Language of document : ECLI:EU:T:2022:263

ARREST VAN HET GERECHT (Negende kamer)

27 april 2022 (*)

„Gemeenschapsmodel – Nietigheidsprocedure – Ingeschreven gemeenschapsmodel dat een doucheafvoergoot weergeeft – Ouder internationaal model dat na de instelling van de vordering tot nietigverklaring werd overgelegd – Artikel 28, lid 1, onder b), v), van verordening (EG) nr. 2245/2002 – Beoordelingsbevoegdheid van de kamer van beroep – Werkingssfeer – Artikel 63, lid 2, van verordening (EG) nr. 6/2002 – Mondelinge behandeling en maatregelen van instructie – Artikelen 64 en 65 van verordening nr. 6/2002 – Nietigheidsgrond – Eigen karakter – Artikel 6 en artikel 25, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 6/2002 – Identificatie van het oudere model – Compacte anterioriteit – Vaststelling van de kenmerken van het litigieuze model – Algemene vergelijking”

In zaak T‑327/20,

Group Nivelles NV, gevestigd te Gingelom (België), vertegenwoordigd door J. Jonkhout, advocaat,

verzoekster,

tegen

Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO), vertegenwoordigd door A. Folliard-Monguiral en G. Predonzani als gemachtigden,

verweerder,

andere partij in de procedure bij de kamer van beroep van het EUIPO, interveniënte bij het Gerecht:

Easy Sanitary Solutions BV, gevestigd te Oldenzaal (Nederland), vertegenwoordigd door F. Eijsvogels, advocaat,

betreffende een beroep tegen de beslissing van de derde kamer van beroep van het EUIPO van 17 maart 2020 (zaak R 2664/2017‑3) inzake een nietigheidsprocedure tussen Group Nivelles en Easy Sanitary Solutions BV,

wijst

HET GERECHT (Negende kamer),

samengesteld als volgt: M. J. Costeira, president, M. Kancheva (rapporteur) en T. Perišin, rechters,

griffier: A. Juhász-Tóth, administrateur,

gezien het op 28 mei 2020 ter griffie van het Gerecht neergelegde verzoekschrift,

gezien de op 29 september 2020 ter griffie van het Gerecht neergelegde memorie van antwoord van het EUIPO,

gezien de op 2 oktober 2020 ter griffie van het Gerecht neergelegde memorie van antwoord van interveniënte,

gezien de aanwijzing van een andere rechter ter aanvulling van de kamer wegens de verhindering van een van haar leden,

na de terechtzitting op 13 oktober 2021,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

1        Op 28 november 2003 heeft interveniënte, Easy Sanitary Solutions BV, bij het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) een aanvraag tot inschrijving van een gemeenschapsmodel ingediend krachtens verordening (EG) nr. 6/2002 van de Raad van 12 december 2001 betreffende gemeenschapsmodellen (PB 2002, L 3, blz. 1).

2        Het aangevraagde gemeenschapsmodel dat in casu in geding is, wordt weergegeven in de volgende afbeeldingen:

25.1Image not found                  25.2Image not found                  25.3Image not found

3        De voortbrengselen waarin het litigieuze model zal worden verwerkt, behoren tot klasse 23‑02 in de zin van de Overeenkomst van Locarno van 8 oktober 1968 tot instelling van een internationale classificatie voor tekeningen en modellen van nijverheid, zoals gewijzigd, en worden omschreven als volgt: „Doucheafvoergoten” (shower drains).

4        Het litigieuze model is op 9 maart 2004 als gemeenschapsmodel ingeschreven onder nummer 107834‑0025 en dezelfde dag gepubliceerd in het Gemeenschapsmodellenblad nr. 19/2004. De inschrijving is verschillende keren vernieuwd, onder meer op 16 juni 2018.

5        Op 3 september 2009 heeft I‑Drain BVBA, de rechtsvoorganger van verzoekster, Group Nivelles NV, een vordering tot nietigverklaring van het litigieuze model ingesteld overeenkomstig artikel 52 van verordening nr. 6/2002.

6        De vordering tot nietigverklaring was gebaseerd op de in artikel 25, lid 1, onder b), van verordening nr. 6/2002 bedoelde gronden, gelezen in samenhang met de artikelen 4 tot en met 9 van die verordening.

7        I‑Drain heeft bij haar vordering tot nietigverklaring een kopie gevoegd van internationale inschrijving DM/059828 (hierna: „inschrijving DM/059828” of „model DM/059828”), welke op 2 april 2002 door interveniënte is aangevraagd en ingeschreven en op 30 juni 2002 is gepubliceerd als volgt:

Image not found

8        Op 2 april 2010 heeft I‑Drain in haar antwoord op de opmerkingen van interveniënte en na het instellen van haar vordering tot nietigverklaring nieuwe documenten betreffende andere modellen overgelegd, waaronder met name uittreksels uit twee productencatalogi van Blücher van 1998 en 2000, die elk op bladzijde 33 de volgende afbeelding bevatten, waarop centraal een afdekplaat stond (hierna: „afdekplaat van de Blücher-catalogi”):

Image not found

9        Op 30 augustus 2010 is verzoekster na een fusie door overneming in de rechten en plichten getreden van I‑Drain, die is opgehouden te bestaan als rechtspersoon.

10      Bij beslissing van 23 september 2010 heeft de nietigheidsafdeling de vordering tot nietigverklaring toegewezen en het litigieuze model nietig verklaard op grond van artikel 25, lid 1, onder b), van verordening nr. 6/2002, omdat het ten opzichte van de afdekplaat van de Blücher-catalogi niet nieuw was in de zin van artikel 5 van deze verordening.

11      Op 15 oktober 2010 heeft interveniënte krachtens de artikelen 55 tot en met 60 van verordening nr. 6/2002 bij het EUIPO beroep ingesteld tegen de beslissing van de nietigheidsafdeling.

12      Bij beslissing van 4 oktober 2012 (hierna: „eerste beslissing”) heeft de derde kamer van beroep van het EUIPO het beroep toegewezen en de beslissing van de nietigheidsafdeling vernietigd voor zover deze was gebaseerd op artikel 25, lid 1, onder b), van verordening nr. 6/2002, gelezen in samenhang met artikel 4, lid 1, en artikel 5 van deze verordening, dat wil zeggen voor zover was geoordeeld dat het litigieuze model niet nieuw was. Zij heeft de zaak terugverwezen naar de nietigheidsafdeling voor een nieuw onderzoek van de vordering tot nietigverklaring voor zover deze was gebaseerd op artikel 25, lid 1, onder b), van deze verordening, gelezen in samenhang met artikel 4, lid 1, en artikel 6 ervan, namelijk op de grond inzake het ontbreken van eigen karakter van het litigieuze model.

13      Op 7 januari 2013 heeft verzoekster krachtens artikel 61 van verordening nr. 6/2002 bij het Gerecht beroep ingesteld tegen de eerste beslissing.

14      Bij arrest van 13 mei 2015, Group Nivelles/BHIM – Easy Sanitary Solutions (Doucheafvoergoot) (T‑15/13, EU:T:2015:281; hierna: „eerste arrest van het Gerecht”), heeft het Gerecht de eerste beslissing vernietigd en het beroep verworpen voor het overige. Zoals het EUIPO tot dan toe, heeft het Gerecht de afdekplaat van de Blücher-catalogi in aanmerking genomen als (onderdeel van) een ouder model, maar niet model DM/059828.

15      Interveniënte en het EUIPO hebben respectievelijk op 11 juli en 24 juli 2015 bij het Hof hogere voorziening ingesteld tegen het eerste arrest van het Gerecht.

16      Bij arrest van 21 september 2017, Easy Sanitary Solutions en EUIPO/Group Nivelles (C‑361/15 P en C‑405/15 P, EU:C:2017:720; hierna: „arrest in hogere voorziening”), heeft het Hof de hogere voorzieningen afgewezen, na in de punten 72 en 134 van dat arrest toch twee onjuiste rechtsopvattingen van het Gerecht te hebben vastgesteld. In de eerste plaats heeft het Hof geoordeeld dat het Gerecht blijk had gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in de punten 77 tot en met 79 en 84 van het eerste arrest van het Gerecht van het EUIPO te verlangen dat het bij de beoordeling van de nieuwheid van het litigieuze model de verschillende onderdelen van een ouder model of van meerdere oudere modellen die waren afgebeeld in verschillende uittreksels uit de bij de vordering tot nietigverklaring gevoegde Blücher-catalogi, met elkaar combineerde, terwijl de verzoeker in de nietigheidsprocedure het model waarvan hij beweerde dat het om een ouder model ging, niet in zijn geheel had weergegeven. In de tweede plaats heeft het Hof geoordeeld dat het Gerecht in punt 132 van het eerste arrest van het Gerecht blijk had gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in het kader van de beoordeling van het eigen karakter van het litigieuze model te eisen dat de geïnformeerde gebruiker van dit model bekend was met het voortbrengsel waarin het oudere model was verwerkt of waarop het was toegepast. Aangezien de hogere voorzieningen niettemin zijn afgewezen, is de vernietiging van de eerste beslissing bij het dictum van het eerste arrest van het Gerecht in kracht van gewijsde gegaan en is de zaak terugverwezen naar het EUIPO.

17      Op 19 december 2017 zijn de partijen voor het EUIPO ervan in kennis gesteld dat het beroep tegen de beslissing van de nietigheidsafdeling onder nummer R 2664/2017‑3 was verwezen naar de derde kamer van beroep, die uitspraak zou doen in een nieuwe samenstelling.

