangetoond, aangezien 36 van de 40 producten diein de twee betrokken tijdvakken werden verkocht, in het tweede tijdvak tegenhogere prijzen werden verkocht.

Beoordeling door het Gerecht

125.
    Blijkens het dossier werd in casu het bestaan van een prijzenpatroon dat van hetene tot het andere tijdvak verschilde, door de gemeenschapsinstellingen aangetoondop basis van een vergelijking van de prijzen van de 40 producten die verzoeksterin de twee genoemde tijdvakken verkocht. In het bijzonder blijkt uit de in bijlage 2bij de definitieve mededeling opgenomen lijst van die prijzen, dat voor 36 van dieproducten in het tweede tijdvak aanzienlijk hogere prijzen in rekening werdengebracht dan in het eerste tijdvak, waarbij het verschil meestal 10 % of meerbedroeg.

126.
    In dit verband kan de gemeenschapsinstellingen niet het verwijt worden gemaakt,dat zij de gedurende een tijdvak van negen maanden toegepaste prijzen hebbenvergeleken met die welke gedurende een tijdvak van vier maanden in rekeningwerd gebracht. Voor zover met een dergelijke vergelijking wordt beoogd vast testellen, of de exporterende ondernemingen richtprijzen hebben toegepast waarmeeeen dumpingpraktijk gedurende een bepaalde periode, ongeacht welke, kan wordengemaskeerd, beschikken de gemeenschapsinstellingen over een ruimebeoordelingsvrijheid waar het de vaststelling van de in aanmerking te nementijdvakken - als onderdeel van een ingewikkelde economische beoordeling - betreft.In casu wijst niets in het dossier erop, dat als gevolg van de keuze van debetrokken tijdvakken de vergelijking van de toegepaste prijzen een onjuist beeldopleverde.

127.
    Ten slotte wordt verzoeksters argument volgens hetwelk in het prijzenpatroon deheersende markttrends werden weerspiegeld, met geen enkel bewijselementgestaafd. Dit argument wordt hoe dan ook weersproken door het feit dat hetbestaan van een prijzenpatroon dat van het ene tot het andere tijdvak verschilde,niet is aangetoond voor een van de Roemeense exporteurs, noch, zoals de Raadbeklemtoont, met betrekking tot de exporten uit de Slowaakse Republiek.

128.
    Bijgevolg moeten alle drie onderdelen van het vierde middel worden afgewezen.

Vijfde middel: schending van artikel 3, leden 2 en 5 tot en met 7, van debasisverordening

129.
    Dit middel, dat betrekking heeft op de vaststelling van schade, bestaat uit tweeonderdelen. Het eerste onderdeel moet aldus worden verstaan, dat hiermee wordtgesteld dat de bestreden verordening in strijd is met artikel 3, leden 2, 5 en 6 vande basisverordening, voor zover zij op het punt van de situatie van decommunautaire bedrijfstak feitelijke onjuistheden, kennelijke beoordelingsfoutenen een ontoereikende motivering bevat. Met het tweede onderdeel stellenverzoeksters, dat de gemeenschapsinstellingen artikel 3, lid 7, van debasisverordening hebben geschonden, door geen rekening te houden met degevolgen van andere factoren dan de invoer met dumping.

A -    Eerste onderdeel: schending van artikel 3, leden 2, 5 en 6, van debasisverordening

Samenvatting van de argumenten van partijen

130.
    Verzoeksters stellen schending van artikel 3, lid 6, van de basisverordening, datluidt als volgt:

„Aan de hand van het overeenkomstig lid 2 voorgelegde relevante bewijsmateriaalmoet worden aangetoond, dat de invoer met dumping schade in de zin van dezeverordening veroorzaakt. Hierbij moet meer in het bijzonder worden aangetoond,dat de overeenkomstig lid 3 vastgestelde omvang en/of prijzen de in lid 5omschreven gevolgen hebben voor de bedrijfstak van de Gemeenschap en dat dezegevolgen als aanmerkelijk kunnen worden aangemerkt.”

131.
    In reactie op de opmerking van de Raad, dat zij de vaststelling van schade en hetonderzoek van het causaal verband door elkaar halen, preciseren verzoeksters inrepliek, dat hun grieven betrekking hebben op de in de bestreden verordeningbedoelde eerste fase van de beoordeling van de schade, te weten de analyse vande situatie van de communautaire bedrijfstak. Aangezien degemeenschapsinstellingen niet, zoals artikel 3, lid 6, van de basisverordeningverlangt, aan de hand van een beschrijving van de situatie van de communautairebedrijfstak aantoonden, dat die bedrijfstak schade had geleden, was het voorverzoeksters niet nodig specifiek in te gaan op de causaliteitsvraag.

132.
    Na deze precisering keren verzoeksters zich in de eerste plaats tegen de opmerkingin overweging 56 van de considerans van de bestreden verordening, volgens welkezij de in de voorlopige verordening gepubliceerde resultaten betreffende de situatievan de communautaire bedrijfstak, die in de overwegingen 57 tot en met 61 van deconsiderans van de bestreden verordening zijn overgenomen, niet hebben betwist.

133.
    Met deze opmerking heeft de Raad volgens verzoekster zijn verplichting zorgvuldigte werk te gaan verzaakt en het beginsel van goed bestuur geschonden. Bovendienis de bestreden verordening ontoereikend gemotiveerd waar het de situatie van decommunautaire bedrijfstak betreft. Zij stelt namelijk verzoeksters noch het Gerechtin staat vast te stellen, of de gemeenschapsinstellingen verzoeksters' opmerkingendienaangaande in aanmerking hebben genomen. Een dergelijk motiveringsgebrekkan niet in de loop van de procedure worden verholpen.

134.
    Verzoeksters betwisten vervolgens de op de situatie van de communautairebedrijfstak betrekking hebbende vaststellingen van de instellingen. Zij onderzoekenachtereenvolgens de vaststellingen betreffende capaciteit, productie, totale verkoopen winstgevendheid.

135.
    Zij zijn in de eerste plaats van mening, dat de vaststellingen betreffende decapaciteit, in overweging 57 van de considerans van de bestreden verordening,feitelijke onjuistheden bevatten. Zij stellen in het bijzonder, dat de meeste van deelf productiefaciliteiten (die goed zijn voor ongeveer een kwart van de totaleproductiecapaciteit voor het betrokken product in de Gemeenschap) die volgensdie overweging tussen 1992 en het onderzoektijdvak met de productie zouden zijngestopt, ofwel niet werden gesloten, doch enkel hun productieinstallatiesvernieuwden [Dalmine (Arcore), 1992, 95 000 ton; Mannesmann (Mülheim), 1992,350 000 ton; Tubacex (Amurrio), 1993, 60 000 ton, en Tubos Reunidos (Amurrio),1994, 50 000 ton], ofwel werden overgenomen door andere producenten (Seta,Roncadelle, 1992, 100 000 ton), ofwel, ten slotte, hun activiteiten staaktenovereenkomstig een plan inzake steun bij sluiting [ATM (Bari), 1994, 35 000 ton)],dit alles volgens van de Europese producenten zelf afkomstige informatie, zoalsgepubliceerd in het „Metal Bulletin” of in het werk „Pipe and Tube Mills of theWorld with Global Technical Data, 1997”.

136.
    Voor het geval dit door hen overgelegde materiaal in casu niet in aanmerking zoukunnen worden genomen, merken verzoeksters op, dat de beweringen van degemeenschapsinstellingen betreffende de sluitingen van installaties met geen enkelbewijselement worden gestaafd, in het bijzonder waar het gaat om de vraag, of decijfers waarop zij gebaseerd zijn, enkel het betrokken product betreffen. De op decapaciteit betrekking hebbende vaststellingen van de instellingen zijn derhalvekennelijk onjuist.

