Language of document : ECLI:EU:C:2008:768

ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer)

22 december 2008 (*)

„Overeenkomst ter uitvoering van Schengenakkoord – Artikel 54 – ‚Ne bis in idem’-beginsel – Werkingssfeer – Begrip ‚bij onherroepelijk vonnis berecht’ – Beslissing waarbij politieautoriteit schorsing van strafprocedure gelast – Beslissing die strafvervolging niet beëindigt en waarvoor ‚ne bis in idem’-regel volgens nationaal recht niet geldt”

In zaak C‑491/07,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 35 EU, ingediend door het Landesgericht für Strafsachen Wien (Oostenrijk) bij beslissing van 8 oktober 2007, ingekomen bij het Hof op 31 oktober 2007, in de strafzaak tegen

Vladimir Turanský,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),

samengesteld als volgt: J.‑C. Bonichot, kamerpresident, K. Schiemann en L. Bay Larsen (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: Y. Bot,

griffier: R. Grass,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–        de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door E. Riedl als gemachtigde,

–        de Franse regering, vertegenwoordigd door G. de Bergues en J.‑Ch. Niollet als gemachtigden,

–        de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door C. Wissels en Y. de Vries als gemachtigden,

–        de Slowaakse regering, vertegenwoordigd door J. Čorba als gemachtigde,

–        de Finse regering, vertegenwoordigd door J. Heliskoski als gemachtigde,

–        de Zweedse regering, vertegenwoordigd door A. Falk als gemachtigde,

–        de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door T. Harris, vervolgens door I. Rao, als gemachtigden,

–        de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door R. Troosters en S. Grünheid als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 54 van de Overeenkomst ter uitvoering van het tussen de regeringen van de staten van de Benelux Economische Unie, de Bondsrepubliek Duitsland en de Franse Republiek op 14 juni 1985 te Schengen gesloten akkoord betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen (PB 2000, L 239, blz. 19), ondertekend te Schengen (Luxemburg) op 19 juni 1990 (hierna: „SUO”).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een strafprocedure die op 23 november 2000 in Oostenrijk is ingeleid tegen V. Turanský, een Slowaakse staatsburger die ervan wordt verdacht, samen met anderen op het grondgebied van de Republiek Oostenrijk diefstal met geweld jegens een Oostenrijkse staatsburger te hebben gepleegd.

 Toepasselijke bepalingen

 Europees Verdrag aangaande de wederzijdse rechtshulp in strafzaken

3        Artikel 21, leden 1 en 2, van het op 20 april 1959 te Straatsburg ondertekende Europees Verdrag aangaande de wederzijdse rechtshulp in strafzaken (STE nr. 30), inzake de aangifte met het oog op strafvervolging, bepaalt:

„1.      Elke aangifte van een Verdragsluitende Partij welke tot strekking heeft het instellen van een strafvervolging voor de rechter van een andere Partij, wordt door het Ministerie van Justitie van de ene partij tot het Ministerie van Justitie van de andere partij gericht. [...]

2.      De aangezochte Partij deelt de verzoekende Partij mede welk gevolg aan deze aangifte is gegeven en doet een afschrift van de beslissing welke in de zaak is genomen aan de verzoekende Partij toekomen.”

 Recht van de Europese Unie

4        Volgens artikel 1 van het Protocol tot opneming van het Schengenacquis in het kader van de Europese Unie, dat bij het Verdrag van Amsterdam aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en aan het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap is gehecht (hierna: „protocol”), worden dertien lidstaten van de Europese Unie, waaronder de Republiek Oostenrijk, gemachtigd om onderling een nauwere samenwerking aan te gaan binnen de werkingssfeer van het Schengenacquis, zoals omschreven in de bijlage bij dit protocol.

5        Van het aldus omschreven Schengenacquis maken onder meer deel uit het op 14 juni 1985 te Schengen ondertekende Akkoord tussen de regeringen van de staten van de Benelux Economische Unie, van de Bondsrepubliek Duitsland en van de Franse Republiek betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen (PB 2000, L 239, blz. 13), en de SUO.

