Language of document : ECLI:EU:T:2019:856

ARREST VAN HET GERECHT (Achtste kamer)

12 december 2019 (*)

„Openbare dienst – Op 1 januari 2014 in werking getreden hervorming van het Statuut en de RAP – Verordening (EU, Euratom) nr. 1023/2013 – Solidariteitsheffing met ingang van 1 januari 2014 – Schorsing van de toepassing van de methode voor de actualisering van de bezoldigingen in de jaren 2013 en 2014”

In zaak T‑527/16,

Margarita Tàpias, wonende te Waver (België), vertegenwoordigd door L. Levi en N. Flandin, advocaten,

verzoekster,

tegen

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door M. Bauer en R. Meyer als gemachtigden,

verweerder,

ondersteund door

Europees Parlement, vertegenwoordigd door E. Taneva en M. Ecker als gemachtigden,

interveniënt,

betreffende een verzoek krachtens artikel 270 VWEU strekkende tot nietigverklaring van het besluit tot vaststelling van de bezoldiging van verzoekster voor januari 2014, zoals vastgelegd in de salarisafrekening over die maand die haar op 14 januari 2014 is toegezonden, zijnde de eerste afrekening waarbij jegens haar toepassing is gegeven aan artikel 65, lid 4, en artikel 66 bis van het Statuut, voortvloeiend uit artikel 1, punten 44 en 46, van verordening (EU, Euratom) nr. 1023/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2013 (PB 2013, L 287, blz. 15), die respectievelijk voorzien in schorsing van de toepassing van de methode voor de actualisering van de bezoldigingen in 2013 en 2014 en invoering van een solidariteitsheffing met ingang van 1 januari 2014,

wijst

HET GERECHT (Achtste kamer),

samengesteld als volgt: A. M. Collins, president, M. Kancheva (rapporteur) en G. De Baere, rechters,

griffier: M. Marescaux, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 28 maart 2019,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

1        Verzoekster, Margarita Tàpias, is ambtenaar bij de Raad van de Europese Unie.

2        Het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie (hierna: „Statuut”) en de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Unie (hierna: „RAP”) zijn opgenomen in de bijlage bij verordening nr. 31 (EEG)/11 (EGA) tot vaststelling van het Statuut van de ambtenaren en de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Economische Gemeenschap en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (PB 1962, 45, blz. 1385).

3        Het Statuut en de RAP zijn sinds de vaststelling ervan vele malen gewijzigd, met name bij verordening (EU, Euratom) nr. 1023/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2013 (PB 2013, L 287, blz. 15).

4        Meer bepaald zijn bij artikel 1, punten 44 en 46, van verordening nr. 1023/2013 de artikelen 65 en 66 bis van het Statuut gewijzigd.

5        In de versie van vóór de inwerkingtreding van verordening nr. 1023/2013 bepaalde artikel 65 van het Statuut het volgende:

„1.      De Raad stelt jaarlijks een onderzoek in naar het bezoldigingspeil van de ambtenaren en de andere personeelsleden van de Unie. Dit onderzoek vindt in september plaats op de grondslag van een door de Commissie ingediend gemeenschappelijk rapport, gegrond op de stand per 1 juli in elk land van de Unie van een gemeenschappelijke index, vastgesteld door het Bureau voor de Statistiek van de Europese Unie met instemming van de nationale diensten voor de statistiek van de lidstaten.

Bij dit onderzoek gaat de Raad na of het in het kader van de economische en sociale politiek van de Unie aangewezen is de bezoldigingen aan te passen. Eventuele verhogingen van de salarissen van het overheidspersoneel en de behoefte tot aanwerving van personeel worden in het bijzonder in aanmerking genomen.

2.      Bij aanzienlijke wijziging van de kosten van levensonderhoud beslist de Raad binnen een termijn van ten hoogste twee maanden, welke maatregelen tot wijziging van de aanpassingscoëfficiënten dienen te worden getroffen en, zo nodig, of dit met terugwerkende kracht dient te geschieden.

3.      Voor de toepassing van dit artikel besluit de Raad, op voorstel van de Commissie, met gekwalificeerde meerderheid als bedoeld in artikel 16, leden 4 en 5, [VWEU].”

6        Artikel 65 van het Statuut, zoals gewijzigd bij artikel 1, punt 44, van verordening nr. 1023/2013, bepaalt:

„1.      Het bezoldigingspeil van de ambtenaren en de andere personeelsleden van de Europese Unie wordt jaarlijks geactualiseerd, rekening houdend met het economisch en sociaal beleid van de Unie. Er wordt in het bijzonder rekening gehouden met eventuele verhogingen van het bezoldigingspeil van de ambtenaren in de lidstaten en met de behoeften wat betreft aanwerving. De actualisering van het bezoldigingspeil wordt ten uitvoer gelegd overeenkomstig bijlage XI. Deze actualisering vindt vóór het einde van elk jaar plaats in het licht van een verslag van de Commissie, op basis van statistische gegevens die door het Bureau voor de statistiek van de Europese Unie zijn vastgesteld met instemming van de nationale diensten voor de statistiek van de lidstaten; de statistische gegevens weerspiegelen de stand per 1 juli in elk van de lidstaten. Dit verslag bevat gegevens met betrekking tot de begrotingsgevolgen voor de bezoldiging en pensioenen van de ambtenaren van de Unie. Het wordt aan het Europees Parlement en de Raad voorgelegd.

De bedragen in artikel 42 bis, tweede en derde alinea, de artikelen 66 en 69, artikel 1, lid 1, artikel 2, lid 1, artikel 3, leden 1 en 2, artikel 4, lid 1, artikel 7, lid 2, artikel 8, lid 2, artikel 10, lid 1, van bijlage VII en artikel 8, lid 2, van bijlage XIII, de bedragen in het oude artikel 4 bis van bijlage VII die overeenkomstig artikel 18, lid 1, van bijlage XIII, moeten worden geactualiseerd, de bedragen in artikel 24, lid 3, artikel 28 bis, lid 3, tweede alinea, artikel 28 bis, lid 7, de artikelen 93 en 94, artikel 96, lid 3, tweede alinea, en artikel 96, lid 7, de artikelen 133, 134 en 136 van de [RAP], de bedragen in artikel 1, lid 1, eerste alinea, van verordening (EGKS, EEG, Euratom) nr. 300/76 van de Raad [van 9 februari 1976 tot vaststelling van de categorieën van begunstigden, de voorwaarden voor toekenning en de hoogte van de toeslagen die kunnen worden toegekend aan ambtenaren die hun werkzaamheden verrichten in het kader van een continu- of ploegendienst (PB 1976, L 38, blz. 1)], en de coëfficiënt voor de bedragen in artikel 4 van verordening (EEG, Euratom, EGKS) nr. 260/68 van de Raad [van 29 februari 1968 tot vaststelling van de voorwaarden en de wijze van heffing van de belasting ten bate van de Europese Gemeenschappen (PB 1968, L 56, blz. 8)] worden jaarlijks overeenkomstig bijlage XI geactualiseerd. De Commissie maakt de geactualiseerde bedragen binnen twee weken na de actualisering, ter informatie in de C-serie van het Publicatieblad van de Europese Unie bekend.

2.      Bij aanzienlijke wijziging van de kosten van levensonderhoud worden de in lid 1 bedoelde bedragen en de in artikel 64 bedoelde aanpassingscoëfficiënten overeenkomstig bijlage XI geactualiseerd. De Commissie maakt de geactualiseerde bedragen en aanpassingscoëfficiënten binnen twee weken na de actualisering ter informatie in de C-serie van het Publicatieblad van de Europese Unie bekend.

3.      Onder de in leden 1 en 2 bedoelde bedragen en aanpassingscoëfficiënten als bedoeld in artikel 64 worden verstaan bedragen waarvan de actuele waarde op enig moment kan worden geactualiseerd zonder tussenkomst van een andere rechtshandeling.

4.      Onverminderd artikel 3, leden 5 en 6, van bijlage XI, vindt in de jaren 2013 en 2014 geen actualisering zoals bedoeld in de leden 1 en 2 plaats.”

7        In de versie van vóór de inwerkingtreding van verordening nr. 1023/2013 bepaalde artikel 66 bis van het Statuut het volgende:

„1.      Tijdelijk en voor een periode die aanvangt op 1 mei 2004 en afloopt op 31 december 2012 wordt een maatregel ingevoerd, hierna ‚speciale heffing’ te noemen, die, in afwijking van artikel 3, lid 1, van [verordening nr. 260/68], van toepassing is op de door de Unie aan de ambtenaren in actieve dienst betaalde bezoldigingen.

2.      Deze speciale heffing, die van toepassing is op de in lid 3 bedoelde heffingsgrondslag, bedraagt:

van 1.5.2004 tot en met 31.12.2004

2,50 %

van 1.1.2005 tot en met 31.12.2005

2,93 %

van 1.1.2006 tot en met 31.12.2006

3,36 %

van 1.1.2007 tot en met 31.12.2007

3,79 %

van 1.1.2008 tot en met 31.12.2008

4,21 %

van 1.1.2009 tot en met 31.12.2009

4,64 %

van 1.1.2010 tot en met 31.12.2010

5,07 %

van 1.1.2011 tot en met 31.12.2012

5,50 %

3.      a)      De heffingsgrondslag voor de speciale heffing is het basissalaris waarvan wordt uitgegaan voor de berekening van de bezoldiging, verminderd met:

i)      de bijdrage voor de stelsels van sociale zekerheid en de pensioenbijdrage alsmede de belasting welke, vóór enige aftrek uit hoofde van de speciale heffing, verschuldigd zou zijn door een ambtenaar van dezelfde rang en dezelfde salaristrap die geen personen ten laste heeft in de zin van artikel 2 van bijlage VII, en

ii)      een bedrag dat gelijk is aan het basissalaris van een ambtenaar van rang 1, eerste salaristrap.

b)      De elementen op grond waarvan de heffingsgrondslag wordt vastgesteld, worden uitgedrukt in euro’s met toepassing van een aanpassingscoëfficiënt van 100.