137.
    In de tweede plaats zijn de cijfers betreffende de productie van de communautairebedrijfstak (overweging 57 van de considerans van de bestreden verordening)aanzienlijk lager dan de van de communautaire producenten afkomstige cijfers, diedoor verzoeksters werden genoemd in de voorlopige conclusies betreffende deschade (tabel 5, blz. 9) en gebaseerd zijn op een document van het Duitse„Stahlrohrverband” van 19 september 1996. Anders dan de Raad - zonder dat hijhiervoor enig bewijs aandraagt - stelt, hebben de in de betrokken overweging vande considerans genoemde productiecijfers bovendien betrekking op decommunautaire bedrijfstak als geheel, en niet enkel op het betrokken product.

138.
    Met betrekking tot de totale verkoop, die volgens overweging 58 van deconsiderans van de bestreden verordening daalde van 781 770 ton in 1992 tot775 721 ton in 1995 en tot 772 042 ton tijdens het onderzoektijdvak, merkenverzoeksters op, dat uit die overweging expliciet blijkt, dat die cijfers betrekkinghebben op de „verkoop van de communautaire producenten” en niet enkel op deverkoop van het betrokken product. Die cijfers worden „kennelijk weersproken”door de informatie die is vervat in het in het „Metal Bulletin” van april 1996gepubliceerde artikel „Seamless changes transform the European scene”, waarinwordt gezegd dat alleen al door de onderneming Dalmine in 1994 meer dan700 000 ton naadloze pijpen werden verkocht. Het in overweging 58 van deconsiderans geschetste beeld van voortdurend dalende verkopen valt bovendien niette rijmen met de omzetstijging die blijkt uit de door de communautaireproducenten in de niet-vertrouwelijke versie van de klacht genoemde cijfers.

139.
    Wat in de derde plaats de winstgevendheid betreft, zijn verzoeksters de meningtoegedaan, dat de bestreden verordening (overweging 60 van de considerans) integenspraak is met de voorlopige verordening (overweging 57 van de considerans),niet gebaseerd is op duidelijk bewijs en een kennelijke beoordelingsfout bevat. Debestreden verordening, waarin op basis van met name hetwinstgevendheidspercentage van -0,7 % gedurende het onderzoektijdvak enkelwordt verklaard, dat de verliezen verminderden, strookt volgens verzoeksters nietmet vaststelling in de voorlopige verordening, dat de communautaire bedrijfstak,gedeeltelijk ten gevolge van prijsverhogingen, in de eerste acht maanden van 1996,dat wil zeggen in de laatste acht maanden van het onderzoektijdvak, kostendekkendwist te produceren.

140.
    De winstgevendheid van de verkopen wordt volgens verzoeksters bovendienbevestigd door de van de communautaire producenten afkomstige cijfers. Zo blijktuit voormeld artikel in het „Metal Bulletin” van april 1996, dat Vallourec Industries(Frankrijk), een van de grootste producenten van naadloze pijpen van de EuropeseUnie, in 1995 weer winst maakte. Volgens het in dezelfde aflevering van genoemdtijdschrift gepubliceerde artikel „Dalmine goes private” gold dit ook voor Dalminein 1992, 1993 en 1994.

141.
    Voorts hebben de gemeenschapsinstellingen de financiële verliezen aangemerkt alseen van de vormen van schade die de communautaire bedrijfstak heeft geleden(overweging 62 van de considerans van de bestreden verordening), zonder evenwelovereenkomstig artikel 3, lid 6, van de basisverordening aan te tonen, dat dieverliezen werden veroorzaakt door de invoer uit de landen die het voorwerpvormden van het onderzoek.

142.
    Verzoeksters maken tot slot bezwaar tegen het feit dat voor de vaststelling van deschade werd uitgegaan van de periode januari 1992 tot het einde van hetonderzoektijdvak (overweging 9 van de considerans van de bestreden verordening),terwijl het onderzoektijdvak zich slechts uitstrekte van 1 september 1995 tot en met31 augustus 1996.

143.
    Volgens verzoeksters vertoont de bestreden verordening op dit punt eenmotiveringsgebrek, voor zover de gemeenschapsinstellingen niet hebbenuiteengezet, waarom het onderzoek van de schade een langere periode dan hetonderzoektijdvak bestreek, noch waarom 1992 als beginpunt van die langereperiode werd gekozen (arrest Hof van 7 mei 1991, Nakajima/Raad, C-69/89,Jurispr. blz. I-2069, punt 87). Een dergelijke rechtvaardiging was in casunoodzakelijk, aangezien, met uitzondering van 1995 (een jaar waarin de bedrijfstakvoor naadloze buizen en pijpen werd gekenmerkt door een wereldwijde depressie),de in de overwegingen 57 en 60 van de bestreden verordening vermelde cijfers vooralle relevante factoren laten zien, dat de toestand van de communautairebedrijfstak in 1994 en 1995 verbeterde en dat in de eerste acht maanden van 1996het evenwicht tussen kosten en baten werd bereikt.

144.
    De Raad wijst dit betoog van de hand en stelt daartoe in het bijzonder, dat degrieven betreffende de vaststellingen in de bestreden verordening ongegrond zijn.

Beoordeling door het Gerecht

145.
    Alvorens het eerste onderdeel van het vijfde middel te onderzoeken, dient hetGerecht de strekking ervan te bepalen. Ofschoon verzoeksters enkel met zoveelwoorden schending van artikel 3, lid 6, van de basisverordening stellen, blijkt uit dewijze waarop zij hun grieven in hun memories hebben geformuleerd, dat debestreden verordening naar hun mening op het punt van de analyse van de situatievan de communautaire bedrijfstak feitelijke onjuistheden bevat en ontoereikendgemotiveerd is.

146.
    In deze context hebben verzoeksters, door te stellen dat de betrokken instellingenhebben nagelaten aan de hand van het in artikel 3, lid 6, van de basisverordeninggenoemde relevante bewijsmateriaal betreffende de situatie van de communautairebedrijfstak aan te tonen, dat die bedrijfstak schade heeft geleden, voldoendeduidelijk aangegeven, op welke rechtsbeginselen zij zich baseren. Zij behoefdenzich in hun verzoekschrift dan ook niet met zoveel te beroepen op de leden 2 en5 van genoemd artikel, die meer in het bijzonder betrekking hebben op debeoordeling van de situatie van de communautaire bedrijfstak.

147.
    Het eerste onderdeel van het vijfde middel moet derhalve aldus worden verstaan,dat het is ontleend aan schending van artikel 3, leden 2, 5 en 6, van debasisverordening.

148.
    Dienaangaande zij in de eerste plaats opgemerkt, dat verzoeksters de voorlopigevaststellingen van de Commissie betreffende de situatie van de communautairebedrijfstak betwistten in hun voorlopige conclusies betreffende de schade, alsmedein de samenvatting van hun betoog betreffende de schade, die zij tijdens dehoorzitting van 9 juli 1997 voor de Commissie overlegden, en dat zij in hundefinitieve opmerkingen betreffende de schade het standpunt dat zij in hunvoorlopige conclusies omstandig hadden uiteengezet, bevestigden.

149.
    Bijgevolg hebben verzoeksters gelijk waar zij stellen, dat de opmerking inoverweging 56 van de considerans van de bestreden verordening, volgens welke dein de voorlopige verordening voorkomende vaststellingen betreffende de situatievan de communautaire bedrijfstak niet door de partijen werden betwist, onjuist is.