18      Op 24 juli 2018 heeft de rapporteur van de kamer van beroep de partijen voor het EUIPO een mededeling gezonden waarin hij hen ervan in kennis stelde dat het aan de kamer van beroep voorgelegde oudere model model DM/059828 was, dat als enige in de vordering tot nietigverklaring was vermeld, in tegenstelling tot de afdekplaat van de Blücher-catalogi. De rapporteur had bij het heronderzoek van het dossier na de terugverwijzing door het Hof immers vastgesteld dat het door de eerdere instanties onderzochte oudere model niet was opgenomen in de vordering tot nietigverklaring en dat in die vordering geen enkel ander model was vermeld. De partijen hebben twee maanden de tijd gekregen om hun opmerkingen in te dienen.

19      Verzoekster heeft op 21 september 2018 haar opmerkingen ingediend.

20      Bij beslissing van 17 maart 2020 (hierna: „bestreden beslissing”) heeft de derde kamer van beroep van het EUIPO het beroep van interveniënte toegewezen, de beslissing van de nietigheidsafdeling vernietigd en de vordering tot nietigverklaring afgewezen. Om te beginnen heeft zij vastgesteld dat verzoekster in de vordering tot nietigverklaring alleen model DM/059828 als ouder model had aangeduid en dat de andere modellen, zoals dat van de Blücher-catalogi, naderhand in aanvullende opmerkingen waren aangevoerd. Zij heeft er evenwel aan herinnerd dat artikel 63, lid 2, van verordening nr. 6/2002 de verzoeker niet toestaat het voorwerp van het geding te verruimen door zijn vordering op nieuwe oudere modellen te baseren.

21      Wat het litigieuze model en de zichtbare kenmerken ervan betreft, heeft de kamer van beroep vastgesteld dat het was ingeschreven voor doucheafvoergoten bestaande uit een sifon, een afvoerbak en een afdekplaat, en in het bijzonder dat het in het litigieuze model weergegeven voortbrengsel voorzien was van zijgleuven aan weerskanten en van dunne buitenranden, terwijl de afdekplaat op het gehele oppervlak ervan was versierd met stippen. Zij heeft in herinnering gebracht dat volgens het eerste arrest van het Gerecht, in punt 49, na de installatie van de „doucheafvoergoot (shower drain)” waarop het litigieuze model betrekking had, dit wil zeggen na de integratie ervan in de douchebodem, niet alleen de bovenkant van de plaat zichtbaar bleef, maar ook de twee zijgleuven en de bovenkant van de rand van de afvoerbak.

22      Wat het oudere model betreft, was de kamer van beroep van mening dat zij de overgelegde bewijzen volledig moest onderzoeken om nauwkeurig vast te stellen waarin dit model bestond, aangezien het ten gevolge van het arrest in hogere voorziening en het eerste arrest van het Gerecht niet kon gaan om de afdekplaat in het midden van de afbeelding op bladzijde 33 van de Blücher-catalogi, die geen volledig afvoersysteem voor vloeistoffen weergaf. De kamer van beroep heeft eraan herinnerd dat de vordering tot nietigverklaring het voorwerp van het geding afbakende – namelijk het litigieuze model enerzijds en de aangevoerde oudere modellen anderzijds – en heeft vervolgens vastgesteld dat verzoekster haar vordering tot nietigverklaring in casu had gebaseerd op model DM/059828 (dat is weergegeven in punt 7 supra).

23      Wat de technische functie van het litigieuze model betreft, heeft de kamer van beroep vastgesteld dat geen enkel kenmerk ervan uitsluitend werd bepaald door de technische functie ervan en bijgevolg van bescherming moest worden uitgesloten, noch een wezenlijk beperkte rol moest krijgen wat de invloed ervan op de algemene vergelijking betreft. Zij heeft er ook op gewezen dat het ontwerpen in deze sector een sterke esthetische component heeft.

24      Wat het eigen karakter van het litigieuze model betreft, heeft de kamer van beroep ten eerste vastgesteld dat de geïnformeerde gebruiker een persoon is die op de hoogte is van de basiskenmerken en ‑configuraties van de afvoergoten die in het normale handelsverkeer verkrijgbaar zijn, en tegelijkertijd deel uitmaakt van zowel het professionele publiek (dat bijvoorbeeld bestaat uit detailhandelaren die afvoergoten aan derden verkopen, loodgieters die ze installeren, binnenhuisarchitecten die goten zoeken en selecteren voor hun klanten en daarbij rekening houden met het esthetische aspect ervan) als het niet-professionele publiek, waartoe dus ook de eindgebruikers behoren die deze zelf selecteren en aankopen voor installatie en gebruik in om het even welke sector of omgeving. Ten tweede was de kamer van beroep van oordeel dat de vrijheid van de ontwerper vrij ruim was: ook al wist de geïnformeerde gebruiker als zodanig dat afvoergoten, om de afvoerfunctie ervan te vervullen, voorzien moesten zijn van een afvoerbak met zijwanden en uiteinden, van een op de leidingen aangesloten sifon, alsook van (een) rooster(s) of van een gesloten plaat met gleuven of openingen waarlangs het water wegstroomt, desalniettemin kon het specifieke uiterlijk van deze kenmerken variëren wat onder meer vorm, materiaal, grootte en verhoudingen betreft, aangezien er geen andere specifieke beperkingen waren dan dat de waterafvoer moest worden gewaarborgd. Ten derde heeft de kamer van beroep de kenmerken van het litigieuze model en van de openbaar gemaakte oudere modellen afzonderlijk vastgesteld, heeft zij hun algemene indrukken vergeleken (zie punten 117‑127 infra) en is zij tot de slotsom gekomen dat het litigieuze model een eigen karakter had en a fortiori niet van nieuwheid kon zijn ontdaan en dus geldig was.

 Conclusies van partijen

25      Verzoekster verzoekt het Gerecht:

–        de bestreden beslissing te vernietigen;

–        opnieuw rechtdoende, onder verbetering van de gronden, het litigieuze model nietig te verklaren;

–        het EUIPO te verwijzen in de kosten.

26      Het EUIPO verzoekt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

27      Interveniënte verzoekt het Gerecht:

–        de grieven ter ondersteuning van het eerste, het tweede, het vierde, het vijfde en het zesde middel af te wijzen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

 In rechte

28      Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster zes middelen aan, die er in wezen op neerkomen dat de kamer van beroep blijk heeft gegeven van onjuiste beoordelingen, ten eerste in punt 24 van de bestreden beslissing (alsook in de eerste twee alinea’s van de tweede bladzijde van de mededeling van de rapporteur van 24 juli 2018, waarnaar dat punt verwijst), ten tweede in punt 26 van deze beslissing, ten derde in de punten 38 en 39 ervan, in samenhang met de punten 58 en 62 tot en met 65 ervan, ten vierde in de punten 98 tot en met 110 en 112 van de bestreden beslissing, ten vijfde in punt 111 van diezelfde beslissing, in samenhang met de punten 29 en 30 ervan, en ten zesde in de punten 114 tot en met 117 van genoemde beslissing.

29      Het Gerecht acht het opportuun om allereerst het derde en het eerste middel te onderzoeken, inzake de identificatie van het oudere model, vervolgens het tweede middel, inzake de vaststelling van de kenmerken van het litigieuze model, en ten slotte het vierde, het vijfde en het zesde middel, inzake de vergelijking van de conflicterende modellen en de beoordeling van het eigen karakter van het litigieuze model.

 Eerste en derde middel: identificatie van het oudere model

 Derde middel

30      Met haar derde middel voert verzoekster aan dat de kamer van beroep in de punten 38 en 39 van de bestreden beslissing, gelezen in samenhang met de punten 58 en 62 tot en met 65 ervan, blijk heeft gegeven van een onjuiste opvatting en artikel 63, lid 2, van verordening nr. 6/2002 heeft geschonden door te oordelen dat enkel de in het kader van de vordering tot nietigverklaring voor de nietigheidsafdeling – in casu de vordering van de rechtsvoorganger van verzoekster van 3 september 2009 – overgelegde bewijzen werden toegelaten en in aanmerking konden worden genomen voor de beoordeling van de nietigheid. Zij meent dat deze bevoegdheid rechtens aan het EUIPO toekomt bij de beoordeling van de feiten en de bewijzen die in het kader van een nietigheidsprocedure zijn overgelegd, indien en voor zover het EUIPO in diezelfde procedure een beslissing moet nemen. Daarentegen kan deze bevoegdheid volgens haar niet worden aangewend ten aanzien van feiten en bewijzen die zijn overgelegd in het kader van een procedure waarin het EUIPO reeds uitspraak heeft gedaan en waarover het reeds eerder een eindbeslissing heeft genomen.

31      In casu gaat het volgens verzoekster om procedures die al eerder hebben geleid tot een eindbeslissing, te weten de procedure bij de nietigheidsafdeling van het EUIPO die aanleiding heeft gegeven tot de beslissing van de nietigheidsafdeling van 23 september 2010 en de procedure bij de kamer van beroep van het EUIPO die is uitgemond in de eerste beslissing. In deze twee procedures is vastgesteld dat alle feiten en alle bewijzen in aanmerking konden worden genomen. In de daaropvolgende procedures bij het Gerecht en bij het Hof is de toelaatbaarheid van de feiten en bewijzen die door partijen werden ingebracht in de voorafgaande procedures bij de nietigheidsafdeling en bij de kamer van beroep, niet ambtshalve of anderszins te berde gebracht of in twijfel getrokken. Met name de conclusie die de rapporteur in zijn mededeling van 24 juli 2018 uit het arrest in hogere voorziening meende te kunnen trekken – namelijk dat het onmogelijk is om de foto op bladzijde 33 van de Blücher-catalogi in te brengen – is eveneens onjuist. Interveniënte en het EUIPO hebben deze vaststellingen van de nietigheidsafdeling en de kamer van beroep dienaangaande nooit betwist, noch voor het Gerecht, noch voor het Hof.