4.      De speciale heffing wordt iedere maand ingehouden; de opbrengst ervan wordt als ontvangst in de algemene begroting van de Europese Unie opgevoerd.”

8        Artikel 66 bis van het Statuut, zoals gewijzigd bij artikel 1, punt 46, van verordening nr. 1023/2013, bepaalt:

„1.      Teneinde rekening te houden met de toepassing van de methode voor de actualisering van de bezoldigingen en de pensioenen van de ambtenaren, wordt er, onverminderd het bepaalde in artikel 65, lid 3, tijdelijk en voor een periode die aanvangt op 1 januari 2014 en afloopt op 31 december 2023, een maatregel ingevoerd, ‚solidariteitsheffing’ genoemd, die, in afwijking van artikel 3, lid 1, van [verordening nr. 260/68], van toepassing is op de door de Unie aan de ambtenaren in actieve dienst betaalde bezoldigingen.

2.      Deze solidariteitsheffing, die van toepassing is op de in lid 3 bedoelde heffingsgrondslag, bedraagt 6 %. Voor ambtenaren in graad AD 15, tweede salaristrap, en hoger, geldt evenwel een solidariteitsheffing van 7 %.

3.      a)      De heffingsgrondslag voor de solidariteitsheffing is het basissalaris waarvan wordt uitgegaan voor de berekening van de bezoldiging, verminderd met:

i)      de bijdrage voor het stelsel van sociale zekerheid en de pensioenbijdrage alsmede de belasting welke, vóór enige aftrek uit hoofde van de solidariteitsheffing, verschuldigd zou zijn door een ambtenaar van dezelfde rang en dezelfde salaristrap die geen personen ten laste heeft in de zin van artikel 2 van bijlage VII, en

ii)      een bedrag dat gelijk is aan het basissalaris van een ambtenaar van graad AST 1, eerste salaristrap.

b)      De elementen op grond waarvan de heffingsgrondslag voor de solidariteitsheffing wordt vastgesteld, worden uitgedrukt in euro met toepassing van een wegingscoëfficiënt van 100.

4.      De solidariteitsheffing wordt iedere maand ingehouden; de opbrengst ervan wordt als ontvangst in de algemene begroting van de Europese Unie opgevoerd.”

9        Verordening nr. 1023/2013 is overeenkomstig artikel 3, lid 1, ervan op 1 november 2013 in werking getreden. Volgens artikel 3, lid 2, van deze verordening waren de bepalingen ervan van toepassing met ingang van 1 januari 2014, met uitzondering van artikel 1, punt 44, en artikel 1, punt 73, onder d), die van toepassing waren met ingang van de datum van inwerkingtreding van deze verordening.

10      Op 14 januari 2014 heeft verzoekster haar salarisafrekening over januari 2014 ontvangen.

11      Op 1 april 2014 heeft verzoekster bij de Raad, in zijn hoedanigheid van tot aanstelling bevoegd gezag, een klacht ingediend tegen haar salarisafrekening over januari 2014, omdat deze afrekening voor de eerste keer blijk gaf van ten eerste het expliciete besluit om van 1 januari 2014 tot en met 30 juni 2015 een solidariteitsheffing op haar toe te passen, terwijl de bezoldigingen voor die periode niet werden aangepast, en ten tweede het impliciete besluit om voor de periode van 1 januari 2014 tot en met 30 juni 2015 geen jaarlijkse aanpassing op haar bezoldiging toe te passen.

12      De Raad heeft de klacht van verzoekster afgewezen bij expliciet besluit van 17 juli 2014.

 Procedure en conclusies van partijen

13      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie op 27 oktober 2014, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld, dat is ingeschreven onder nummer F‑121/14.

14      Bij beschikking van 10 december 2014 heeft de president van de Derde kamer van het Gerecht voor ambtenarenzaken beslist om de procedure in deze zaak op grond van artikel 42, lid 1, onder a), van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht voor ambtenarenzaken te schorsen tot de beslissing waardoor een einde komt aan het geding in de zaak T‑75/14, USFSPEI/Parlement en Raad, in kracht van gewijsde was gegaan.

15      Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht voor ambtenarenzaken op 8 januari 2015, heeft het Europees Parlement verzocht om toelating tot interventie aan de zijde van de Raad.

16      In overeenstemming met artikel 3 van verordening (EU, Euratom) 2016/1192 van het Europees Parlement en de Raad van 6 juli 2016 betreffende de overdracht aan het Gerecht van de bevoegdheid om in eerste aanleg uitspraak te doen in geschillen tussen de Europese Unie en haar personeelsleden (PB 2016, L 200, blz. 137), is zaak F‑121/14, die op 31 augustus 2016 aanhangig was bij het Gerecht voor ambtenarenzaken, op 2 september 2016 overgedragen aan het Gerecht, onder toekenning van zaaknummer T‑527/16.

17      Aangezien het arrest van 16 november 2017, USFSPEI/Parlement en Raad (T‑75/14, EU:T:2017:813) op 19 januari 2018 in kracht van gewijsde is gegaan, is de procedure in deze zaak hervat.

18      Op 30 april 2018 heeft de Raad zijn verweerschrift ingediend.

19      Bij beslissing van 14 mei 2018 heeft de president van de Vijfde kamer van het Gerecht het Parlement toegelaten tot interventie.

20      Verzoekster heeft op 5 juli 2018 haar repliek ingediend.

21      Op 3 juli 2018 heeft het Parlement zijn memorie in interventie ingediend. Verzoekster heeft op 21 augustus 2018 haar opmerkingen over de memorie in interventie ingediend.

22      De Raad heeft op 3 september 2018 zijn dupliek ingediend.

23      Bij de wijziging van de samenstelling van de kamers van het Gerecht op grond van artikel 27, lid 5, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, is de zaak toegewezen aan de Achtste kamer, waaraan de rechter-rapporteur is toegevoegd.

24      Ter terechtzitting van 28 maart 2019 zijn partijen in hun pleidooien en in hun antwoorden op de vragen van het Gerecht gehoord.

25      Bij beschikking van 14 juni 2019 heeft het Gerecht overeenkomstig artikel 113 van het Reglement voor de procesvoering beslist de mondelinge behandeling te heropenen.

26      In het kader van een eerste maatregel tot organisatie van de procesgang, die op 14 juni 2019 krachtens artikel 89 van het Reglement voor de procesvoering is vastgesteld, heeft het Gerecht partijen verzocht een vraag te beantwoorden. Partijen hebben deze vraag binnen de gestelde termijn beantwoord. Op 24 juli 2019 heeft het Gerecht een tweede maatregel tot organisatie van de procesgang genomen en partijen verzocht een standpunt in te nemen aangaande hun respectieve reacties op de eerste maatregel tot organisatie van de procesgang. Partijen hebben binnen de gestelde termijn aan dit verzoek voldaan.

27      Bij beslissing van de president van de Achtste kamer van het Gerecht van 9 september 2019 is de mondelinge behandeling weer gesloten.

28      Verzoekster verzoekt het Gerecht om:

–        „[nietigverklaring] van het expliciete besluit om vanaf 1 januari 2014 tot en met 30 juni 2015 een solidariteitsheffing in te voeren, terwijl de bezoldigingen voor de periode van 1 januari 2014 tot en met 30 juni 2015 niet werden aangepast;

–        [nietigverklaring] van het impliciete besluit om voor de periode van 1 januari 2014 tot en met 30 juni 2015 geen jaarlijkse aanpassing op haar bezoldiging toe te passen,

zoals deze twee besluiten voor het eerst volgen uit haar salarisafrekening over januari 2014, waarvan zij op 14 januari 2014 kennis heeft gekregen;

–        voor zover nodig, [nietigverklaring] van het besluit van 17 juli 2014 tot afwijzing van de klacht;

–        [verwijzing] van de [Raad] in alle kosten.”

29      De Raad, daarin ondersteund door het Parlement, verzoekt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

 In rechte

 Ontvankelijkheid

30      In herinnering zij gebracht dat de in de artikelen 90 en 91 van het Statuut bedoelde termijnen voor indiening van een klacht of instelling van beroep volgens vaste rechtspraak van openbare orde zijn en niet kunnen worden overgelaten aan de vrije beschikking van de partijen en de rechter, die, wanneer de partijen door middel van schriftelijke vragen zijn gehoord, indien nodig ambtshalve dient na te gaan of deze termijnen zijn geëerbiedigd. De termijnen beantwoorden aan het vereiste van rechtszekerheid en de noodzaak om elke discriminatie of willekeurige behandeling bij de rechtsbedeling te vermijden (zie in die zin arrest van 18 december 2008, Lofaro/Commissie, T‑293/07 P, EU:T:2008:607, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

31      Bijgevolg moet het Gerecht ambtshalve onderzoeken of de door verzoekster op 1 april 2014 ingediende klacht binnen de in artikel 90, lid 2, van het Statuut bedoelde termijn van drie maanden is ingediend. Daartoe dient het Gerecht het besluit waardoor verzoekster zich bezwaard acht in de zin van artikel 90, lid 2, van het Statuut, te onderzoeken.