150.
    Anders dan verzoeksters stellen, heeft deze onjuistheid echter niet tot gevolg, datde bestreden verordening, gelet op de opmerkingen die verzoeksters tijdens deadministratieve procedure hadden ingediend, ontoereikend gemotiveerd is.

151.
    De Raad behoeft immers in de definitieve verordening niet specifiek te motiveren,waarom geen rekening is gehouden met de verschillende argumenten die departijen tijdens de administratieve procedure naar voren hebben gebracht. Het isvoldoende dat deze verordening een duidelijke rechtvaardiging bevat van devoornaamste elementen die in casu bij de analyse van de situatie van decommunautaire bedrijfstak in aanmerking zijn genomen, zolang hiermee duidelijkkan worden gemaakt, om welke redenen de Raad de desbetreffende argumentendie de partijen tijdens de administratieve procedure hebben aangevoerd, van dehand heeft gewezen (arrest Hof van 10 maart 1992, Canon/Raad, C-171/87, Jurispr.blz. I-1237, punten 55 en 57, en arrest Gerecht van 28 september 1995,Ferchimex/Raad, T-164/94, Jurispr. blz. II-2681, punten 90 en 118).

152.
    In casu bevatten de overwegingen 57 tot en met 62 van de considerans van debestreden verordening een toereikende motivering betreffende de beoordeling vande voornaamste aspecten van de situatie van communautaire bedrijfstak, die doorde gemeenschapsinstellingen in aanmerking zijn genomen. Door verzoeksters wordtgeen beroep gedaan op argumenten of specifieke bewijselementen die tijdens deadministratieve procedure zouden zijn aangevoerd om de vaststellingen in devoorlopige verordening te betwisten, en die aanleiding hadden moeten zijn voor eenmeer omstandige motivering in de bestreden verordening.

153.
    Aangezien verzoeksters' rechten niet concreet zijn aangetast door de onjuistebewering in overweging 56 van de considerans van de bestreden verordening, datde in de voorlopige verordening voorkomende vaststellingen betreffende de situatievan de communautaire bedrijfstak niet door hen werden betwist, kan dezeopmerking ook niet worden geacht een schending van de verplichting zorgvuldigte werk te gaan en van het beginsel van goed bestuur op te leveren, die debestreden verordening onwettig zou maken.

154.
    In verband met de situatie van de communautaire bedrijfstak moet in de tweedeplaats worden onderzocht, of de vaststellingen in de bestreden verordening, geletop de door verzoeksters aangevoerde argumenten, gegrond zijn.

155.
    Dienaangaande brengt het Gerecht om te beginnen in herinnering, dat de analysevan deze situatie de beoordeling van ingewikkelde economische situaties impliceert,bij de toetsing waarvan de rechter zich dient te beperken tot de vraag, of deprocedurevoorschriften in acht zijn genomen, of de feiten juist zijn vastgesteld, enof er geen sprake is van een kennelijk onjuiste beoordeling dan wel van misbruikvan bevoegdheid (arrest Hof van 10 maart 1992, Ricoh/Raad, C-174/87, Jurispr.blz. I-1335, punt 68).

156.
    Voorts moet verzoeksters' stelling, dat de in de bestreden verordening vermeldegegevens betreffende capaciteit, productie en verkopen betrekking hebben op degehele productie van de communautaire bedrijfstak, al meteen van de hand wordengewezen. Verzoeksters hebben geen enkel serieus argument aangevoerd om debewering van de Raad, dat de cijfers waarop de vaststelling van de schadegebaseerd is, uitsluitend het betrokken product betreffen, te ontzenuwen.

157.
    Wat in de eerste plaats de vaststellingen betreffende de capaciteit betreft, moetworden opgemerkt, dat uit de gegevens die zijn gepubliceerd in het „MetalBulletin” en in het werk „Pipe and Tube Mills of the World with Global TechnicalData”, waarop verzoeksters hun betoog baseren, niet blijkt, dat de vaststellingenbetreffende de vermindering van de capaciteit, in overweging 57 van de consideransvan de bestreden verordening, onjuist zijn. Verzoeksters hebben namelijk voor hetGerecht geen enkel element aangevoerd op grond waarvan de bewering van deRaad, dat Dalmine (Arcore) en SETA (Roncadelle) hun respectieve capaciteit met95 000 en 100 000 ton hebben verminderd, in twijfel kan worden getrokken. Ookhebben zij niet aangetoond, dat de verwerende instelling ten onrechte heeftvastgesteld, dat Mannesmann, die nog een fabriek bezit in Mülheim, een tweedefabriek in die plaats, met een capaciteit van 350 000 ton, heeft gesloten. Wat desluiting van een fabriek van ATM in Bari betreft, zou verzoeksters' argument, datdie sluiting niet een gevolg was van invoer met dumping, zelfs al zou het gegrondzijn, niet kunnen afdoen aan de conclusies in overweging 57 van de considerans vande bestreden verordening, waarin de Raad enkel vaststelt, dat de capaciteit van decommunautaire bedrijfstak is verminderd. Bovendien hebben verzoeksters voor hetGerecht niets aangevoerd ter weerlegging van de argumenten van de Raad, dat decapaciteit van Tubacex (Amurrio), waarnaar zij verwijzen, niet door het onderzoekbestreken producten betreft, en dat Tubos Reunidos (Amurrio) haar capaciteit met50 000 ton heeft verminderd, zoals bij het onderzoek ter plaatse zou zijn gebleken.

158.
    Wat de productie van de communautaire bedrijfstak betreft (overweging 57 van deconsiderans van de bestreden verordening), kunnen de door verzoekstersaangevoerde argumenten niet worden aanvaard, voor zover zij gebaseerd zijn opdoor het Duitse Stahlrohrverband verstrekte cijfers die betrekking hebben op hetgehele gamma van naadloze buizen en pijpen die onder post 7304 van degecombineerde nomenclatuur worden genoemd, en niet enkel op de betrokkenproducten (die onder vijf van de 37 onderverdelingen van post 7304 zijn ingedeeld).

159.
    Wat de cijfers inzake de totale verkoop betreft (overweging 58 van de considerans),stellen verzoeksters enkel, dat deze cijfers „kennelijk worden weersproken” doorde informatie die is vervat in een tijdschriftartikel, zonder dat zij onderscheidmaken tussen enerzijds het volledige productengamma en anderzijds de betrokkenproducten. Aan cijfers betreffende de verkopen van één onderneming, in casuDalmine, kunnen geen conclusies worden verbonden ten aanzien van deontwikkeling van de productie van de betrokken producten door de gehelecommunautaire bedrijfstak, zoals deze in de bestreden verordening is gedefinieerd.Met betrekking tot verzoeksters' argument betreffende de stijging van de door decommunautaire producenten behaalde omzet moet worden opgemerkt, dat uit hetdossier niet blijkt, dat de in de klacht vermelde cijfers, waarop verzoeksters zichbaseren, uitsluitend betrekking hebben op de producten waarom het in debestreden verordening gaat.

