Language of document : ECLI:EU:T:2021:933

ARREST VAN HET GERECHT (Negende kamer)

21 december 2021 (*)

„Niet-contractuele aansprakelijkheid – Subsidieovereenkomsten die zijn gesloten in het kader van diverse EU-programma’s – Schending van de contractuele bepalingen door de ontvangende vennootschap – Subsidiabele kosten – Onderzoek door OLAF – Liquidatie van de vennootschap – Terugvordering van de vennoten van die vennootschap – Gedwongen tenuitvoerlegging – Beweringen die de vertegenwoordigers van de Commissie hebben gedaan voor de nationale rechterlijke instanties – Aanduiding van de verwerende partij – Niet-inachtneming van de vormvoorschriften – Gedeeltelijke niet-ontvankelijkheid – Voldoende gekwalificeerde schending van een rechtsregel die particulieren rechten toekent”

In de gevoegde zaken T‑721/18 en T‑81/19,

Zoï Apostolopoulou, wonende te Athene (Griekenland),

Anastasia Apostolopoulou-Chrysanthaki, wonende te Athene,

vertegenwoordigd door D. Gkouskos, advocaat,

verzoeksters,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door J. Estrada de Solà en T. Adamopoulos als gemachtigden,

verweerster,

betreffende verzoeken krachtens artikel 268 VWEU die in wezen strekken tot vergoeding van de schade die verzoeksters stellen te hebben geleden door hetgeen de vertegenwoordigers van de Commissie hebben beweerd in het kader van de procedure van verzet tegen de gedwongen tenuitvoerlegging jegens hen van de arresten van 16 juli 2014, Isotis/Commissie (T‑59/11, EU:T:2014:679), en 4 februari 2016, Isotis/Commissie (T‑562/13, niet gepubliceerd, EU:T:2016:63), bij de Protodikeio Athinon (rechter in eerste aanleg Athene, Griekenland) en de Efeteio Athinon (rechter in tweede aanleg Athene, Griekenland),

wijst

HET GERECHT (Negende kamer),

samengesteld als volgt: M. J. Costeira, president, M. Kancheva (rapporteur) en T. Perišin, rechters,

griffier: I. Pollalis, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 20 mei 2021,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

1        De eerste verzoekster in de zaken T‑721/18 en T‑81/19, Zoï Apostolopoulou, is een advocate die is ingeschreven bij de balie van Athene (Griekenland). De tweede verzoekster in deze zaken, Anastasia Apostolopoulou-Chrysanthaki, die bovendien de moeder is van de eerste verzoekster, is een voormalig ambtenaar die nu met pensioen is.

 Feiten die zich hebben voorgedaan vóór de instelling van het beroep in zaak T721/18

2        Verzoeksters zijn de enige twee vennoten van Koinonia Tis Pliroforias Anoichti Stis Eidikes Anagkes – Isotis (hierna: „Isotis”), een burgerlijke vennootschap zonder winstoogmerk in de zin van artikel 741 van het Griekse burgerlijk wetboek, die op 7 januari 2004 is opgericht.

3        De burgerlijke vennootschap als bedoeld in de artikelen 741 tot en met 743 van het Griekse burgerlijk wetboek wordt hoofdzakelijk opgevat als een vorm van vereniging van personen die geen rechtspersoonlijkheid heeft. Een dergelijke burgerlijke vennootschap kan echter rechtspersoonlijkheid verkrijgen overeenkomstig artikel 784 van het Griekse burgerlijk wetboek wanneer zij een economische activiteit uitoefent, die mogelijk geen winstoogmerk heeft, en wanneer is voldaan aan de publiciteitsvereisten voor vennootschappen onder firma, namelijk dat er statuten worden opgesteld en bekendgemaakt. De vennootschap is economisch van aard wanneer de verwezenlijking van haar doel noodzakelijk of mogelijk leidt tot contractuele of buitencontractuele aansprakelijkheid, of aanleiding kan geven tot verrichtingen waarvoor, volgens de gebruikelijke gang van zaken bij transacties, in de regel een vergoeding wordt betaald. Indien niet is voldaan aan de voorwaarden van artikel 784 van het Griekse burgerlijk wetboek en de burgerlijke vennootschap dus geen rechtspersoonlijkheid heeft, is elke vennoot aansprakelijk voor de verplichtingen die jegens derden ontstaan wegens het beheer of de vertegenwoordiging van de vennootschap, ten belope van zijn aandeel daarin, overeenkomstig artikel 759 van het Griekse burgerlijk wetboek.

4        Ten tijde van de oprichting van Isotis, toen de voorwaarden van artikel 784 van het Griekse burgerlijk wetboek vervuld waren en de vennootschap dus rechtspersoonlijkheid genoot, konden haar schuldeisers zich evenwel pas na ontbinding en liquidatie van de vennootschap tot de vennoten wenden om betaling van hun schuldvordering te verkrijgen, op voorwaarde dat de activa van deze vennootschap niet volstonden om hen te betalen.

5        Op 11 april 2012 is nómos 4072/2012 – Veltíosi epicheirimatikoú perivállontos (wet 4072/2012 ter bevordering van het ondernemingsklimaat) (FEK A’ 86/11.4.2012) in werking getreden. In artikel 249, lid 1, en artikel 270, lid 1, van deze wet wordt bepaald dat de vennoten van een burgerlijke vennootschap met rechtspersoonlijkheid parallel, onbeperkt en hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schulden van de vennootschap.

6        Isotis heeft volgens artikel 2 van de in het handelsregister van de Protodikeio Athinon (rechter in eerste aanleg Athene, Griekenland) bekendgemaakte statuten tot doel om de gelijke behandeling en de integratie van personen met bijzondere behoeften in de informatiemaatschappij te bevorderen door informatie te verstrekken over en bekendheid te geven aan internationaal erkende en relevante richtsnoeren inzake toegankelijkheid, en door advies te verlenen bij het opstellen en het toepassen van de desbetreffende wetgeving.

7        Artikel 5 van de statuten van Isotis bepaalt dat de eerste verzoekster als enige alle zaken van de vennootschap beheert, de vennootschap voor elke autoriteit vertegenwoordigt alsook de vennootschap verbindt door te handtekenen onder de naam en het stempel van de vennootschap.

8        Krachtens artikel 8 van deze statuten is Isotis voor haar verplichtingen en schulden, als rechtspersoon zonder winstoogmerk, slechts aansprakelijk met haar vermogen. De vennoten kunnen niet worden aangesproken voor schulden en andere verplichtingen van de vennootschap jegens derden buiten de inbreng die zij hebben gedaan en die een bestanddeel vormt van het vermogen van de vennootschap.

9        Isotis had met de Europese Gemeenschap, vertegenwoordigd door de Commissie van de Europese Gemeenschappen, meerdere overeenkomsten voor de uitvoering van bepaalde projecten gesloten. Deze overeenkomsten waren gesloten tussen enerzijds de Gemeenschap, vertegenwoordigd door de Commissie, en anderzijds een coördinator en de leden van een consortium, waaronder Isotis.

10      Voor negen van die overeenkomsten heeft de Commissie van 8 tot en met 12 februari 2010 een financiële audit uitgevoerd. In het definitieve auditrapport, dat door de Commissie is goedgekeurd en op 22 december 2010 aan Isotis is toegezonden, werd het volgende vastgesteld:

–        gedurende meerdere achtereenvolgende jaren had Isotis in strijd met de relevante bepalingen van de Griekse wetgeving nagelaten om in het bijzonder haar exacte inkomsten in de boeken op te nemen en te archiveren; als gevolg daarvan was haar boekhouding niet betrouwbaar en konden haar uitgaven en inkomsten betreffende de uitvoering van de programma’s niet rechtstreeks worden vergeleken met de algemene situatie van haar rekeningen;

–        een groot percentage van de presentiekaarten van de personeelsleden bevatte stelselmatig correcties die door de directeur Programma’s achteraf zonder toestemming van het betrokken personeelslid met de hand waren aangebracht; dit had aanzienlijke gevolgen voor de gedeclareerde werktijd en wekte twijfel over de registratie van de werkuren;

–        de presentiekaarten van de directeur Programma’s vermeldden een overdreven hoog aantal werkuren, die samenvielen met aan andere beroepsactiviteiten bestede werkuren;

–        Isotis had ten onrechte verklaard dat de directeur Programma’s niet had deelgenomen aan de uitvoering van een andere met de Commissie gesloten financieringsovereenkomst (ETSI STF 333);

–        de verantwoording van de reiskosten verstrekte geen betrouwbaar en objectief beeld van de omstandigheden van deze verplaatsingen en van de activiteiten die in het kader daarvan zijn verricht, daar het merendeel van die reizen geen rechtstreeks verband hield met de betrokken programma’s.

11      De slotsom van het auditrapport was dan ook dat alle uitgaven die Isotis had gedaan in het kader van de tijdens de audit van februari 2010 onderzochte overeenkomsten niet voor vergoeding in aanmerking kwamen, en dat alle in dat verband aan Isotis betaalde bedragen dienden te worden teruggevorderd.

12      Gelet op de ernst van de vastgestelde inbreuken, werd in het auditrapport eveneens aanbevolen om alle nog tussen Isotis en de Commissie lopende overeenkomsten op te zeggen.

13      In haar brief van 22 december 2010 heeft de Commissie voor elk van de tijdens de audit van februari 2010 onderzochte overeenkomsten het terug te betalen bedrag vermeld, en preciseerde zij dat de wegens onverschuldigde betalingen aan Isotis noodzakelijk geworden aanpassingen konden worden verrekend met de toekomstige, op grond van de betrokken overeenkomsten uit te voeren betalingen dan wel de vorm konden aannemen van een invorderingsopdracht. De Commissie deelde Isotis bovendien mee dat haar diensten niet alleen die aanpassingen konden doorvoeren maar ook de forfaitaire vergoeding konden berekenen die overeenkomstig artikel II.30 van de algemene voorwaarden van de tijdens de audit van februari 2010 onderzochte overeenkomsten verschuldigd was aan de Unie, en in voorkomend geval opdracht konden geven om die vergoeding terug te vorderen.

14      Op grond van een op 28 december 2010 gesloten overeenkomst, die op 17 januari 2011 is bekendgemaakt in het bulletin van vennootschappen van het Protodikeio Athinon, is Isotis in liquidatie gesteld. A, die tevens de echtgenoot is van de eerste verzoekster en tot op die datum binnen Isotis verantwoordelijk was voor de Europese programma’s, is naar aanleiding daarvan aangewezen als lasthebber om de liquidatie van Isotis tot een goed einde te brengen.

15      Op 31 januari 2011 heeft Isotis krachtens artikel 272 VWEU beroep ingesteld, dat ter griffie van het Gerecht is ingeschreven onder zaaknummer T‑59/11. Zij verzocht het Gerecht om vast te stellen dat zij niet verplicht was om de uitgaven terug te betalen die waren gedaan in het kader van de tijdens de audit van februari 2010 onderzochte overeenkomsten omdat deze uitgaven subsidiabele kosten waren, en dat de Commissie gehouden was om haar het laatste deel van de in sommige van deze overeenkomsten vastgestelde subsidie, vermeerderd met vertragingsrente, te betalen.

16      Op 29 april 2011 heeft de Commissie negen debetnota’s uitgeschreven met daarin het terug te betalen bedrag voor elk van de tijdens de audit van februari 2010 onderzochte overeenkomsten. In die debetnota’s werd Isotis voor de terugbetaling van de verschuldigde bedragen een termijn van 45 dagen gegeven die zou verstrijken op 14 juni 2011, datum vanaf wanneer deze bedragen zouden worden vermeerderd met de in de betrokken overeenkomsten bepaalde vertragingsrente tegen de door de Europese Centrale Bank (ECB) toegepaste voet vermeerderd met 3,5 procentpunten.

17      Op 20 juni 2011 heeft de Commissie zes debetnota’s uitgeschreven op grond van de tijdens de audit van februari 2010 onderzochte overeenkomsten, waarbij het totale bedrag dat Isotis krachtens artikel II.30 van de algemene voorwaarden van die overeenkomsten als forfaitaire vergoeding verschuldigd is, is bepaald op 70 471,47 EUR.

18      Bovendien heeft het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) op verzoek van de Commissie een onderzoek ingesteld naar mogelijk door Isotis, eerste verzoekster en A gepleegde fraude waardoor de financiële belangen van de Unie worden geschaad. Dit onderzoek werd afgesloten met een verslag van 15 november 2011, waarin OLAF aanbevelingen heeft gedaan om passende maatregelen te nemen en de Griekse gerechtelijke autoriteiten ervan in kennis te stellen dat er mogelijk fraude is gepleegd waardoor de financiële belangen van de Unie worden geschaad. De Commissie heeft het definitieve onderzoeksverslag van OLAF toegezonden aan de Eisangelia Plimmeleiodikon Athinon (bureau van de openbare aanklager bij de correctionele rechtbank te Athene).

19      Bij arrest van 16 juli 2014, Isotis/Commissie (T‑59/11, EU:T:2014:679), heeft het Gerecht de vorderingen van Isotis afgewezen, de reconventionele vordering van de Commissie toegewezen en Isotis veroordeeld tot terugbetaling aan de Commissie van het bedrag van 999 213,45 EUR, vermeerderd met rente vanaf 15 juni 2011, tegen de door de ECB toegepaste voet vermeerderd met 3,5 procentpunten, wat overeenstemt met de terugbetaling van de financiële bijdragen die zij heeft genoten krachtens de tijdens de audit van februari 2010 onderzochte overeenkomsten, alsook van het bedrag van 70 471,47 EUR vanaf 5 augustus 2011, vermeerderd met rente tegen de door de ECB toegepaste voet vermeerderd met 3,5 procentpunten, wat overeenstemt met de forfaitaire vergoeding die op grond van deze zes overeenkomsten verschuldigd is.

20      Op 25 september 2014 heeft Isotis hogere voorziening ingesteld tegen het arrest van 16 juli 2014, Isotis/Commissie (T‑59/11, EU:T:2014:679), dat ter griffie van het Hof is ingeschreven onder zaaknummer C‑450/14 P. Het Hof heeft deze hogere voorziening afgewezen bij beschikking van 31 mei 2016, Isotis/Commissie (C‑450/14 P, niet gepubliceerd, EU:C:2016:477).

21      Parallel aan de tijdens de audit van februari 2010 onderzochte overeenkomsten had de Gemeenschap met Intelligence for Environment and Security – IES Solutions Srl en 21 andere, in verschillende lidstaten van de Unie gevestigde medecontractanten, waaronder Isotis, overeenkomst nr. 238940 „REsponding to All Citizens needing Help (REACH112)” gesloten. Het doel van deze overeenkomst was de verwezenlijking van het REACH112-project, dat deel uitmaakte van de uitvoering van het ICT-beleidsondersteuningsprogramma van het kaderprogramma voor concurrentievermogen en innovatie (CIP). Het doel van dat project was om alternatieven voor traditionele spraaktelefonie aan te bieden die voor iedereen toegankelijk zijn.