32      Volgens verzoekster is het besluit tot vaststelling van haar salarisafrekening over januari 2014 een besluit waardoor zij zich bezwaard acht in de zin van artikel 90, lid 2, van het Statuut, aangezien bij dit besluit voor de eerste maal jegens haar uitvoering is gegeven aan artikel 65, lid 4, van het Statuut, waarbij de in bijlage XI bij het Statuut bedoelde toepassing van de methode voor de aanpassing van de bezoldigingen wordt geschorst, alsmede aan artikel 66 bis van het Statuut, waarbij van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2023 een solidariteitsheffing op de salarissen van de ambtenaren en de andere personeelsleden wordt heringevoerd, zoals deze bepalingen voortvloeien uit artikel 1, punten 44 en 46, van verordening nr. 1023/2013.  In reactie op de maatregel tot organisatie van de procesgang van het Gerecht van 24 juli 2019, heeft verzoekster opgemerkt dat artikel 65, lid 4, van het Statuut, waarin is bepaald dat er in de jaren 2013 en 2014 geen actualisering plaatsvindt, de Europese Commissie in dit verband geen beoordelingsmarge laat. Volgens verzoekster blijkt uit de salarisafrekening over januari 2014 dat jegens haar uitvoering is gegeven aan die bevriezing van de bezoldigingen in die twee jaren. Daardoor is definitief komen vast te staan dat haar bezoldiging vanaf de inwerkingtreding in januari 2014 van het Statuut, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1023/2013, in 2013 en 2014 niet zou worden geactualiseerd.

33      In dit verband is het vaste rechtspraak dat een bezwarend besluit in de zin van artikel 90, lid 2, en artikel 91, lid 1, van het Statuut een handeling is die bindende rechtsgevolgen sorteert welke de belangen van de verzoekende partij rechtstreeks en onmiddellijk kunnen aantasten doordat zij haar rechtspositie aanmerkelijk wijzigen (zie arrest van 30 september 2010, Lebedef en Jones/Commissie, F‑29/09, EU:F:2010:120, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

34      Bijgevolg moet worden onderzocht of het beroep, voor zover het is gericht tegen het besluit tot vaststelling van de bezoldiging van verzoekster voor januari 2014, zoals vastgelegd in de salarisafrekening over die maand, voldoet aan de vereisten van de artikelen 90 en 91 van het Statuut.

35      Beklemtoond moet worden dat een salarisafrekening naar haar aard en doel niet de kenmerken van een bezwarende handeling heeft, aangezien zij enkel de financiële weergave vormt van eerdere administratieve besluiten betreffende de persoonlijke en juridische situatie van de ambtenaar (arresten van 23 april 2008, Pickering/Commissie, F‑103/05, EU:F:2008:45, punt 72, en 23 april 2008, Bain e.a./Commissie, F‑112/05, EU:F:2008:46, punt 73). Voor zover daaruit echter duidelijk het bestaan en de inhoud blijken van een administratief besluit van individuele strekking dat tot dan onopgemerkt was gebleven omdat het niet formeel aan de betrokkene ter kennis was gebracht, kan een salarisafrekening, die de berekening van financiële rechten bevat, worden aangemerkt als een bezwarende handeling waartegen een klacht kan worden ingediend en in voorkomend geval beroep kan worden ingesteld. In deze omstandigheden gaan door de mededeling van de salarisafrekening de termijnen in voor het indienen van een klacht en het instellen van beroep tegen het jegens de betrokken ambtenaar genomen administratief besluit waarvan die afrekening de weergave vormt (zie arrest van 30 september 2010, Lebedef en Jones/Commissie, F‑29/09, EU:F:2010:120, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

36      Hetzelfde geldt wanneer de salarisafrekening de eerste toepassing vormt van een nieuwe handeling van algemene strekking betreffende de vaststelling van financiële rechten, zoals een besluit houdende wijziging van de methode voor de berekening van reiskosten, een besluit houdende wijziging van de ouderbijdragen voor crèches, een verordening tot wijziging van de aanpassingscoëfficiënten, een verordening tot aanpassing van de bezoldigingen of een verordening tot instelling van een buitengewone crisisheffing of een tijdelijke bijdrage (zie in die zin arrest van 30 september 2010, Lebedef en Jones/Commissie, F‑29/09, EU:F:2010:120, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

37      In die laatste gevallen geeft de eerste salarisafrekening na de inwerkingtreding van een handeling van algemene strekking waarbij de financiële rechten van een abstracte categorie ambtenaren worden gewijzigd, jegens de geadresseerde noodzakelijkerwijs blijk van de vaststelling van een administratief besluit van individuele strekking dat bindende rechtsgevolgen sorteert welke de belangen van de ambtenaar in kwestie rechtstreeks en onmiddellijk kunnen aantasten. Zelfs als werd aangenomen dat het tot aanstelling bevoegd gezag elke maand een nieuw administratief besluit van individuele strekking neemt waarbij de financiële rechten van de ambtenaar worden vastgesteld, waarvan de respectieve salarisafrekening de weergave vormt, zouden die opeenvolgende besluiten dan ook slechts een bevestiging zijn van het eerste besluit waarbij de rechtspositie van de betrokkene met toepassing van de nieuwe handeling van algemene strekking aanmerkelijk is gewijzigd (arrest van 30 september 2010, Lebedef en Jones/Commissie, F‑29/09, EU:F:2010:120, punt 35).

38      Bijgevolg kan een ambtenaar die heeft verzuimd om binnen de termijnen voor het indienen van een klacht en het instellen van beroep op te komen tegen de salarisafrekening die voor het eerst een handeling van algemene strekking houdende vaststelling van financiële rechten toepast, na afloop van die termijnen niet op goede gronden opkomen tegen latere afrekeningen, en daartegen dezelfde onwettigheid aanvoeren als die waaraan de eerste afrekening mank gaat (zie arrest van 30 september 2010, Lebedef en Jones/Commissie, F‑29/09, EU:F:2010:120, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

39      In casu stelt verzoekster dat de salarisafrekening over januari 2014, die op 14 januari 2014 aan haar is toegezonden, haar er voor de eerste keer sinds de inwerkingtreding van verordening nr. 1023/2013 op heeft gewezen dat er ten eerste overeenkomstig artikel 65, lid 4, van het Statuut op haar bezoldiging geen jaarlijkse actualisering was toegepast, vanwege de schorsing van de in bijlage XI bij het Statuut bedoelde methode in 2013 en 2014, en ten tweede op haar bezoldiging een solidariteitsheffing was ingehouden op grond van artikel 66 bis van het Statuut.

40      In dit verband blijkt uit artikel 65, lid 1, van het Statuut, zoals gewijzigd bij artikel 1, punt 44, van verordening nr. 1023/2013, dat het bezoldigingspeil van de ambtenaren en de andere personeelsleden van de Europese Unie vóór het einde van elk jaar wordt geactualiseerd overeenkomstig bijlage XI bij het Statuut.

41      Evenwel zij in herinnering gebracht dat er volgens artikel 65, lid 4, van het Statuut, ingevoegd bij artikel 1, punt 44, van verordening nr. 1023/2013, „in de jaren 2013 en 2014 geen actualisering zoals bedoeld in de leden 1 en 2 [heeft plaatsgevonden]”.

42      Volgens artikel 3, lid 2, van verordening nr. 1023/2013 was artikel 1, punt 44, van verordening nr. 1023/2013, waarbij artikel 65 van het Statuut is gewijzigd, van toepassing vanaf de datum van inwerkingtreding van de verordening, te weten de derde dag volgend op de dag van publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie, ofwel 1 november 2013.

43      Hieruit volgt dat de salarisafrekening over december 2013, in overeenstemming met de in de punten 35 tot en met 37 hierboven aangehaalde rechtspraak, de eerste salarisafrekening was die volgde op de inwerkingtreding van de betrokken handeling van algemene strekking, namelijk de bepaling die voorziet in niet-toepassing van de methode voor de jaarlijkse actualisering van de bezoldigingen en pensioenen in de jaren 2013 en 2014. Het besluit tot vaststelling van de bezoldiging van verzoekster voor januari 2014, vastgelegd in haar salarisafrekening over die maand, vormde derhalve niet de eerste toepassing jegens verzoekster van artikel 65 van het Statuut, zoals gewijzigd bij artikel 1, punt 44, van verordening nr. 1023/2013.

44      Bijgevolg moet worden vastgesteld dat de salarisafrekening over januari 2014 voor verzoekster niet bezwarend was, aangezien deze afrekening niet voor de eerste maal jegens verzoekster uitvoering gaf aan artikel 65, lid 4, van het Statuut, ingevoegd bij artikel 1, punt 44, van verordening nr. 1023/2013. In overeenstemming met de in punt 38 hierboven aangehaalde rechtspraak moet worden opgemerkt dat verzoekster heeft verzuimd binnen de termijn voor het indienen van een klacht en het instellen van beroep op te komen tegen de salarisafrekening die voor het eerst jegens haar uitvoering heeft gegeven aan die bepaling, te weten de salarisafrekening over december 2013. Hieruit volgt dat dit beroep niet-ontvankelijk is voor zover het strekt tot nietigverklaring van het besluit tot vaststelling van verzoeksters bezoldiging voor januari 2014, voor zover dit besluit voor de eerste keer jegens haar toepassing heeft gegeven aan artikel 65, lid 4, van het Statuut, ingevoegd bij artikel 1, punt 44, van verordening nr. 1023/2013, aangezien genoemd besluit slechts een bevestiging is van het definitief geworden besluit tot vaststelling van haar bezoldiging voor december 2013, waarbij voor de eerste keer jegens haar toepassing werd gegeven aan diezelfde bepaling. De tweede vordering van het verzoekschrift moet dus niet-ontvankelijk worden verklaard.