32      Verzoekster stelt dus dat de kamer van beroep met het gestelde in de betrokken punten van de bestreden beslissing terugkomt op eerder gegeven eindbeslissingen. Dit druist in tegen de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en geschillenbeslechting, zoals vervat in artikel 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, en tegen de beginselen van rechtszekerheid, van bescherming van het gewettigd vertrouwen en van procedurele doelmatigheid. De kamer van beroep mocht de bij artikel 63, lid 2, van verordening nr. 6/2002 verleende bevoegdheid niet met terugwerkende kracht uitoefenen.

33      Het EUIPO betwist verzoeksters argumenten.

34      Interveniënte laat zich leiden door de wijsheid van het Gerecht wat betreft de grief die verzoekster in dit middel aan de orde stelt.

35      In de punten 38 en 39 van de bestreden beslissing heeft de kamer van beroep geoordeeld dat, aangezien het Hof in het arrest in hogere voorziening had geoordeeld dat zij in de eerste beslissing een verkeerd ouder model in aanmerking had genomen, andere door verzoekster aangevoerde oudere modellen dienden te worden onderzocht. In de vordering tot nietigverklaring had verzoekster model DM/059828, en geen ander model, als ouder model aangeduid. Verzoeksters rechtsvoorganger had zich later, in de aanvullende opmerkingen, op de andere modellen beroepen. In dit verband heeft de kamer van beroep daaraan toegevoegd dat rekening moest worden gehouden met het feit dat artikel 63, lid 2, van verordening nr. 6/2002 de verzoeker niet toestaat om het voorwerp van de procedure uit te breiden door zijn vordering op nieuwe oudere modellen te baseren, aangezien de procedure daardoor zou worden verlengd en het voorwerp ervan zou worden gewijzigd. De nieuwe oudere modellen die verzoeksters rechtsvoorganger in haar latere opmerkingen heeft overgelegd, namelijk die in de Blücher-catalogi, waren in de vordering tot nietigverklaring echter niet als oudere modellen aangevoerd.

36      In punt 58 van de bestreden beslissing heeft de kamer van beroep eraan herinnerd dat, zoals zij reeds in verschillende eerdere beslissingen had geoordeeld, de vordering tot nietigverklaring het voorwerp van de procedure omschreef, dat voortvloeide uit, ten eerste, het litigieuze model en, ten tweede, de aangevoerde oudere modellen, en dat het om die reden niet meer mogelijk was om na het instellen van de vordering andere oudere modellen in het geding te brengen die een beletsel konden vormen voor de nieuwheid of het eigen karakter van het litigieuze model.

37      In punt 62 van de bestreden beslissing heeft de kamer van beroep opgemerkt dat de afdekplaat in het midden van de afbeelding op bladzijde 33 van de Blücher-catalogi, die door verzoeksters rechtsvoorganger is aangeduid als het oudere model dat of een van de oudere modellen die werden geacht aan te tonen dat het litigieuze model niet nieuw was en geen eigen karakter had, pas was voorgelegd in antwoord op de opmerkingen van interveniënte. Zij heeft gepreciseerd dat het feit dat de instanties die eerder uitspraak hadden gedaan, deze plaat als een ontvankelijk ouder model hebben beschouwd, in strijd was met bovengenoemde beginselen, volgens welke het voorwerp van de nietigheidsprocedure in de vordering werd omschreven, en dat het niet was toegelaten om andere oudere modellen in dit geding te brengen na de indiening van de vordering tot nietigverklaring.

38      In punt 63 van de bestreden beslissing heeft de kamer van beroep volledigheidshalve opgemerkt dat de ontvankelijkheid van aanvullende feiten, bewijzen en documenten betreffende oudere modellen of rechten die in de vordering tot nietigverklaring reeds waren genoemd, onder de discretionaire bevoegdheden viel die op grond van artikel 63, lid 2, van verordening nr. 6/2002 aan de nietigheidsafdeling zijn verleend. Deze bepaling staat echter niet toe dat de verzoeker in de nietigheidsprocedure het voorwerp van de procedure uitbreidt door de aanvraag op nieuwe oudere modellen te baseren, aangezien de procedure daardoor zou worden verlengd en het voorwerp ervan zou worden gewijzigd. Daar de met name in de bijlagen 3a en 3b, namelijk in de Blücher-catalogi, genoemde modellen niet waren vermeld in de vordering tot nietigverklaring, beschikte noch de nietigheidsafdeling, noch de kamer van beroep dienaangaande over een discretionaire bevoegdheid. Bijgevolg kunnen de modellen in deze documenten niet worden beschouwd als voor de onderhavige nietigheidsprocedure ontvankelijke stand van de techniek. In punt 64 van deze beslissing heeft de kamer van beroep vastgesteld dat de documenten en de foto’s die verzoekster in haar opmerkingen in antwoord op de mededeling van de rapporteur had vermeld en die betrekking hadden op andere modellen dan die van model DM/059828, om dezelfde redenen geen ontvankelijke stand van de techniek kunnen vormen.

39      In punt 65 van de bestreden beslissing is de kamer van beroep dan ook tot de slotsom gekomen dat het enige oudere model, overeenkomstig de mededeling van de rapporteur, in casu model DM/059828 was.

40      Met haar derde middel stelt verzoekster in wezen dat de kamer van beroep blijk heeft gegeven van een onjuiste opvatting en artikel 63, lid 2, van verordening nr. 6/2002 heeft geschonden door haar beslissing uitsluitend te baseren op de oudere modellen die in de vordering tot nietigverklaring waren weergegeven, zonder rekening te houden met de bewijzen, zoals de Blücher-catalogi, die na het instellen van deze vordering tot nietigverklaring zijn overgelegd, waarop de kamer van beroep zich in haar definitief geworden eerste beslissing uitsluitend had gebaseerd.

41      Dienaangaande moet allereerst worden vastgesteld dat de kwestie van de identificatie van de oudere modellen die met het litigieuze model moeten worden vergeleken, in de loop van de eerdere procedures bij het EUIPO, het Gerecht en het Hof nooit definitief is beslecht.

42      Ten eerste is de eerste beslissing van de kamer van beroep, waarin overigens niet uitdrukkelijk uitspraak was gedaan over de ontvankelijkheid van de documenten die verzoekster na het instellen van haar vordering tot nietigverklaring had overgelegd, immers vernietigd bij het eerste arrest van het Gerecht, waarvan het dictum in kracht van gewijsde is gegaan (zie punten 14 en 16 supra). Volgens vaste rechtspraak werkt een vernietigingsarrest ex tunc en ontneemt het dus met terugwerkende kracht aan de vernietigde handeling haar gelding [zie arresten van 27 juni 2013, Beifa Group/BHIM – Schwan-Stabilo Schwanhäußer (Schrijfinstrumenten), T‑608/11, niet gepubliceerd, EU:T:2013:334, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 23 september 2020, CEDC International/EUIPO – Underberg (Vorm van een grashalm in een fles), T‑796/16, EU:T:2020:439, punt 72 (niet gepubliceerd) en aldaar aangehaalde rechtspraak]. Bijgevolg is de eerste beslissing uit de rechtsorde van de Europese Unie verdwenen en geenszins definitief geworden.

43      Ten tweede heeft het Gerecht in zijn eerste arrest (zie punt 14 supra) evenmin uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van die documenten, laat staan over het voorwerp van de oudere modellen die met het litigieuze model moesten worden vergeleken. Dit punt is immers noch door partijen, noch zelfs ambtshalve door het Gerecht aan de orde gesteld. Voorts was het arrest in hogere voorziening (zie punt 16 supra) beperkt tot de in de hogere voorzieningen aangevoerde rechtspunten. Bijgevolg is de kwestie van de identificatie van de oudere modellen waarop de vordering tot nietigverklaring was gebaseerd, alsook de kwestie van de relevantie van de later overgelegde documenten voor de omschrijving van de oudere modellen, noch in het eerste arrest van het Gerecht, noch in het arrest in hogere voorziening aan de orde gesteld of beslecht.

44      Vervolgens moet worden vastgesteld dat het onderhavige middel berust op de premisse dat artikel 63, lid 2, van verordening nr. 6/2002 van toepassing is in omstandigheden als die van de onderhavige zaak. Derhalve dient te worden onderzocht of deze bepaling in casu, althans op de kwestie van de identificatie van het oudere model, van toepassing is, gelet op inzonderheid artikel 28, lid 1, onder b), v) en vi), van verordening (EG) nr. 2245/2002 van de Commissie van 21 oktober 2002 tot uitvoering van verordening nr. 6/2002 (PB 2002, L 341, blz. 28).

45      Dienaangaande moet in herinnering moet worden gebracht dat het EUIPO volgens artikel 63, lid 2, van verordening nr. 6/2002 geen rekening hoeft te houden met feiten en bewijzen die de partijen niet tijdig hebben aangevoerd. Deze bepaling verleent dus zowel de nietigheidsafdeling als de kamer van beroep van het EUIPO een beoordelingsbevoegdheid.