160.
    Ook met betrekking tot de winstgevendheid (overweging 60 van de considerans vande bestreden verordening) voeren verzoeksters bepaalde van de communautaireproducenten afkomstige cijfers aan, zonder dat zij daarbij rekening houden met hetonderscheid tussen het volledige gamma en de betrokken producten. Bovendienvoeren zij niets aan ter betwisting van het argument van de Raad, dat ofschoonsommigen van de communautaire producenten winst maakten, de communautairebedrijfstak over het geheel genomen verlies leed op de verkoop van het soortgelijkeproduct, zoals in overweging 60 van de considerans van de bestreden verordeningmet zoveel woorden wordt gezegd. Anders dan verzoeksters stellen, is dieverordening, waarin wordt verklaard dat de verliezen in het onderzoektijdvakverminderden en dat dit voor een deel was toe te schrijven aan deantidumpingmaatregelen die toen in de sector van de betrokken producten vankracht waren, volledig in overeenstemming met de vaststellingen in de voorlopigeverordening (overweging 57 van de considerans), volgens welke in de laatste achtmaanden van het onderzoektijdvak het evenwicht tussen kosten en baten werdbereikt. Bovendien betwisten verzoeksters niet, dat deze ontwikkeling nietteminonvoldoende was om de inkomsten te kunnen genereren die de communautairebedrijfstak nodig zou hebben om de toenemende productiekosten en deaanzienlijke herstructureringskosten te kunnen dekken, een redelijke winst temaken, zich van de verliezen van de voorgaande jaren te herstellen en delevensvatbaarheid op lange termijn te verzekeren, zoals degemeenschapsinstellingen in overweging 60 van de considerans van de bestredenverordening hebben vastgesteld.

161.
    Ten slotte beschikken de gemeenschapsinstellingen voor de keuze van de in hetkader van een antidumpingprocedure in aanmerking te nemen periode voor devaststelling van de schade, over een ruime discretionaire bevoegdheid (arrest Hofvan 7 mei 1991, Nakajima/Raad, C-69/89, Jurispr. blz. I-2069, punt 86).

162.
    In casu is niet aangetoond, dat zij de grenzen van hun beoordelingsvrijheid hebbenoverschreden, door voor de vaststelling van de schade uit te gaan van de periodevan 1992 tot het einde van het onderzoektijdvak. De Raad heeft namelijkovertuigend uiteengezet, dat indien 1993, een jaar dat werd gekenmerkt door eenwereldwijde economische depressie, als beginpunt van de referentieperiode wasgenomen, dit tot buitensporige en abnormale resultaten zou hebben geleid.Aangezien de onderhavige procedure tegelijk met het tussentijdse nieuweonderzoek betreffende de invoer van hetzelfde product uit andere Oost-Europeselanden werd ingeleid (zie hiervóór, punt 2), hebben de gemeenschapsinstellingenbovendien geen kennelijke beoordelingsfout gemaakt door zich op het standpuntte stellen, dat het redelijk was het jaar 1992 in aanmerking te nemen, teneinde- onder meer - de geleden schade te bezien in het licht van de bestaandeantidumpingmaatregelen die in 1992 en 1993 werden ingesteld op de invoer van debetrokken producten uit Hongarije, Polen en Kroatië, en teneinde discriminatietussen de landen waarop het nieuwe onderzoek betrekking had, en die welkeonderworpen waren aan het tussentijdse nieuwe onderzoek, te vermijden (zieoverweging 45 van de considerans van de voorlopige verordening).

163.
    Verzoeksters hebben derhalve niet aangetoond, dat de bestreden verordening ophet punt van de beoordeling van de situatie van de communautaire bedrijfstakfeitelijke onjuistheden, kennelijke beoordelingsfouten of een ontoereikendemotivering bevat.

164.
    Het eerste onderdeel van het vijfde middel moet bijgevolg worden afgewezen.

B -    Tweede onderdeel: schending van artikel 3, lid 7, van de basisverordening

Samenvatting van de argumenten van partijen

165.
    Verzoeksters betogen, dat de gemeenschapsinstellingen ingevolge artikel 3, lid 7,van de basisverordening dienden na te gaan, of andere factoren dan de invoer metdumping, die de Commissie kende of redelijkerwijze had moeten kennen, tot devastgestelde schade konden hebben bijgedragen, en of deze factoren het oorzakelijkverband konden verbreken tussen de invoer van het betrokken product uit de aanhet onderzoek onderworpen landen en de door de communautaire bedrijfstakgeleden schade (arrest Gerecht van 14 juli 1995, Koyo Seiko/Raad, T-166/94,Jurispr. blz. II-2129, punten 79, 81 en 82).

166.
    De gemeenschapsinstellingen hebben volgens verzoeksters echter niet op juistewijze onderzocht, wat de invloed was van het volume of de prijzen van de importenvan het betrokken product uit andere derde landen. Dienaangaande bevatoverweging 64 van de considerans van de bestreden verordening feitelijkeonjuistheden en kennelijke beoordelingsfouten. Bovendien stelt zij verzoeksters nietin staat na te gaan, of de Commissie de geëigende procedure voor de vaststellingvan de schade heeft gevolgd. Op dit punt is de bestreden verordening dusontoereikend gemotiveerd.

167.
    Overweging 64 van de considerans verwijst immers uitsluitend naar de invoer uitArgentinië en maakt niet duidelijk, welke andere invoer uit derde landendaadwerkelijk door de gemeenschapsinstellingen werd onderzocht. Bovendien bevattabel 1 die is gehecht aan bijlage 2 bij de definitieve mededeling, anders danverweerder stelt, uitsluitend een globaal cijfer voor de invoer uit derde landen enblijkt daaruit dus niet, dat de gemeenschapsinstellingen de invoer uit andere derdelanden dan Argentinië hebben onderzocht. Gelet op de in de oorspronkelijke klachtvermelde feiten, was de Commissie echter op de hoogte van het feit dat er invoeruit Oekraïne, Japan en Zuid-Afrika plaatsvond, en had zij op zijn minst degevolgen daarvan voor de communautaire bedrijfstak moeten onderzoeken.Bovendien maakten verzoeksters de Commissie tijdens de administratieveprocedure opmerkzaam op het feit, dat zij zowel in haar voorlopige conclusie alsin haar definitieve opmerkingen betreffende de schade de gevolgen van de invoeruit andere derde landen, in het bijzonder Oekraïne, diende te beoordelen.

168.
    Bovendien hebben de instellingen volgens verzoeksters een verkeerd criteriumtoegepast door vast te stellen, dat ofschoon het marktaandeel van de invoer uit nietaan het onderzoek onderworpen derde landen tussen 1992 en het einde van hetonderzoektijdvak nagenoeg was verdubbeld, deze invoer weinig of geen gevolgenhad gehad voor de situatie van de communautaire bedrijfstak, aangezien de prijzenervan aanzienlijk hoger lagen dan die van de invoer met dumping. De instellingenhadden overeenkomstig artikel 3, lid 7, van de basisverordening moeten nagaan, ofde schade volledig of gedeeltelijk kon zijn veroorzaakt door de verschillen tussende door de communautaire producenten voor de betrokken producten in rekeninggebrachte prijzen, en de prijzen van de producten uit andere landen.

169.
    Uit de cijfers van Eurostat betreffende de invoer van naadloze pijpen in deGemeenschap in de periode 1992-1995 blijkt, dat de gemiddelde prijzen van deinvoer uit Oekraïne en Argentinië niet alleen aanzienlijk lager waren dan degemiddelde prijzen die door de communautaire producenten in rekening werdengebracht, maar ook ver onder de gemiddelde prijzen lagen van de invoer uit dederde landen waarop het in dezelfde periode uitgevoerde onderzoek betrekkinghad. De tegengestelde beweringen van verweerder op dit punt zijn op geen enkelewijze gestaafd.

170.
    De gemeenschapsinstellingen hebben volgens verzoeksters ook niet aan de handvan positief bewijsmateriaal aangetoond, dat de verminderde werkgelegenheid(overweging 62 van de considerans van de bestreden verordening) was veroorzaaktdoor de invoer uit de landen waarop het onderzoek betrekking had, met uitsluitingvan andere factoren, zoals de automatisering van het productieproces. Volgens hetin december 1996 in het „Metal Bulletin” gepubliceerde artikel „A strictly privatebusiness” zijn echter als gevolg van deze automatisering sedert 1992 in destaalindustrie 23 000 arbeidsplaatsen verloren gegaan.