45      Het is evenwel van belang op te merken dat de salarisafrekening van verzoekster over januari 2014 jegens haar wel de eerste toepassing vormde van artikel 66 bis van het Statuut, zoals gewijzigd bij artikel 1, punt 46, van verordening nr. 1023/2013, en in zoverre een voor verzoekster bezwarend besluit vormt. Deze vaststelling vloeit duidelijk voort uit de bewoordingen van die bepaling en uit het feit dat de salarisafrekening van verzoekster over januari 2014, die zij als bijlage bij haar verzoekschrift heeft verstrekt, de in die bepaling bedoelde „speciale heffing” vermeldt.

46      Aangezien verzoekster haar klacht tegen haar salarisafrekening over januari 2014 heeft ingediend binnen de in artikel 90, lid 2, van het Statuut voorgeschreven termijn van drie maanden, moet worden vastgesteld dat het onderhavige beroep ontvankelijk is voor zover het strekt tot nietigverklaring van het besluit tot vaststelling van de bezoldiging van verzoekster voor januari 2014, dat voor de eerste keer jegens haar toepassing gaf aan artikel 66 bis van het Statuut, zoals gewijzigd bij artikel 1, punt 46, van verordening nr. 1023/2013. De eerste vordering van het verzoekschrift moet dus ontvankelijk worden verklaard.

 Ten gronde

47      Vooraf moet worden opgemerkt dat verzoekster ter ondersteuning van haar beroep enkel een exceptie van onwettigheid opwerpt op basis van artikel 277 VWEU, door aan te voeren dat verordening nr. 1023/2013 niet van toepassing is, aangezien deze enerzijds voorziet in een bevriezing van de bezoldigingen gedurende twee jaar en anderzijds in een solidariteitsheffing op diezelfde bezoldigingen voor de periode van 1 januari 2014 tot en met 30 juni 2015.

48      Verzoekster voert aan dat er, aangezien artikel 65, lid 4, en artikel 66 bis van het Statuut bepalingen van algemene strekking zijn waaraan jegens haar voor de eerste keer toepassing is gegeven bij het besluit tot vaststelling van haar salarisafrekening over januari 2014, een rechtstreeks of op zijn minst indirect juridisch verband bestaat tussen dat individuele besluit en die bepalingen, zodat de exceptie van onwettigheid op basis van artikel 277 VWEU met succes kan worden opgeworpen.

49      In dit verband zij eraan herinnerd dat artikel 277 VWEU bepaalt dat iedere partij naar aanleiding van een geschil waarbij de geldigheid van een in die bepaling bedoelde verordening in het geding is, inzonderheid ter staving van een beroep tegen een uitvoeringshandeling, de in artikel 263, tweede alinea, VWEU bedoelde middelen kan aanvoeren, ook al is de termijn om tegen die verordening beroep in te stellen, verstreken. Het is vaste rechtspraak dat deze incidentele rechtsgang de uitdrukking vormt van een algemeen beginsel dat beoogt te waarborgen dat elke persoon een handeling van de Unie die ten grondslag ligt aan een voor hem bezwarend besluit, kan of heeft kunnen aanvechten (arresten van 6 maart 1979, Simmenthal/Commissie, 92/78, EU:C:1979:53, punt 36; 19 januari 1984, Andersen e.a./Parlement, 262/80, EU:C:1984:18, punt 6, en 10 juli 2003, Commissie/ECB, C‑11/00, EU:C:2003:395, punten 74‑78). De regel van artikel 277 VWEU moet stellig ook gelden voor geschillen die op grond van artikel 270 VWEU voor het Gerecht worden gebracht (arresten van 4 oktober 2018, Tataram/Commissie, T‑546/16, niet gepubliceerd, EU:T:2018:644, punt 32, en 30 september 2010, Lebedef en Jones/Commissie, F‑29/09, EU:F:2010:120, punt 29).

50      Uit de rechtspraak blijkt echter ook dat de door artikel 277 VWEU geboden mogelijkheid om de niet-toepasselijkheid van een verordening in te roepen, geen autonoom vorderingsrecht is en slechts bij wege van incident kan worden aangewend, zodat het ontbreken van een primair beroepsrecht of de niet-ontvankelijkheid van het primair beroep de niet-ontvankelijkheid van de exceptie van onwettigheid meebrengt (arresten van 4 oktober 2018, Tataram/Commissie, T‑546/16, niet gepubliceerd, EU:T:2018:644, punt 33, en 30 september 2010, Lebedef en Jones/Commissie, F‑29/09, EU:F:2010:120, punt 30).

51      Zoals in punt 46 hierboven is vastgesteld, is het onderhavige beroep tegen het besluit tot vaststelling van de bezoldiging van verzoekster voor januari 2014, zoals vastgelegd in haar salarisafrekening over die maand, ontvankelijk voor zover dit besluit voor de eerste keer jegens verzoekster toepassing heeft gegeven aan artikel 66 bis van het Statuut, zoals gewijzigd bij artikel 1, punt 46, van verordening nr. 1023/2013.

52      Zoals in punt 44 hierboven is vastgesteld, vormt het besluit tot vaststelling van de bezoldiging van verzoekster voor januari 2014 daarentegen niet de eerste toepassing jegens haar van artikel 65, lid 4, van het Statuut, ingevoegd bij artikel 1, punt 44, van verordening nr. 1023/2013, en is het op dit punt derhalve voor haar niet bezwarend.

53      Hieruit volgt dat de door verzoekster ter ondersteuning van haar beroep opgeworpen exceptie van onwettigheid enkel met succes kan worden opgeworpen voor zover deze betrekking heeft op artikel 66 bis van het Statuut, zoals gewijzigd bij artikel 1, punt 46, van verordening nr. 1023/2013, waarbij met ingang van 1 januari 2014 een solidariteitsheffing is ingevoerd, terwijl de in bijlage XI bij het Statuut bedoelde toepassing van de methode voor de actualisering van de bezoldigingen op grond van artikel 65, lid 4, van het Statuut geschorst was.

54      Ter ondersteuning van de exceptie van onwettigheid voert verzoekster zeven middelen aan. Het eerste middel betreft in wezen het verbreken van het verband tussen de in bijlage XI bij het Statuut bedoelde toepassing van de methode voor de automatische aanpassing van de bezoldigingen en de solidariteitsheffing, alsmede de schending van het beginsel van parallellisme tussen de bezoldiging van enerzijds de ambtenaren en de personeelsleden van de Unie en anderzijds het overheidspersoneel van de lidstaten. Het tweede middel betreft schending van de vrijheid van vereniging, het recht op informatie en raadpleging en het recht op collectieve onderhandelingen, zoals die zijn verankerd in artikel 12, lid 1, alsmede de artikelen 27 en 28 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”), als zodanig en zoals toegepast bij artikel 10, tweede alinea, artikel 10 ter, tweede alinea, en artikel 24 ter van het Statuut, alsmede schending van het besluit van de Raad van 23 juni 1981 tot instelling van een procedure van tripartiet overleg inzake de betrekkingen met het personeel (hierna: „besluit van de Raad van 23 juni 1981”). Het derde middel betreft schending van verworven rechten. Het vierde middel betreft schending van het evenredigheidsbeginsel. Het vijfde middel betreft schending van de wetgevingsprocedure, het zesde middel niet-nakoming van de motiveringsplicht. Het zevende middel ten slotte betreft schending van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen, als gevolg van het ontbreken van overgangsmaatregelen.

55      In de eerste plaats moeten het tweede, het vijfde en het zesde middel worden onderzocht – ontleend aan respectievelijk schending van de vrijheid van vereniging, het recht op informatie en raadpleging en het recht op collectieve onderhandelingen, schending van de wetgevingsprocedure, en niet-nakoming van de motiveringsplicht –, die betrekking hebben op de formele wettigheid van verordening nr. 1023/2013, voordat in de tweede plaats de overige middelen worden onderzocht, die ter ondersteuning van de exceptie van onwettigheid zijn aangevoerd en betrekking hebben op de materiële wettigheid van die verordening.