6        De op 28 april 1995 te Brussel ondertekende Overeenkomst betreffende de toetreding van de Republiek Oostenrijk tot de SUO (PB 2000, L 239, blz. 90), is op 1 december 1997 in werking getreden.

7        Overeenkomstig artikel 2, lid 1, tweede alinea, van het protocol heeft de Raad van de Europese Unie op 20 mei 1999 besluit 1999/436/EG aangenomen tot vaststelling, in overeenstemming met de desbetreffende bepalingen van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap en het Verdrag betreffende de Europese Unie, van de rechtsgrondslagen van elk van de bepalingen of besluiten die het Schengenacquis vormen (PB L 176, blz. 17). Blijkens artikel 2 van dit besluit, in samenhang met bijlage A daarbij, heeft de Raad de artikelen 34 EU en 31 EU als rechtsgrondslagen van de artikelen 54 tot en met 58 SUO aangewezen.

8        Uit artikel 3, lid 1, van de Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden voor de Tsjechische Republiek, de Republiek Estland, de Republiek Cyprus, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, de Republiek Hongarije, de Republiek Malta, de Republiek Polen, de Republiek Slovenië en de Slowaakse Republiek en de aanpassing van de Verdragen waarop de Europese Unie is gegrond (PB 2003, L 236, blz. 33), gelezen in samenhang met punt 2 van bijlage I daarbij, volgt dat de SUO verbindend is voor en toepasselijk is in de Slowaakse Republiek vanaf de datum van toetreding van deze staat, namelijk 1 mei 2004.

9        Artikel 54 SUO, dat deel uitmaakt van hoofdstuk 3, met als opschrift „Toepassing van het beginsel ne bis in idem”, van titel III, „Politie en veiligheid”, luidt als volgt:

„Een persoon die bij onherroepelijk vonnis door een overeenkomstsluitende partij is berecht, kan door een andere overeenkomstsluitende partij niet worden vervolgd ter zake van dezelfde feiten, op voorwaarde dat ingeval een straf of maatregel is opgelegd, deze reeds is ondergaan of daadwerkelijk ten uitvoer wordt gelegd, dan wel op grond van de wetten van de veroordelende overeenkomstsluitende partij niet meer ten uitvoer gelegd kan worden.”

10      Artikel 55, leden 1 en 4, SUO luidt:

„1.      Een overeenkomstsluitende partij kan op het tijdstip van bekrachtiging, aanvaarding of goedkeuring van deze overeenkomst verklaren dat zij in één of meer van de volgende gevallen niet door artikel 54 is gebonden:

a)      indien de feiten op grond waarvan in het buitenland vonnis werd gewezen zich geheel of gedeeltelijk op haar eigen grondgebied hebben afgespeeld; [...]

[...]

4.      Uitzonderingen ten aanzien waarvan een verklaring uit hoofde van lid 1 is afgelegd, zijn niet van toepassing wanneer de betrokken overeenkomstsluitende partij ter zake van dezelfde feiten de andere overeenkomstsluitende partij om vervolging heeft verzocht [...]”

11      Artikel 57, leden 1 en 2, SUO bepaalt:

„1.      Indien door een overeenkomstsluitende partij iemand een strafbaar feit ten laste wordt gelegd en de bevoegde autoriteiten van deze overeenkomstsluitende partij redenen hebben om aan te nemen dat de tenlastelegging dezelfde feiten betreft als die ter zake waarvan deze persoon reeds bij onherroepelijk vonnis is berecht door een andere overeenkomstsluitende partij, verzoeken deze autoriteiten, indien zij zulks nodig achten, de bevoegde autoriteiten van de overeenkomstsluitende partij op wier grondgebied reeds vonnis werd gewezen om de nodige inlichtingen in dezen.