22      Op 13 september 2013 heeft de Commissie debetnota nr. 3241310346 opgesteld, waarmee zij een bedrag van 47 197,93 EUR terugvorderde, omdat Isotis sinds 1 juli 2010 niet langer aan het REACH112-project deelnam. In de debetnota werd gepreciseerd dat dit bedrag overeenkwam met de voorfinanciering die Isotis had ontvangen van de coördinator van dat project en dat de na de audit van februari 2010 door de Commissie aanvaarde kosten 0 EUR bedroegen.

23      Op 24 oktober 2013 heeft Isotis bij het Gerecht een nieuw beroep ingesteld op grond van artikel 272 VWEU, waarin zij het Gerecht verzocht om vast te stellen dat zij niet verplicht was het bovengenoemde bedrag van 47 197,93 EUR aan de Commissie terug te betalen en dat de vordering tot terugbetaling van de Commissie hoe dan ook ongegrond was wat betreft de gedeclareerde uitgaven van 13 821,12 EUR voor de eerste referentieperiode van het REACH112-project. In haar verweerschrift heeft de Commissie het Gerecht in reconventie verzocht om verzoekster te veroordelen tot betaling aan de Commissie van een bedrag van 47 197,93 EUR, vermeerderd met vertragingsrente.

24      Bij arrest van 4 februari 2016, Isotis/Commissie (T‑562/13, niet gepubliceerd, EU:T:2016:63), heeft het Gerecht het beroep van Isotis toegewezen wat betreft de kosten die zij had gedeclareerd voor de eerste referentieperiode van het REACH112-project, en het beroep verworpen voor het overige. Bijgevolg heeft het Gerecht de reconventionele vordering van de Commissie afgewezen wat betreft de door Isotis voor de eerste referentieperiode van het REACH112-project gedeclareerde kosten en Isotis veroordeeld tot betaling aan de Commissie van het bedrag van 33 376,81 EUR, vermeerderd met vertragingsrente van 4 % per jaar vanaf 29 oktober 2013 tot wanneer dit bedrag volledig is betaald.

25      Op 23 mei 2016 heeft de openbaar aanklager bij de correctionele rechtbank te Athene, menende dat er geen aanwijzingen waren dat de eerste verzoekster of A zich schuldig had gemaakt aan fraude waardoor de financiële belangen van de Unie worden geschaad, het tegen hen ingestelde onderzoek zonder gevolg afgesloten. Volgens dat rapport bevatte het dossier geen aanwijzingen dat de eerste verzoekster wezenlijk betrokken was bij enige activiteit van haar echtgenoot die verband hield met de financiering van de betrokken overeenkomsten, hetgeen uitdrukkelijk door het rapport van OLAF is bevestigd.

26      Op 7 september 2017 heeft de Commissie verzoeksters in kennis gesteld van de executoriale titels nrs. 692/2016 en 693/2016, die door de Monomeles Protodikeio Athinon (alleensprekende rechter in eerste aanleg Athene, Griekenland) waren afgegeven op basis van respectievelijk de beschikking van 31 mei 2016, Isotis/Commissie (C‑450/14 P, niet gepubliceerd, EU:C:2016:477), en het arrest van 16 juli 2014, Isotis/Commissie (T‑59/11, EU:T:2014:679), alsmede van een aanmaning van 20 juli 2017 om het totale bedrag van 1 090 055,42 EUR uiterlijk op 22 februari 2017 te betalen, vermeerderd met de rente die verschuldigd is voor elke dag vertraging tot de volledige terugbetaling van dat bedrag.

27      Diezelfde dag heeft de Commissie verzoeksters tevens in kennis gesteld van executoriale titel nr. 553/2016, die door de Monomeles Protodikeio Athinon is opgesteld op basis van het arrest van 4 februari 2016, Isotis/Commissie (T‑562/13, niet gepubliceerd, EU:T:2016:63), en van een aanmaning van 20 juli 2017 tot betaling van het bedrag van 33 376,81 EUR, vermeerderd met vertragingsrente tegen een voet van 4 % per jaar vanaf 29 oktober 2013 tot de volledige betaling van dat bedrag.

28      Op 11 september 2017 hebben verzoeksters bij de Monomeles Protodikeio Athinon verzet aangetekend tegen de gedwongen tenuitvoerlegging en om opschorting ervan verzocht.

29      Op 1 november 2017 hebben verzoeksters bij de Monomeles Protodikeio Athinon een verzoek ingediend om, opnieuw, de gedwongen tenuitvoerlegging op te schorten alsmede om hun persoonlijkheid te beschermen, totdat er een definitieve beslissing op het verzet is gegeven.

30      Op 12 december 2017 heeft de Monomeles Protodikeio Athinon in openbare terechtzitting de vertegenwoordigers van de Commissie evenals verzoeksters gehoord over hun verzoeken tot opschorting van de gedwongen tenuitvoerlegging en tot bescherming van hun persoonlijkheid. Tijdens deze terechtzitting heeft een personeelslid van OLAF getuigd ter ondersteuning van de Commissie.

31      Op 14 december 2017 heeft de Commissie bij de Monomeles Protodikeio Athinon twee „nota’s voor de beraadslaging” ingediend over, respectievelijk, het verzoek tot opschorting van de gedwongen tenuitvoerlegging en het verzoek om voorlopige maatregelen.

32      De door verzoeksters ingediende verzoeken tot opschorting van de gedwongen tenuitvoerlegging en tot bescherming van hun persoonlijkheid zijn afgewezen bij beslissingen van de Monomeles Protodikeio Athinon van respectievelijk 11 januari en 18 januari 2018.

33      Op 17 april 2018 hebben de vertegenwoordigers van de Commissie hun schriftelijke conclusies ingediend over het verzet dat verzoeksters op 11 september 2017 tegen de gedwongen tenuitvoerlegging hadden aangetekend bij de Monomeles Protodikeio Athinon.

34      Op 20 april 2018 hebben de vertegenwoordigers van de Commissie een aanvullende memorie ingediend bij de Monomeles Protodikeio Athinon.

35      Op 4 juli 2018 heeft de Monomeles Protodikeio Athinon het verzet dat verzoeksters hadden aangetekend tegen het door de Commissie ingediende verzoek tot gedwongen tenuitvoerlegging, gedeeltelijk toegewezen en de aanmaning tot betaling van 20 juli 2017 onderaan de afschriften van executoriale titels nrs. 692/2016 en 693/2016 – die zijn afgegeven naar aanleiding van de beschikking van 31 mei 2016, Isotis/Commissie (C‑450/14 P, niet gepubliceerd, EU:C:2016:477), en het arrest van 16 juli 2014, Isotis/Commissie (T‑59/11, EU:T:2014:679) – nietig verklaard. Voor het overige is het verzet afgewezen.

36      Op 12 september 2018 hebben verzoeksters tegen de beslissing van de Monomeles Protodikeio Athinon hoger beroep ingesteld bij de Efeteio Athinon (rechter in tweede aanleg Athene, Griekenland).

37      Op 20 september 2018 heeft de Commissie op grond van de bepalingen van het toepasselijke Griekse wetboek van burgerlijke rechtsvordering verzocht om twee derdenbeslagen, voor 1 222 233,91 EUR respectievelijk 271 407,61 EUR, te leggen op tegoeden die verzoeksters bij vijf Griekse banken aanhielden. De banken waaraan dat derdenbeslag werd gericht hebben verklaard dat verzoeksters geen bankrekening hadden of dat op de bestaande rekeningen geen deposito’s stonden of, voor een van hen, slechts een deposito waarop geen beslag kon worden gelegd. Na onderzoek heeft de Commissie tevens vastgesteld dat verzoeksters niet in eigen naam eigenaar waren van onroerende goederen.

 Feiten die zich hebben voorgedaan na de instelling van het beroep in zaak T721/18

38      Op 12 december 2018 hebben de vertegenwoordigers van de Commissie bij de Efeteio Athinon hun conclusies ingediend over het hoger beroep dat verzoeksters hadden ingesteld tegen het arrest van de Monomeles Protodikeio Athinon van 4 juli 2018.

39      Op 18 december 2018 hebben de vertegenwoordigers van de Commissie een aanvullende memorie bij de Efeteio Athinon ingediend.

40      Bij arrest van 31 juli 2019 heeft de Efeteio Athinon het arrest van de Monomeles Protodikeio Athinon van 4 juli 2018 vernietigd en het verzet dat verzoeksters hadden aangetekend tegen het verzoek van de Commissie tot gedwongen tenuitvoerlegging toegewezen. De beslissing van de Efeteio Athinon berustte in wezen op de omstandigheid dat het toepasselijke Griekse recht niet toestond de beschikking van 31 mei 2016, Isotis/Commissie (C‑450/14 P, niet gepubliceerd, EU:C:2016:477), en de arresten van 16 juli 2014, Isotis/Commissie (T‑59/11, EU:T:2014:679), en 4 februari 2016, Isotis/Commissie (T‑562/13, niet gepubliceerd, EU:T:2016:63), gedwongen ten uitvoer te leggen tegen verzoeksters, aangezien een dergelijke tenuitvoerlegging slechts kon worden gevorderd tegen de rechtspersoon Isotis, zelfs al waren verzoeksters de enige twee vennoten van Isotis en bevond deze vennootschap zich ten tijde van de indiening van het verzoek tot gedwongen tenuitvoerlegging in de liquidatiefase. In datzelfde arrest heeft de Efeteio Athinon de aanmaning tot betaling van 20 juli 2017 nietig verklaard die was opgenomen in de executoriale titel die is afgegeven naar aanleiding van de beschikking van 31 mei 2016, Isotis/Commissie (C‑450/14 P, niet gepubliceerd, EU:C:2016:477), en het arrest van 16 juli 2014, Isotis/Commissie (T‑59/11, EU:T:2014:679). Deze rechter heeft tevens de aanmaning tot betaling van dezelfde datum in de executoriale titel die is afgegeven naar aanleiding van het arrest van 4 februari 2016, Isotis/Commissie (T‑562/13, niet gepubliceerd, EU:T:2016:63), nietig verklaard.

41      Op 6 augustus 2019 heeft de Commissie de betrokken banken ter kennis gebracht dat de derdenbeslagen van 20 september 2018 werden opgeheven.

 Procedure en conclusies van partijen

42      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 7 december 2018, hebben verzoeksters beroep ingesteld dat met name strekte tot vergoeding van de schade die zij stellen te hebben geleden doordat de vertegenwoordigers van de Commissie en een personeelslid van OLAF hun reputatie en waardigheid hebben aangetast in het kader van de bij de Monomeles Protodikeio Athinon ingestelde procedure van verzet tegen de gedwongen tenuitvoerlegging van de beschikking van 31 mei 2016, Isotis/Commissie (C‑450/14 P, niet gepubliceerd, EU:C:2016:477), en de arresten van 16 juli 2014, Isotis/Commissie (T‑59/11, EU:T:2014:679), en 4 februari 2016, Isotis/Commissie (T‑562/13, niet gepubliceerd, EU:T:2016:63). Dit beroep is ingeschreven onder zaaknummer T‑721/18.

43      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 12 februari 2019, hebben verzoeksters beroep ingesteld dat met name strekte tot vergoeding van de schade die zij stellen te hebben geleden doordat de vertegenwoordigers van de Commissie hun reputatie en waardigheid hebben aangetast in het kader van de bij de Efeteio Athinon ingestelde procedure van hoger beroep tegen het arrest van de Monomeles Protodikeio Athinon van 4 juli 2018 houdende gedeeltelijke toewijzing van hun verzet tegen de gedwongen tenuitvoerlegging van de beschikking van 31 mei 2016, Isotis/Commissie (C‑450/14 P, niet gepubliceerd, EU:C:2016:477), en de arresten van 16 juli 2014, Isotis/Commissie (T‑59/11, EU:T:2014:679), en 4 februari 2016, Isotis/Commissie (T‑562/13, niet gepubliceerd, EU:T:2016:63). Dit beroep is ingeschreven onder zaaknummer T‑81/19. In hun verzoekschrift hebben verzoeksters verzocht om deze zaak te voegen met zaak T‑721/18 op grond van artikel 68 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht.

44      Op 1 augustus 2019 heeft het Gerecht partijen bij wege van een maatregel tot organisatie van de procesgang op grond van artikel 89, lid 3, onder b), van het Reglement voor de procesvoering verzocht hun opmerkingen in te dienen over de situatie van aanhangigheid die zou kunnen ontstaan door de instelling van het beroep in zaak T‑81/19, aangezien er reeds een beroep was ingesteld in zaak T‑721/18. De Commissie en verzoeksters hebben respectievelijk op 30 augustus 2019 en 3 september 2019 aan de maatregel tot organisatie van de procesgang voldaan.

45      Bij de wijziging van de samenstelling van de kamers van het Gerecht op grond van artikel 27, lid 5, van het Reglement voor de procesvoering is de rechter-rapporteur aan de Negende kamer toegevoegd, aan welke kamer de onderhavige zaak dan ook is toegewezen.

46      In zaak T‑721/18 heeft geen enkele partij binnen de termijn van drie weken na de betekening van de sluiting van de schriftelijke behandeling verzocht om een pleitzitting. In zaak T‑81/19 hebben verzoeksters op 20 februari 2020 overeenkomstig artikel 106 van het Reglement voor de procesvoering verzocht om een terechtzitting.

47      Op 11 mei 2020 heeft het Gerecht bij wege van maatregel tot organisatie van de procesgang verzoeksters in de zaken T‑721/18 en T‑81/19 en de Commissie in zaak T‑81/19 vragen gesteld. De Commissie en verzoeksters hebben op respectievelijk 8 juni 2020 en 15 juni 2020 geantwoord op de vragen van het Gerecht.

48      Bij beslissing van de president van de Negende kamer van het Gerecht van 26 juni 2020 zijn de zaken T‑721/18 en T‑81/19 overeenkomstig artikel 68 van het Reglement voor de procesvoering gevoegd voor de schriftelijke en de mondelinge behandeling alsmede voor het eindarrest.

49      Op voorstel van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Negende kamer) besloten om tot de mondelinge behandeling van de gevoegde zaken T‑721/18 en T‑81/19 over te gaan. Op 28 september 2020 hebben verzoeksters op grond van artikel 107, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering, wegens de gezondheidssituatie in verband met de COVID-19-crisis verzocht om uitstel van de aanvankelijk voor 9 oktober 2020 geplande hoorzitting, waarvoor zij naar behoren waren opgeroepen. Op 18 november 2020 hebben verzoeksters om dezelfde redenen verzocht om de voor 4 december 2020 geplande hoorzitting uit te stellen. Opnieuw om dezelfde redenen hebben verzoeksters op 28 januari 2021 wederom verzocht om uitstel van de terechtzitting, die was gepland voor 4 februari 2021. Verzoeksters verklaarden voorts dat zij geen gebruik wilden maken van de mogelijkheid om per videoconferentie aan de terechtzitting deel te nemen. Op 4 februari 2021 heeft de griffie van het Gerecht partijen meegedeeld dat de pleitzitting op 20 mei 2021 zou plaatsvinden.