46      Volgens vaste rechtspraak volgt uit de formulering van artikel 63, lid 2, van verordening nr. 6/2002 dat de partijen, in de regel en behoudens andersluidende bepaling, nog feiten en bewijzen kunnen aandragen na afloop van de termijnen die daarvoor in verordening nr. 6/2002 zijn bepaald, en dat het het EUIPO niet verboden is om rekening te houden met feiten en bewijzen die niet tijdig zijn aangevoerd of overgelegd. Aangezien voornoemde bepaling preciseert dat het EUIPO in een dergelijk geval geen rekening „hoeft” te houden met dergelijke feiten en bewijzen, beschikt het immers over een ruime beoordelingsmarge om te beslissen of het daarmee rekening houdt, op voorwaarde dat het zijn beslissing op dat punt motiveert [zie arrest van 5 juli 2017, Gamet/EUIPO – „Metal-Bud II” Robert Gubała (Deurklink), T‑306/16, niet gepubliceerd, EU:T:2017:466, punten 15 en 16 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

47      Wat de uitoefening van de beoordelingsbevoegdheid van het EUIPO met het oog op de eventuele inaanmerkingneming van niet tijdig overgelegde bewijzen betreft, kunnen er, wanneer het EUIPO uitspraak moet doen in een nietigheidsprocedure, inzonderheid gegronde redenen zijn om daarmee rekening te houden ingeval het van oordeel is dat die bewijzen prima facie werkelijk relevant kunnen zijn voor de uitkomst van de ingestelde vordering tot nietigverklaring en dat het stadium van de procedure en de omstandigheden waarin deze bewijzen niet tijdig zijn overgelegd, bovendien niet eraan in de weg staan dat er rekening mee wordt gehouden. Hieruit volgt dat het aan het Gerecht staat om te beoordelen of de kamer van beroep de ruime beoordelingsmarge waarover zij beschikt daadwerkelijk heeft uitgeoefend om, gemotiveerd en naar behoren rekening houdend met alle relevante omstandigheden, uit te maken of het voor haar beslissing nodig was om rekening te houden met de voor het eerst voor haar overgelegde bewijzen. Het staat bovendien aan het Gerecht om te toetsen of de kamer van beroep de haar bij artikel 63, lid 2, van verordening nr. 6/2002 verleende beoordelingsbevoegdheid op passende wijze heeft uitgeoefend (zie arrest van 5 juli 2017, Deurklink, T‑306/16, niet gepubliceerd, EU:T:2017:466, punten 17 en 18 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

48      Uit de rechtspraak volgt tevens dat overlegging van bewijzen ter aanvulling van bewijzen die zelf binnen de door het EUIPO daartoe gestelde termijn zijn verstrekt, nog steeds mogelijk is nadat deze termijn is verstreken, en het het EUIPO geenszins verboden is om rekening te houden met aldus niet tijdig overgelegde aanvullende bewijzen [zie arrest van 14 maart 2018, Crocs/EUIPO – Gifi Diffusion (Schoeisel), T‑651/16, niet gepubliceerd, EU:T:2018:137, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak; zie ook in die zin en naar analogie arrest van 26 september 2013, Centrotherm Systemtechnik/BHIM en centrotherm Clean Solutions, C‑610/11 P, EU:C:2013:593, punt 88].

49      Daarbij zij aangetekend dat artikel 52, lid 2, van verordening nr. 6/2002 bepaalt dat de vordering tot nietigverklaring schriftelijk wordt ingesteld en met redenen wordt omkleed. Artikel 28, lid 1, onder b), i) en vi), van verordening nr. 2245/2002 geeft aan dat een vordering tot nietigverklaring een verklaring bevat van de gronden waarop deze berust en een opgave van de feiten, het bewijsmateriaal en de argumenten die ter staving van deze gronden worden aangevoerd. Artikel 28, lid 1, onder b), v), van deze verordening bepaalt bovendien dat indien de vordering tot nietigverklaring wordt gebaseerd op het feit dat het ingeschreven model niet nieuw is of geen eigen karakter heeft, deze de vermelding en de reproductie moet bevatten van de eerdere modellen die een beletsel kunnen vormen voor de nieuwheid of het eigen karakter van het ingeschreven gemeenschapsmodel en documenten waaruit het bestaan van die oudere modellen blijkt.

50      Volgens de rechtspraak staat het aan de partij die de vordering tot nietigverklaring heeft ingesteld, om het EUIPO de nodige gegevens te verstrekken, en met name het model waarvan wordt beweerd dat het om een ouder model gaat nauwkeurig en volledig te identificeren en weer te geven, en aldus het bewijs te leveren dat het litigieuze model niet geldig kon worden ingeschreven. Bijgevolg staat het niet aan het EUIPO, maar aan de verzoeker in de nietigheidsprocedure om de gegevens te verstrekken waaruit blijkt dat de voorwaarden voor toepassing van die nietigheidsgrond zijn vervuld [arrest in hogere voorziening, punten 59 en 65; zie ook arrest van 17 september 2019, Aroma Essence/EUIPO – Refan Bulgaria (Spons), T‑532/18, niet gepubliceerd, EU:T:2019:609, punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

51      Verduidelijkt zij dat het bewijs van het bestaan en de identificatie van de oudere modellen moeten worden verstrekt voor elk van de door de verzoeker aangevoerde nietigheidsgronden. In dit verband heeft het Gerecht geoordeeld dat noch het EUIPO noch de verzoeker in de nietigheidsprocedure zich ter ondersteuning van het ontbreken van eigen karakter (artikel 6 van verordening nr. 6/2002) kon baseren op bepaalde aangevoerde oudere modellen, indien uit de vordering tot nietigverklaring bleek dat deze modellen uitsluitend ter ondersteuning van een andere nietigheidsgrond, zoals het ontbreken van nieuwheid (artikel 5 van deze verordening), waren aangevoerd [zie in die zin arrest van 14 maart 2018, Gifi Diffusion/EUIPO – Crocs (Schoeisel), T‑424/16, niet gepubliceerd, EU:T:2018:136, punten 46‑48].

52      Voorts blijft het onderzoek van het EUIPO overeenkomstig artikel 63, lid 1, van verordening nr. 6/2002 in een procedure inzake nietigverklaring beperkt tot de door de partijen aangevoerde feiten, bewijzen en argumenten en tot de door hen ingestelde vordering. Het staat aan de verzoekende partij om zich ervan te vergewissen dat alle aangevoerde oudere modellen duidelijk worden geïdentificeerd en gereproduceerd, aangezien de nietigheidsprocedure een procedure inter partes is. Bijgevolg hoeft het EUIPO bij het onderzoek van de vordering tot nietigverklaring alleen rekening te houden met de modellen die de verzoekende partij uitdrukkelijk heeft aangevoerd in de vordering tot nietigverklaring, en niet met die in een later document (zie in die zin arrest van 17 september 2019, Spons, T‑532/18, niet gepubliceerd, EU:T:2019:609, punten 30 en 36).

53      Zo veronderstelt artikel 28, lid 1, onder b), v), van verordening nr. 2245/2002 (zie punt 49 supra) dat de oudere modellen bij het instellen van de vordering tot nietigverklaring worden geïdentificeerd, omdat daarin het voorwerp van het geding wordt bepaald en opdat de houder van het litigieuze model in staat is om een standpunt in te nemen over de gegrondheid van de vordering. Het goede verloop van de procedure en de bescherming van het rechtmatige belang van de houder van het litigieuze model om niet te worden blootgesteld aan een geding waarvan het voorwerp voortdurend verandert, staan er immers aan in de weg dat een verzoeker zich in de loop van de nietigheidsprocedure naar believen op andere oudere modellen kan beroepen. Om die reden vormt de naleving van deze bepaling overeenkomstig artikel 30, lid 1, van deze verordening een voorwaarde voor de ontvankelijkheid van de vordering tot nietigverklaring.

54      Bijgevolg dient – in navolging van het EUIPO – te worden geoordeeld dat de logica van artikel 28, lid 1, onder b), v), van verordening nr. 2245/2002 erin bestaat een „vooraf bepaalde” termijn of een vervaltermijn op te leggen – dat wil zeggen een termijn die een middel van niet-ontvankelijkheid vormt wanneer deze niet in acht wordt genomen – voor de overlegging van bewijzen betreffende de wezenlijke onderdelen van de vordering tot nietigverklaring die de juridische grenzen van de vordering vaststellen en afbakenen. Tenzij het EUIPO overeenkomstig artikel 30, lid 1, van deze verordening vereist dat de vordering wordt geregulariseerd, kunnen nieuwe bewijzen betreffende de vermelding en de reproductie van de oudere modellen niet meer worden overgelegd, aangezien dit de juridische grenzen van de vordering tot nietigverklaring zou verruimen.

55      Uit artikel 28, lid 1, onder b), v), van verordening nr. 2245/2002 volgt dus dat de vordering tot nietigverklaring het voorwerp van het geschil omschrijft, dat blijkt uit enerzijds het litigieuze model en anderzijds de aangevoerde oudere modellen. Bijgevolg kunnen na het instellen van de vordering tot nietigverklaring geen andere oudere modellen meer in het geding worden gebracht die een beletsel kunnen vormen voor de nieuwheid of het eigen karakter van het litigieuze model.