2.      De aldus gevraagde inlichtingen worden zo spoedig mogelijk verstrekt en worden in overweging genomen bij de beslissing of de vervolging dient te worden voortgezet.”

12      Uit de informatie over de datum van inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam, die is bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen van 1 mei 1999 (PB L 114, blz. 56), blijkt dat de Republiek Oostenrijk een verklaring in de zin van artikel 35, lid 2, EU heeft afgelegd, waarmee zij de bevoegdheid van het Hof om een uitspraak te doen volgens de modaliteiten van artikel 35, lid 3, sub b, EU heeft aanvaard.

 Slowaaks recht

13      Artikel 9, lid 1, sub e, van het Slowaakse Wetboek van strafvordering, in de versie die van toepassing was op de datum waarop de Slowaakse politieautoriteit de in het hoofdgeding aan de orde zijnde beslissing tot schorsing van de strafvervolging heeft genomen, staat eraan in de weg dat een dergelijke vervolging wordt ingesteld of, indien dit reeds is gebeurd, wordt voortgezet, „indien het gaat om een persoon tegen wie een eerdere vervolging voor hetzelfde feit is beëindigd met een vonnis dat in kracht van gewijsde is gegaan, of indien die vervolging definitief geschorst is [...]”.

14      Bedoelde bepaling geeft uitvoering aan artikel 50, lid 5, van de Grondwet van de Slowaakse Republiek, volgens welke niemand strafrechtelijk kan worden vervolgd voor een feit waarvoor hij reeds onherroepelijk is veroordeeld of vrijgesproken.

15      Artikel 215, leden 1 en 4, van het Slowaakse Wetboek van strafvordering luidt:

„1.      Het openbaar ministerie schorst de strafvervolging:

a)      indien er geen twijfel over bestaat dat het feit waarvoor een strafvervolging is ingesteld, zich niet heeft voorgedaan;

b)      indien dit feit geen strafbaar feit oplevert en er geen reden is om de zaak in onderzoek te nemen [...]

[...]

4.      De schorsing van de procedure op basis van lid 1 kan ook worden gelast door de politie, indien er is besloten geen strafvervolging in te stellen [...]”

16      Uit de rechtspraak van de Najvyšší súd Slovenskej republiky (Hooggerechtshof van de Slowaakse Republiek), met name uit het arrest van 10 juli 1980 in de zaak Tz 64/80, volgt dat artikel 9, lid 1, sub e, van het Slowaakse Wetboek van strafvordering er niet aan in de weg staat dat een vervolging die overeenkomstig artikel 215, lid 1, sub b, van dat wetboek was geschorst, later wordt hervat voor dezelfde feiten, wanneer de eerdere vervolging niet was beëindigd met een vonnis dat in kracht van gewijsde is gegaan.

 Aan de strafprocedure ten grondslag liggende feiten en prejudiciële vraag

17      Turanský wordt ervan verdacht op 5 oktober 2000, samen met twee Poolse staatsburgers die afzonderlijk worden vervolgd, in de woning van een persoon te Wenen (Oostenrijk) een aan deze behorend geldbedrag te hebben gestolen na hem ernstig te hebben verwond.

18      Op 23 november 2000 heeft de Staatsanwaltschaft Wien (openbaar ministerie te Wenen) de onderzoeksrechter bij de verwijzende rechterlijke instantie verzocht om inleiding van een vooronderzoek met betrekking tot Turanský wegens ernstige verdenking van diefstal onder verzwarende omstandigheden in de zin van het Oostenrijkse Strafwetboek, alsook om uitvaardiging van een aanhoudingsbevel en verspreiding van zijn signalement tot aanhouding.

19      Na ervan in kennis te zijn gesteld dat Turanský zich in zijn land van herkomst bevond, heeft de Republiek Oostenrijk de Slowaakse Republiek op 15 april 2003 overeenkomstig artikel 21 van het Europees Verdrag aangaande de wederzijdse rechtshulp in strafzaken, verzocht de strafvervolging tegen hem over te nemen.