50      Bij brieven van 29 april 2021 hebben verzoeksters gevraagd dat de rechter-rapporteur niet zou deelnemen aan de berechting van deze zaken op grond van artikel 18 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie en artikel 16 van het Reglement voor de procesvoering, alsook dat de pleitzitting opnieuw zou worden uitgesteld in afwachting dat een nieuwe rechter-rapporteur werd aangeduid.

51      Bij beslissing van 12 mei 2021 heeft de president van het Gerecht, de rechter-rapporteur gehoord, besloten tot afwijzing van verzoeksters’ verzoek dat de rechter-rapporteur niet aan de beslechting van de onderhavige zaken zou deelnemen.

52      Partijen hebben ter terechtzitting van 20 mei 2021 pleidooi gehouden en geantwoord op de vragen van het Gerecht.

53      In zaak T‑721/18 verzoeken verzoeksters het Gerecht:

–        de Commissie en de Unie er hoofdelijk en gezamenlijk toe te veroordelen om aan elk van hen het bedrag van 500 000 EUR te betalen, namelijk, voor elk van de volgende schadeposten:

–        100 000 EUR wegens de aantasting van de persoonlijkheid van elk van de verzoeksters in de „nota” van de Commissie die na afloop van de debatten van 12 december 2017, op 14 december 2017 is ingediend bij de Monomeles Protodikeio Athinon en die betrekking had op het verzoekschrift van verzoeksters van 11 september 2017 strekkende tot opschorting van de gedwongen tenuitvoerlegging jegens hen,

–        100 000 EUR wegens de aantasting van de persoonlijkheid van elk van de verzoeksters in de „nota” van de Commissie die na afloop van de debatten van 12 december 2017 op 14 december 2017 is ingediend bij de Monomeles Protodikeio Athinon en die betrekking had op het verzoekschrift van verzoeksters van 1 november 2017 betreffende het verzoek tot opschorting van de gedwongen tenuitvoerlegging en tot bescherming van hun persoonlijkheid,

–        100 000 EUR wegens de aantasting van de persoonlijkheid van elk van de verzoeksters ter terechtzitting van 12 december 2017 door de getuigenverklaring die tijdens de mondelinge behandeling voor de Monomeles Protodikeio Athinon is voorgesteld en onderzocht in het kader van de procedure in kortgeding betreffende het verzoekschrift van verzoeksters van 11 september 2017 tot opschorting van de tegen hen ingestelde gedwongen tenuitvoerlegging, en het verzoekschrift van 1 november 2017 betreffende het verzoek tot opschorting van de gedwongen tenuitvoerlegging en tot bescherming van hun persoonlijkheid,

–        100 000 EUR wegens de aantasting van de persoonlijkheid van elk van de verzoeksters in de conclusies die de Commissie op 17 april 2018 bij de Monomeles Protodikeio Athinon heeft ingediend tijdens de debatten over het verzet dat verzoeksters op 11 september 2017 hebben aangetekend bij bovengenoemde rechter,

–        100 000 EUR wegens de aantasting van de persoonlijkheid van elk van de verzoeksters in de aanvullende memorie van 20 april 2018, die de Commissie bij de Monomeles Protodikeio Athinon heeft ingediend na afloop van de debatten over het verzet dat verzoeksters op 11 september 2017 bij dezelfde rechter hebben ingediend;

–        de Commissie en de Unie te gelasten zich in de toekomst te onthouden van iedere aantasting van verzoeksters’ persoonlijkheid;

–        de Commissie te gelasten hun eer en reputatie te herstellen door middel van een verklaring voor de Efeteio Athinon, waarbij de procedure van verzet tegen de gedwongen tenuitvoerlegging aanhangig is;

–        de Commissie en de Unie te verwijzen in de kosten.

54      De Commissie verzoekt het Gerecht:

–        het beroep niet-ontvankelijk te verklaren;

–        subsidiair, het beroep ongegrond te verklaren;

–        verzoeksters te verwijzen in de kosten.

55      In zaak T‑81/19 verzoeken verzoeksters het Gerecht:

–        de Commissie en de Unie er hoofdelijk en gezamenlijk toe te veroordelen om elk van hen 1 100 000 EUR te betalen ter vergoeding van de immateriële schade die zij hebben geleden doordat hun persoonlijkheid is aangetast door de valse aantijgingen van de Commissie in de conclusies en in de aanvullende memorie – het verweerschrift dat zij heeft ingediend bij de Efeteio Athinon, namelijk, meer bepaald:

–        50 000 EUR wegens de verklaring dat „de enige manier om de Europese middelen terug te vorderen is om een maatregel van gedwongen tenuitvoerlegging te nemen tegen de goederen van verweersters (die ook de natuurlijke personen waren die achter [Isotis] opereerden – haar vennoten)”, aangezien deze verklaring duidelijk en rechtstreeks impliceert dat verzoeksters de Europese programma’s alleen beheerden, dat zij op ondoorzichtige wijze handelden, dat zij zich de Europese middelen hebben toegeëigend en dat Isotis – volgens deze insinuaties – een fictieve rechtspersoon was.

–        50 000 EUR wegens de verklaring dat „verweersters geheel onrechtmatig en ten onrechte trachten elke verantwoordelijkheid te ontlopen en zich trachten te distantiëren van een zaak die zij zelf gedurende tien jaar rechtstreeks en via een persoon uit hun naaste familiekring hebben gecontroleerd en beheerd”,

–        50 000 EUR wegens de verklaring dat „ook in rechte is bewezen dat die persoon uit hun naaste familiekring aanzienlijke schade zou hebben geleden die het rechtstreekse gevolg was van het jarenlange handelen en nalaten van de bestuurders van de burgerlijke vennootschap/tegenpartij”,

–        50 000 EUR wegens de verklaring dat het gaat om een schuld „die niet is aangegaan door een los van hen staande juridische entiteit, maar door hun burgerlijke vennootschap zonder winstoogmerk, waarachter vanaf het begin uitsluitend verweersters hebben geopereerd, samen met een persoon uit hun naaste familiekring”, aangezien deze verklaring duidelijk en rechtstreeks impliceert dat verzoeksters de Europese programma’s alleen beheerden, dat zij op ondoorzichtige wijze handelden, dat zij zich de Europese middelen hebben toegeëigend en dat Isotis – volgens deze insinuaties – een fictieve rechtspersoon was,

–        50 000 EUR wegens de verklaring dat „verweersters de enige vennoten van de burgerlijke vennootschap zijn gebleven en van begin tot eind op de hoogte waren van het beheer, onder hun controle, van de Europese overheidsmiddelen die hun vennootschap ontving”,

–        50 000 EUR wegens de verklaring dat „zij in voorkomend geval thans tot het inzicht zijn gekomen dat zij niet langer eindeloos voor hun verantwoordelijkheden kunnen weglopen en zich kunnen verschuilen achter het in hun ogen ‚autonome’ karakter van de rechtspersoon van hun burgerlijke vennootschap”, aangezien deze verklaring duidelijk en rechtstreeks impliceert dat verzoeksters de Europese programma’s alleen beheerden, dat zij op ondoorzichtige wijze handelden, dat zij zich de Europese middelen hebben toegeëigend en dat Isotis – volgens deze insinuaties – een fictieve rechtspersoon was,

–        50 000 EUR wegens de verklaring dat „verweersters zich met deze bewering opnieuw aan hun verantwoordelijkheden trachten te onttrekken door zich te verschuilen achter de vermeende ‚rechtspersoonlijkheid’ van hun burgerlijke vennootschap zonder winstoogmerk”, aangezien deze verklaring duidelijk en rechtstreeks impliceert dat verzoeksters de Europese programma’s alleen beheerden, dat zij op ondoorzichtige wijze handelden, dat zij zich Europese middelen hebben toegeëigend en dat Isotis – volgens deze insinuaties – een fictieve rechtspersoon was,

–        50 000 EUR wegens de verklaring dat „wij het desbetreffende argument van de tegenpartijen betwisten en met klem benadrukken dat de Europese Commissie ‚Koinonia Tis Pliroforias Anoichti Stis Eidikes Anagkes – Isotis’ nooit als een autonome rechtspersoon heeft erkend”,

–        50 000 EUR wegens de verklaring dat „het met andere woorden ging om een burgerlijke vennootschap waarvan het doel bestond in liefdadigheid alsook sociale en humanitaire solidariteit ten aanzien van personen met specifieke behoeften, en die zich inzette voor de gelijke behandeling op het vlak van de informatiemaatschappij van deze personen; zij geen economisch oogmerk had; de statuten zelf uitdrukkelijk bepalen dat ‚de vennootschap hoe dan ook als rechtspersoon zonder winstoogmerk handelt’ (artikel 2, laatste alinea)”,

–        50 000 EUR wegens de verklaring dat „een vennootschap met een dergelijk statutair doel geen rechtspersoonlijkheid bezit, aangezien de door een burgerlijke vennootschap zonder winstoogmerk geleverde diensten, die een ‚ideologisch’ en ‚moreel’ karakter hebben, niet kunnen worden geacht economisch van aard te zijn; overigens werd zij net met het oog op dit doel door de Commissie gesubsidieerd; bijgevolg rusten de verplichtingen van de burgerlijke vennootschap jegens de Europese Commissie overeenkomstig artikel 759 van het Griekse burgerlijk wetboek op de twee verweersters die vennoten van die vennootschap zijn”,

–        50 000 EUR wegens de verklaring dat „[de eerste verzoekster] met name een van de twee vennoten van de burgerlijke vennootschap Isotis was, evenals enige bestuurder, wettelijke vertegenwoordiger en penningmeester, en dat [de tweede verzoekster] de andere vennoot van de burgerlijke vennootschap was”,

–        50 000 EUR wegens de verklaring dat „het ging om een burgerlijke personenvennootschap met statutaire zetel in de woonplaats van verweersters”,

–        50 000 EUR wegens de verklaring dat „verweersters (zelfs met medewerking van andere personen, zoals de echtgenoot van de eerste [verzoekster], [A]) per definitie als enige bevoegd waren om alle besluiten voor hun vennootschap te nemen, alle zaken van de vennootschap te behandelen, met derden te onderhandelen en overeenkomsten te sluiten; alleen deze twee vennoten [...] soeverein konden beslissen; het bestaan van hun vennootschap zuiver formeel was”,

–        50 000 EUR wegens de verklaring dat „al het voorgaande redelijkerwijs tot de conclusie leidt dat de lang aanslepende liquidatie van de burgerlijke vennootschap zonder winstoogmerk [Isotis] op onrechtmatige wijze wordt uitgevoerd, met het kennelijke oogmerk om de gevolgen van de wet betreffende de aansprakelijkheid van de vennootschap en haar vennoten jegens de schuldeisers van de vennootschap te omzeilen”,

–        50 000 EUR wegens de verklaring dat „[Isotis] een kleine burgerlijke vennootschap zonder winstoogmerk en zonder economisch oogmerk is die geen personeel in dienst heeft”,

–        50 000 EUR wegens de verklaring dat Isotis een vennootschap is „die geen transacties met talrijke derden heeft verricht”,

–        50 000 EUR wegens de verklaring dat Isotis een vennootschap is „die niet verplicht was de boekhoudnormen in acht te nemen en een complexe handelsadministratie bij te houden”,

–        50 000 EUR wegens de verklaring dat „de werking en de organisatie van de betrokken burgerlijke vennootschap niet dermate ingewikkeld zijn dat zij de liquidatie zouden kunnen vertragen, hetgeen bij grote handelsvennootschappen met een dagelijkse en gevarieerde activiteit gewoonlijk het geval is; alleen dan zou de langdurige liquidatie na ontbinding van de betrokken vennootschap gerechtvaardigd zijn”,

–        50 000 EUR wegens de verklaring dat „[Isotis] bovendien een specifiek liefdadigheidsdoel had”,

–        50 000 EUR wegens de verklaring dat „het liefdadigheidswerk van Isotis ten tijde van de ontbinding volledig was voltooid”,

–        50 000 EUR wegens de verklaring dat verzoeksters „uiteraard aansprakelijk zijn, aangezien zij, als enige vennoten van een burgerlijke vennootschap zonder winstoogmerk en zonder rechtspersoonlijkheid, ex lege in aanzienlijke mate betrokken zijn bij het beheer en de werking van hun burgerlijke vennootschap”, en dat zij „uiteraard aansprakelijk zijn, aangezien zij, als enige vennoten van een burgerlijke vennootschap zonder wistoogmerk en zonder rechtspersoonlijkheid, volgens de wet in aanzienlijke mate betrokken zijn bij het beheer en de werking van hun burgerlijke vennootschap”.

–        50 000 EUR wegens de verklaring dat „verzoeksters vennoot zijn van de burgerlijke vennootschap zonder winstoogmerk [Isotis], zodat wordt aangenomen dat zij ook de vennootschap beheren en niet een derde, ongeacht wie het ook is”;

–        de Commissie en de Unie te gelasten zich in de toekomst te onthouden van iedere aantasting van hun persoonlijkheid;

–        de Commissie te gelasten hun eer en reputatie te herstellen door middel van een verklaring;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

56      De Commissie verzoekt het Gerecht:

–        het beroep niet-ontvankelijk en in elk geval ongegrond te verklaren;

–        verzoeksters te verwijzen in de kosten.

 In rechte

 Ontvankelijkheid

57      De Commissie voert een aantal gronden van niet-ontvankelijkheid aan tegen de beroepen in de onderhavige zaken. De Commissie betoogt dat de beroepen in de zaken T‑721/18 en T‑81/19 niet-ontvankelijk zijn omdat de verzoekschriften onnauwkeurig zijn, zowel wat het voorwerp van de beroepen en de door verzoeksters aangevoerde argumenten betreft, als wat de identiteit van de verwerende partijen en de strekking van de tweede en de derde vordering betreft. Voorts stelt de Commissie dat het beroep in zaak T‑81/19 niet-ontvankelijk is wegens een situatie van aanhangigheid die voortvloeit uit het feit dat dezelfde verzoeksters beroep hebben ingesteld in zaak T‑721/18.

 Onnauwkeurigheid van de verzoekschriften

58      Zonder formeel een exceptie van niet-ontvankelijkheid in de zin van artikel 130, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering op te werpen, betoogt de Commissie dat de verzoekschriften in de zaken T‑721/18 en T‑81/19 niet voldoen aan de in artikel 76 van het Reglement voor de procesvoering gestelde eisen van duidelijkheid en nauwkeurigheid wat het voorwerp van het geschil, de aangevoerde argumenten, de tweede en de derde vordering en de identiteit van de verwerende partijen betreft.