 Tweede middel: schending van de vrijheid van vereniging, het recht op informatie en raadpleging en het recht op collectieve onderhandelingen

56      Verzoekster is van mening dat verordening nr. 1023/2013 onwettig is omdat deze is vastgesteld in strijd met de vrijheid van vereniging, het recht op informatie en raadpleging en het recht op collectieve onderhandelingen, zoals die zijn verankerd in artikel 12, lid 1, alsmede de artikelen 27 en 28 van het Handvest, als zodanig en zoals toegepast bij artikel 10, tweede alinea, artikel 10 ter, tweede alinea, en artikel 24 ter van het Statuut, alsmede met het besluit van de Raad van 23 juni 1981. Meer specifiek voert verzoekster aan dat het comité voor het Statuut niet daadwerkelijk is geraadpleegd en dat de in het besluit van de Raad van 23 juni 1981 bedoelde overlegprocedure niet in acht is genomen. Wat betreft de raadpleging van het comité voor het Statuut voert verzoekster aan dat dit comité niet is geraadpleegd over het eerste ontwerpvoorstel tot wijziging van het Statuut dat op 29 juni 2011 door de Commissie is aangenomen en waarin werd bepaald dat de methode voor de actualisering van de bezoldigingen gepaard ging met een nieuwe solidariteitsheffing van 5,5 %, die van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2020 van toepassing was, maar enkel over het tweede ontwerpvoorstel tot wijziging van het Statuut, dat voorzag in een solidariteitsheffing van 6 % en dat de Commissie op 21 november 2011 aan het comité voor het Statuut heeft voorgelegd. Bovendien kwam de raadpleging van het comité voor het Statuut op 17 en 18 juli 2013 volgens verzoekster te laat en was deze daardoor van elk nuttig effect ontdaan. Wat betreft de raadpleging van en het overleg met de vak- of beroepsorganisaties (hierna: „VBO’s”) voert verzoekster aan dat de Commissie de VBO’s niet heeft geraadpleegd vóór de aanname van het eerste ontwerpvoorstel tot wijziging van het Statuut en evenmin over het tweede ontwerpvoorstel tot wijziging van het Statuut. Ook heeft de Raad het verzoek van de VBO’s om het overlegcomité tijdens de tripartite besprekingen te laten blijven vergaderen afgewezen. Bovendien is de in het besluit van de Raad van 23 juni 1981 bedoelde overlegprocedure weliswaar begonnen, maar niet in acht genomen. Zo waren de twee vergaderingen van het overlegcomité op 6 mei 2013 en 23 juni 2013 in de eerste plaats enkel informatieve vergaderingen die niet in enig overleg hebben geresulteerd en heeft het overlegcomité in de tweede plaats na afloop van die twee vergaderingen geen verslag overgelegd van de door de partijen ingenomen uiteenlopende standpunten. Bovendien beklemtoont verzoekster dat zij, indien de uitoefening van de in artikel 28 van het Handvest verankerde rechten onvoldoende is vastgelegd dan wel is vastgelegd in bepalingen van het Unierecht waarvan de geldigheid in twijfel wordt getrokken, hetgeen in casu het geval is, aanspraak kan maken op eerbiediging van het in artikel 28 van het Handvest opgenomen grondrecht op collectieve onderhandelingen, onafhankelijk van de bepalingen van afgeleid recht waarbij aan dit artikel toepassing wordt gegeven. In dit verband stelt zij dat de in het besluit van de Raad van 23 juni 1981 bedoelde overlegprocedure, gelet op de omstandigheden waarin die heeft plaatsgevonden, het recht op collectieve onderhandelingen niet heeft geëerbiedigd.

57      De Raad en het Parlement betwisten verzoeksters argumenten.

58      In de eerste plaats zij eraan herinnerd dat artikel 12, lid 1, alsmede de artikelen 27 en 28 van het Handvest, waarin respectievelijk de vrijheid van vereniging in de vorm van vakbonden, het recht op informatie en raadpleging van werknemers in de onderneming en het recht op collectieve onderhandelingen en collectieve actie zijn verankerd, kunnen worden toegepast in de betrekkingen tussen de instellingen van de Unie en hun personeel. Niettemin is de uitoefening van de rechten die in deze bepalingen zijn verankerd, volgens de bewoordingen van deze bepalingen zelf, beperkt tot de gevallen en de voorwaarden waarin het Unierecht voorziet (arrest van 15 september 2016, U4U e.a./Parlement en Raad, T‑17/14, niet gepubliceerd, EU:T:2016:489, punt 77).

59      Wat betreft de bepalingen van het Unierecht waarin de voorwaarden voor uitoefening van de in artikel 12, lid 1, alsmede de artikelen 27 en 28 van het Handvest verankerde grondrechten zijn vastgelegd, zij in de eerste plaats eraan herinnerd dat artikel 10 van het Statuut bepaalt dat het comité voor het Statuut, samengesteld uit vertegenwoordigers van de instellingen van de Unie en een gelijk aantal vertegenwoordigers van hun personeelscomités, door de Commissie moet worden geraadpleegd over elk voorstel tot herziening van het Statuut.

60      De in het besluit van de Raad van 23 juni 1981 bedoelde overlegprocedure is van toepassing op voorstellen van de Commissie aan de Raad inzake wijziging van het Statuut of inzake de toepassing van de bepalingen van het Statuut aangaande bezoldigingen of pensioenen, telkens wanneer een lid van het overlegcomité, dat in beginsel is samengesteld uit vertegenwoordigers van de lidstaten en een gelijk aantal vertegenwoordigers van het personeel die zijn aangewezen door de VBO’s en de administratiehoofden van alle instellingen van de Unie, daarom verzoekt. Volgens punt I.8 van het besluit van de Raad van 23 juni 1981, gelezen in het licht van de interpreterende verklaring van dat besluit die de Raad op 6 mei 2013 heeft vastgesteld met het oog op de toepassing ervan in het kader van de gewone wetgevingsprocedure met betrekking tot het voorstel tot herziening van het Statuut, heeft deze overlegprocedure tot doel alle beschikbare informatie en de standpunten van partijen te onderzoeken teneinde het tot elkaar brengen van de standpunten zoveel mogelijk te vergemakkelijken en te bewerkstelligen dat de meningen van het personeel en de administratieve instanties bekend zijn bij de vertegenwoordigers van de lidstaten alvorens zij welomlijnde standpunten innemen in het kader van de gewone wetgevingsprocedure. Volgens diezelfde bepaling heeft de Raad de mogelijkheid het verslag van de voorzitter van het overlegcomité in aanmerking te nemen bij het innemen van een standpunt in het kader van de gewone wetgevingsprocedure (arrest van 15 september 2016, U4U e.a./Parlement en Raad, T‑17/14, niet gepubliceerd, EU:T:2016:489, punt 115).

61      Artikel 10 van het Statuut en het besluit van de Raad van 23 juni 1981 hebben dus betrekking op de voorwaarden voor uitoefening van het in artikel 27 van het Handvest verankerde recht op informatie en raadpleging van de werknemers in de betrekkingen tussen de instellingen en hun personeel (arrest van 15 september 2016, U4U e.a./Parlement en Raad, T‑17/14, niet gepubliceerd, EU:T:2016:489, punt 116).

62      Wel moet worden opgemerkt dat artikel 10 ter, tweede alinea, van het Statuut enkel de mogelijkheid noemt dat de Commissie de representatieve VBO’s raadpleegt over de in artikel 10 van het Statuut bedoelde voorstellen tot herziening van het Statuut, zodat verzoekster zich niet op die bepaling kan beroepen om het recht voor de VBO’s op te eisen om te worden geraadpleegd over voorstellen tot herziening van het Statuut.

63      In de tweede plaats moet worden opgemerkt dat artikel 24 ter van het Statuut, waarop verzoekster zich tevens beroept, betrekking heeft op de voorwaarden voor uitoefening van de in artikel 12, lid 1, van het Handvest verankerde vrijheid van vereniging, aangezien hierin wordt bepaald dat ambtenaren het recht van vereniging hebben en met name lid kunnen zijn van VBO’s van Europese ambtenaren.

64      Evenwel zij eraan herinnerd dat het verzoekschrift ingevolge artikel 21, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie – dat krachtens artikel 53, eerste alinea, van dat Statuut en artikel 76, onder d), van het Reglement voor de procesvoering van toepassing is op de procedure voor het Gerecht –het voorwerp van het geding, de aangevoerde middelen en argumenten en een summiere uiteenzetting van die middelen moet bevatten. Volgens vaste rechtspraak moet deze vermelding voldoende duidelijk en nauwkeurig zijn om de verweerder in staat te stellen zijn verweer voor te bereiden en om het Gerecht in staat te stellen, in voorkomend geval zonder nadere gegevens, uitspraak te doen op het beroep. Om de rechtszekerheid en een goede rechtsbedeling te waarborgen, wordt voor de ontvankelijkheid van een beroep geëist dat de wezenlijke elementen, feitelijk en rechtens, waarop het beroep is gebaseerd, op zijn minst summier, maar coherent en begrijpelijk zijn weergegeven in de tekst van het verzoekschrift zelf (zie arrest van 25 januari 2018, BSCA/Commissie, T‑818/14, EU:T:2018:33, punt 95 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

65      Vastgesteld moet evenwel worden dat verzoekster in het verzoekschrift geen enkel argument naar voren heeft gebracht ter ondersteuning van de vermeende schending van artikel 24 ter van het Statuut, zodat die grief niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

66      In de derde plaats moet worden beklemtoond dat verzoekster zich niet beroept op een bepaling van het Unierecht waarin de voorwaarden voor uitoefening van het in artikel 28 van het Handvest verankerde recht op collectieve onderhandelingen en op collectieve actie zijn vastgelegd. Zij beroept zich immers enkel op schending van de bij het besluit van de Raad van 23 juni 1981 vastgestelde overlegprocedure, die, zoals in punt 59 hierboven in herinnering is gebracht, betrekking heeft op de voorwaarden voor uitoefening van het in artikel 27 van het Handvest verankerde recht op informatie en raadpleging van de werknemers.

67      In haar repliek beklemtoont verzoekster dat schending van artikel 28 van het Handvest echter kan worden ingeroepen zodra „de geldigheid [van de toepasselijke bepalingen van afgeleid recht] terecht in twijfel wordt getrokken, gelet op de daarin aangebrachte wijzigingen”. Verzoekster merkt op dat de rechten en verplichtingen van de VBO’s in casu weliswaar worden vastgesteld door de toepasselijke bepalingen van afgeleid recht, maar dat de geldigheid van die bepalingen in twijfel wordt getrokken, aangezien zij de wettigheid betwist van artikel 65, lid 4, van het Statuut, ingevoegd bij verordening nr. 1023/2013, en van artikel 66 bis van het Statuut, zoals gewijzigd bij die verordening.