56      Gelet op artikel 28, lid 1, onder b), v), van verordening nr. 2245/2002 dient dus te worden geoordeeld dat het EUIPO in een procedure tot nietigverklaring van een gemeenschapsmodel alleen de in de vordering tot nietigverklaring geïdentificeerde oudere modellen moet onderzoeken, en geen andere modellen die nadien als oudere modellen worden aangevoerd.

57      Bovendien dienen de werkingssfeer van artikel 28, lid 1, onder b), vi), van verordening nr. 2245/2002, dat bepaalt dat de vordering tot nietigverklaring „een opgave van de feiten, het bewijsmateriaal en de argumenten die ter staving van deze gronden worden aangevoerd” moet bevatten, en dus de werkingssfeer van de bij artikel 63, lid 2, van verordening nr. 6/2002 aan het EUIPO verleende beoordelingsbevoegdheid te worden gepreciseerd.

58      In dit verband dient, zoals het EUIPO heeft gedaan, te worden benadrukt dat artikel 28, lid 1, onder b), v) en vi), van verordening nr. 2245/2002 een wezenlijk onderscheid maakt tussen de door artikel 28, lid 1, onder b), v), van deze verordening vereiste bewijzen inzake „de vermelding en de reproductie van de eerdere modellen” en de andere „feiten” en het andere „bewijsmateriaal” bedoeld in artikel 28, lid 1, onder b), vi), van deze verordening, bijvoorbeeld de feiten en het bewijsmateriaal betreffende de openbaarmaking van een ouder model (artikel 7 van verordening nr. 6/2002) of bewijsmateriaal inzake de functionaliteit van het litigieuze model (artikel 8 van verordening nr. 6/2002).  

59      Daaruit volgt dat de beoordelingsbevoegdheid die artikel 63, lid 2, van verordening nr. 6/2002 het EUIPO verleent om „rekening te houden met feiten en bewijsmiddelen die de partijen niet tijdig hebben aangevoerd”, alleen van toepassing kan zijn op „de feiten en het bewijsmateriaal” bedoeld in artikel 28, lid 1, onder b), vi), van verordening nr. 2245/2002 en niet op de door artikel 28, lid 1, onder b), v), van deze verordening vereiste „vermelding en reproductie van de eerdere modellen”. Inzonderheid is artikel 63, lid 2, van verordening nr. 6/2002 niet van toepassing op de identificatie van het oudere model.

60      Op basis van artikel 63, lid 2, van verordening nr. 6/2002 kan dus weliswaar rekening worden gehouden met aanvullende bewijzen (zie punt 48 supra), bijvoorbeeld een specifiekere afbeelding of een bewijs van de publicatie van een reeds in de vordering tot nietigverklaring aangevoerd model, maar kunnen de juridische grenzen van deze vordering daarentegen niet worden verruimd door de overlegging van volledig nieuwe bewijzen, waarbij het de verzoeker wordt toegestaan om deze vordering te baseren op andere oudere modellen, aangezien een dergelijke werkwijze het voorwerp van het geding zou wijzigen, en ook de duur van de procedure zou verlengen.

61      De kamer van beroep heeft in punt 39 van de bestreden beslissing dan ook terecht met name verklaard dat artikel 63, lid 2, van verordening nr. 6/2002 de verzoeker in de nietigheidsprocedure niet toestond om het voorwerp van de procedure te verruimen door zijn vordering op nieuwe oudere modellen te baseren.

62      In casu staat vast dat, zoals de kamer van beroep in punt 61 van de bestreden beslissing in wezen heeft vastgesteld na de partijen te hebben verzocht om hun opmerkingen in te dienen, het in de Blücher-catalogi weergegeven model niet is aangevoerd of weergegeven in het kader van de vordering tot nietigverklaring van 3 september 2009, maar alleen in het antwoord van 2 april 2010 op interveniëntes opmerkingen (zie punten 7 en 8 supra).

63      Dit model is echter niet identiek aan het oorspronkelijk in de vordering tot nietigverklaring aangevoerde model, aangezien de daarin afgebeelde afdekplaat verschilt van de oudere modellen waarop inschrijving DM/059828 betrekking heeft. Het gaat dus geenszins om „weergaven van eenzelfde ouder model” in de zin van de rechtspraak van het Gerecht [zie in die zin arrest van 22 juni 2010, Shenzhen Taiden/BHIM – Bosch Security Systems (Communicatie-apparatuur), T‑153/08, EU:T:2010:248, punt 25]. Overigens was een regularisatie op grond van artikel 30, lid 1, van verordening nr. 2245/2002 niet noodzakelijk, aangezien verzoeksters rechtsvoorganger de ter ondersteuning van haar vordering tot nietigverklaring aangevoerde oudere modellen, te weten die van inschrijving DM/059828, correct had geïdentificeerd.

64      In die omstandigheden dient in navolging van het EUIPO te worden geoordeeld dat een eventuele inaanmerkingneming van bewijzen die zijn overgelegd nadat de vordering tot nietigverklaring was ingesteld, krachtens artikel 63, lid 2, van verordening nr. 6/2002 slechts kon worden toegelaten ter illustratie van de wijze waarop de concrete voortbrengselen waarin de vergeleken modellen zijn verwerkt, werden gebruikt, of ter ondersteuning van elk ander feit of elke andere stelling die in de vordering tot nietigverklaring reeds was aangevoerd. In die zin klopt het dat de kamer van beroep de ontvankelijkheid van deze bewijzen strikt genomen niet heeft uitgesloten voor zover zij dienden om een reeds aangevoerd betoog met betrekking tot het in de vordering tot nietigverklaring geïdentificeerde oudere model aan te vullen.

65      De formele ontvankelijkheid van dergelijke bewijzen kan echter, gelet op artikel 28, lid 1, onder b), v), van verordening nr. 2245/2002, niet toelaten dat een nieuw ouder model wordt toegevoegd aan de oorspronkelijk in de vordering tot nietigverklaring aangevoerde modellen. Vanuit dit oogpunt komt de overlegging van de Blücher-catalogi nadat de vordering tot nietigverklaring was ingesteld immers neer op de overlegging van volledig „nieuw” bewijs, in tegenstelling tot „aanvullend” bewijs in de zin van de rechtspraak van het Hof en het Gerecht inzake artikel 63, lid 2, van verordening nr. 6/2002 (zie punt 48 supra).

66      De kamer van beroep heeft in punt 63 van de bestreden beslissing dus terecht in wezen geoordeeld dat de inaanmerkingneming van aanvullende bewijzen weliswaar de feitelijke grenzen van de vordering tot nietigverklaring kon verruimen door boven op andere bewijzen betreffende de reeds aangevoerde oudere modellen te komen, maar dat deze de juridische grenzen van deze vordering niet kon uitbreiden tot nieuw aangevoerde oudere modellen, aangezien de omvang van deze vordering tot nietigverklaring op de datum waarop deze was ingesteld definitief was vastgesteld door verzoeksters rechtsvoorganger door de ter ondersteuning van de betrokken vordering aangevoerde oudere modellen te identificeren.

67      De kamer van beroep is in de punten 65 en 66 van de bestreden beslissing eveneens terecht tot de conclusie gekomen dat het enige oudere model dat in casu regelmatig was aangevoerd, model DM/059828 was, dat vóór de datum van indiening van het litigieuze model voor het publiek beschikbaar was gesteld in de zin van artikel 7 van verordening nr. 6/2002. Overigens wordt niet betwist dat deze openbaarmaking echt en eerder heeft plaatsgevonden.

68      Bijgevolg dient, anders dan verzoekster stelt, allereerst te worden vastgesteld dat de kamer van beroep geenszins is teruggekomen op eerdere eindbeslissingen en geen van de in punt 32 hierboven bedoelde algemene beginselen heeft geschonden, en vervolgens dat de kamer van beroep artikel 63, lid 2, van verordening nr. 6/2002 niet heeft geschonden, maar artikel 28, lid 1, onder b), v), van verordening nr. 2245/2002 naar behoren heeft toegepast.

69      Het derde middel moet bijgevolg ongegrond worden verklaard.

 Eerste middel

70      Met haar eerste middel, dat uit drie onderdelen bestaat, betoogt verzoekster dat de kamer van beroep in punt 24 van de bestreden beslissing, gelezen in samenhang met de mededeling van de rapporteur van 24 juli 2018, op verschillende punten blijk heeft gegeven van een onjuiste beoordeling.

71      Met het eerste onderdeel verwijt verzoekster de kamer van beroep dat zij ten onrechte heeft overwogen dat de rapporteur in zijn mededeling van 24 juli 2018 had vastgesteld dat het oudere model waarmee rekening moest worden gehouden alleen model DM/059828 was, omdat alleen dit model in de vordering tot nietigverklaring was vermeld. De in dat punt vermelde reden, namelijk dat enkel dit model bij de vordering tot nietigverklaring was gevoegd, valt volgens haar niet af te leiden uit de mededeling van de rapporteur en wordt ook niet nader gemotiveerd in de bestreden beslissing.

72      Met het tweede onderdeel verwijt verzoekster de kamer van beroep dat zij ten onrechte heeft geoordeeld dat de foto op bladzijde 33 van de Blücher-catalogi buiten beschouwing moest blijven omdat het op grond van het arrest in hogere voorziening niet mogelijk zou zijn deze in de nietigheidsprocedure in te brengen als ouder model. Volgens haar heeft de kamer van beroep uit dit arrest een conclusie getrokken waarvoor er geen basis is. Bovendien heeft het EUIPO, in strijd met punt 71 van het arrest in hogere voorziening, geen maatregelen van instructie genomen.