–       Eerbiediging van de vereisten van duidelijkheid en nauwkeurigheid ten aanzien van het voorwerp van het geschil en de door verzoeksters aangevoerde argumenten

59      Volgens de Commissie kan het voorwerp van het geschil onmogelijk worden bepaald, aangezien alle door verzoeksters aangevoerde middelen en argumenten verband houden met het voorwerp van geschillen waarover de Unierechter definitief uitspraak heeft gedaan, of met het voorwerp van geschillen waarover de Griekse rechter krachtens artikel 299 VWEU bij uitsluiting bevoegd is uitspraak te doen. De Commissie betoogt eveneens dat de verzoekschriften haar niet in staat stellen te begrijpen welk vermeend onrechtmatig gedrag haar in de twee zaken wordt verweten, en dus te begrijpen of en in hoeverre er een causaal verband bestaat tussen haar handelingen en de door verzoeksters gestelde schade. Volgens de Commissie zijn de verzoekschriften ook onnauwkeurig omdat zij geen enkele aanwijzing bevatten over de methoden of parameters aan de hand waarvan verzoeksters hun schade beoordelen en het bedrag van de schadevergoeding bepalen. De Commissie stelt ook dat niet kan worden vastgesteld welke instelling van de Unie wordt bekritiseerd door bepaalde argumenten die gericht zijn tot het Gerecht van de Europese Unie of de Monomeles Protodikeio Athinon. De verzoekschriften zijn tevens onduidelijk omdat daarin niet wordt verduidelijkt wat het verband is tussen de door verzoeksters aangevoerde bepalingen en rechtsbeginselen en de feiten die tot het beroep hebben geleid. Gelet op al deze onnauwkeurigheden kan de Commissie in de onderhavige zaken geen doeltreffend verweer voeren.

60      Bovendien betoogt de Commissie in zaak T‑721/18 dat verzoeksters met hun beroep enerzijds proberen de discussie te heropenen over een definitief vastgestelde schuld, die de Commissie op rechtmatige wijze heeft getracht terug te vorderen, en anderzijds hun schuld proberen te verrekenen met de immateriële schadevergoeding die zij vorderen uit hoofde van hun tweede vordering. Volgens de Commissie schendt het beroep van verzoeksters het beginsel van het gezag van gewijsde.

61      Verzoeksters betwisten de argumenten van de Commissie.

62      In dat verband zij eraan herinnerd dat het verzoekschrift ingevolge artikel 21, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie – dat krachtens artikel 53, eerste alinea, van dat statuut en artikel 76, onder d), van het Reglement voor de procesvoering van toepassing is op de procedure voor het Gerecht – het voorwerp van het geschil, de aangevoerde middelen en argumenten en een summiere uiteenzetting van die middelen moet bevatten. Volgens vaste rechtspraak moet deze vermelding voldoende duidelijk en nauwkeurig zijn om de verweerder in staat te stellen zijn verweer voor te bereiden en om het Gerecht in staat te stellen, in voorkomend geval zonder nadere gegevens, uitspraak te doen op het beroep. Om de rechtszekerheid en een goede rechtsbedeling te waarborgen, wordt voor de ontvankelijkheid van een beroep geëist dat de wezenlijke elementen, feitelijk en rechtens, waarop het beroep is gebaseerd, op zijn minst summier, maar coherent en begrijpelijk zijn weergegeven in de tekst van het verzoekschrift zelf (zie arrest van 12 december 2019, Tàpias/Raad, T‑527/16, EU:T:2019:856, punt 64 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

63      In casu moet ten eerste met betrekking tot zaak T‑721/18 worden opgemerkt dat de punten 1 tot en met 9 van het verzoekschrift een kritische beoordeling bevatten van de houding van de Commissie in het kader van de tussen haar en Isotis gevoerde gedingen, die hebben geleid tot de beschikking van 31 mei 2016, Isotis/Commissie (C‑450/14 P, niet gepubliceerd, EU:C:2016:477), en de arresten van 16 juli 2014, Isotis/Commissie (T‑59/11, EU:T:2014:679), en 4 februari 2016, Isotis/Commissie (T‑562/13, niet gepubliceerd, EU:T:2016:63). Ook moet worden opgemerkt dat in het verzoekschrift veelvuldig wordt verwezen naar het verloop van de procedure van verzet die verzoeksters hebben ingesteld tegen de gedwongen tenuitvoerlegging van bovengenoemde beslissingen door de Commissie voor de Monomeles Protodikeio Athinon. Anders dan de Commissie stelt, blijkt uit het verzoekschrift echter voldoende duidelijk dat het onderhavige beroep er niet toe strekt om het gezag van gewijsde van het oordeel van het Hof in de beschikking van 31 mei 2016, Isotis/Commissie (C‑450/14 P, niet gepubliceerd, EU:C:2016:477), en dat van het Gerecht in de arresten van 16 juli 2014, Isotis/Commissie (T‑59/11, EU:T:2014:679), en 4 februari 2016, Isotis/Commissie (T‑562/13, niet gepubliceerd, EU:T:2016:63), ter discussie te stellen, noch om de beslissingen aan te vechten die de Monomeles Protodikeio Athinon heeft genomen in de procedure voor de gedwongen tenuitvoerlegging van die beslissingen. Uit het verzoekschrift blijkt namelijk dat dit beroep strekt tot vergoeding van de immateriële schade die elk van de verzoeksters stelt te hebben geleden door de wijze waarop de advocaten van de Commissie en een personeelslid van OLAF zijn opgetreden in de verzetsprocedure die tegen de gedwongen tenuitvoerlegging in kwestie was ingesteld.

64      Wat betreft de feiten die aan de Commissie worden verweten in verband met de procedure van verzet tegen de gedwongen tenuitvoerlegging, moet worden opgemerkt dat deze feiten voldoende nauwkeurig zijn beschreven in de punten 15 tot en met 30 van het verzoekschrift, waarin verzoeksters de advocaten van de Commissie en een als getuige gehoord personeelslid van OLAF verwijten dat zij bewust – in hun bij de Monomeles Protodikeio Athinon ingediende memories en tijdens de terechtzitting van 12 december 2017 – valselijk hebben verklaard dat verzoeksters zelf een rol speelden in het beheer van de medegefinancierde Europese programma’s waarbij Isotis betrokken was alsook in het met betrekking tot deze programma’s gevoerde geschil, en dat zij de Unie aanzienlijke schade hadden toegebracht.

65      Evenzo zetten verzoeksters in de punten 41 tot en met 84 van het verzoekschrift op voldoende gedetailleerde wijze uiteen waarom zij van mening zijn dat de aan de Commissie verweten feiten onrechtmatig gedrag vormen. Zo blijkt uit het verzoekschrift dat verzoeksters menen dat het aan de Commissie verweten gedrag onrechtmatig is omdat zij met name inbreuk heeft gemaakt op hun recht op waardigheid in de zin van artikel 1 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”), op de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, op artikel 2 VEU en op de preambule van de Universele Verklaring van de rechten van de mens, die op 10 december 1948 door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties is aangenomen, op het beginsel van behoorlijk bestuur, op de beginselen van legaliteit, goede trouw en bescherming van het gewettigd vertrouwen, alsmede op het recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op een onpartijdig gerecht, en omdat genoemd gedrag hoe dan ook misbruik van recht vormt.

66      Het argument van de Commissie dat uit het verzoekschrift onvoldoende duidelijk blijkt op welke manier verzoeksters het bedrag hebben berekend van de immateriële schade waarvoor zij vergoeding vorderen, moet eveneens worden afgewezen. Los van de vraag of de schadevordering van verzoeksters gegrond is en van de beoordeling ex aequo et bono daarvan door het Gerecht, moet namelijk worden vastgesteld dat in de eerste vordering van het verzoekschrift voldoende wordt gepreciseerd hoe verzoeksters het bedrag van 500 000 EUR aan schade voor elk van hen hebben berekend. Daarin staat namelijk dat dit bedrag de som is van de schade die is veroorzaakt door vijf beweringen die de vertegenwoordigers van de Commissie hebben gedaan in de memories die zijn ingediend bij de Monomeles Protodikeio Athinon in de procedure van verzet tegen de gedwongen tenuitvoerlegging en in de kortgedingprocedure voor die rechter, waarvoor verzoeksters telkens een schadevergoeding van 100 000 EUR vorderen.

67      Ten tweede moet met betrekking tot zaak T‑81/19 worden opgemerkt dat, net als in zaak T‑721/18, de punten 1 tot en met 9 van het verzoekschrift een kritische beoordeling bevatten van de houding van de Commissie in het kader van de tussen haar en Isotis gevoerde gedingen, die hebben geleid tot de beschikking van 31 mei 2016, Isotis/Commissie (C‑450/14 P, niet gepubliceerd, EU:C:2016:477), en de arresten van 16 juli 2014, Isotis/Commissie (T‑59/11, EU:T:2014:679), en 4 februari 2016, Isotis/Commissie (T‑562/13, niet gepubliceerd, EU:T:2016:63). Ook moet worden opgemerkt dat in het verzoekschrift veelvuldig wordt verwezen naar het verloop van de procedure van verzet die is ingesteld tegen de gedwongen tenuitvoerlegging van bovengenoemde beslissingen die de Commissie heeft ingeleid bij de Monomeles Protodikeio Athinon en bij de Efeteio Athinon. Anders dan de Commissie stelt, blijkt uit het verzoekschrift echter voldoende duidelijk dat het onderhavige beroep er niet toe strekt om het gezag van gewijsde van het oordeel van het Hof in de beschikking van 31 mei 2016, Isotis/Commissie (C‑450/14 P, niet gepubliceerd, EU:C:2016:477), en dat van het Gerecht in de arresten van 16 juli 2014, Isotis/Commissie (T‑59/11, EU:T:2014:679), en 4 februari 2016, Isotis/Commissie (T‑562/13, niet gepubliceerd, EU:T:2016:63), ter discussie te stellen, noch om de beslissingen aan te vechten die de Monomeles Protodikeio Athinon heeft genomen in de procedure voor de gedwongen tenuitvoerlegging.

68      Uit het verzoekschrift blijkt dus dat dit beroep strekt tot vergoeding van de immateriële schade die elk van de verzoeksters stellen te hebben geleden door het optreden van de advocaten die de Commissie vertegenwoordigden in de procedure van hoger beroep tegen het arrest van de Monomeles Protodikeio Athinon van 4 juli 2018 betreffende de mogelijkheid voor de Commissie om de beschikking van 31 mei 2016, Isotis/Commissie (C‑450/14 P, niet gepubliceerd, EU:C:2016:477), en de arresten van 16 juli 2014, Isotis/Commissie (T‑59/11, EU:T:2014:679), en 4 februari 2016, Isotis/Commissie (T‑562/13, niet gepubliceerd, EU:T:2016:63), ten uitvoer te laten leggen tegen verzoeksters.

69      Wat betreft de aan de Commissie verweten feiten met betrekking tot het verloop van de procedure voor de Efeteio Athinon, moet worden opgemerkt dat deze feiten op voldoende gedetailleerde wijze worden uiteengezet in de punten 34 tot en met 62 van het verzoekschrift, waarin verzoeksters de advocaten van de Commissie verwijten dat zij in hun bij de Efeteio Athinon ingediende memories niet alleen de valse beweringen hebben herhaald die zij hadden geformuleerd in de bij de Monomeles Protodikeio Athinon ingediende memories en het voorwerp uitmaken van het beroep in zaak T‑721/18, maar ook bewust talrijke nieuwe valse beweringen hebben gedaan teneinde de Efeteio Athinon met betrekking tot een aantal feiten te misleiden en aldus verzoeksters persoonlijk aansprakelijk te kunnen stellen voor de schulden die Isotis bij de Commissie heeft uitstaan.

70      Evenzo zetten verzoeksters in de punten 63 tot en met 92 van het verzoekschrift op voldoende gedetailleerde wijze uiteen waarom zij van mening zijn dat de feiten die de advocaten van de Commissie zouden hebben gepleegd, onrechtmatig gedrag vormen. Uit het verzoekschrift blijkt dus dat verzoeksters van mening zijn dat het aan de Commissie verweten gedrag onrechtmatig is omdat het een schending vormt van, ten eerste, de op de partijen rustende verplichting om de waarheid te spreken en loyaal te handelen, het algemene fundamentele beginsel van een eerlijke rechtsbedeling en het recht op een eerlijk proces, ten tweede, het recht op menselijke waardigheid en het beginsel van behoorlijk bestuur en, ten derde, de beginselen van legaliteit, goede trouw en bescherming van het gewettigd vertrouwen.

71      Voorts zij erop gewezen dat het verzoekschrift voldoende duidelijk is over de manier waarop verzoeksters het bedrag hebben berekend van de immateriële schade waarvoor zij vergoeding vorderen. Los van de vraag of de schadevordering van verzoeksters gegrond is en van de beoordeling ex aequo et bono daarvan door het Gerecht, moet namelijk worden vastgesteld dat in de eerste vordering van het verzoekschrift voldoende wordt gepreciseerd op welke wijze verzoeksters het bedrag van 1 100 000 EUR aan schade voor elk van hen hebben berekend.

72      Gelet op een en ander moet worden geoordeeld dat de inhoud van de inleidende verzoekschriften het de Commissie niet onmogelijk of zelfs uiterst moeilijk heeft gemaakt om haar rechten van verdediging uit te oefenen, en dus voldoet aan de door artikel 76, onder d), van het Reglement voor de procesvoering gestelde voorwaarde van duidelijkheid, in de zin van de in punt 62 hierboven aangehaalde rechtspraak.

73      Het door de Commissie aangevoerde middel van niet-ontvankelijkheid waarin zij stelt dat de verzoekschriften onnauwkeurig zijn wat betreft het voorwerp van het geschil en de argumenten die verzoeksters in de onderhavige zaken hebben aangevoerd, moet derhalve worden afgewezen.

–       Identiteit van verwerende partijen

74      De Commissie betoogt dat de beroepen niet-ontvankelijk zijn omdat uit de verzoekschriften niet duidelijk blijkt wie de verwerende partijen in de beroepen zijn.

75      Verzoeksters betwisten de argumenten van de Commissie. In hun antwoord op de maatregelen tot organisatie van de procesgang van 11 mei 2020 geven zij aan dat de beroepen in de zaken T‑721/18 en T‑81/19 zijn gericht tegen de Commissie als instelling met een eigen rechtspersoonlijkheid en tegen de Commissie als wettelijke vertegenwoordiger van de Unie. Verzoeksters verklaren in datzelfde antwoord dat de in de verzoekschriften gebezigde zin, volgens welke de beroepen zijn gericht tegen „de Europese Unie, die wettelijk wordt vertegenwoordigd”, aldus moet worden opgevat dat de beroepen niet alleen zijn gericht tegen de Commissie als instelling, maar ook tegen de Unie, die wettelijk wordt vertegenwoordigd door de Commissie.