171.
    Een van de andere in artikel 3, lid 7, van de basisverordening bedoelde factorenwaarmee de Commissie volgens verzoeksters geen rekening heeft gehouden, is devermindering van de uitvoer uit de Gemeenschap, die onder meer blijkt uit de inde klacht vermelde gegevens.

172.
    De Raad is van mening, dat de bestreden verordening in overeenstemming is metartikel 3, lid 7, van de basisverordening.

Beoordeling door het Gerecht

173.
    Luidens artikel 3, lid 7, van de basisverordening worden „(a)ndere gekendefactoren dan de invoer met dumping die de bedrijfstak van de Gemeenschapterzelfder tijd schade toebrengen, (...) ook onderzocht, om te voorkomen dat dedoor deze andere factoren veroorzaakte schade overeenkomstig het bepaalde inlid 6 aan de invoer met dumping wordt toegeschreven. Relevant in dit verband zijnonder andere de hoeveelheden en de prijzen van de niet tegen dumpingprijzenverkochte invoer, een inkrimping van de vraag of wijzigingen in hetconsumentengedrag, handelsbeperkende praktijken van en de concurrentie tussenbuitenlandse producenten en producenten in de Gemeenschap, technologischeontwikkelingen en exportprestaties en productiviteit van de bedrijfstak van deGemeenschap”.

174.
    Wat in de eerste plaats de grief betreft, dat de gemeenschapsinstellingen nietzouden hebben onderzocht, welke gevolgen de invoer uit Zuid-Afrika, Japan enOekraïne voor de situatie van de communautaire bedrijfstak had, stelt het Gerechtom te beginnen vast, dat uit de bestreden verordening (overweging 64 van deconsiderans) blijkt, dat de gemeenschapsinstellingen hun onderzoek niet hebbenbeperkt tot de bij wijze van voorbeeld genoemde invoer uit Argentinië, dochrekening hebben gehouden met alle invoer uit derde landen die niet door de tweeonderzoeken werden bestreken. Bij de invoer van de betrokken producten uitderde landen waarop de onderzoeken geen betrekking hadden, waarvan het volume(bijvoorbeeld 45 875 ton in 1992) wordt genoemd in de aan bijlage 2 bij dedefinitieve mededeling gehechte tabel 1, gaat het, anders dan verzoeksters stellen,niet enkel om invoer uit Argentinië, zoals blijkt uit de door verzoeksters verstrektecijfers (die bijvoorbeeld aangeven, dat in 1992 7 415 ton van de betrokkenproducten uit Argentinië in de Gemeenschap werd ingevoerd). Bovendien hebbende gemeenschapsinstellingen rekening gehouden met alle invoer uit derde landendie niet door de onderzoeken werden bestreken, zoals blijkt uit overweging 64 vande considerans van de bestreden verordening, waarin wordt verklaard dat hetmarktaandeel van de invoer uit die landen was gestegen van 4,3 % in 1992 tot7,7 % tijdens het onderzoektijdvak.

175.
    Voorts hebben verzoeksters geen enkel concreet element aangevoerd tot stavingvan de zienswijze, dat de gemeenschapsinstellingen hebben gedwaald ten aanzienvan de feiten of een kennelijke beoordelingsfout hebben gemaakt, door zich op hetstandpunt te stellen, dat de invoer uit derde landen die niet door de tweeonderzoeken werden bestreken, ondanks het feit dat het marktaandeel ervan tussen1992 en 1996 was gestegen, weinig of geen gevolgen had gehad voor de situatie vande communautaire bedrijfstak, in de eerste plaats omdat de prijzen van die invoeraanzienlijk hoger waren dan die van de invoer met dumping, en in de tweede plaatsomdat niets erop wees, dat die invoer met dumping plaatsvond. In het bijzonderdient te worden opgemerkt, dat de Eurostat-cijfers waarop verzoeksters zichberoepen, betrekking hebben op de gemiddelde prijzen van de invoer uitArgentinië, Zuid-Afrika, Japan en Oekraïne in de jaren 1992 tot en met 1995. Opbasis van die cijfers is het namelijk niet mogelijk, een voldoende gedetailleerdevergelijking te maken tussen de prijzen van de invoer uit die derde landen en deprijzen die werden toegepast door de communautaire producenten of door deexporteurs in de landen waarop het onderzoek betrekking had.

176.
    Verzoeksters hebben derhalve niet aangetoond, dat de gemeenschapsinstellingeneen kennelijke beoordelingsfout hebben gemaakt door zich op het standpunt testellen, dat de invoer uit derde landen die niet door de onderzoeken werdenbestreken, het causaal verband tussen de invoer met dumping en de door decommunautaire bedrijfstak geleden schade niet kon doorbreken.

177.
    Wat in de tweede plaats de invloed betreft die de herstructureringen en deautomatisering van het productieproces hebben gehad op de daling van dewerkgelegenheid in de communautaire bedrijfstak met 35 %, wat neerkwam op eenverlies van ongeveer 2 800 banen tussen 1992 en het einde van hetonderzoektijdvak (overwegingen 61 en 62 van de considerans van de bestredenverordening), moet worden vastgesteld, dat de door verzoeksters aangevoerdeelementen - inzonderheid het in het „Metal Bulletin” van december 1996gepubliceerde artikel, dat betrekking heeft op de gehele staalindustrie -ontoereikend zijn om aan te tonen, dat de gemeenschapsinstellingen een kennelijkebeoordelingsfout hebben gemaakt door in overweging 66 van de considerans vande bestreden verordening vast te stellen, dat de invoer met dumping op zich eenbelangrijke rol heeft gespeeld bij die aanzienlijke vermindering van het aantalarbeidsplaatsen.

178.
    Wat in de derde plaats de invloed betreft die de vermindering van de uitvoer uitde Gemeenschap op de communautaire bedrijfstak heeft gehad, moet wordenvastgesteld, dat verzoeksters hun betoog hoe dan ook niet met feiten of metconcrete argumenten hebben gestaafd, zodat dit betoog niet kan worden aanvaard.

179.
    Om al deze redenen kan de gemeenschapsinstellingen niet het verwijt wordengemaakt, dat zij andere gekende factoren die de communautaire bedrijfstak schadetoebrachten, niet hebben onderzocht, en niet zijn nagegaan, of die factoren vandien aard waren, dat het causaal verband tussen de invoer met dumping en de doorde communautaire bedrijfstak geleden schade werd doorbroken. Bovendien blijktuit het vorenoverwogene, dat de bestreden verordening op dit punt toereikend isgemotiveerd.

180.
    Het tweede onderdeel van het vijfde middel, betreffende schending van artikel 3,lid 7, van de basisverordening, is bijgevolg ongegrond.

181.
    Het vijfde middel moet derhalve in zijn geheel worden afgewezen.

Zesde middel: schending van artikel 20, lid 2, van de basisverordening en van het rechtom te worden gehoord, en ontoereikende motivering

Samenvatting van de argumenten van partijen

182.
    Verzoeksters herinneren eraan, dat volgens artikel 20, lid 2, van debasisverordening „(d)e in lid 1 genoemde partijen [waaronder de exporteurs] (...)om definitieve mededeling (mogen) verzoeken van de essentiële feiten enoverwegingen op grond waarvan wordt overwogen de instelling van definitievemaatregelen aan te bevelen”.