68      Benadrukt moet worden dat de schending van de voorwaarden voor uitoefening van het in artikel 28 van het Handvest verankerde recht op collectieve onderhandelingen en op collectieve actie, afgezien van de gevallen waarin de toepasselijke bepalingen van afgeleid recht voorzien, enkel kan worden ingeroepen indien de betrokken rechten en verplichtingen in genoemde bepalingen onvoldoende zijn vastgelegd of indien de geldigheid van die bepalingen zelf in twijfel wordt getrokken (zie in die zin arrest van 18 juni 2013, Heath/ECB, T‑645/11 P, EU:T:2013:326, punt 155).

69      In casu moet echter worden vastgesteld dat de toepasselijke bepalingen van afgeleid recht waarvan verzoekster de wettigheid betwist, te weten artikel 65, lid 4, van het Statuut, ingevoegd bij verordening nr. 1023/2013, en artikel 66 bis van het Statuut, zoals gewijzigd bij die verordening, niet de voorwaarden voor uitoefening van het in artikel 28 van het Handvest verankerde recht op collectieve onderhandelingen en op collectieve actie definiëren. Hieruit volgt dat verzoekster zich niet kan beroepen op schending van de voorwaarden voor uitoefening van de in artikel 28 van het Handvest verankerde rechten en verplichtingen.

70      Voor het overige moet worden opgemerkt dat het recht op collectieve onderhandelingen volgens artikel 28 van het Handvest uitdrukkelijk betrekking heeft op onderhandelingen over en het sluiten van collectieve overeenkomsten. In herinnering zij gebracht dat het recht te onderhandelen en collectieve overeenkomsten te sluiten tot doel heeft onderhandelingen tussen de sociale partners mogelijk te maken teneinde de arbeidsvoorwaarden vast te stellen wanneer de rechten en verplichtingen onvoldoende zijn vastgelegd in de toepasselijke bepalingen (arrest van 15 september 2016, U4U e.a./Parlement en Raad, T‑17/14, niet gepubliceerd, EU:T:2016:489, punt 117).

71      Anders dan verzoekster aanvoert, kan het recht op collectieve onderhandelingen derhalve niet worden gelijkgesteld met het recht van de VBO’s om te onderhandelen over de inhoud zelf van de bepalingen van het Statuut, waarvan de vaststelling, overeenkomstig artikel 294 VWEU, wordt geregeld in een gewone wetgevingsprocedure.

72      Bijgevolg hoeft bij het onderzoek van dit middel enkel te worden nagegaan of er in casu is voldaan aan de voorwaarden voor uitoefening van het recht op informatie en raadpleging van de werknemers, zoals genoemd in artikel 10 van het Statuut en in het besluit van de Raad van 23 juni 1981.

–       Schending van artikel 10 van het Statuut

73      Verzoekster voert aan dat de Commissie overeenkomstig artikel 10 van het Statuut het comité voor het Statuut had moeten raadplegen over het eerste voorstel tot herziening van het Statuut, dat zij op 29 juni 2011 heeft aangenomen en dat een solidariteitsheffing van 5,5 % bevatte, en niet over het tweede voorstel tot herziening van het Statuut, dat voorzag in een solidariteitsheffing van 6 % en dat zij op 21 november 2011 aan het comité heeft voorgelegd. Verzoekster voert tevens aan dat de raadpleging van het comité voor het Statuut op 17 en 18 juli 2013 evenmin tegemoetkwam aan de vereisten van artikel 10 van het Statuut, omdat deze te laat kwam en daardoor van elk nuttig effect was ontdaan.

74      Wat betreft het argument van verzoekster dat artikel 10 van het Statuut de Commissie verplichtte het eerste voorstel tot herziening van het Statuut, dat zij op 29 juni 2011 had aangenomen, aan het comité voor het Statuut voor te leggen, moet in dit verband in de eerste plaats in herinnering worden gebracht dat artikel 10 van het Statuut de Commissie verplicht het comité voor het Statuut te raadplegen over „elk voorstel tot herziening van het Statuut”. Ten eerste blijkt in casu uit het dossier  evenwel dat de door de Commissie op 29 juni 2011 aangenomen tekst formeel geen voorstel tot herziening van het Statuut was, maar een ontwerpvoorstel tot herziening van het Statuut, waarover de VBO’s zouden worden geraadpleegd voordat een formeel voorstel tot herziening van het Statuut aan de Raad en het Parlement zou worden gepresenteerd. Ten tweede moet ook worden opgemerkt dat de tekst waarover de Commissie het comité voor het Statuut op 21 november 2011 heeft geraadpleegd, vervolgens door de Commissie als wetgevingsvoorstel in de zin van artikel 294, lid 2, VWEU aan het Parlement en de Raad is toegestuurd, in het kader van de gewone wetgevingsprocedure die volgens artikel 336 VWEU van toepassing is op de vaststelling en herziening van het Statuut en van de RAP door die instellingen.

75      Het argument van verzoekster dat de Commissie artikel 10 van het Statuut heeft geschonden door haar eerste ontwerpvoorstel tot herziening van het Statuut niet aan het comité voor het Statuut voor te leggen, moet derhalve ongegrond worden verklaard.

76      In de tweede plaats moet wat betreft het argument van verzoekster dat de raadpleging van het comité voor het Statuut op 17 en 18 juli 2013 in strijd was met artikel 10 van het Statuut omdat deze in een te late fase van de wetgevingsprocedure plaatsvond, zodat haar elk nuttig effect was ontnomen, worden opgemerkt dat de Commissie ingevolge artikel 10 van het Statuut niet alleen voor formele voorstellen tot raadpleging is gehouden, maar ook voor substantiële wijzigingen van reeds onderzochte voorstellen, tenzij de wijzigingen in dat laatste geval in hoofdzaak overeenstemmen met de wijzigingen die het comité voor het Statuut had voorgesteld (arresten van 11 juli 2007, Centeno Mediavilla e.a./Commissie, T‑58/05, EU:T:2007:218, punt 35; 15 september 2016, U4U e.a./Parlement en Raad, T‑17/14, niet gepubliceerd, EU:T:2016:489, punt 129, en 16 november 2017, USFSPEI/Parlement en Raad, T‑75/14, EU:T:2017:813, punt 99).

77      Een dergelijke uitlegging is geboden wegens zowel de bewoordingen van artikel 10 van het Statuut als de rol van het comité voor het Statuut. Enerzijds geeft die bepaling, door zonder enig voorbehoud of uitzondering voor te schrijven dat het comité voor het Statuut moet worden geraadpleegd over elk voorstel tot herziening van het Statuut, immers een ruime omvang aan de daarin omschreven verplichting. De bewoordingen van die bepaling zijn dus duidelijk onverenigbaar met een enge uitlegging van de strekking ervan. Anderzijds moet het comité voor het Statuut, als paritair orgaan samengesteld uit vertegenwoordigers van de administraties en van het personeel – de vertegenwoordigers van het personeel worden zelfs democratisch verkozen –, de belangen van de openbare dienst van de Unie in zijn geheel in aanmerking nemen en vertolken (arresten van 11 juli 2007, Centeno Mediavilla e.a./Commissie, T‑58/05, EU:T:2007:218, punt 36; 15 september 2016, U4U e.a./Parlement en Raad, T‑17/14, niet gepubliceerd, EU:T:2016:489, punt 130, en 16 november 2017, USFSPEI/Parlement en Raad, T‑75/14, EU:T:2017:813, punt 100).

78      Hieruit volgt dat de Commissie, wanneer zij haar voorstel tot herziening van het Statuut gedurende de gewone wetgevingsprocedure wijzigt, de verplichting heeft om het comité voor het Statuut vóór de vaststelling door de Raad van de betrokken wettelijke bepalingen opnieuw te raadplegen, wanneer deze wijziging op substantiële wijze de opzet van het voorstel raakt (arresten van 15 september 2016, U4U e.a./Parlement en Raad, T‑17/14, niet gepubliceerd, EU:T:2016:489, punt 135, en 16 november 2017, USFSPEI/Parlement en Raad, T‑75/14, EU:T:2017:813, punt 101).

79      In casu moet evenwel worden geconstateerd dat de Commissie weliswaar gebruik heeft gemaakt van haar bevoegdheid om wetgevingsinitiatieven in te dienen door op 13 december 2011 het voorstel tot wijziging van het Statuut bij het Parlement en de Raad in te dienen, maar dat zij geen gebruik heeft gemaakt van die bevoegdheid om dit voorstel te wijzigen (arrest van 16 november 2017, USFSPEI/Parlement en Raad, T‑75/14, EU:T:2017:813, punt 102).

80      De Commissie heeft inderdaad deelgenomen aan de trialoog die tijdens de betrokken gewone wetgevingsprocedure heeft plaatsgevonden. Volgens punt 13 van de Gemeenschappelijke verklaring over de wijze van uitvoering van de medebeslissingsprocedure (artikel 251 van het EG-Verdrag) (PB 2007, C 145, blz. 5), die op 13 juni 2007 door het Parlement, de Raad en de Commissie is afgelegd en die ziet op deze informele vergaderingen, is de rol van de Commissie in het stadium van de eerste lezing evenwel beperkt tot het bevorderen van contacten „om het voeren van de procedure tijdens de eerste lezing te vergemakkelijken” en oefent zij „haar recht van initiatief op constructieve wijze uit, teneinde de standpunten van het […] Parlement en de Raad tot elkaar te brengen, met inachtneming van het interinstitutionele evenwicht en de rol die het Verdrag haar toekent” (arrest van 16 november 2017, USFSPEI/Parlement en Raad, T‑75/14, EU:T:2017:813, punt 103).