20      De Slowaakse autoriteiten hebben dit verzoek ingewilligd. Daarop heeft de onderzoeksrechter bij de verwijzende rechterlijke instantie de strafvervolging voorlopig geschorst tot de definitieve beslissing van die autoriteiten.

21      Op 26 juli 2004 heeft de met het onderzoek belaste politieambtenaar van Prievidza (Slowakije) voor de aangegeven feiten strafvervolging ingesteld zonder echter tegelijkertijd een bepaalde persoon in staat van beschuldiging te stellen. In het kader van dit onderzoek is Turanský als getuige gehoord.

22      Bij brief van 20 december 2006 heeft de procureur-generaal van de Republiek Slowakije de Oostenrijkse autoriteiten een beslissing van het districtsbureau van de politie van Prievidza van 14 september 2006 meegedeeld, waarbij schorsing van de strafvervolging betreffende de beschuldiging van diefstal was gelast overeenkomstig artikel 215, lid 1, sub b, van het Slowaakse Wetboek van strafvordering. In die beslissing heeft de met het onderzoek belaste politieambtenaar van Prievidza geschreven:

„Met betrekking tot de strafvervolging betreffende de samen met anderen gepleegde diefstal met geweld gelast ik overeenkomstig artikel 215, lid 1, sub b, [van het Wetboek van strafvordering]

de schorsing van de procedure

aangezien de handeling geen strafbaar feit oplevert en er geen reden is om de zaak voort te zetten.

Motivering

[...] Dit is ook gebleken uit de verklaringen van het slachtoffer [...] en uit de verklaringen van de getuige [Turanský]. Dit betekent dat de handeling van Turanský geen diefstal met geweld opleverde [...]

Gesteld al dat rekening moet worden gehouden met het feit dat het strafbare feit niet is verhinderd [...], kan evenmin worden voortgezet de procedure [...] tot opstelling van een tenlastelegging, aangezien in casu geen strafvervolging mogelijk is omdat de feiten zijn verjaard [...]”

23      Tegen die beslissing kon met schorsende werking bezwaar worden gemaakt binnen drie dagen nadat de beslissing was gegeven. Een dergelijk bezwaar is echter achterwege gebleven.

24      Het Landesgericht für Strafsachen Wien betwijfelt of de beslissing tot schorsing van de strafvervolging, die door een Slowaakse politieautoriteit is gegeven in het kader van een onderzoek met betrekking tot dezelfde feiten als die welke aan de orde zijn in de bij hem aanhangige procedure, kan leiden tot de toepassing van artikel 54 SUO en dus in de weg kan staan aan de voortzetting van de aanhangige procedure.

25      De verwijzende rechter, die uitspraak moet doen over de vraag of de beslissing van de Slowaakse politieautoriteit van 14 september 2006 zich ertegen verzet dat de onderzoeksrechter het voorlopig geschorste vooronderzoek in de Republiek Oostenrijk voortzet, heeft de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:

„Moet het beginsel ‚ne bis in idem’ van artikel 54 [SUO] aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen de strafrechtelijke vervolging van een verdachte in de Republiek Oostenrijk wegens bepaalde feiten, wanneer in de Slowaakse Republiek na haar toetreding tot de Europese Unie de strafprocedure ter zake van dezelfde feiten is geëindigd op grond van een na inhoudelijke beoordeling van de zaak genomen bindend besluit van een politieautoriteit tot schorsing van de vervolging zonder strafoplegging?”

 Bevoegdheid van het Hof

26      Zoals uit punt 12 van het onderhavige arrest blijkt, is het Hof in casu krachtens artikel 35 EU bevoegd om uitspraak te doen over de uitlegging van de SUO.