76      Volgens artikel 76, onder c), van het Reglement voor de procesvoering moet het verzoekschrift de aanduiding bevatten van de hoofdpartij waartegen het beroep wordt ingesteld.

77      In casu blijkt uit de verzoekschriften in de zaken T‑721/18 en T‑81/19 en uit de antwoorden van verzoeksters op de maatregelen tot organisatie van de procesgang van 11 mei 2020 dat de onderhavige beroepen beide zijn gebaseerd op artikel 268 en artikel 340, tweede alinea, VWEU en zijn gericht tegen de Unie die „wettelijk vertegenwoordigd” wordt door de Commissie, alsook tegen de Commissie „als afzonderlijke rechtspersoon”.

78      Zoals in de punten 63 en 68 hierboven is vastgesteld, blijkt uit de verzoekschriften in de onderhavige zaken ook dat verzoeksters met hun beroepen vergoeding beogen te verkrijgen van de schade die zij stellen te hebben geleden vanwege het vermeende gedrag van de wettelijke vertegenwoordigers van de Commissie en van een personeelslid van OLAF.

79      Volgens artikel 340, tweede alinea, VWEU moet de Unie, inzake de niet-contractuele aansprakelijkheid, overeenkomstig de algemene beginselen welke de rechtsstelsels van de lidstaten gemeen hebben, de schade vergoeden die door haar instellingen of door haar personeelsleden in de uitoefening van hun functies is veroorzaakt.

80      Bovendien verleent artikel 47 VEU rechtspersoonlijkheid aan de Unie en niet aan de Commissie.

81      Volgens de rechtspraak van het Hof en het Gerecht is een partij die krachtens artikel 268 en artikel 340, tweede alinea, VWEU schadevergoeding vordert derhalve gerechtigd om een vordering in te stellen tegen de Unie, die rechtspersoonlijkheid bezit (zie beschikking van 2 februari 2015, Gascogne Sack Deutschland en Gascogne/Europese Unie, T‑577/14, niet gepubliceerd, EU:T:2015:80, punt 16 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

82      Uit vaste rechtspraak van zowel het Hof als het Gerecht volgt echter ook dat wanneer de Unie aansprakelijk wordt gesteld voor de handeling van een van haar instellingen, zij voor het Gerecht wordt vertegenwoordigd door de instelling of instellingen waaraan het feit dat tot de aansprakelijkheidsvordering aanleiding geeft, wordt verweten (zie beschikking van 2 februari 2015, Gascogne Sack Deutschland en Gascogne/Europese Unie, T‑577/14, niet gepubliceerd, EU:T:2015:80, punt 23 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

83      Bijgevolg zijn de onderhavige beroepen niet-ontvankelijk omdat zij zijn gericht tegen de Commissie „als afzonderlijke rechtspersoon”.

–       Strekking van de tweede en de derde vordering

84      De Commissie voert aan dat de tweede vordering van elk van de verzoekschriften in de zaken T‑721/18 en T‑81/19 niet-ontvankelijk is omdat zij kennelijk het voorwerp van het geschil in die twee zaken te buiten gaat. De derde vordering van elk van de verzoekschriften in de zaken T‑721/18 en T‑81/19 is eveneens niet-ontvankelijk omdat zij onnauwkeurig is, in die zin dat verzoeksters niet hebben aangegeven welk soort verklaring de Commissie zou kunnen afleggen en volgens welke procedure.

85      Verzoeksters betwisten de argumenten van de Commissie.

86      Aangaande ten eerste de tweede vordering van elk van de verzoekschriften in de zaken T‑721/18 en T‑81/19, waarmee verzoeksters het Gerecht in wezen verzoeken om de Commissie te gelasten om zich in de toekomst ervan te onthouden hun persoonlijkheid aan te tasten, moet worden opgemerkt dat deze vordering moet worden beschouwd als een verzoek om te bevelen iets niet te doen.

87      In dit verband zij eraan herinnerd dat uit artikel 268 en artikel 340, tweede alinea, VWEU, betreffende de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie, volgt dat de Unierechter in voorkomend geval een vergoeding in natura kan toekennen in overeenstemming met de algemene beginselen die de rechtsstelsels van de lidstaten inzake niet-contractuele aansprakelijkheid gemeen hebben, en dat deze schadevergoeding de vorm kan aannemen van een bevel om iets te doen of niet te doen, hetgeen de Commissie ertoe kan brengen een bepaalde gedragslijn te volgen (zie in die zin beschikkingen van 3 september 2013, Idromacchine e.a./Commissie, C‑34/12 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:552, punt 29, en 20 december 2019, Dragomir/Commissie, T‑297/19, niet gepubliceerd, EU:T:2019:902, punt 66).

88      Bovendien houdt de tweede vordering van elk van de verzoekschriften in de zaken T‑721/18 en T‑81/19 rechtstreeks verband met het voorwerp van het geschil in deze twee zaken, aangezien verzoeksters met de onderhavige beroepen beogen vergoeding te verkrijgen van immateriële schade, namelijk aantasting van hun reputatie, waarvoor de Commissie volgens hen aansprakelijk is.

89      Bijgevolg moet, anders dan de Commissie stelt, de tweede vordering in elk van de zaken T‑721/18 en T‑81/19 ontvankelijk worden verklaard. Er zij evenwel aan herinnerd dat een dergelijk bevel om niet te doen, in voorkomend geval, behoudens toekenning van voorlopige maatregelen op grond van de artikelen 278 en 279 VWEU, slechts ten uitvoer kan worden gelegd indien de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie reeds vaststaat (beschikking van 20 december 2019, Dragomir/Commissie, T‑297/19, niet gepubliceerd, EU:T:2019:902, punt 66).

90      Wat ten tweede de derde vordering van elk van de verzoekschriften in de zaken T‑721/18 en T‑81/19 betreft, waarmee verzoeksters het Gerecht in wezen verzoeken om de Commissie te gelasten een publieke verklaring af te leggen teneinde hun reputatie te herstellen, dient te worden opgemerkt dat deze vordering moet worden beschouwd als een vordering tot het geven van een bevel om iets te doen.

91      In dit verband zij opgemerkt dat volgens de in punt 87 hierboven aangehaalde rechtspraak weliswaar niet kan worden uitgesloten dat een vergoeding in natura de vorm aanneemt van een door de Unierechter tot de Commissie gericht bevel, maar dat deze vordering tot het geven van een bevel moet voldoen aan de in artikel 76, onder d), van het Reglement voor de procesvoering gestelde vereisten van duidelijkheid en nauwkeurigheid.

92      In casu moet evenwel worden vastgesteld dat verzoeksters in hun verzoekschriften niet hebben aangegeven welke vorm de verklaring tot herstel van hun reputatie moet aannemen of op welke wijze die moet worden gedaan. Bovendien moet worden opgemerkt dat de toelichting die verzoeksters in hun antwoorden op de maatregelen tot organisatie van de procesgang van 11 mei 2020 hebben verstrekt met betrekking tot de exacte strekking van hun derde vordering, in dit opzicht niet volstaat. Verzoeksters hebben namelijk weliswaar gepreciseerd welke vorm deze verklaring moest aannemen door aan te geven dat het ging om een aan elk van hen gerichte buitengerechtelijke verklaring, waarbij de Commissie duidelijk en onvoorwaardelijk moest verklaren dat geen van verzoeksters betrokken was geweest bij enige door de Unie toegekende financiering en niet had deelgenomen aan het daadwerkelijke beheer van de gefinancierde projecten, zoals OLAF had erkend. Zij hebben echter ook te kennen gegeven dat deze verklaring niet alleen aan hen moest worden meegedeeld, maar ook aan elke autoriteit, bank en natuurlijke persoon die direct of indirect kennis had van de onnauwkeurige en lasterlijke beweringen van de Commissie en haar vertegenwoordigers zoals beschreven in de onderhavige beroepen. Vastgesteld moet worden dat een dergelijke vordering an sich te onnauwkeurig is om te kunnen worden geacht te voldoen aan de vereisten van nauwkeurigheid en duidelijkheid die in artikel 76, onder d), van het Reglement voor de procesvoering worden gesteld.

93      Hieruit volgt dat de derde vordering van elk van de verzoekschriften in de zaken T‑721/18 en T‑81/19 niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

 Aanhangigheid

94      De Commissie betoogt dat de door verzoeksters in zaak T‑81/19 aangedragen stellingen identiek zijn aan die in zaak T‑721/18 en dat deze stellingen betrekking hebben op de procedure van verzet tegen de gedwongen tenuitvoerlegging en op de argumenten die de Commissie in die procedure heeft aangevoerd vóór de instelling van het beroep in zaak T‑721/18, zodat er geen reden was om een tweede beroep in te stellen.

95      Op het verzoek van het Gerecht om een standpunt in te nemen over een eventuele situatie van aanhangigheid met zaak T‑721/18, verklaart de Commissie in haar antwoord op de maatregel tot organisatie van de procesgang van 1 augustus 2019 dat is voldaan aan de voorwaarden om een situatie van aanhangigheid vast te stellen. De Commissie merkt in dit verband op dat verzoeksters in beide zaken vergoeding vorderen voor dezelfde schade, te weten een gestelde aantasting van hun persoonlijkheid, die het gevolg is van hetzelfde schadebrengende feit, namelijk de beweringen die de Commissie in haar memories in eerste aanleg en in tweede aanleg in het kader van hetzelfde geding voor de Griekse rechters heeft gedaan. De Commissie wijst erop dat verzoeksters in de punten 15 tot en met 33 van het verzoekschrift in zaak T‑81/19 argumenten hebben herhaald aangaande de door de Commissie in de kortgedingprocedure en in eerste aanleg gedane beweringen, waartegen zij reeds in het kader van het beroep in zaak T‑721/18 waren opgekomen. De Commissie beklemtoont tevens dat zij in hoger beroep slechts de beweringen heeft herhaald die zij reeds in kortgeding en in eerste aanleg had gedaan, aangezien in hoger beroep geen nieuwe beweringen mogen worden gedaan. Het herhalen van deze beweringen is geen aparte handeling die verzoeksters andere schade kan berokkenen dan de schade die zij naar eigen zeggen door die beweringen hebben geleden in eerste aanleg. Hetzelfde geldt voor de gestelde onrechtmatigheid van haar gedrag, aangezien verzoeksters in zaak T‑81/19 schending aanvoeren van de beginselen van wettigheid, goede trouw, bescherming van het gewettigd vertrouwen, menselijke waardigheid en behoorlijk bestuur, die zij reeds in het verzoekschrift in zaak T‑721/18 hadden ingeroepen. Ten slotte merkt de Commissie op dat ook de conclusies identiek zijn: in beide zaken vorderen verzoeksters dat de Commissie hun immateriële schade vergoedt en dat zij wordt gelast om zich in de toekomst ervan te onthouden hun persoonlijkheid aan te tasten en om hun eer en reputatie te herstellen door middel van een verklaring. Bovendien zou de som van de individuele forfaitaire bedragen die verzoeksters in de twee zaken hebben gevorderd, ongeveer gelijk zijn aan haar schuldvordering. Bijgevolg is de Commissie van mening dat het beroep in zaak T‑81/19 niet-ontvankelijk moet worden verklaard wegens aanhangigheid met het beroep in zaak T‑721/18.

96      Verzoeksters stellen dat de twee beroepen niet op dezelfde feiten betrekking hebben. Zo betogen zij dat, terwijl het beroep in zaak T‑721/18 strekt tot vergoeding van de immateriële schade die zij hebben geleden door de „valse en lasterlijke” beweringen die de Commissie in de procedure in kortgeding en in eerste aanleg heeft gedaan, het beroep in zaak T‑81/19 daarentegen strekt tot vergoeding van de immateriële schade die zij hebben geleden doordat de advocaten van de Commissie die beweringen hebben herhaald en nieuwe „valse en lasterlijke” beweringen hebben toegevoegd in de memories die op 13 en 18 december 2018 zijn ingediend bij de Efeteio Athinon, waarbij verzoeksters hoger beroep hadden ingesteld tegen het arrest van de Monomeles Protodikeio Athinon van 4 juli 2018.

97      Verzoeksters voeren ook aan dat de twee beroepen evenmin dezelfde rechtsgrondslag hebben. Zij wijzen er in dit verband op dat zij in het verzoekschrift in zaak T‑721/18 aanvoeren dat het aan de Commissie verweten gedrag onrechtmatig is, met name omdat dit het recht op een doeltreffende voorziening in rechte en het recht op een onpartijdig gerecht schendt en misbruik van recht oplevert, terwijl deze onrechtmatigheidsgronden niet worden opgeworpen in het verzoekschrift in zaak T‑81/19. Evenzo wijzen verzoeksters erop dat het verzoekschrift in zaak T‑81/19 een onrechtmatigheidsgrond bevat, namelijk schending door de partijen van hun verplichting om de waarheid te spreken en loyaal te handelen, waarvan geen sprake is in het verzoekschrift in zaak T‑721/18. Verder beklemtonen verzoeksters dat de onrechtmatigheidsgronden die de twee beroepen gemeen hebben, niet ter staving van dezelfde vordering zijn aangevoerd. Verzoeksters betogen voorts dat het argument van de Commissie, volgens welk de vergoeding van de in zaak T‑721/18 gestelde immateriële schade niet opnieuw kan worden gevorderd in zaak T‑81/19, geen betrekking heeft op een situatie van aanhangigheid, maar op een situatie waarin een verzoeker het gezag van gewijsde in geding wil brengen, hetgeen hier niet het geval is.

98      In dit verband zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak een beroep waarbij dezelfde partijen tegenover elkaar staan en dat dezelfde doeleinden nastreeft en op dezelfde middelen is gebaseerd als een eerder ingesteld beroep, niet-ontvankelijk moet worden verklaard (beschikking van 14 juni 2007, Landtag Schleswig‑Holstein/Commissie, T‑68/07, niet gepubliceerd, EU:T:2007:180, punt 16; zie eveneens in die zin arresten van 19 september 1985, Hoogovens Groep/Commissie, 172/83 en 226/83, EU:C:1985:355, punt 9, en 22 september 1988, Frankrijk/Parlement, 358/85 en 51/86, EU:C:1988:431, punt 12).

99      In casu moet worden opgemerkt dat de beroepen in de zaken T‑721/18 en T‑81/19 beide zijn ingesteld op grond van artikel 268 en artikel 340, tweede alinea, VWEU en dat in die beroepen dezelfde partijen tegenover elkaar staan.