81      Aldus kan het feit dat de trialoog die in casu in het stadium van de eerste lezing door het Parlement heeft plaatsgevonden – met de deelneming van de Commissie, waarvan de rol in punt 80 hiervoor in herinnering is gebracht – heeft geleid tot een compromis tussen het Parlement en de Raad strekkende tot amendering van het voorstel voor een wijziging van het Statuut, niet worden beschouwd als een wijziging van dit voorstel door de Commissie zelf (arrest van 16 november 2017, USFSPEI/Parlement en Raad, T‑75/14, EU:T:2017:813, punt 104).

82      Voorts kan de vaststelling in eerste lezing, door het Parlement, van een tekst waarmee het voorstel voor een wijziging van het Statuut is geamendeerd evenmin gelijk worden gesteld met een wijziging door de Commissie zelf van haar aanvankelijke voorstel (arrest van 16 november 2017, USFSPEI/Parlement en Raad, T‑75/14, EU:T:2017:813, punt 105).

83      Uit het voorafgaande volgt dat de Commissie niet gehouden was om, overeenkomstig artikel 10 van het Statuut, het comité voor het Statuut opnieuw te raadplegen, en zulks noch na de uitkomst van de trialoog die is gehouden in het stadium van de eerste lezing door het Parlement, noch na de aanvaarding, door laatstgenoemde, van haar voorstel in eerste lezing (arrest van 16 november 2017, USFSPEI/Parlement en Raad, T‑75/14, EU:T:2017:813, punt 106).

84      In dit verband kan verzoekster niet met succes aanvoeren dat de Commissie, terwijl zij daartoe niet verplicht was, bij brief van 5 juli 2013 het standpunt in eerste lezing van het Parlement van 2 juli 2013 aan het comité voor het Statuut heeft voorgelegd en hierbij heeft gepreciseerd dat het voorstel tot wijziging van het Statuut dat zij op 21 november 2011 aan het comité voor het Statuut had voorgelegd, volgens haar niet wezenlijk was gewijzigd in het kader van de gewone wetgevingsprocedure en dat artikel 10 van het Statuut in deze fase van de wetgevingsprocedure niet van toepassing was. Die omstandigheid doet immers niet ter zake wat betreft de regelmatigheid van de procedure van vaststelling van verordening nr. 1023/2013 en meer in het bijzonder de nakoming door de Commissie van de verplichting die haar in casu door artikel 10 van het Statuut werd opgelegd.

85      Het argument van verzoekster dat de raadpleging van het comité voor het Statuut op 17 en 18 juli 2013, nadat dit comité op 5 juli 2013 door de Commissie was ingeschakeld, heeft plaatsgevonden in een te late fase in het kader van de betrokken wetgevingsprocedure en daardoor in strijd met artikel 10 van het Statuut van elk nuttig effect is ontdaan, moet derhalve ongegrond worden verklaard.

–       Schending van de overlegprocedure

86      Verzoekster voert aan dat de Commissie de VBO’s niet heeft geraadpleegd vóór de aanname van het eerste ontwerpvoorstel tot wijziging van het Statuut op 29 juni 2011 en evenmin over het tweede ontwerpvoorstel tot wijziging van het Statuut van 13 december 2011. Bovendien voert verzoekster aan dat de twee vergaderingen van het overlegcomité op 6 mei 2013 en 20 juni 2013 informatieve vergaderingen waren, waarin geen documenten aan de VBO’s zijn verstrekt en die niet in enig overleg hebben geresulteerd, en dat het overlegcomité na afloop van die twee vergaderingen in strijd met het besluit van de Raad van 23 juni 1981 geen verslag heeft ingediend van de door de partijen ingenomen uiteenlopende standpunten. Ook heeft de Raad het verzoek van de VBO’s om het overlegcomité tijdens de fase van de trialoog, die heeft geduurd van 13 mei 2013 tot en met 25 juni 2013, te laten blijven vergaderen, afgewezen.

87      In dit verband moet in de eerste plaats worden opgemerkt dat de omstandigheid dat de VBO’s niet zijn geraadpleegd vóór de aanname van het eerste ontwerpvoorstel tot wijziging van het Statuut van de Commissie op 29 juni 2011, niet relevant is voor de wettigheid van de gewone wetgevingsprocedure die later, op 13 december 2011, is gestart door het voorleggen van het tweede ontwerpvoorstel tot wijziging van het Statuut in de vorm van een wetgevingsvoorstel aan het Parlement en de Raad. Een dergelijk argument is derhalve niet ter zake dienend.

88      In de tweede plaats moet met betrekking tot het argument van verzoekster dat de Commissie heeft verzuimd de VBO’s te raadplegen vóór de aanname van haar ontwerpvoorstel tot wijziging van het Statuut van 13 december 2011, worden opgemerkt dat de VBO’s, zoals het Gerecht heeft vastgesteld in punt 4 van het arrest van 15 september 2016, U4U e.a./Parlement en Raad (T‑17/14, niet gepubliceerd, EU:T:2016:489), zijn geraadpleegd over het tweede ontwerpvoorstel tot herziening van het Statuut van 7 september 2011 en dat er vervolgens tussen de Commissie en de VBO’s dienaangaande administratief, technisch en politiek overleg heeft plaatsgevonden op respectievelijk 6 oktober 2011, 28 oktober 2011 en 7 november 2011.

89      Aangezien verzoekster geen gegevens, feitelijk en rechtens, naar voren heeft gebracht op basis waarvan zij deze vaststelling in twijfel kan trekken, moet haar argument dat de Commissie de VBO’s niet heeft geraadpleegd voordat zij haar tweede ontwerpvoorstel tot wijziging van het Statuut heeft aangenomen en op 13 december 2011 aan het Parlement en de Raad heeft voorgelegd, dus ongegrond worden verklaard.

90      In de derde plaats moet met betrekking tot de grief van verzoekster dat tijdens de vergaderingen van het overlegcomité op 6 mei 2013 en 20 juni 2013 aan de VBO’s geen documenten zijn verstrekt, worden opgemerkt dat die grief al is onderzocht en door het Gerecht is afgewezen in het arrest van 15 september 2016, U4U e.a./Parlement en Raad (T‑17/14, niet gepubliceerd, EU:T:2016:489).

91      Zo heeft het Gerecht in punt 161 van het arrest van 15 september 2016, U4U e.a./Parlement en Raad (T‑17/14, niet-gepubliceerd, EU:T:2016:489), opgemerkt dat de in het besluit van de Raad van 23 juni 1981 bedoelde overlegprocedure voorschrijft noch verbiedt dat er met het oog op de voorbereiding van de overlegvergaderingen of tijdens die vergaderingen schriftelijke documenten aan de VBO’s worden overgelegd.

92      Zoals het Gerecht in punt 162 van het arrest van 15 september 2016, U4U e.a./Parlement en Raad (T‑17/14, niet gepubliceerd, EU:T:2016:489) heeft opgemerkt, heeft de in het besluit van de Raad van 23 juni 1981 bedoelde overlegprocedure volgens punt I.8 van dat besluit, gelezen in het licht van de interpreterende verklaring van dat besluit van 6 mei 2013, tot doel alle beschikbare informatie en de standpunten van partijen te onderzoeken teneinde het tot elkaar brengen van de standpunten zoveel mogelijk te vergemakkelijken en te bewerkstelligen dat de meningen van het personeel en de administratieve instanties bekend zijn bij de vertegenwoordigers van de lidstaten alvorens zij welomlijnde standpunten innemen in het kader van de gewone wetgevingsprocedure.

93      Gelet op het doel van de in het besluit van de Raad van 23 juni 1981 bedoelde overlegprocedure, is het antwoord op de vraag of de Raad gehouden is de informatie waarover hij beschikt schriftelijk aan de VBO’s mede te delen, zodat deze hun standpunt kenbaar kunnen maken, dus afhankelijk van de kennis die zij van die informatie hebben, de aard en de omvang van die informatie, en de termijnen en technische beperkingen die kenmerkend zijn voor het verloop van de trialoog (arrest van 15 september 2016, U4U e.a./Parlement en Raad, T‑17/14, niet gepubliceerd, EU:T:2016:489, punt 163).

94      In casu gaat het om de eerste vergadering van het overlegcomité, met als onderwerp het onderhandelingsmandaat van de Raad met het oog op de trialoog, en moet worden opgemerkt dat de Raad niet gehouden was schriftelijke documenten aan de VBO’s toe te zenden, aangezien zij op de hoogte waren van het voorstel tot herziening van het Statuut waarop de onderhandeling juist betrekking moest hebben (arrest van 15 september 2016, U4U e.a./Parlement en Raad, T‑17/14, niet gepubliceerd, EU:T:2016:489, punt 164).

95      Wat betreft de tweede vergadering van het overlegcomité, die is gehouden op 20 juni 2013, nadat het Parlement, de Raad en de Commissie op 19 juni 2013 een voorlopig compromis hadden bereikt over het voorstel tot herziening van het Statuut, moet worden opgemerkt dat de VBO’s weliswaar op de hoogte waren van de inhoud van het voorstel tot wijziging van het Statuut en bepaalde voorstellen van de lidstaten, zoals blijkt uit het door meerdere VBO’s op 17 september 2012 gepubliceerde pamflet, maar dat zij niet op de hoogte waren van het precieze resultaat van de trialoog die met name betrekking had op die voorstellen (arrest van 15 september 2016, U4U e.a./Parlement en Raad, T‑17/14, niet gepubliceerd, EU:T:2016:489, punt 165).