27      In dit verband dient te worden opgemerkt dat artikel 54 SUO, zoals de Oostenrijkse regering heeft opgemerkt, ratione temporis van toepassing is op een strafprocedure als die in het hoofdgeding. De SUO was immers weliswaar in de Slowaakse Republiek nog niet van kracht op 5 oktober 2000, toen de in het hoofdgeding aan de orde zijnde feiten in Oostenrijk werden gepleegd, maar was daarentegen wel van kracht in de twee betrokken staten, niet alleen bij de eerste beoordeling van die feiten door de politieautoriteiten in de Republiek Slowakije, in september 2006, maar ook op het tijdstip van de beoordeling van de toepassingsvoorwaarden inzake het beginsel „ne bis in idem” door de verwijzende rechter die is aangezocht in de procedure waarin het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing is gedaan, in oktober 2007 (zie in die zin arrest van 18 juli 2007, Kraaijenbrink, C‑367/05, Jurispr. blz. I‑6619, punt 22).

28      Bovendien moet in de eerste plaats worden gepreciseerd dat de vraag of de „ne bis in idem”-regel geldt voor de beslissing van de Slowaakse politieautoriteit om de strafvervolging te schorsen, zoals de Commissie van de Europese Gemeenschappen terecht heeft opgemerkt, moet worden onderzocht op basis van de artikelen 54 tot en met 58 SUO, aangezien artikel 21 van het Europees Verdrag aangaande de wederzijdse rechtshulp in strafzaken, op grond waarvan de Republiek Oostenrijk de Slowaakse Republiek heeft verzocht om Turanský strafrechtelijk te vervolgen, niet bepaalt welke gevolgen de overname van de strafvervolging door de aangezochte staat heeft voor de in de verzoekende staat lopende procedure.

29      In de tweede plaats moet hieraan worden toegevoegd dat, ook al heeft de Republiek Oostenrijk een verklaring in de zin van artikel 55, lid 1, sub a tot en met c, SUO afgelegd (BGBl. III van 27 mei 1997, blz. 2048) en valt een situatie als die in het hoofdgeding precies onder de uitzondering van sub a van die bepaling – aangezien de bedoelde feiten hebben plaatsgevonden op het grondgebied van de staat die de verklaring heeft afgelegd –, het geformuleerde voorbehoud echter niet op die procedure van toepassing kan zijn wegens artikel 55, lid 4, SUO, volgens hetwelk de gemaakte voorbehouden niet van toepassing zijn wanneer de betrokken overeenkomstsluitende partij – in bedoelde procedure de Republiek Oostenrijk – ter zake van dezelfde feiten de andere overeenkomstsluitende partij – de Slowaakse Republiek – om vervolging heeft verzocht.

 Beantwoording van de prejudiciële vraag

30      Met deze vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het in artikel 54 SUO verankerde beginsel „ne bis in idem” van toepassing is op een beslissing als die in het hoofdgeding, waarbij een politieautoriteit na een inhoudelijk onderzoek van de aan haar voorgelegde zaak, in een stadium waarin een verdachte van een strafbaar feit nog niet in staat van beschuldiging is gesteld, de schorsing van de ingestelde strafvervolging heeft gelast.

31      Uit de bewoordingen van artikel 54 SUO blijkt reeds dat niemand in een overeenkomstsluitende staat kan worden vervolgd voor dezelfde feiten als die waarvoor hij „bij onherroepelijk vonnis berecht” is in een andere overeenkomstsluitende staat.

32      Met betrekking tot het begrip „bij onherroepelijk vonnis berecht” heeft het Hof reeds in punt 30 van het arrest van 11 februari 2003, Gözütok en Brügge (C‑187/01 en C‑385/01, Jurispr. blz. I‑1345), verklaard dat wanneer na een strafprocedure de strafvervolging definitief is beëindigd, de betrokkene moet worden geacht ter zake van de hem verweten feiten „bij onherroepelijk vonnis berecht” te zijn in de zin van artikel 54 SUO.