73      Met het derde onderdeel voert verzoekster aan dat de kamer van beroep ten onrechte heeft geoordeeld dat alleen model DM/059828, zoals door verzoekster overgelegd in de vordering tot nietigverklaring, als ouder model kon worden onderzocht, omdat de rapporteur had vastgesteld dat het „oudere model, dat door eerdere beslissers in aanmerking is genomen”, niet werd vermeld in de vordering tot nietigverklaring van verzoeksters rechtsvoorganger van 3 september 2009. Deze conclusie is ruimer dan die van de mededeling van de rapporteur, waarin geenszins wordt aangegeven dat het oudere model dat door eerdere beslissers in aanmerking is genomen, niet was vermeld in de vordering tot nietigverklaring.

74      Het EUIPO en interveniënte betwisten verzoeksters argumenten.

75      In punt 24 van de bestreden beslissing heeft de kamer van beroep eraan herinnerd dat de rapporteur partijen op 24 juli 2018 een mededeling had gezonden waarin zij ervan op de hoogte werden gebracht dat het bij hem ingediende oudere model model DM/059828 was, het enige dat in de vordering tot nietigverklaring was vermeld. Zij heeft uiteengezet dat de rapporteur bij het heronderzoek van het dossier na de terugverwijzing door het Hof had vastgesteld dat het door eerdere beslissers in aanmerking genomen oudere model niet voorkwam in de vordering tot nietigverklaring en dat in die vordering geen enkel ander model was vermeld.

76      Met het eerste onderdeel formuleert verzoekster in wezen het verwijt dat de rapporteur in zijn mededeling van 24 juli 2018 en de kamer van beroep in punt 24 van de bestreden beslissing niet hebben gemotiveerd waarom alleen de modellen waarop inschrijving DM/059828 betrekking heeft (zie punt 7 supra) in aanmerking moesten worden genomen, met uitsluiting van de in punt 8 hierboven weergegeven afbeelding.

77      Dienaangaande zij eraan herinnerd dat de beslissingen van het EUIPO volgens artikel 62, eerste volzin, van verordening nr. 6/2002 met redenen moeten worden omkleed. Deze motiveringsplicht heeft dezelfde draagwijdte als die welke voortvloeit uit artikel 296 VWEU, volgens welke de redenering van de instelling die de handeling heeft verricht, duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking moet komen. Deze verplichting heeft een tweeledig doel, namelijk de belanghebbenden in staat stellen kennis te nemen van de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel om hun rechten te kunnen verdedigen, en de Unierechter in staat stellen zijn toezicht op de rechtmatigheid van de beslissing uit te oefenen. Bij de vraag of de motivering van een beslissing aan deze vereisten voldoet, moet niet alleen acht worden geslagen op de bewoordingen ervan, doch ook op de context waarin deze is gegeven, en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen [zie arrest van 13 juni 2019, Visi/one/EUIPO – EasyFix (Informatieschermen voor voertuigen), T‑74/18, EU:T:2019:417, punt 57 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

78      In casu moet allereerst worden opgemerkt dat de motiveringsplicht alleen betrekking heeft op de bestreden beslissing en niet op de mededeling van de rapporteur van de zaak, die geen voor beroep vatbare handeling is. Uit de rechtspraak blijkt immers dat tegen een beslissing van de kamer van beroep beroep bij de Unierechter kan worden ingesteld indien deze „bindende rechtsgevolgen” heeft voor de partij in de procedure bij het EUIPO [zie in die zin en naar analogie arrest van 17 maart 2009, Laytoncrest/BHIM – Erico (TRENTON), T‑171/06, EU:T:2009:70, punt 21]. Dat is niet het geval voor de mededeling van de rapporteur bij de kamer van beroep.

79      Vervolgens blijkt uit het onderzoek van het derde middel (zie punten 30‑69 supra) dat de kamer van beroep in de punten 38 en 39 en 53 tot en met 67 van de bestreden beslissing duidelijk heeft uitgelegd waarom alleen een ouder model waarvan een afbeelding was bijgevoegd ter ondersteuning van een vordering tot nietigverklaring, in aanmerking kon worden genomen om de vereisten van de artikelen 5 en 6 van verordening nr. 6/2002 te onderzoeken. Inzonderheid heeft de kamer van beroep zich gebaseerd op een uitlegging van artikel 63, lid 2, van verordening nr. 6/2002 in het licht van artikel 28, lid 1, onder b), i), v) en vi), van verordening nr. 2245/2002, waarin overigens geen blijk wordt gegeven van een onjuiste opvatting, zoals vastgesteld bij het onderzoek van het derde middel. Deze uitvoerige redenering voldoet volledig aan de motiveringsplicht van artikel 62, eerste volzin, van verordening nr. 6/2002.

80      Het eerste onderdeel van het onderhavige middel moet bijgevolg ongegrond worden verklaard.

81      Met het tweede onderdeel verwijt verzoekster de kamer van beroep in wezen dat zij geen rekening heeft gehouden met de afbeeldingen in de Blücher-catalogi, in het bijzonder met de in punt 8 hierboven weergegeven afbeelding, terwijl de ontvankelijkheid en de relevantie van laatstgenoemde afbeelding als gevolg van het arrest in hogere voorziening onder het gezag van gewijsde vallen.

82      In dit verband zij eraan herinnerd dat het EUIPO krachtens artikel 61, lid 6, van verordening nr. 6/2002 de maatregelen treft die nodig zijn ter uitvoering van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie.

83      Volgens vaste rechtspraak moet de instelling die de vernietigde handeling heeft vastgesteld, om zich naar een vernietigingsarrest te voegen en hieraan volledig uitvoering te geven, niet alleen het dictum van het arrest naleven, maar ook de rechtsoverwegingen die daartoe hebben geleid en er de noodzakelijke steun aan bieden, in die zin dat zij onontbeerlijk zijn om de juiste betekenis van het dictum te bepalen. Het zijn immers deze rechtsoverwegingen die aangeven welke bepaling precies als onrechtmatig wordt beschouwd en wat precies de redenen zijn van de in het dictum vastgestelde onrechtmatigheid, en waarmee de betrokken instelling bij de vervanging van de vernietigde handeling rekening moet houden (zie arrest van 27 juni 2013, Schrijfinstrumenten, T‑608/11, niet gepubliceerd, EU:T:2013:334, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

84      In casu heeft het Hof in de punten 69 tot en met 71 van zijn arrest in hogere voorziening geoordeeld:

„69      Van het EUIPO kan evenwel niet worden vereist dat het bij de beoordeling van de nieuwheid van het betwiste model zelf de verschillende onderdelen van het oudere model samenvoegt [namelijk de afvoerbak en de in punt 8 supra weergegeven afdekplaat], daar het aan de verzoeker in de nietigheidsprocedure stond om een volledige afbeelding van dit oudere model over te leggen. Bovendien zal elke eventuele reconstructie, zoals de advocaat-generaal in punt 152 van zijn conclusie heeft aangegeven, onvolkomenheden vertonen, aangezien zij noodzakelijkerwijs een benadering inhoudt.

70      Zoals het EUIPO terecht aanvoert en anders dan het Gerecht in punt 78 van het bestreden arrest heeft geoordeeld, kan in die omstandigheden het feit dat het betwiste model slechts bestaat uit een combinatie van modellen die reeds voor het publiek beschikbaar zijn gesteld en met betrekking tot welke reeds erop werd gewezen dat zij bestemd waren om samen te worden gebruikt, bij gebreke van een volledige vermelding en reproductie van het model waarvan wordt beweerd dat het om een ouder model gaat, niet tot een dienstig resultaat leiden voor het onderzoek van de nieuwheid in de zin van artikel 5 van verordening nr. 6/2002.

71      In dit verband moet tevens erop worden gewezen dat de in punt 68 van het bestreden arrest door het Gerecht vermelde omstandigheid dat ESS, interveniënte voor het Gerecht, uittreksels uit een catalogus van de onderneming Blücher heeft overgelegd die verschilden van die welke Group Nivelles in haar vordering tot nietigverklaring had overgelegd en welke uittreksels een afbeelding bevatten van een afdekplaat zoals die welke in het midden van de in punt 23 van het onderhavige arrest weergegeven illustratie is afgebeeld, geplaatst op een afvoerbak met daaronder een sifon, het ontbreken van een nauwkeurige vermelding en reproductie van het door Group Nivelles ingeroepen oudere model niet kan goedmaken. Ook al kon deze omstandigheid door het EUIPO mogelijkerwijs in aanmerking worden genomen om [maatregelen van instructie] krachtens artikel 65, lid 1, van verordening nr. 6/2002 te gelasten, het Bureau mocht echter niet de verschillende onderdelen combineren van een of meerdere modellen die voor het publiek afzonderlijk ter beschikking waren gesteld in verschillende uittreksels van catalogi die bij de vordering tot nietigverklaring waren gevoegd, teneinde de volledige verschijningsvorm van het ingeroepen oudere model te verkrijgen. Zonder dat hoeft te worden ingegaan op het argument van het EUIPO dat de punten 68 en 76 van het bestreden arrest mankgaan doordat de feiten daarin onjuist zijn opgevat, volstaat de vaststelling dat het Gerecht in dat arrest geenszins aangeeft dat de door ESS overgelegde afbeelding een volledige weergave vormt van het specifieke oudere model waarvan Group Nivelles beweerde dat het een ouder model betrof.”