183.
    Ingevolge deze bepaling dient de Commissie de exporteurs niet alleen in kennis testellen van haar conclusies betreffende het bestaan van dumping en schade, maarhun ook haar conclusies inzake het belang van de Gemeenschap mede te delen. Uitde artikelen 7, lid 1, en 9, lid 4, van de basisverordening blijkt namelijk, dat hetbelang van de Gemeenschap behoort tot die essentiële feiten en overwegingen opgrond waarvan de instelling van een definitief recht wordt overwogen, hetgeen doorde Raad niet wordt betwist.

184.
    In casu hebben de gemeenschapsinstellingen volgens verzoeksters een in artikel 20,lid 2, van de verordening neergelegd wezenlijk vormvoorschrift geschonden, doordatzij hebben nagelaten definitieve mededeling van de op het belang van deGemeenschap betrekking hebbende overwegingen te doen, terwijl verzoeksters bijbrief van 9 oktober 1996 met een beroep op die bepaling om een dergelijkemededeling hadden verzocht.

185.
    Door die mededeling achterwege te laten, hebben de gemeenschapsinstellingenvolgens verzoeksters bovendien hun recht om te worden gehoord geschonden. Ditrecht omvat volgens verzoeksters het recht om in kennis te worden gesteld van alleelementen die nadelige gevolgen voor hen kunnen hebben en bij de verdedigingvan hun belangen van pas kunnen komen, alsmede het recht opmerkingen temaken over het door de gemeenschapsinstellingen ingenomen standpunt (arrestHof van 27 juni 1991, Al-Jubail Fertilizer/Raad, C-49/88, Jurispr. blz. I-3187,punten 15 en 16).

186.
    Voorts hebben de gemeenschapsinstellingen in casu geen rekening gehouden methetgeen verzoeksters tijdens de administratieve procedure over het belang van deGemeenschap hebben gezegd. Dit blijkt volgens verzoeksters uit overweging 73 vande considerans van de bestreden verordening, waarin wordt verklaard, dat „(n)adatde verordening voorlopig recht was gepubliceerd (...) geen van de betrokkenpartijen commentaar in(dienden) inzake de voorlopige conclusies van de Commissiemet betrekking tot het communautair belang”.

187.
    Nu de gemeenschapsinstellingen niet zijn ingegaan op de in het voorgaande puntbedoelde tegenwerpingen van verzoeksters, achten verzoeksters de bestredenverordening ontoereikend gemotiveerd waar het de vaststelling van het belang vande Gemeenschap betreft.

188.
    Ten slotte zijn verzoeksters ter terechtzitting ingegaan tegen het door de Raad naarvoren gebrachte argument als zouden zij hun belangen naar behoren hebbenkunnen verdedigen. Uit overweging 73 van de considerans van de bestredenverordening blijkt huns inziens, dat de Commissie na de bekendmaking van devoorlopige verordening haar onderzoek hervatte. Zij kwam tot haar definitieveoordeel inzake het belang van de Gemeenschap op basis van de aanvullendeinformatie die werd verkregen uit de antwoorden op de vragenlijsten die warentoegezonden aan de ondernemingen die het betrokken product gebruikten.

189.
    De Raad wijst het betoog van verzoeksters van de hand. Hij merkt in de eersteplaats op, dat het feit dat in de definitieve mededeling geen melding wordt gemaaktvan het belang van de Gemeenschap, geen schending van artikel 20, lid 2, van debasisverordening en van het recht om te worden gehoord oplevert.

190.
    Volgens de Raad kunnen exporteurs namelijk niet met een beroep op artikel 20,lid 2, van de basisverordening aanspraak maken op een mededeling inzake hetbelang van de Gemeenschap. Wat de vaststelling van het belang van deGemeenschap betreft, wordt het recht op informatie geregeld door de bijzonderebepalingen van artikel 21, lid 6, van de basisverordening. Daarin is precies bepaald,aan welke groepen dat recht toekomt (de exporteurs worden niet genoemd), en opwelke wijze dat recht kan worden uitgeoefend waar het de conclusies betreffendehet belang van de Gemeenschap betreft, zodat in zoverre de in artikel 20, lid 2,opgenomen algemene bepalingen inzake het doen van mededelingen aan departijen opzij worden gezet.

191.
    De uitlegging volgens welke artikel 21, lid 6, specifiek ziet op de mededeling vande conclusies inzake het belang van de Gemeenschap, wordt volgens de Raadbevestigd door overweging 30 van de considerans van de basisverordening en doorhet feit dat deze bepaling ook geldt voor enkele van de partijen die ingevolgeartikel 20, lid 2, van de basisverordening recht op openbaarmaking van gegevenshebben.

192.
    Bovendien bevestigt het arrest Al-Jubail Fertilizer/Raad (reeds aangehaald) volgensde Raad, dat de conclusies inzake het belang van de Gemeenschap niet aan deexporteurs behoeven te worden medegedeeld, aangezien zij geen deel uitmaken vande tegen de exporteurs ingebrachte stellingen, waartegen dezen zich moetenkunnen verdedigen.

193.
    De Raad merkt in dit verband in het bijzonder op, dat de belangen van deexporteurs per definitie niet worden meegenomen in de beoordeling van het belangvan de Gemeenschap. Noch artikel VI van de Algemene Overeenkomst betreffendeTarieven en Handel, noch de antidumpingcode van 1994 verlangt een dergelijkebeoordeling. Dat vereiste werd in de basisverordening opgenomen teneinde debelangen van de verschillende marktdeelnemers in de Gemeenschap met elkaar teverzoenen, door te verzekeren dat niet enkel rekening wordt gehouden met debelangen van de bedrijfstak waarvan de klacht afkomstig is, maar ook met die vande overige marktdeelnemers (importeurs, gebruikers, consumenten), die dus instaat moeten zijn hun standpunt naar behoren te verdedigen.

194.
    Hoe dan ook werd in casu reeds in de voorlopige verordening (overwegingen 68tot en met 77 van de considerans) aandacht besteed aan het belang van deGemeenschap. Geen van de door verzoeksters in dit verband gemaakteopmerkingen had betrekking op een specifieke conclusie in de overwegingen 68 toten met 77 van de considerans van die verordening.

195.
    Verzoeksters' argument, dat de Commissie blijkens overweging 73 van deconsiderans van de bestreden verordening na de bekendmaking van de voorlopigeverordening haar onderzoek heeft voortgezet bij ondernemingen die het betrokkenproduct gebruiken, is ter terechtzitting door de Raad van de hand gewezen opgrond dat het uiterlijk in repliek had moeten worden aangevoerd.

196.
    Ten slotte ontkent de Raad, dat de bestreden verordening (overweging 73 van deconsiderans) ontoereikend gemotiveerd is.

Beoordeling door het Gerecht

197.
    Artikel 20 van de basisverordening bepaalt:

„1.    De klagers, de importeurs, de exporteurs, de representatieve verenigingenvan importeurs en exporteurs, en de vertegenwoordigers van het land van uitvoerkunnen verzoeken om mededeling van bijzonderheden betreffende de voornaamstefeiten en overwegingen op grond waarvan voorlopige maatregelen zijn ingesteld.Deze verzoeken dienen onmiddellijk na de instelling van de voorlopige maatregelenschriftelijk te worden ingediend en de mededeling wordt zo spoedig mogelijkdaarna schriftelijk gedaan.

2.    De in lid 1 genoemde partijen mogen om definitieve mededeling verzoekenvan de essentiële feiten en overwegingen op grond waarvan wordt overwogen deinstelling van definitieve maatregelen of de beëindiging van een onderzoek ofprocedure zonder maatregelen aan te bevelen, waarbij bijzondere aandacht wordtgeschonken aan de mededeling van feiten of overwegingen die afwijken van diewaarop de voorlopige maatregelen zijn gebaseerd.