33      Bovendien heeft het Hof in punt 61 van het arrest van 28 september 2006, Van Straaten (C‑150/05, Jurispr. blz. I‑9327), geoordeeld dat artikel 54 SUO toepassing vindt op een beslissing van de justitiële autoriteiten van een overeenkomstsluitende staat waardoor een verdachte bij onherroepelijk vonnis is vrijgesproken omdat het feit niet is bewezen.

34      Bijgevolg kan een beslissing in beginsel slechts als onherroepelijk vonnis in de zin van artikel 54 SUO worden beschouwd indien het een einde maakt aan de strafprocedure en de strafvervolging definitief beëindigt.

35      Om te beoordelen of een beslissing „onherroepelijk” is in de zin van artikel 54 SUO, moet om te beginnen worden nagegaan, zoals met name de Oostenrijkse, de Nederlandse en de Finse regering en de regering van het Verenigd Koninkrijk alsmede de Commissie hebben betoogd, of het nationale recht van de overeenkomstsluitende staat waarvan de autoriteiten de betrokken beslissing hebben gegeven, deze beslissing als onherroepelijk en bindend beschouwt, en of zij in deze staat tot bescherming uit hoofde van het beginsel „ne bis in idem” aanleiding geeft.

36      Een beslissing die volgens het recht van de eerste overeenkomstsluitende staat die een strafprocedure tegen een persoon heeft ingeleid, de strafvervolging op nationaal niveau niet definitief beëindigt, kan in beginsel geen procedurele belemmering zijn voor de inleiding of de voortzetting van een strafprocedure tegen deze persoon in een andere overeenkomstsluitende staat voor dezelfde feiten.

37      Meer bepaald met betrekking tot de vraag of de in het hoofdgeding aan de orde zijnde beslissing naar Slowaaks recht onherroepelijk is, heeft artikel 57 SUO, zoals overigens uit de opmerkingen van de Nederlandse regering en de Commissie blijkt, een kader van samenwerking opgezet waardoor de bevoegde autoriteiten van een tweede overeenkomstsluitende staat de autoriteiten van een eerste overeenkomstsluitende staat om de relevante juridische informatie kunnen verzoeken teneinde bijvoorbeeld verduidelijking te verkrijgen over de precieze aard van een op het grondgebied van die eerste staat gegeven beslissing.

38      Door een dergelijke samenwerking, waarvan in het hoofdgeding echter geen gebruik is gemaakt, had kunnen worden vastgesteld dat een beslissing als die in het hoofdgeding in feite naar Slowaaks recht niet van dien aard was dat daardoor de strafvervolging op nationaal niveau definitief was beëindigd.

39      In dit verband volgt juist uit de schriftelijke opmerkingen van de Slowaakse regering in de onderhavige zaak dat een overeenkomstig artikel 215, lid 1, sub b, van het Slowaakse Wetboek van strafvordering gegeven beslissing tot schorsing van de strafvervolging in een stadium waarin een bepaalde persoon nog niet in staat van beschuldiging is gesteld, naar nationaal recht niet betekent dat voor dezelfde feiten geen nieuwe strafvervolging kan worden ingesteld in de Slowaakse Republiek.

40      Bijgevolg kan een beslissing van een politieautoriteit als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die de strafprocedure schorst maar volgens de betrokken nationale rechtsorde de strafvervolging niet definitief beëindigt, niet worden beschouwd als een beslissing waarbij een persoon „onherroepelijk berecht” is in de zin van artikel 54 SUO.

41      Die uitlegging van artikel 54 SUO is verenigbaar met de doelstelling van dit artikel, dat beoogt te voorkomen dat een persoon die bij onherroepelijk vonnis is berecht en gebruikmaakt van zijn recht van vrij verkeer, daardoor voor dezelfde feiten wordt vervolgd op het grondgebied van diverse overeenkomstsluitende staten (zie in die zin arrest Gözütok en Brügge, reeds aangehaald, punt 38).