100    Vastgesteld moet echter worden dat de twee beroepen weliswaar strekken tot vergoeding van de immateriële schade die de Commissie aan elk van de verzoeksters zou hebben berokkend, maar dat de schade waarvan vergoeding wordt gevorderd, niet identiek is daar zij is veroorzaakt door verschillende feiten.

101    Enerzijds kan immers niet a priori worden uitgesloten dat de herhaling van beweerdelijk valse en lasterlijke beweringen an sich aanleiding kan geven tot schade die verschilt van de aanvankelijk geleden schade op de enkele grond dat die beweringen zijn herhaald in de procedure van hoger beroep.

102    Anderzijds moet worden opgemerkt dat de Commissie, anders dan zij stelt, in hoger beroep niet slechts de reeds in kortgeding en in eerste aanleg gedane beweringen heeft herhaald. Verzoeksters hebben namelijk 17 nieuwe beweringen geïdentificeerd in de punten 40 tot en met 56 van het verzoekschrift. Dienaangaande stelt de Commissie enkel dat zij in de procedure van hoger beroep geen nieuwe beweringen heeft gedaan. Zij legt evenwel niet uit waar de beweringen die verzoeksters als nieuw beschouwen reeds in de procedure van kortgeding of van verzet in eerste aanleg zouden zijn geuit.

103    Derhalve kan niet worden uitgesloten dat deze nieuwe beweringen, in de veronderstelling dat zij schade veroorzaken, aanleiding kunnen geven tot immateriële schade die verschilt van die waarop verzoeksters zich in zaak T‑721/18 beroepen.

104    Bovendien moet worden opgemerkt dat het door verzoeksters in zaak T‑81/19 aangevoerde middel inzake schending van de op de partijen rustende verplichting om de waarheid te spreken en loyaal te handelen, als zodanig niet is aangevoerd in het verzoekschrift in zaak T‑721/18.

105    Aangezien de twee beroepen geen volledig identiek voorwerp hebben in de zin van de in punt 98 hierboven in herinnering gebrachte rechtspraak, kan niet worden geoordeeld dat er sprake is van aanhangigheid, zodat het beroep in zaak T‑81/19 ontvankelijk moet worden verklaard voor zover het betrekking heeft op de vordering tot vergoeding van de immateriële schade die elk van verzoeksters stelt te hebben geleden door de beweringen in de memories die de advocaten van de Commissie hebben ingediend bij de Efeteio Athinon.

 Ten gronde

106    Volgens artikel 340, tweede alinea, VWEU moet de Unie, inzake de niet-contractuele aansprakelijkheid, overeenkomstig de algemene beginselen welke de rechtsstelsels van de lidstaten gemeen hebben, de schade vergoeden die door haar instellingen of door haar personeelsleden in de uitoefening van hun functies is veroorzaakt.

107    Voor de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie in de zin van artikel 340, tweede alinea, VWEU wegens een onrechtmatige gedraging van haar organen moet volgens vaste rechtspraak aan een aantal cumulatieve voorwaarden zijn voldaan: onrechtmatigheid van de aan de instelling verweten gedraging, het bestaan van schade en een oorzakelijk verband tussen de aangevoerde gedraging en de gestelde schade (zie in die zin arresten van 29 september 1982, Oleifici Mediterranei/EEG, 26/81, EU:C:1982:318, punt 16, en 14 december 2005, Beamglow/Parlement e.a., T‑383/00, EU:T:2005:453, punt 95).

108    Wanneer niet is voldaan aan een van de drie voorwaarden voor niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie, moeten de schadevorderingen worden afgewezen, zonder dat hoeft te worden onderzocht of aan de twee overige voorwaarden is voldaan (zie in die zin arresten van 15 september 1994, KYDEP/Raad en Commissie, C‑146/91, EU:C:1994:329, punt 81, en 20 februari 2002, Förde-Reederei/Raad en Commissie, T‑170/00, EU:T:2002:34, punt 37). Voorts is de rechter van de Unie niet verplicht deze voorwaarden in een bepaalde volgorde te onderzoeken (arrest van 9 september 1999, Lucaccioni/Commissie, C‑257/98 P, EU:C:1999:402, punt 13).

 Aan de Commissie verweten gedrag

109    In zaak T‑721/18 verwijten verzoeksters de Commissie dat zij hen in de procedure van verzet tegen de gedwongen tenuitvoerlegging voor de Monomeles Protodikeio Athinon van de beschikking van 31 mei 2016, Isotis/Commissie (C‑450/14 P, niet gepubliceerd, EU:C:2016:477), en de arresten van 16 juli 2014, Isotis/Commissie (T‑59/11, EU:T:2014:679), en 4 februari 2016, Isotis/Commissie (T‑562/13, niet gepubliceerd, EU:T:2016:63), heeft afgeschilderd, via de beweringen in haar memories en de getuigenverklaring van een personeelslid van OLAF – hoewel de Commissie wist dat die beweringen onjuist waren –, als personen die rechtstreeks betrokken waren geweest bij het beheer van de middelen van de Unie die Isotis ingevolge de veroordeling in die arresten aan de Commissie moest terugbetalen. Aldus heeft de Commissie verzoeksters ten overstaan van derden afgeschilderd als insolvente en weinig betrouwbare personen die fraude plegen, waardoor hun reputatie ernstig is aangetast. Deze ernstige aantasting van hun reputatie heeft geleid tot een immateriële schade van 500 000 EUR voor elk van hen, aldus verzoeksters.

110    In zaak T‑81/19 verwijten verzoeksters de Commissie dat haar vertegenwoordigers voor de Efeteio Athinon bewust onjuiste beweringen hebben gedaan, waarvan sommige reeds in eerste aanleg waren gedaan door die vertegenwoordigers en waarmee zij in wezen deze rechterlijke instantie wouden misleiden met betrekking tot de betrokkenheid van de eerste verzoekster bij het door Isotis gevoerde beheer van de Europese programma’s en het fictieve karakter van de rechtspersoonlijkheid van Isotis. Deze handelwijze had volgens verzoeksters tot doel om de Efeteio Athinon ervan te overtuigen dat geen toepassing mocht worden gemaakt van de bepalingen van nationaal recht die eraan in de weg stonden dat verzoeksters als vennoten persoonlijk aansprakelijk konden worden gesteld voor de schulden die Isotis had ten overstaan van de Commissie, wat reden zou zijn geweest om de arresten gedwongen ten uitvoer te leggen tegen verzoeksters.

111    De Commissie betwist dat het haar verweten gedrag heeft plaatsgevonden, aangezien zij verzoeksters voor de Griekse rechterlijke instanties niet als fraudeurs heeft afgeschilderd, maar enkel feitelijke argumenten heeft aangedragen om aan te tonen dat in casu was voldaan aan de in de Griekse wetgeving gestelde voorwaarden om de beschikking van 31 mei 2016, Isotis/Commissie (C‑450/14 P, niet gepubliceerd, EU:C:2016:477), en de arresten van 16 juli 2014, Isotis/Commissie (T‑59/11, EU:T:2014:679), en 4 februari 2016, Isotis/Commissie (T‑562/13, niet gepubliceerd, EU:T:2016:63) gedwongen te laten uitvoeren tegen verzoeksters.

112    Wat ten eerste het in zaak T‑721/18 aan de Commissie verweten gedrag betreft, moet worden opgemerkt dat verzoeksters verwijzen naar specifieke passages uit de nota’s voor de beraadslaging van 14 december 2017, de conclusies van 17 april 2018 en de aanvullende memorie van 20 april 2018 die de advocaten van de Commissie bij de Monomeles Protodikeio Athinon hebben ingediend, alsmede de getuigenverklaring van een personeelslid van OLAF voor dezelfde rechter op 12 december 2017, die is weergegeven in een van de nota’s voor de beraadslaging van 14 december 2017.

113    De nota voor de beraadslaging van 14 december 2017, die is neergelegd in antwoord op verzoeksters’ verzoek van 11 september 2017 tot opschorting van de gedwongen tenuitvoerlegging, bevatte de volgende verklaring:

„In beide beroepen trachten verweersters geheel onrechtmatig en ten onrechte elke verantwoordelijkheid te ontlopen en zich te distantiëren van een zaak die zij zelf gedurende tien jaar rechtstreeks en via een persoon uit hun naaste familiekring hebben opgevolgd en beheerd.”

114    Diezelfde nota voor de beraadslaging bevatte eveneens de volgende verklaring:

„[...] [D]e eerste verweerster is aangesteld als bestuurder, wettelijk vertegenwoordiger en penningmeester van de vennootschap en beheerde alleen alle zaken van de vennootschap op grond van de artikelen 748 en volgende van het burgerlijk wetboek.”

115    In de betrokken nota werd voorts met betrekking tot de schuld van Isotis, die was vastgesteld in de arresten van 16 juli 2014, Isotis/Commissie (T‑59/11, EU:T:2014:679), en 4 februari 2016, Isotis/Commissie (T‑562/13, niet gepubliceerd, EU:T:2016:63), gepreciseerd dat „het een schuld [betrof] die niet [was] aangegaan door een van hen losstaande juridische entiteit, maar krachtens de overeenkomst van een vennootschap waarvan de rechtspersoonlijkheid wordt betwist en waarachter verweersters en een persoon uit hun naaste familiekring optraden”.

116    De advocaten van de Commissie hebben in die nota bovendien verklaard dat „rechtens ook [was] bewezen dat [de Commissie] aanzienlijke schade zou hebben geleden die het rechtstreekse gevolg was van het jarenlange handelen en nalaten van de bestuurders van de burgerlijke vennootschap/tegenpartij”.

117    Voorts hebben de advocaten van de Commissie in die nota de verklaringen van het personeelslid van OLAF ter terechtzitting van 12 december 2017 weergegeven als volgt:

„[...] [D]e enige manier om de Europese middelen terug te vorderen is om een maatregel van gedwongen tenuitvoerlegging te nemen tegen de goederen van verweersters (die ook de natuurlijke personen waren die achter e-Isotis opereerden). [...] In het bijzonder had de eerste verweerster de leiding over e-Isotis, organiseerde zij het en runde zij het (met hulp van haar echtgenoot).”

118    Opgemerkt moet worden dat de in de punten 113 tot en met 117 hierboven aangehaalde passages zijn overgenomen in de tweede nota voor de beraadslaging van de advocaten van de Commissie van 14 december 2017 betreffende het verzoek van verzoeksters van 1 november 2017 tot opschorting van de gedwongen tenuitvoerlegging en tot bescherming van hun persoonlijkheid, alsook in de conclusies van die advocaten van 17 april 2018.

119    Tevens zij erop gewezen dat de aanvullende memorie die de advocaten van de Commissie op 20 april 2018 bij de Monomeles Protodikeio Athinon hebben ingediend, de volgende verklaring bevatte:

„[...] [V]erweersters zijn de enige vennoten van de burgerlijke vennootschap gebleven en zij waren, anders dan hun getuigen beweren, van begin tot eind op de hoogte van het beheer, onder hun controle, van de Europese overheidsmiddelen die hun vennootschap ontving.”

120    Uit de hierboven aangehaalde passages uit de memories van de vertegenwoordigers van de Commissie, waarvan de Commissie de authenticiteit niet betwist, blijkt dat die vertegenwoordigers voor de Monomeles Protodikeio Athinon hebben betoogd dat verzoeksters een zeer actieve rol hadden gespeeld in het beheer van Isotis, ook wat betreft de financiële middelen die Isotis van de Unie ontving voor de programma’s die werden beheerd door A, echtgenoot van de eerste verzoekster en schoonzoon van de tweede verzoekster.

121    In het OLAF-verslag van 15 november 2011 over het door de Commissie gevraagde onderzoek naar mogelijke door Isotis, de eerste verzoekster en A gepleegde fraude die de financiële belangen van de Unie schaden, was het volgende vermeld:

„[De eerste verzoekster] is geenszins betrokken geweest bij de door de Commissie verstrekte financiering, aangezien zij in de praktijk nooit heeft deelgenomen aan het beheer van de projecten [en] de wettelijke vertegenwoordiger van de vennootschap was, terwijl [A] verantwoordelijk was voor het beheer van, en in het bijzonder voor de uitvoering van de Europese programma’s. [De eerste verzoekster] nam als juridisch adviseur/medewerkster deel aan een aantal Europese projecten waarvoor [A] coördinerende en leidinggevende functies uitoefende. De belangrijkste bezigheid van [de eerste verzoekster] bestond in het toezicht houden op en het waarborgen van de rechtmatigheid van de specifieke procedures die vereist waren voor de uitvoering van Europese projecten zoals de bescherming van persoonsgegevens, het type van eind-/proefgebruikers die aan het project deelnamen, kwesties van intellectuele eigendom en het gebruik van de aangeleverde resultaten.”

122    Tevens dient erop te worden gewezen dat de openbaar aanklager bij de correctionele rechtbank te Athene – waaraan de Commissie het onderzoeksverslag van OLAF van 15 september 2011 had toegezonden – in zijn verslag van 23 mei 2016 tot de slotsom is gekomen dat er geen sprake was van fraude die de financiële belangen van de Unie schaadt en met betrekking tot de eerste verzoekster het volgende heeft verklaard:

„Wat ten slotte [de eerste verzoekster] betreft, wijst niets in het dossier erop dat zij wezenlijk betrokken was bij enige door haar echtgenoot verrichte activiteit in verband met de financiering van de overeenkomsten in kwestie, wat OLAF overigens uitdrukkelijk heeft bevestigd in het betrokken verslag. Zelfs haar vergoeding voor juridische dienstverlening kwam overeen met haar wettelijk honorarium – waarover zij volgens de regels belasting had afgedragen en dat haar niet werd uitgekeerd als een dividend – en was niet verboden door de statuten van [Isotis].”

123    Uit de bevindingen van OLAF en het Griekse openbaar ministerie blijkt dat de eerste verzoekster geen beslissende rol heeft gespeeld in het beheer van de door Isotis ontvangen EU-financiering.

124    Vastgesteld moet dus worden dat de beschrijving die de Commissie bij de Monomeles Protodikeio Athinon heeft gegeven van de actieve rol die verzoeksters in het beheer van Isotis zouden hebben gespeeld, wordt tegengesproken, wat de eerste verzoekster betreft, door de vaststellingen in het OLAF-verslag van 15 september 2011 en door het rapport van de openbaar aanklager van Athene van 23 mei 2016.

125    Uit deze loutere vaststelling kan echter niet worden afgeleid dat de Commissie verzoeksters voor de Monomeles Protodikeio Athinon bewust en ten onrechte heeft voorgesteld als personen die zich schuldig hebben gemaakt aan fraude die de financiële belangen van de Unie schaadt.