3.    De in lid 2 bedoelde verzoeken om definitieve mededelingen wordenschriftelijk aan de Commissie gericht en moeten, wanneer een voorlopig recht isingesteld, uiterlijk één maand na de bekendmaking van de instelling van dat rechtzijn ontvangen (...)

4.    De definitieve mededeling wordt schriftelijk gedaan. Zij geschiedt (...) zospoedig mogelijk en normaal uiterlijk één maand voordat de Commissie eendefinitief besluit neemt of voordat zij ingevolge artikel 9 een voorstel tot het nemenvan definitieve maatregelen doet (...)”

198.
    Artikel 21 van de basisverordening luidt:

„Belang van de Gemeenschap

1.    De vaststelling, of het belang van de Gemeenschap ingrijpen noodzakelijkmaakt, is gebaseerd op een beoordeling van alle onderscheiden belangen van allebetrokkenen, waaronder de binnenlandse producenten, de gebruikers en deconsumenten. Een vaststelling op grond van dit artikel wordt slechts gedaan indienalle partijen de gelegenheid hebben gehad hun standpunt overeenkomstig lid 2kenbaar te maken. Bij dit onderzoek wordt in het bijzonder aandacht besteed aande noodzaak de handel verstorende gevolgen van schade veroorzakende dumpingweg te nemen en een daadwerkelijke mededinging te herstellen. Maatregelen dieop basis van de geconstateerde dumping en schade zijn vastgesteld, mogen nietworden toegepast indien de autoriteiten op grond van de overgelegde gegevens totde duidelijke conclusie kunnen komen, dat toepassing van deze maatregelen nietin het belang van de Gemeenschap is.

2.    Teneinde de autoriteiten een gezonde basis te verschaffen om bij het besluit,of de instelling van maatregelen in het belang van de Gemeenschap is, met allestandpunten en gegevens rekening te kunnen houden, kunnen de klagers, deimporteurs en hun representatieve verenigingen, de representatieve gebruikers ende representatieve consumentenorganisaties binnen de in het bericht van openingvan een antidumpingonderzoek gestelde termijnen, zich bij de Commissiebekendmaken en haar inlichtingen verstrekken. Deze inlichtingen, of passendesamenvattingen daarvan, worden aan de andere in dit artikel genoemde partijen terbeschikking gesteld, die het recht hebben daarover opmerkingen te maken.

3.    Partijen die overeenkomstig lid 2 hebben gehandeld, kunnen verzoeken omte worden gehoord. Deze verzoeken worden ingewilligd indien zij binnen de in lid 2bedoelde termijnen zijn ingediend en daarin de redenen zijn vermeld, waarom inhet belang van de Gemeenschap een mondeling onderhoud nodig wordt geacht.

4.    Partijen die overeenkomstig lid 2 hebben gehandeld, kunnen over detoepassing van ingestelde voorlopige rechten opmerkingen maken (...)

(...)

6.    Partijen die overeenkomstig lid 2 hebben gehandeld, mogen om mededelingverzoeken van de feiten en overwegingen op basis waarvan de definitieve besluitenwaarschijnlijk worden genomen (...)”

199.
    Om vast te stellen, of de gemeenschapsinstellingen ingevolge artikel 20, lid 2, vande basisverordening in beginsel gehouden zijn, aan de exporteurs definitievemededeling te doen van de op het belang van de Gemeenschap betrekkinghebbende feiten en overwegingen, ook al worden die exporteurs in artikel 21 vande basisverordening niet genoemd, moeten deze bepalingen worden uitgelegd in hetlicht van de algemene opzet van de basisverordening en van de algemenebeginselen van gemeenschapsrecht.

200.
    In het stelsel van de basisverordening schrijft artikel 20 voor, dat mededeling moetworden gedaan aan de partijen die rechtstreeks door het resultaat van deprocedure worden geraakt (klagers, importeurs en exporteurs), alsmede aan hunrepresentatieve verenigingen en aan de vertegenwoordigers van het land vanuitvoer, opdat dezen hun belangen naar behoren kunnen verdedigen. Dezeinformatie dient in twee fasen van de procedure te worden verstrekt, namelijkonmiddellijk na de instelling van de voorlopige maatregelen (artikel 20, lid 1), envervolgens vóór de instelling van de definitieve maatregelen of de beëindiging vaneen onderzoek of procedure zonder dat maatregelen worden ingesteld (artikel 20,lid 2).

201.
    Evenals andere bepalingen van de verordening, zoals artikel 5, lid 10, en artikel 6,leden 5, 6 en 7, beantwoordt artikel 20 van de basisverordening aan de inoverweging 13 van de considerans van de verordening geformuleerde noodzaakervoor te zorgen, dat de belanghebbenden „voldoende tijd (...) hebben om hetnodige bewijsmateriaal over te leggen en in de gelegenheid (...) worden gesteld hunbelangen te verdedigen”. Daarmee geeft artikel 20 inhoud aan het aan debelanghebbenden, inzonderheid de exporteurs, toekomende recht om te wordengehoord, dat een van de door het gemeenschapsrecht erkende fundamentelerechten is en onder meer het recht omvat, in kennis te worden gesteld van devoornaamste feiten en overwegingen op grond waarvan wordt overwogen deinstelling van definitieve antidumpingrechten aan te bevelen (arrest Al-JubailFertilizer/Raad, reeds aangehaald, punt 15, en arrest Gerecht van 19 november1998, Champion Stationery e.a./Raad, T-147/97, Jurispr. blz. II-4137, punt 55).

202.
    In de opzet van de basisverordening hebben de essentiële feiten en overwegingenop grond waarvan de instelling van definitieve antidumpingrechten wordtoverwogen, niet enkel betrekking op de vaststelling van het bestaan van dumpingen van schade, maar ook op de beoordeling van het belang van de Gemeenschap,zoals uit artikel 9, lid 4, van deze verordening blijkt. Volgens deze bepaling stelt deRaad namelijk een antidumpingrecht is, wanneer „uit de definitief vastgesteldefeiten blijkt dat er dumping plaatsvindt en daardoor schade wordt veroorzaakt enhet belang van de Gemeenschap maatregelen in de zin van artikel 21 noodzakelijkmaakt (...)” (zie ook, met betrekking tot voorlopige maatregelen, artikel 7, lid 1,van de basisverordening).

203.
    In deze omstandigheden kunnen de exporteurs op basis van artikel 20, lid 2, vande basisverordening verlangen, dat zij op zijn minst summierlijk wordengeïnformeerd over de overwegingen die betrekking hebben op het belang van deGemeenschap.

204.
    Anders dan de Raad stelt, is deze uitlegging van artikel 20 niet onverenigbaar metartikel 21, dat betrekking heeft op het belang van de Gemeenschap en een anderdoel heeft. Artikel 21 voorziet namelijk in de in overweging 30 van de consideransvan de basisverordening genoemde „administratieve regeling” die bedoeld is om decommunautaire bedrijfstak, de gebruikers en de consumenten in de gelegenheid testellen hun standpunt kenbaar te maken, zodat de gemeenschapsinstellingen opbasis van een beoordeling van alle onderscheiden belangen van alle betrokkenenkunnen vaststellen, of het belang van de Gemeenschap ingrijpen noodzakelijkmaakt, en om de rechten van die partijen ten aanzien van de openbaarmaking vangegevens vast te leggen. In dit kader kent het in de leden 3 en 4 aan bepaaldepartijen (te weten de klagers, de importeurs en hun representatieve verenigingen,de representatieve gebruikers en de representatieve consumentenorganisaties) wierbelangen bij de beoordeling van het belang van de Gemeenschap in het bijzonderin aanmerking dienen te worden genomen, het recht om te worden gehoord toe,en bepaalt het in lid 6, dat bepaalde informatie aan die partijen ter beschikkingmoet worden gesteld. Het feit dat artikel 21 in de leden 3, 4 en 6 aan die partijeneen specifiek recht toekent om over het belang van de Gemeenschap te wordengehoord, betekent echter niet, dat als gevolg van deze bepaling anderebelanghebbenden, inzonderheid de exporteurs, het recht om in het kader vanartikel 20, lid 1 of 2, over dit punt te worden gehoord, wordt ontnomen.