85      Dienaangaande zij er allereerst aan herinnerd dat in het kader van het onderzoek van het derde middel reeds is vastgesteld dat de kwestie van de identificatie van de oudere modellen die met het litigieuze model moeten worden vergeleken, in de loop van de eerdere procedures bij het EUIPO, het Gerecht en het Hof nooit definitief is beslecht (zie punten 41‑43 supra). De verplichting om het gezag van gewijsde te eerbiedigen geldt dus niet voor deze specifieke kwestie.

86      Vervolgens zij opgemerkt dat de door verzoekster aangehaalde passage van het arrest in hogere voorziening alleen betrekking heeft op de verplichting om „volledige reproducties” van een ouder model over te leggen. Het Hof heeft zich daarentegen niet uitgesproken over de mogelijkheid om een dergelijke „volledige afbeelding” over te leggen na de instelling van de vordering tot nietigverklaring. De verplichting om het gezag van gewijsde te eerbiedigen geldt dus niet voor deze specifieke kwestie.

87      Voor zover verzoekster de kamer van beroep verwijt geen maatregelen van instructie te hebben gelast op grond van artikel 65 van verordening nr. 6/2002, is deze kritiek bovendien ongegrond. Verzoekster heeft in haar opmerkingen van 21 september 2018 inderdaad verzocht om een getuigenverhoor, maar zij preciseert niet hoe het verzuim om dergelijke maatregelen van instructie te nemen een beoordelingsfout zou opleveren. Het is juist dat deze getuigen de bewering hadden kunnen ondersteunen dat modellen die veel op het litigieuze model leken, op de datum van indiening van dit model reeds bekend waren. Een dergelijke bijdrage zou echter niet ter zake dienend zijn geweest, aangezien de fundamentele vraag die de kamer van beroep heeft beslecht, namelijk de identificatie van de oudere modellen die in aanmerking moesten worden genomen om de nieuwheid en het eigen karakter van het litigieuze model te beoordelen, rechtens kon worden beslecht met een uitlegging van artikel 63, lid 2, van verordening nr. 6/2002 in het licht van artikel 28, lid 1, onder b), i), v) en vi), van verordening nr. 2245/2002 als rechtsgrondslag. De feitelijke getuigenissen van deskundigen zouden in een dergelijke context dus hoe dan ook irrelevant zijn geweest.

88      Ten slotte moet worden benadrukt dat noch het Gerecht noch het Hof een standpunt heeft ingenomen over de noodzaak van deze gevraagde maatregelen van instructie, en dat bovendien noch het Gerecht noch het Hof bevoegd was geweest om bevelen te richten tot het EUIPO, met name om dergelijke maatregelen van instructie te treffen [zie in die zin arrest van 9 februari 2017, Mast-Jägermeister/EUIPO (Bekers), T‑16/16, EU:T:2017:68, punt 27].

89      Het tweede onderdeel van het onderhavige middel moet bijgevolg ongegrond worden verklaard.

90      Met het derde onderdeel voert verzoekster verschillende grieven aan tegen de mededeling van de rapporteur van 24 juli 2018.

91      Dienaangaande volstaat de vaststelling dat dit derde onderdeel niet-ontvankelijk is, aangezien de in een verzoekschrift aangevoerde vernietigingsgronden slechts betrekking kunnen hebben op de bestreden beslissing, en niet op een eerdere procedurele handeling die als zodanig geen enkel rechtsgevolg sorteert en een handeling is waartegen geen beroep kan worden ingesteld (zie punt 77 supra), zoals de mededeling van de rapporteur.

92      Bovendien is dit derde onderdeel ongegrond voor zover het betrekking heeft op het gezag van gewijsde van de arresten van het Hof en het Gerecht, vanwege de in de punten 41 tot en met 43 en 84 tot en met 89 reeds uiteengezette redenen.

93      Het derde onderdeel van het onderhavige middel moet bijgevolg niet-ontvankelijk en bovendien ongegrond worden verklaard.

94      Het eerste middel dient derhalve te worden afgewezen.

 Tweede middel: vaststelling van de kenmerken van het litigieuze model

95      Met haar tweede middel betoogt verzoekster dat de kamer van beroep in punt 26 van de bestreden beslissing de kenmerken van het litigieuze model onjuist heeft vastgesteld. Opnieuw onder verwijzing naar punt 69 van het arrest in hogere voorziening (zie punt 84 supra), voert zij aan dat bij de beoordeling van de nieuwheid van het litigieuze model van het EUIPO niet kan worden verlangd dat het zelf verschillende onderdelen (in casu een afvoerbak en een afdekplaat) samenvoegt teneinde een volledige verschijningsvorm van dit model te verkrijgen. Volgens haar is de relevante vraag wat dan wel het „onderscheidende kenmerk” van het litigieuze model is. Uit de opmerkingen van interveniënte van 8 december 2009 blijkt volgens verzoekster dat interveniënte in feite niet de verschijningsvorm van een doucheafvoergoot heeft willen inschrijven, maar alleen de verschijningsvorm van een afdekplaat die bedoeld is om te worden gebruikt in rechthoekige, langwerpige doucheafvoergoten. Uit twee uitspraken van Nederlandse rechterlijke instanties blijkt volgens haar ook dat het enige „onderscheidende kenmerk” van het litigieuze model bestond in „de gesloten afdekplaat” of „het [zogenoemde] ,zero’-rooster”, „een rooster zonder gaten, waarbij het water kan wegstromen in de gleuven aan weerszijden van het rooster”. Evenzo heeft de nietigheidsafdeling van het EUIPO volgens haar geoordeeld dat het enige zichtbare kenmerk van het litigieuze model bij normaal gebruik de bovenkant van de plaat was.

96      Volgens verzoekster is het volkomen consistent dat de nietigheidsafdeling, gelet op die vaststelling, haar redenering baseerde op een vergelijking van de verschijningsvorm van alleen de „zero”-afdekplaat van het litigieuze model met de verschijningsvorm van alle andere oudere afdekplaten, onder meer die op bladzijde 33 van de Blücher-catalogi. Dat deze afdekplaten al dan niet zijn bedoeld om gebruikt te worden in combinatie met een rechthoekige, langwerpige afvoerbak, tezamen een doucheafvoergoot vormend, doet weinig ter zake. Volgens interveniënte zijn de kenmerken daarvan immers niet als onderscheidend, nieuw of eigen aan te merken, en zijn de rechthoekige, langwerpige afvoerbak en de daaraan verbonden kenmerken bij normaal gebruik van de afvoergoot niet zichtbaar.

97      Het EUIPO en interveniënte betwisten verzoeksters argumenten.

98      In punt 26 van de bestreden beslissing heeft de kamer van beroep eraan herinnerd dat verzoekster op 21 september 2018 een verzoek om een hoorzitting had ingediend en haar opmerkingen had ingediend, die in wezen waren gebaseerd op verschillende door de kamer van beroep opgesomde argumenten. Inzonderheid had verzoekster verwezen naar de in de loop van de vorige procedure afgelegde verklaringen, die volgens haar aantoonden dat ingewijden kennis hadden van het bestaan van modellen van doucheafvoergoten waarvan de verschijningsvorm bestond in een rechthoekige, langwerpige afvoerbak met dezelfde gesloten afdekplaat. Verzoekster had met name verwezen naar de bijlagen 5 tot en met 7 en de kamer verzocht om deze getuigen te horen.

99      Met haar tweede middel voert verzoekster in wezen aan dat de kamer van beroep blijk heeft gegeven van een onjuiste opvatting bij de vaststelling van de kenmerken van het litigieuze model. Volgens haar heeft de kamer van beroep ten onrechte rekening gehouden met bepaalde kenmerken van het litigieuze model, zoals de zijgleuven, terwijl interveniënte slechts aanspraak maakt op exclusieve rechten op „de verschijningsvorm van een afdekplaat van een afvoergoot, die bedoeld is om te worden gebruikt in rechthoekige, langwerpige (douche)afvoergoten”. De rechthoekige en langwerpige vorm van de afvoergoot en de zijgleuven vallen met andere woorden niet onder het voorwerp van de bescherming van het litigieuze model. Alleen de vorm van de afdekplaat van de douchegoot kan dit model van de oudere modellen onderscheiden.

100    Om te beginnen zij opgemerkt dat punt 26 van de bestreden beslissing geen deel uitmaakt van de „motivering van [deze] beslissing” (punten 27‑116), maar van de „samenvatting van de feiten” (punten 1‑26), zodat het gaat om een samenvatting van verzoeksters argumenten en niet om een beoordeling van de kamer van beroep.

101    Volgens de rechtspraak moeten middelen waarmee niet wordt opgekomen tegen de gronden waarop de kamer van beroep het bij haar ingestelde beroep heeft verworpen, als niet ter zake dienend worden beschouwd [zie beschikking van 16 oktober 2020, L. Oliva Torras/EUIPO – Mecánica del Frío (Koppelingen voor vervoermiddelen), T‑629/19, niet gepubliceerd, EU:T:2020:506, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak]. Dit is in casu het geval.

102    Bovendien dient in navolging van het EUIPO in herinnering te worden gebracht dat het voorwerp van een litigieus model en de kenmerken ervan uitsluitend moeten worden vastgesteld met verwijzing naar de ter ondersteuning van de inschrijvingsaanvraag overgelegde afbeeldingen.