126    Opgemerkt zij immers dat de vertegenwoordigers van de Commissie in de bij de Monomeles Protodikeio Athinon ingediende memories verzoeksters niet hebben verweten dat zij zich schuldig hebben gemaakt aan fraude, maar wel dat zij een actieve rol hebben gespeeld in het beheer van Isotis, en dus in de niet-nakoming van haar contractuele verplichtingen jegens de Commissie, wat voor het Gerecht reden was om Isotis er bij arrest van 16 juli 2014, Isotis/Commissie (T‑59/11, EU:T:2014:679), toe te veroordelen alle voor negen subsidieovereenkomsten ontvangen voorfinanciering terug te betalen met vertragingsrente en een forfaitaire vergoeding, alsook om haar er bij arrest van 4 februari 2016, Isotis/Commissie (T‑562/13, niet gepubliceerd, EU:T:2016:63), toe te veroordelen een deel van de voor een tiende subsidieovereenkomst ontvangen voorfinanciering terug te betalen met vertragingsrente.

127    Bovendien zij eraan herinnerd dat de aanklager van Athene in zijn rapport van 23 mei 2016 zich op het standpunt heeft gesteld dat er geen aanwijzingen waren dat A – die rechtstreeks belast was met het beheer van de Europese programma’s waaraan Isotis deelnam, met inbegrip van de programma’s waarop de tijdens de audit van februari 2010 onderzochte subsidieovereenkomsten betrekking hadden – zich schuldig had gemaakt aan fraude die de financiële belangen van de Unie schaadt. In die omstandigheden kan de loutere bewering dat verzoeksters een actieve rol hebben gespeeld in het beheer van Isotis, ook wat betreft het beheer van de EU-financiering, niet worden beschouwd als een tegen hen ingebrachte beschuldiging van fraude.

128    Ten tweede moet met betrekking tot het aan de Commissie in zaak T‑81/19 verweten gedrag worden opgemerkt dat verzoeksters verwijzen naar specifieke passages van de conclusies en aanvullende memorie die de vertegenwoordigers van de Commissie bij de Efeteio Athinon hebben ingediend en die in punt 55 hierboven zijn weergeven. In sommige van deze passages worden de reeds in eerste aanleg gedane beweringen over de actieve rol van verzoeksters in het beheer van Isotis herhaald, terwijl in andere passages wordt in twijfel getrokken dat Isotis daadwerkelijk een activiteit uitoefent en dus dat zij rechtspersoonlijkheid heeft.

129    In dit verband moet worden opgemerkt dat de overwegingen in de punten 126 en 127 hierboven met betrekking tot het gedrag dat in zaak T‑721/18 aan de Commissie wordt verweten, mutatis mutandis gelden voor het gedrag dat haar in zaak T‑81/19 wordt verweten.

130    Bovendien moet worden opgemerkt dat de beweringen in de memories die de vertegenwoordigers van de Commissie voor de Efeteio Athinon hebben ingediend en waarmee zij in twijfel trekken dat Isotis daadwerkelijk een activiteit uitoefent en dus dat zij rechtspersoonlijkheid heeft op zich, ongeacht of zij al dan niet gegrond zijn, niet betekenen dat verzoeksters worden beschuldigd van fraude die de financiële belangen van de Unie schaadt.

131    In die omstandigheden moet worden nagegaan of het feit dat de vertegenwoordigers van de Commissie ten onrechte hebben gesteld dat verzoeksters een actieve rol hebben gespeeld in het beheer van Isotis, en een aantal feitelijke beweringen hebben gedaan waarmee zij voor de Monomeles Protodikeio Athinon of voor de Efeteio Athinon in twijfel hebben willen trekken dat Isotis daadwerkelijk een activiteit uitoefent en dus dat zij rechtspersoonlijkheid heeft, onrechtmatig gedrag oplevert waarvoor de Unie niet-contractueel aansprakelijk kan worden gesteld.

 Onrechtmatigheid van het aan de Commissie verweten gedrag

132    Wat de in de punt 107 hierboven bedoelde voorwaarde inzake het aan de instelling of orgaan in kwestie verweten onrechtmatig gedrag betreft, verlangt de rechtspraak dat een voldoende gekwalificeerde schending wordt aangetoond van een regel van Unierecht die beoogt rechten aan particulieren toe te kennen (zie in die zin arrest van 10 september 2019, HTTS/Raad, C‑123/18 P, EU:C:2019:694, punt 36). Van een dergelijke schending is sprake wanneer zij een kennelijke en ernstige overschrijding door de betrokken instelling van de grenzen van haar beoordelingsbevoegdheid impliceert, waarbij met name rekening moet worden gehouden met de ingewikkeldheid van de te regelen situaties, de mate van duidelijkheid en nauwkeurigheid van de geschonden regel en de omvang van de beoordelingsmarge die de geschonden regel de instelling van de Unie laat (zie arrest van 10 september 2019, HTTS/Raad, C‑123/18 P, EU:C:2019:694, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

133    In casu voeren verzoeksters in zaak T‑721/18 aan dat het voor de Monomeles Protodikeio Athinon aan de Commissie verweten gedrag een ernstige en kennelijke schending vormde van regels die aan particulieren rechten toekennen. Zo hebben verzoeksters in hun verzoekschrift betoogd dat de Commissie inbreuk had gepleegd op hun in artikel 1 van het Handvest neergelegde recht op menselijke waardigheid, artikel 2 VEU, de preambule van de Universele Verklaring van de rechten van de mens en de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. Zij hebben ook aangevoerd dat dit gedrag in strijd was met het in artikel 41 van het Handvest neergelegde beginsel van behoorlijk bestuur, de bestuurlijke gedragscode voor het personeel van de Europese Commissie bij de contacten met het publiek (PB 2000, L 267, blz. 63) en de artikelen 4, 7 en 11 van de Europese code van goed administratief gedrag.

134    Benadrukt moet worden dat verzoeksters in hun verzoekschrift ook stelden dat de Commissie heeft getracht om de beschikking van 31 mei 2016, Isotis/Commissie (C‑450/14 P, niet gepubliceerd, EU:C:2016:477), en de arresten van 16 juli 2014, Isotis/Commissie (T‑59/11, EU:T:2014:679), en 4 februari 2016, Isotis/Commissie (T‑562/13, niet gepubliceerd, EU:T:2016:63), tegen hen gedwongen te laten uitvoeren en zodoende het legaliteitsbeginsel, daaronder begrepen het in artikel 216, lid 2, VWEU neergelegde beginsel „pacta sunt servanda”, het beginsel van goede trouw, het vertrouwensbeginsel, hun recht op effectieve rechterlijke bescherming, hun recht om te worden gehoord en hun recht op een eerlijk proces – welke rechten zijn neergelegd in artikel 47 van het Handvest – had geschonden. Bovendien betoogden verzoeksters „subsidiair” dat, gesteld al dat de Commissie het recht had om jegens hen tot gedwongen tenuitvoerlegging over te gaan, zij dit ten onrechte en op onrechtmatige wijze had gedaan.

135    Wat ten eerste de stelling betreft dat de Commissie met haar gedrag het beginsel van goede trouw en het vertrouwensbeginsel heeft geschonden, wezen verzoeksters er ten eerste op dat de Commissie ingevolge verordening (EG) nr. 2321/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2002 betreffende de regels inzake de deelneming van ondernemingen, onderzoekscentra en universiteiten en de regels inzake de verspreiding van de onderzoeksresultaten ter uitvoering van het zesde kaderprogramma van de Europese Gemeenschap (2002‑2006) (PB 2002, L 355, blz. 23), verplicht was om na te gaan of de organen waarmee zij voornemens was binnen het zesde kaderprogramma een financieringsovereenkomst te sluiten, rechtspersoonlijkheid bezaten, en, ten tweede, dat de Commissie, vóór de sluiting van de financieringsovereenkomsten met Isotis, voor elk van deze overeenkomsten haar goedkeuring had verleend aan de statuten van Isotis, waarin de aansprakelijkheid van de vennoten van Isotis uitdrukkelijk werd uitgesloten boven hun kapitaalinbreng voor het geval dat Isotis haar contractuele verplichtingen niet nakwam. Verzoeksters wezen er ook op dat de Commissie op de hoogte was van artikel 784 van het Griekse burgerlijk wetboek, op basis waarvan de vennoten van een burgerlijke vennootschap zoals Isotis niet aansprakelijk kunnen worden gesteld indien die vennootschap niet voldoet aan haar contractuele verplichtingen, en dat de Commissie tot aan het begin van de procedure van gedwongen tenuitvoerlegging nooit tegen verzoeksters een vordering tot betaling van de van Isotis teruggevorderde bedragen had ingesteld, noch daarop had gezinspeeld in enig stadium van de procedure voor het Gerecht en vervolgens voor het Hof in het kader van het tussen haar en Isotis lopende geding.

136    Verzoeksters betoogden dat de Commissie in het raam van het zesde kaderprogramma meermaals financieringsovereenkomsten met Isotis had gesloten en vervolgens aan de uitvoering daarvan had deelgenomen, en hun zodoende herhaaldelijk en voortdurend, telkens op nauwkeurige en ondubbelzinnige wijze heeft bevestigd dat zij de rechtspersoonlijkheid van Isotis erkende. Bijgevolg heeft de Commissie, door in de door haar advocaten bij de Monomeles Protodikeio Athinon ingediende memories te verklaren dat de rechtspersoonlijkheid van Isotis werd betwist, dat Isotis geen economisch oogmerk had en dat derhalve niet was voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 784 van het Griekse burgerlijk wetboek, inbreuk gepleegd op het vertrouwensbeginsel en het beginsel van de uitvoering te goeder trouw van overeenkomsten.

137    Wat ten tweede de schending door de Commissie van het legaliteitsbeginsel betreft, betoogden verzoeksters dat de Commissie de gedwongen tenuitvoerlegging tegen hen had ingeleid zonder de precontentieuze procedure in acht te hebben genomen waarin was voorzien bij artikel 80 van gedelegeerde verordening (EU) nr. 1268/2012 van de Commissie van 29 oktober 2012 houdende uitvoeringsvoorschriften voor verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie (PB 2012, L 362, blz. 1). Verzoeksters voerden tevens aan dat de Commissie het legaliteitsbeginsel had geschonden met haar poging om een schuld in te vorderen die overeenkomstig artikel 93, lid 1, van gedelegeerde verordening nr. 1268/2012 en artikel 252 van het Griekse burgerlijk wetboek sinds 2016 was vervallen omdat hun geen debetnota was betekend.

138    Aangaande ten derde de schending van het recht op effectieve rechterlijke bescherming, het recht om te worden gehoord en het recht op een eerlijk proces, welke rechten zijn neergelegd in artikel 47 van het Handvest, beklemtoonden verzoeksters dat gezien het exclusieve karakter van de arbitragebedingen die zijn opgenomen in de subsidieovereenkomsten waarop de audit van 10 februari 2010 betrekking had, zij niet de gelegenheid hadden gehad om – voor het Hof of het Gerecht, in de zaken die hebben geleid tot de beschikking van 31 mei 2016 Isotis/Commissie (C‑450/14 P, niet gepubliceerd, EU:C:2016:477), en de arresten van 16 juli 2014, Isotis/Commissie (T‑59/11, EU:T:2014:679), en 4 februari 2016, Isotis/Commissie (T‑562/13, niet gepubliceerd, EU:T:2016:63), of voor een nationale rechter – aan te voeren dat zij als vennoten niet persoonlijk aansprakelijk konden worden gesteld voor de schulden van Isotis.

139    Ten vierde en tot slot betoogden verzoeksters met betrekking tot het argument inzake rechtsmisbruik dat de Commissie in wezen baat heeft gehad bij de resultaten van de door haar medegefinancierde projecten die zij voor eigen doeleinden gebruikte, dat zij heeft bespaard op de aan de projecten ASK-IT en EU4ALL toegekende medefinanciering die nooit aan Isotis werd betaald, dat zij het voordeel heeft genoten van het uit het persoonlijke vermogen van verzoeksters afkomstige bedrag van 200 600 EUR, dat door hen voor de uitvoering van de projecten ter beschikking was gesteld, dat zij wist dat meer dan 85 % van de door haar aan Isotis verstrekte medefinanciering vervolgens was overgedragen aan de Griekse staat in de vorm van belastingen, socialezekerheidsbijdragen en salarissen voor het personeel van Isotis, en dat zij niet had getracht haar schuldvordering te beperken door op de middelen van het met de projecten belaste consortium de bedragen in te houden die Isotis haar volgens haar verschuldigd was, zoals zij nochtans had mogen doen. In die omstandigheden waren verzoeksters van mening dat de Commissie een buitensporig, onrechtmatig en dus onwettig voordeel heeft willen verkrijgen door van verzoeksters te verlangen dat zij alle door haar aan Isotis betaalde bedragen, vermeerderd met de overeenkomstige rente, terugbetalen.

140    In zaak T‑81/19 stellen verzoeksters, in dezelfde bewoordingen als in zaak T‑721/18, dat het aan de Commissie verweten gedrag hun recht op menselijke waardigheid en het beginsel van behoorlijk bestuur heeft geschonden, alsmede de beginselen van legaliteit en goede trouw en het vertrouwensbeginsel.

141    Verzoeksters betogen voorts dat het in zaak T‑81/19 aan de Commissie verweten gedrag inbreuk heeft gemaakt op de op partijen rustende verplichting om de waarheid te spreken en loyaal te handelen alsook op het algemene fundamentele beginsel van een eerlijke rechtsbedeling.

142    Verzoeksters betogen dienaangaande dat het gedrag van de Commissie een flagrante schending oplevert van de verplichting om de waarheid te spreken en loyaal te handelen die zij krachtens de artikelen 116 en 261 van het Griekse wetboek van burgerlijke rechtsvordering tijdens de tegen hen ingeleide procedure in acht diende te nemen, alsook het algemene fundamentele beginsel dat advocaten die de Commissie vertegenwoordigen en als procesgemachtigden optreden, op grond van de Griekse gedragscode voor advocaten moeten bijdragen tot een eerlijke rechtsbedeling door te voldoen aan de verplichting om de waarheid te spreken, die krachtens artikel 299 VWEU van toepassing is op de procedure van verzet tegen de gedwongen tenuitvoerlegging. Volgens verzoeksters zijn deze beginselen opgenomen in het Handvest van de kernbeginselen van de Europese juridische beroepsgroep, dat op 24 november 2006 is vastgesteld tijdens de plenaire vergadering van de Raad van Europese balies (CCBE) te Brussel (België), en dat voor de lidstaten gemeenschappelijke rechtsbeginselen betreffende de advocatuur bevat.

143    De Commissie stelt dat de argumenten van verzoeksters niet-ontvankelijk zijn omdat zij betrekking hebben op vragen die reeds definitief zijn beoordeeld door de Griekse rechter die ter zake bevoegd is op grond van artikel 299 VWEU.