205.
    Vaststaat, dat in de definitieve mededelingen die op 19 augustus 1997 aanverzoeksters werden toegezonden, niet over het belang van de Gemeenschap werdgesproken.

206.
    Het feit dat de definitieve mededeling, die ertoe strekt de belanghebbenden in staatte stellen, hun standpunt naar behoren kenbaar te maken tijdens de administratieveprocedure, onvolledig is, heeft echter alleen dan tot gevolg dat een verordening totvaststelling van definitieve antidumpingrechten onwettig is, indien diebelanghebbenden wegens die omissie hun belangen niet naar behoren hebbenkunnen verdedigen (arrest Champion Stationery e.a./Raad, reeds aangehaald,punten 55, 73 en 81-84).

207.
    Dit zou met name het geval zijn indien de omissie betrekking had op feiten ofoverwegingen die afwijken van die waarop de voorlopige maatregelen gebaseerdzijn, waaraan volgens artikel 20, lid 2, van de basisverordening in de definitievemededeling bijzondere aandacht moet worden geschonken.

208.
    In casu betwisten verzoeksters niet, dat de op het belang van de Gemeenschapbetrekking hebbende feiten en overwegingen die reeds in de voorlopigeverordening voorkwamen, in de bestreden verordening worden herhaald enbevestigd. Het staat immers vast, dat de Commissie de voor de beoordeling van hetbelang van de Gemeenschap relevante feiten en overwegingen in deoverwegingen 68 tot en met 77 van de considerans van de voorlopige verordeninguiteenzette, en dat die verordening, vergezeld van een voorlopige mededeling, op2 juni 1997 aan verzoeksters werd medegedeeld. Vervolgens maakten verzoekstershun standpunt inzake die feiten en overwegingen kenbaar in hun respectieveconclusies betreffende de schade van 1 juli 1997. In die opmerkingen refereerdenzij in algemene termen aan de geprivilegieerde handelsbetrekkingen van deGemeenschap met Roemenië, het gevaar dat er in de Gemeenschap een tekort aanhet betrokken product zou ontstaan, en het gevaar dat voor een deel van debetrokken producten een oligopolie zou ontstaan. Petrotub maakte bovendienmelding van het feit dat communautaire ondernemingen bezig waren metaanzienlijke investeringen in Roemeense ondernemingen waarop het onderzoekbetrekking had, zoals verzoekster.

209.
    Verzoeksters herhaalden hun opmerkingen in hun definitieve opmerkingenbetreffende de schade van 5 september 1997, waarbij zij preciseerden dat dedefinitieve mededelingen „geen opmerkingen inzake het communautair belangbevatten”.

210.
    Verzoeksters hebben evenwel geen enkel nieuw element betreffende het belang vande Gemeenschap aangeduid, dat in de bestreden verordening zou zijn voorgekomenzonder eerst, althans in essentie, in de voorlopige verordening te zijn vermeld.Bovendien bevestigt een vergelijking van de overwegingen 74 tot en met 78 van deconsiderans van de voorlopige verordening met de overwegingen 68 tot en met 77van de considerans van de bestreden verordening, dat laatstgenoemde verordeninggeen beslissende elementen bevat die nieuw zijn ten opzichte van de elementen diein de voorlopige verordening voorkwamen.

211.
    Weliswaar hebben verzoeksters gelijk waar zij stellen, dat de Commissie haaronderzoek na de vaststelling van de voorlopige verordening voortzette, vooral omhaar analyse van de mogelijke gevolgen van de antidumpingmaatregelen voor deverwerkende industrieën af te ronden (overweging 73 van de considerans van debestreden verordening), maar deze omstandigheid heeft niet geleid tot deinaanmerkingneming van andere elementen dan die waarvan in de voorlopigeverordening melding werd gemaakt. Zij was integendeel voor degemeenschapsinstellingen aanleiding om de in overweging 76 van de consideransvan de voorlopige verordening geformuleerde conclusies inzake de beperktegevolgen die de instelling van antidumpingmaatregelen naar verwachting voor deverwerkende industrieën zouden hebben, in overweging 73 van de considerans vande bestreden verordening te bevestigen.

212.
    Bijgevolg hebben verzoeksters niet weten aan te tonen, dat de omstandigheid datde definitieve mededelingen op het punt van het belang van de Gemeenschaponvolledig waren, hen heeft belet tijdens de administratieve procedure hun rechtvan verweer naar behoren uit te oefenen.

213.
    Wat het gestelde motiveringsgebrek betreft, is het Gerecht van mening, dat's Raads vaststelling in overweging 73 van de considerans van de bestredenverordening, volgens welke na de bekendmaking van de voorlopige verordening„geen van de betrokken partijen” opmerkingen maakte over het communautairbelang, in het bijzonder ziet op de in de overwegingen 70 en 71 van de consideransvan de voorlopige verordening geïdentificeerde importeurs/handelaars enverwerkende industrieën. Echter, zelfs indien het verloop van de administratieveprocedure verkeerd zou zijn beschreven, voor zover verzoeksters wel degelijkopmerkingen maakten met betrekking tot het communautair belang, dan nog leidtdeze onjuistheid niet tot het door verzoeksters gestelde motiveringsgebrek.

214.
    De overwegingen 74 tot en met 78 van de considerans van de bestredenverordening bevatten immers een uitvoerige analyse van de gevolgen van de ingeding zijnde antidumpingmaatregelen voor de communautaire bedrijfstak, voor deimporteurs/handelaars en voor de industriële gebruikers. Deze motivering steltverzoeksters in staat, het standpunt van de gemeenschapsinstellingen inzake hetcommunautair belang te kennen, en het Gerecht, zijn rechterlijke toetsing teverrichten.

215.
    Het zesde middel faalt derhalve.

216.
    Bijgevolg moet het beroep in zijn geheel worden verworpen.

Kosten

217.
    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in hetongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Volgensartikel 87, lid 4, van hetzelfde Reglement dragen de instellingen die in het gedingzijn tussengekomen, hun eigen kosten. Artikel 87, lid 5, bepaalt, dat de partij dieafstand doet van instantie, in de proceskosten wordt veroordeeld, voor zover ditdoor de wederpartij is gevorderd,

218.
    Aangezien verzoeksters hun vordering tot nietigverklaring van artikel 2 van debestreden verordening hebben ingetrokken, en aangezien hun vordering totnietigverklaring van artikel 1 van deze verordening is afgewezen, dienen zijovereenkomstig de vordering van de Raad in de door deze instelling gemaaktekosten te worden verwezen.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Tweede kamer - uitgebreid)

rechtdoende:

1)    Verwerpt het beroep.

2)    Verwijst verzoeksters in de kosten.

3)    Verstaat dat de Commissie haar eigen kosten zal dragen.

Potocki
Lenaerts
Bellamy

Azizi

Meij

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 15 december 1999.

De griffier

De president van de Tweede kamer

H. Jung

A. Potocki


1: Procestaal: Engels.

Jurispr.