103    Bij de beoordeling van de nieuwheid of het eigen karakter van het litigieuze model moet dit immers met de oudere modellen worden vergeleken in de vorm waarin het is ingeschreven [zie in die zin en naar analogie arresten van 8 december 2005, Castellblanch/BHIM – Champagne Roederer (CRISTAL CASTELLBLANCH), T‑29/04, EU:T:2005:438, punt 57, en 21 april 2021, Chanel/EUIPO – Huawei Technologies (Weergave van een cirkel met daarin twee met elkaar verweven kromme lijnen), T‑44/20, niet gepubliceerd, EU:T:2021:207, punt 25].

104    Bovendien mogen de conclusies met betrekking tot het voorwerp en de kenmerken van een litigieus model niet aan de beoordeling van partijen en, uiteindelijk, aan hun vrije keuze worden overgelaten [zie in die zin met betrekking tot de juridische kwalificatie van de openbaarmaking, arrest van 23 oktober 2018, Mamas and Papas/EUIPO – Wall-Budden (Stootranden voor kinderbedjes), T‑672/17, niet gepubliceerd, EU:T:2018:707, punt 60].

105    Het tweede middel moet bijgevolg niet ter zake dienend en ongegrond worden verklaard.

 Vierde, vijfde en zesde middel: vergelijking van de conflicterende modellen en beoordeling van het eigen karakter van het litigieuze model

 Wetgeving en rechtspraak

106    Op grond van artikel 25, lid 1, onder b), van verordening nr. 6/2002 kan een gemeenschapsmodel nietig worden verklaard wanneer het niet beantwoordt aan de voorwaarden van de artikelen 4 tot en met 9 van deze verordening, waaronder met name nieuwheid en eigen karakter.

107    Artikel 6, lid 1, onder b), van verordening nr. 6/2002 bepaalt dat een ingeschreven gemeenschapsmodel wordt geacht een eigen karakter te hebben indien de algemene indruk die het bij de geïnformeerde gebruiker wekt, verschilt van de algemene indruk die bij die gebruiker wordt gewekt door modellen die voor het publiek beschikbaar zijn gesteld vóór de datum van indiening van de inschrijvingsaanvraag of, wanneer aanspraak op voorrang wordt gemaakt, vóór de datum van voorrang. Artikel 6, lid 2, van deze verordening preciseert verder dat bij de beoordeling van dit eigen karakter rekening moet worden gehouden met de mate van vrijheid van de ontwerper bij de ontwikkeling van het model.

108    De beoordeling van het eigen karakter van een gemeenschapsmodel berust in wezen op een onderzoek in vier fasen. Dit onderzoek bestaat erin te bepalen, ten eerste tot welke sector de voortbrengselen waarop het model zal worden toegepast of waarin het zal worden verwerkt, behoren; ten tweede wie de geïnformeerde gebruiker van deze voortbrengselen naargelang hun doel is, en over welke vakkennis deze geïnformeerde gebruiker reeds beschikt en wat zijn aandachtsniveau is voor de gelijkenissen en verschillen in het kader van de vergelijking van de modellen; ten derde de mate van vrijheid van de ontwerper bij de ontwikkeling van het model, waarvan de invloed op het eigen karakter omgekeerd evenredig is, en ten vierde, daarmee rekening houdend, wat het resultaat is van de, indien mogelijk rechtstreekse, vergelijking van de algemene indrukken die het litigieuze model en elk ouder, voor het publiek beschikbaar gesteld model, individueel bekeken, bij de geïnformeerde gebruiker wekken (zie arrest van 13 juni 2019, Informatieschermen voor voertuigen, T‑74/18, EU:T:2019:417, punt 66 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

109    Wat de oudere modellen betreft, dient de beoordeling van het eigen karakter van een model te worden uitgevoerd ten opzichte van een of meer oudere modellen, die individueel worden beschouwd binnen het geheel van eerder voor het publiek beschikbaar gestelde modellen, en niet ten opzichte van een combinatie van afzonderlijke elementen van meerdere oudere modellen (arresten van 19 juni 2014, Karen Millen Fashions, C‑345/13, EU:C:2014:2013, punten 25 en 35, en 13 juni 2019, Informatieschermen voor voertuigen, T‑74/18, EU:T:2019:417, punt 84; zie ook in die zin het arrest in hogere voorziening, punt 61). Een ouder model moet dus een „compacte” of „complete” anterioriteit hebben die niet het resultaat van een combinatie mag zijn.

110    Het is van wezenlijk belang dat de instanties van het EUIPO over een afbeelding van het oudere model beschikken die hen in staat stelt om kennis te nemen van de verschijningsvorm van het voortbrengsel waarin het model is verwerkt en om met precisie en zekerheid te bepalen om welk ouder model het gaat, teneinde overeenkomstig de artikelen 5 tot en met 7 van verordening nr. 6/2002 de nieuwheid en het eigen karakter van het litigieuze model te beoordelen en in het verlengde hiervan de betrokken modellen te vergelijken. Om te kunnen beoordelen of het litigieuze model inderdaad niet nieuw is of geen eigen karakter heeft, moet immers een precies en welbepaald ouder model beschikbaar zijn. Bovendien staat het aan de partij die de vordering tot nietigverklaring heeft ingesteld om het EUIPO de nodige gegevens te verstrekken, en met name het model waarvan wordt beweerd dat het om een ouder model gaat nauwkeurig en volledig te identificeren en weer te geven, en aldus het bewijs te leveren dat het litigieuze model niet geldig kon worden ingeschreven. Van het EUIPO kan daarentegen niet worden verlangd dat het bij de beoordeling van de nieuwheid van het litigieuze model zelf de verschillende onderdelen van het oudere model samenvoegt, daar het aan de verzoeker in de nietigheidsprocedure stond om een volledige afbeelding van dit oudere model over te leggen (zie in die zin het arrest in hogere voorziening, punten 64, 65 en 69).

111    Bovendien dient te worden benadrukt dat het voor het aanvoeren van het oudere model in een nietigheidsprocedure, net zoals overigens – gelet op artikel 36, lid 6, van verordening nr. 6/2002 – voor de omvang van de bescherming van het model in een inbreukprocedure, niet van belang is om de sector te kennen van de voortbrengselen waarop de inschrijvingsaanvraag betrekking heeft. Volgens de rechtspraak van het Hof is het dus niet vereist dat de geïnformeerde gebruiker van het litigieuze model bekend is met het voortbrengsel waarin het oudere model is verwerkt of waarop het is toegepast (zie in die zin het arrest in hogere voorziening, punt 134). Een ouder model dat is verwerkt in een ander voortbrengsel dan dat waarop het litigieuze model betrekking heeft, is met andere woorden in beginsel relevant voor de beoordeling van het eigen karakter, in de zin van artikel 6 van verordening nr. 6/2002, van het litigieuze model.

112    Wat het litigieuze model betreft, kan met de onzichtbare kenmerken van het voortbrengsel, die vreemd zijn aan de verschijningsvorm, geen rekening worden gehouden bij de beoordeling of het litigieuze model voor bescherming in aanmerking kon komen [zie in die zin arrest van 9 september 2014, Biscuits Poult/BHIM – Banketbakkerij Merba (Biscuit), T‑494/12, EU:T:2014:757, punt 29].

113    Wat de vergelijking van de conflicterende modellen betreft, vloeit het eigen karakter van een model volgens vaste rechtspraak voort uit een algemene indruk die vanuit het oogpunt van de geïnformeerde gebruiker verschilt of geen „déjà vu”-effect heeft ten opzichte van alle voorgaande modellen, zonder rekening te houden met verschillen die onvoldoende duidelijk zijn om die algemene indruk te beïnvloeden, ook al betreffen die verschillen niet enkel onbelangrijke details, maar met inaanmerkingneming van de verschillen die voldoende duidelijk zijn om een verschillende algemene indruk te wekken (zie arrest van 13 juni 2019, Informatieschermen voor voertuigen, T‑74/18, EU:T:2019:417, punt 83 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

114    De vergelijking van de algemene indrukken die de conflicterende modellen wekken moet synthetisch zijn en mag zich niet beperken tot de analytische vergelijking van een opsomming van gelijkenissen en verschillen. Deze vergelijking moet worden gemaakt op basis van de openbaar gemaakte kenmerken van het litigieuze model en dient uitsluitend betrekking te hebben op de beschermde kenmerken, zonder rekening te houden met de met name technische kenmerken die van de bescherming zijn uitgesloten. Deze vergelijking moet in beginsel betrekking hebben op de modellen zoals ze ingeschreven zijn, zonder dat van de verzoeker in de nietigheidsprocedure een grafische voorstelling van het aangevoerde model kan worden verlangd die vergelijkbaar is met de weergave in de aanvraag tot inschrijving van het litigieuze model (zie arrest van 13 juni 2019, Informatieschermen voor voertuigen, T‑74/18, EU:T:2019:417, punt 84 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

115    In het licht van deze rechtspraak moeten het vierde, het vijfde en het zesde middel van verzoekster worden onderzocht, nadat eerst de conflicterende modellen individueel zijn weergegeven en de beoordelingen van de kamer van beroep in de punten 98 tot en met 112 van de bestreden beslissing in herinnering zijn gebracht.

 Individuele reproductie van de conflicterende modellen en bestreden beslissing

116    De conflicterende modellen worden weergegeven als volgt, waarbij de zes modellen waarop inschrijving DM/059828 betrekking heeft, individueel moeten worden beschouwd, aangezien elk ervan, onder voorbehoud van het onderzoek van het vierde middel (zie punten 128‑147 infra), een compacte anterioriteit heeft (zie punt 109 supra):

Image not found

25.1 25.2 25.3