42      Wanneer dit artikel wordt toegepast op een beslissing tot schorsing van de strafprocedure als die in het hoofdgeding, zouden in een andere overeenkomstsluitende staat, waar misschien meer bewijsmateriaal voorhanden zou kunnen zijn, alle concrete mogelijkheden om een persoon wegens zijn onrechtmatig gedrag te vervolgen en eventueel te bestraffen, worden uitgesloten, hoewel dergelijke mogelijkheden niet uitgesloten zouden zijn in de eerste overeenkomstsluitende staat, waar de betrokkene niet wordt geacht bij onherroepelijk vonnis te zijn berecht in de zin van het nationale recht van die staat.

43      Zoals de Zweedse regering en de regering van het Verenigd Koninkrijk in hun schriftelijke opmerkingen hebben betoogd, zou een dergelijk gevolg in strijd zijn met het doel van de bepalingen van titel VI van het Verdrag betreffende de Europese Unie, zoals uiteengezet in artikel 2, eerste alinea, vierde streepje, EU, te weten het nemen van „passende maatregelen met betrekking tot [...] voorkoming en bestrijding van criminaliteit” en daarbij de Unie te ontwikkelen als een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid waarin het vrije verkeer van personen is gewaarborgd.

44      Voorts heeft artikel 54 SUO weliswaar tot doel te waarborgen dat een persoon die is veroordeeld en zijn straf heeft ondergaan of, in voorkomend geval, onherroepelijk is vrijgesproken in een overeenkomstsluitende staat, zich binnen de Schengenruimte kan verplaatsen zonder te hoeven vrezen dat hij voor dezelfde feiten wordt vervolgd in een andere overeenkomstsluitende staat (zie in die zin arrest van 9 maart 2006, Van Esbroeck, C‑436/04, Jurispr. blz. I‑2333, punt 34), maar beoogt het niet een verdachte ertegen te beschermen dat hij mogelijkerwijs wordt blootgesteld aan opeenvolgende onderzoeken voor dezelfde feiten in diverse overeenkomstsluitende staten.

45      Gelet op het voorgaande, moet op de gestelde vraag worden geantwoord dat het in artikel 54 SUO verankerde beginsel „ne bis in idem” geen toepassing vindt op een beslissing waarbij een autoriteit van een overeenkomstsluitende staat na een inhoudelijk onderzoek van de aan haar voorgelegde zaak, in een stadium waarin een verdachte van een strafbaar feit nog niet in staat van beschuldiging is gesteld, de schorsing van de strafprocedure gelast, wanneer die schorsingsbeslissing volgens het nationale recht van deze staat de strafvervolging niet definitief beëindigt en dus niet tot gevolg heeft dat voor dezelfde feiten geen nieuwe strafprocedure kan worden ingeleid in deze staat.

 Kosten

46      Ten aanzien van de partijen in de hoofdzaak is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof van Justitie (Zesde kamer) verklaart voor recht:

Het beginsel „ne bis in idem” dat is verankerd in artikel 54 van de Overeenkomst ter uitvoering van het tussen de regeringen van de staten van de Benelux Economische Unie, de Bondsrepubliek Duitsland en de Franse Republiek op 14 juni 1985 te Schengen gesloten akkoord betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen, ondertekend te Schengen (Luxemburg) op 19 juni 1990, vindt geen toepassing op een beslissing waarbij een autoriteit van een overeenkomstsluitende staat na een inhoudelijk onderzoek van de aan haar voorgelegde zaak, in een stadium waarin een verdachte van een strafbaar feit nog niet in staat van beschuldiging is gesteld, de schorsing van de strafprocedure gelast, wanneer die schorsingsbeslissing volgens het nationale recht van deze staat de strafvervolging niet definitief beëindigt en dus niet tot gevolg heeft dat voor dezelfde feiten geen nieuwe strafprocedure kan worden ingeleid in deze staat.

ondertekeningen


* Procestaal: Duits.