144    Voorts betoogt de Commissie dat haar gedrag in het kader van de procedure van verzet tegen de gedwongen tenuitvoerlegging bij de Monomeles Protodikeio Athinon en de Efeteio Athinon geen blijk geeft van enige onrechtmatigheid die tot de aansprakelijkheid van de Unie kan leiden.

145    In dit verband moet er in de eerste plaats op worden gewezen dat de in de punten 135 tot en met 139 hierboven uiteengezette argumenten van verzoeksters geen betrekking hebben op de beweringen in de memories die de vertegenwoordigers van de Commissie bij de Monomeles Protodikeio Athinon hebben neergelegd in de procedure van verzet tegen de gedwongen tenuitvoerlegging van de beschikking van 31 mei 2016, Isotis/Commissie (C‑450/14 P, niet gepubliceerd, EU:C:2016:477), en de arresten van 16 juli 2014, Isotis/Commissie (T‑59/11, EU:T:2014:679), en 4 februari 2016, Isotis/Commissie (T‑562/13, niet gepubliceerd, EU:T:2016:63), noch op de getuigenverklaring van een personeelslid van OLAF in dezelfde procedure, waardoor de reputatie van verzoeksters zou zijn aangetast, maar op het enkele feit dat de Commissie in die arresten een procedure voor de gedwongen tenuitvoerlegging van genoemde beslissingen heeft ingeleid tegen verzoeksters.

146    Tevens moet worden opgemerkt dat verzoeksters ter terechtzitting in antwoord op een vraag van het Gerecht hebben aangegeven dat hun schadevorderingen uitsluitend strekten tot vergoeding van de schade die zij hadden geleden door de beweringen in de memories van de vertegenwoordigers van de Commissie en de getuigenverklaring van een personeelslid van OLAF voor de Monomeles Protodikeio Athinon en vervolgens voor de Efeteio Athinon, in het kader van de procedure van verzet tegen de gedwongen tenuitvoerlegging van de beschikking van 31 mei 2016, Isotis/Commissie (C‑450/14 P, niet gepubliceerd, EU:C:2016:477), en de arresten van 16 juli 2014, Isotis/Commissie (T‑59/11, EU:T:2014:679), en 4 februari 2016, Isotis/Commissie (T‑562/13, niet gepubliceerd, EU:T:2016:63). Verzoeksters verklaarden dat zij de Commissie niet verweten dat zij had gepoogd deze beslissingen jegens hen gedwongen ten uitvoer te leggen, maar dat zij met het oog daarop voor de Griekse rechterlijke instanties bewust valse beweringen had gedaan teneinde de rechtspersoonlijkheid van Isotis te betwisten.

147    Voorts hebben verzoeksters ter terechtzitting ook aangegeven dat hun schadevorderingen niet waren gebaseerd op schending van het beginsel „pacta sunt servanda” en dat volgens hen de Griekse rechterlijke instanties hun recht op een eerlijk proces hadden geëerbiedigd in de procedure van verzet tegen de gedwongen tenuitvoerlegging van de beschikking van 31 mei 2016, Isotis/Commissie (C‑450/14 P, niet gepubliceerd, EU:C:2016:477), en van de arresten van 16 juli 2014, Isotis/Commissie (T‑59/11, EU:T:2014:679), en 4 februari 2016, Isotis/Commissie (T‑562/13, niet gepubliceerd, EU:T:2016:63), en dat zij in de onderhavige procedure evenmin schending van hun recht op een eerlijk proces aanvoerden.

148    Bijgevolg moet worden geoordeeld dat verzoeksters’ argumenten dat inbreuk is gepleegd op het beginsel van goede trouw, het vertrouwensbeginsel, het legaliteitsbeginsel, het recht op een eerlijk proces, het beginsel „pacta sunt servanda”, het recht op effectieve rechterlijke bescherming en het recht om te worden gehoord, alsook dat het recht is misbruikt – zoals uiteengezet in de punten 135 tot en met 139 hierboven – niet ter zake dienend zijn omdat zij, zoals verzoeksters zelf hebben toegegeven, niet zijn aangevoerd ter staving van hun schadevorderingen.

149    Wat in de tweede plaats de gestelde schending van het beginsel van behoorlijk bestuur betreft, dat in de rechtsorde van de Unie is verankerd bij artikel 41 van het Handvest, moet worden vastgesteld dat verzoeksters slechts in zeer algemene bewoordingen stellen dat het aan de Commissie in de zaken T‑721/18 en T‑81/19 verweten gedrag het beginsel van behoorlijk bestuur heeft geschonden, zonder hun betoog op enigerlei wijze te onderbouwen. Bijgevolg moet dit betoog niet-ontvankelijk worden verklaard, aangezien de enkele inroeping van het beginsel van Unierecht waarvan wordt beweerd dat het is geschonden, zonder dat de elementen feitelijk en rechtens worden aangegeven waarop deze bewering steunt, niet voldoet aan de vereisten van artikel 76, onder d), van het Reglement voor de procesvoering (zie in die zin arrest van 24 oktober 2018, Deza/Commissie, T‑400/17, niet gepubliceerd, EU:T:2018:712, punt 102).

150    Wat in de derde plaats het argument van verzoeksters inzake schending van het recht op menselijke waardigheid betreft, zij eraan herinnerd dat artikel 1 van het Handvest – volgens welk de menselijke waardigheid onschendbaar is en moet worden geëerbiedigd en beschermd – een Unierechtelijke regel is die ertoe strekt rechten toe te kennen aan particulieren (zie in die zin arrest van 3 mei 2017, Sotiropoulou e.a./Raad, T‑531/14, niet gepubliceerd, EU:T:2017:297, punten 75 en 76). Derhalve moet worden nagegaan of de Unie in casu aansprakelijk kan worden gesteld indien dat artikel zou zijn geschonden.

151    Verzoeksters hebben ter terechtzitting verklaard dat de Commissie hun waardigheid had aangetast door hen voor de Monomeles Protodikeio Athinon en de Efeteio Athinon af te schilderen als personen die fraude plegen jegens de Commissie en de Unie.

152    Dienaangaande dient eraan te worden herinnerd dat, zoals in de punten 126 en 127 hierboven is vastgesteld, het betoog van verzoeksters berust op de onjuiste premisse dat de Commissie hen heeft afgeschilderd als personen die fraude hebben gepleegd waardoor de financiële belangen van de Unie worden geschaad.

153    Hoe dan ook zij eraan herinnerd dat de mogelijkheid om zijn rechten voor de rechter te doen gelden en de rechterlijke controle die zulks meebrengt, de uitdrukking zijn van een algemeen rechtsbeginsel dat ten grondslag ligt aan het constitutionele erfgoed dat alle lidstaten gemeen hebben. Dit beginsel is eveneens neergelegd in de artikelen 6 en 13 van het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (arresten van 15 mei 1986, Johnston, 222/84, EU:C:1986:206, punten 17 en 18, en 17 juli 1998, ITT Promedia/Commissie, T‑111/96, EU:T:1998:183, punt 60), en in artikel 47 van het Handvest (arrest van 4 april 2019, Rodriguez Prieto/Commissie, T‑61/18, EU:T:2019:217, punt 75).

154    Opgemerkt zij dat het betoog van verzoeksters erop neerkomt dat de indiening door de Commissie van om het even welk argument om aan te tonen dat zij fraude hebben gepleegd in de procedure van verzet tegen de gedwongen tenuitvoerlegging van de beschikking van 31 mei 2016, Isotis/Commissie (C‑450/14 P, niet gepubliceerd, EU:C:2016:477), en de arresten van 16 juli 2014, Isotis/Commissie (T‑59/11, EU:T:2014:679), en 4 februari 2016, Isotis/Commissie (T‑562/13, niet gepubliceerd, EU:T:2016:63), noodzakelijkerwijs leidt tot schending van hun recht op waardigheid, waarvoor de Unie niet-contractueel aansprakelijk kan worden gesteld omdat de Griekse rechterlijke instanties het betrokken argument hebben afgewezen.

155    Hieruit volgt dat, mocht het betoog van verzoeksters worden aanvaard, dit een beperking zou inhouden van het recht van de Commissie om zich tot de nationale rechterlijke instanties te wenden teneinde op grond van artikel 299 VWEU de gedwongen tenuitvoerlegging te verkrijgen van een arrest van het Gerecht waarbij een bij haar openstaande schuldvordering wordt erkend, overeenkomstig de krachtens de artikelen 317 en 325 VWEU op haar rustende verplichtingen om toe te zien op een goed beheer van de middelen van de Unie respectievelijk fraude en alle andere onwettige activiteiten waardoor de financiële belangen van de Unie worden geschaad, te bestrijden.

156    Bijgevolg moet het betoog waarin verzoeksters stellen dat hun recht op menselijke waardigheid is geschonden, worden afgewezen.

157    Wat in de vierde plaats het door verzoeksters in zaak T‑81/19 aangevoerde argument betreft dat de Commissie in casu het beginsel van procedurele loyaliteit heeft geschonden, moet worden opgemerkt dat verzoeksters in dat verband geen schending aanvoeren van een Unierechtelijke regel die rechten toekent aan particulieren – wat overeenkomstig de in punt 132 hierboven genoemde rechtspraak een van de voorwaarden is om de Unie niet-contractueel aansprakelijk te kunnen stellen – maar schending van artikel 116, lid 1, en artikel 216 van het Griekse wetboek van burgerlijke rechtsvordering alsmede van de bepalingen van de Griekse gedragscode voor advocaten. Bovendien moet worden opgemerkt dat het beginsel van procedurele loyaliteit dan wel kan worden beschouwd als een beginsel dat de rechtsstelsels van verschillende lidstaten gemeen hebben, maar dit beginsel tot op heden nog niet in het Unierecht is verankerd.

158    Voorts zij eraan herinnerd dat de tenuitvoerlegging krachtens artikel 299, tweede alinea, VWEU „geschiedt volgens de bepalingen van burgerlijke rechtsvordering die van kracht zijn in de staat op het grondgebied waarvan zij plaatsvindt”, en dat het toezicht op de regelmatigheid van de wijze van tenuitvoerlegging overeenkomstig artikel 299, vierde alinea, VWEU behoort tot de bevoegdheid van de nationale rechterlijke instanties.

159    In dit verband moet worden benadrukt dat de bevoegdheid van de nationale rechterlijke instanties om toe te zien op de regelmatigheid van de wijze van tenuitvoerlegging zich overeenkomstig artikel 280 VWEU en artikel 60 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie niet alleen uitstrekt tot geschillen over de gedwongen tenuitvoerlegging van besluiten van de Raad van de Europese Unie, de Commissie of de ECB, die een geldelijke verplichting voor natuurlijke of rechtspersonen, met uitzondering van de staten, inhouden die executoriale titel vormen, maar ook tot geschillen betreffende de gedwongen tenuitvoerlegging van arresten van het Gerecht.

160    Bijgevolg moet worden vastgesteld, zoals de Commissie terecht aanvoert, dat het in casu aan de Efeteio Athinon stond om zich ervan te vergewissen dat het gedrag van de vertegenwoordigers van de Commissie in het kader van de procedure van verzet tegen de gedwongen tenuitvoerlegging van de beschikking van 31 mei 2016, Isotis/Commissie (C‑450/14 P, niet gepubliceerd, EU:C:2016:477), en de arresten van 16 juli 2014, Isotis/Commissie (T‑59/11, EU:T:2014:679), en 4 februari 2016, Isotis/Commissie (T‑562/13, niet gepubliceerd, EU:T:2016:63), in overeenstemming was met het beginsel van procedurele loyaliteit en in het bijzonder met artikel 116, lid 1, en artikel 216 van het Griekse wetboek van burgerlijke rechtsvordering en met de bepalingen van de Griekse gedragscode voor advocaten.

161    Aan deze vaststelling wordt niet afgedaan door het door verzoeksters ter terechtzitting aangevoerde argument dat het aan het Gerecht staat om te beoordelen of de Commissie voor de Efeteio Athinon het beginsel van procedurele loyaliteit heeft geschonden, aangezien het Gerecht in casu bij uitsluiting bevoegd is om kennis te nemen van beroepen in verband met de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie of haar personeelsleden.

162    Het Gerecht is immers overeenkomstig artikel 268 VWEU bevoegd om kennis te nemen van geschillen over de vergoeding van de schade bedoeld in artikel 340, tweede alinea, VWEU, dat bepaalt dat „inzake de niet-contractuele aansprakelijkheid [...] de Unie overeenkomstig de algemene beginselen welke de rechtsstelsels der lidstaten gemeen hebben, de schade [moet] vergoeden die door haar instellingen of door haar personeelsleden in de uitoefening van hun functies is veroorzaakt”.

163    In het kader van een op basis van artikel 268 en artikel 340, tweede alinea, VWEU ingesteld beroep kan het Gerecht evenwel geen uitspraak doen over de gestelde schending door de Commissie van een nationale procesregel, in een geschil over de gedwongen tenuitvoerlegging van een arrest van het Gerecht voor een nationale rechterlijke instantie, zonder afbreuk te doen aan de prerogatieven die bij artikel 299 VWEU uitdrukkelijk aan deze laatste zijn voorbehouden, en bijgevolg aan de bij het VWEU ingevoerde bevoegdheidsverdeling tussen de rechterlijke instanties van de Unie en de nationale rechterlijke instanties.

164    Hieruit volgt dat het argument van verzoeksters dat het in casu aan de Commissie verweten gedrag onrechtmatig is wegens schending van het beginsel van procedurele loyaliteit, moet worden afgewezen.

165    Gelet op een en ander moet worden vastgesteld dat verzoeksters er niet in zijn geslaagd aan te tonen dat het in zaak T‑721/18 en zaak T‑81/19 aan de Commissie verweten gedrag een voldoende gekwalificeerde schending vormde van een rechtsregel die ertoe strekt particulieren rechten toe te kennen in de zin van de in punt 132 hierboven aangehaalde rechtspraak.

166    In die omstandigheden moeten, overeenkomstig de in punt 108 hierboven aangehaalde rechtspraak, de eerste en de tweede schadevordering van verzoeksters in elk van de zaken T‑721/18 en T‑81/19 worden afgewezen, zonder dat de andere voorwaarden voor de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie hoeven te worden onderzocht.

167    Hieruit volgt dat de beroepen deels niet-ontvankelijk en deels ongegrond zijn.

 Kosten

168    Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd. Aangezien verzoeksters in het ongelijk zijn gesteld, dienen zij overeenkomstig de vordering van de Commissie te worden verwezen in de kosten.

HET GERECHT (Negende kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      De beroepen worden verworpen.

2)      Zoï Apostolopoulou en Anastasia Apostolopoulou-Chrysanthaki worden verwezen in de kosten.

Costeira

Kancheva

Perišin

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 21 december 2021.

ondertekeningen


*      Procestaal: Grieks.