96      Gelet op zowel de aard als de omvang van de tijdens de trialoog in het voorstel tot wijziging van het Statuut aangebrachte wijzigingen, was de Raad derhalve gehouden de VBO’s alle beschikbare informatie te verstrekken om hen in staat te stellen op nuttige wijze hun standpunt kenbaar te maken. Dit veronderstelde dus in beginsel dat die VBO’s over een schriftelijk document konden beschikken om doeltreffend te kunnen reageren (arrest van 15 september 2016, U4U e.a./Parlement en Raad, T‑17/14, niet gepubliceerd, EU:T:2016:489, punt 166).

97      Evenwel moet in herinnering worden gebracht dat de tekst die het voorlopige compromis van 19 juni 2013 weerspiegelde op 20 juni 2013 nog niet beschikbaar was, zodat deze feitelijk niet kon worden voorgelegd aan de VBO’s die lid waren van het overlegcomité (arrest van 15 september 2016, U4U e.a./Parlement en Raad, T‑17/14, niet gepubliceerd, EU:T:2016:489, punt 167).

98      In deze omstandigheden kan de Raad niet worden verweten dat hij tijdens de vergadering van het overlegcomité op 20 juni 2013 een mondelinge presentatie heeft gegeven van de belangrijkste elementen van het op 19 juni 2013 bereikte voorlopige compromis, een presentatie die in de specifieke omstandigheden van de onderhavige zaak – gekenmerkt door de termijn en de technische beperkingen die kenmerkend zijn voor het verloop van de trialoog – beantwoordde aan de enig denkbare procedure om de VBO’s te informeren (arrest van 15 september 2016, U4U e.a./Parlement en Raad, T‑17/14, niet gepubliceerd, EU:T:2016:489, punt 169).

99      Bovendien moet ten eerste in herinnering worden gebracht dat de Raad op de avond van 24 juni 2013 wel de voorlopige compromistekst, voorzien van een toelichting, heeft voorgelegd aan de VBO’s die lid waren van het overlegcomité, en op 27 juni 2013 – dus voordat de lidstaten een welomlijnd standpunt hadden ingenomen in de zin van punt I.8 van het besluit van de Raad van 23 juni 1981 tijdens het onderzoek van de uiteindelijke compromistekst door het comité van permanente vertegenwoordigers (Coreper) op 28 juni 2013 – de uiteindelijke compromistekst heeft overgelegd, eveneens voorzien van een toelichting. Ten tweede moet worden beklemtoond dat de VBO’s die deelnamen aan het overlegcomité niet tijdig hebben verzocht om het beleggen van een nieuwe vergadering teneinde te worden gehoord over de voorlopige compromistekst of zelfs over de uiteindelijke compromistekst (arresten van 15 september 2016, U4U e.a./Parlement en Raad, T‑17/14, niet gepubliceerd, EU:T:2016:489, punt 170, en 16 november 2017, USFSPEI/Parlement en Raad, T‑75/14, EU:T:2017:813, punten 119‑122).

100    Vastgesteld moet worden dat verzoekster geen enkel nieuw gegeven, feitelijk of rechtens, naar voren brengt dat aanleiding geeft om terug te komen op de vaststellingen van het Gerecht in de in kracht van gewijsde gegane arresten van 15 september 2016, U4U e.a./Parlement en Raad (T‑17/14, niet gepubliceerd, EU:T:2016:489), en 16 november 2017, USFSPEI/Parlement en Raad (T‑75/14, EU:T:2017:813), zoals aangehaald in de punten 91 tot en met 99 hierboven, zodat de grief van verzoekster dat de vergaderingen van het overlegcomité op 6 mei 2013 en 20 juni 2013 slechts algemene, informatieve vergaderingen waren waarin aan de VBO’s geen documenten zijn verstrekt en die niet in enig overleg hebben geresulteerd, ongegrond moet worden verklaard.

101    In de vierde plaats moet het argument van verzoekster dat het overlegcomité, na afloop van de vergaderingen van 9 mei 2013 en 23 juni 2013, geen verslag heeft opgesteld waarin de uiteenlopende standpunten van de partijen zijn uiteengezet, ongegrond worden verklaard. Opgemerkt moet immers worden dat de voorzitter van het overlegcomité, overeenkomstig punt I.7 van het besluit van de Raad van 23 juni 1981, gelezen in het licht van richtsnoer 5 van de interpreterende verklaring van de Raad van 6 mei 2013, in de fase van het onderzoek van het voorstel tot wijziging van het Statuut door de Raad, uit naam van het overlegcomité na elke vergadering waarin de deelnemers hun standpunt kenbaar hebben gemaakt, aan het Coreper verslag uitbrengt. Opgemerkt moet worden dat uit de boodschap van de secretaris-generaal van de Raad over de hervorming van het Statuut, die op 28 juni 2013 is verzonden aan het personeel van de Raad en door verzoekster zelf is overgelegd, blijkt dat de secretaris-generaal van de Raad aan het personeel van die instelling heeft aangegeven dat hij de resultaten van de vergadering van het overlegcomité van 20 juni 2013 aan het Coreper had gepresenteerd. Bovendien blijkt uit de door de Raad overgelegde documenten dat er weliswaar geen schriftelijk verslag is opgesteld na afloop van de vergaderingen van het overlegcomité van 6 mei 2013 en 20 juni 2013, maar dat de secretaris-generaal van de Raad, als voorzitter van het overlegcomité, respectievelijk op 8 mei 2013 en 26 juni 2013 aan het Coreper wel mondeling verslag heeft uitgebracht van die vergaderingen.

102    In de vijfde plaats moet ook de grief van verzoekster dat de secretaris-generaal van de Raad het verzoek van de VBO’s om het overlegcomité tijdens de fase van de trialoog te laten blijven vergaderen, heeft afgewezen, ongegrond worden verklaard. Volgens punt I.5 van het besluit van de Raad van 23 juni 1981, gelezen in het licht van richtsnoer 5 van de interpreterende verklaring van de Raad van 6 mei 2013, vergadert het overlegcomité immers in de fase waarin de Raad bij eerste lezing een voorstel tot wijziging van het Statuut onderzoekt, op uitnodiging van zijn voorzitter, telkens wanneer een van de partijen daarom verzoekt. Hieruit volgt dat het de vertegenwoordigers van het personeel, die zijn aangewezen door de representatieve VBO’s en lid zijn van het overlegcomité, weliswaar vrij stond meerdere malen om een vergadering van dat comité te verzoeken, maar dat de secretaris-generaal van de Raad, als voorzitter van het overlegcomité, terecht kon weigeren in te gaan op een algemeen verzoek, zoals het verzoek om het overlegcomité tijdens de fase van de trialoog te laten blijven vergaderen.

103    Gelet op de voorgaande overwegingen dient het tweede middel ongegrond te worden verklaard.

 Vijfde middel: schending van de wetgevingsprocedure

104    Verzoekster merkt op dat het op 13 december 2011 door de Commissie bij de Raad en het Parlement ingediende voorstel tot wijziging van het Statuut niet voorzag in schorsing van de toepassing van de methode voor de actualisering van de bezoldigingen in 2013 en 2014, of in toepassing van de solidariteitsheffing tijdens die periode. Volgens verzoekster heeft de Raad deze wijzigingen pas tijdens de fase van de trialoog ingevoerd, door de conclusies van de Europese Raad van 7 en 8 februari 2013 over te nemen. Daarmee heeft de Raad artikel 296 VWEU geschonden, waarin is bepaald dat indien bij het Parlement en de Raad een ontwerp van wetgevingshandeling is ingediend, zij geen handelingen vaststellen waarin de op het betrokken gebied toepasselijke wetgevingsprocedure niet voorziet. Bovendien heeft de Europese Raad met het aannemen van zijn conclusies van 7 en 8 februari 2013, die vervolgens door de Raad zijn overgenomen, volgens verzoekster in strijd gehandeld met artikel 15, lid 1, VEU, waarin is bepaald dat de Europese Raad geen wetgevende taak uitoefent.

105    De Raad en het Parlement betwisten verzoeksters argumenten.

106    Allereerst moet worden opgemerkt dat de argumentatie van verzoekster berust op het onjuiste uitgangspunt dat de maatregel om de solidariteitsheffing van 6 % toe te passen terwijl de toepassing van de methode voor de actualisering van de bezoldigingen geschorst was, voortvloeide uit de conclusies van de Europese Raad van 7 en 8 februari 2013 en eenvoudig door de Raad en het Parlement zijn overgenomen bij de vaststelling van verordening nr. 1023/2013. Opgemerkt moet echter worden dat de conclusies van de Europese Raad van 7 en 8 februari 2013, opgesteld in het kader van de richtsnoeren voor het meerjarig financieel kader, inderdaad voorzagen in de schorsing van de toepassing van de methode voor de actualisering van de bezoldigingen gedurende twee jaar, alsmede in het invoeren van een heffing van 6 % „in het kader van de herziening van de salarismethode”, maar niet bepaalden dat die heffing tijdens die periode van schorsing zou worden toegepast.

107    Hoe dan ook moet worden beklemtoond dat de argumenten van verzoekster, ontleend aan schending van artikel 296 VWEU en artikel 15, lid 1, VEU, niet kunnen slagen.

108    Zo moet wat betreft de vermeende schending door de Raad van artikel 296, derde alinea, VWEU in de eerste plaats worden opgemerkt dat in dit artikel is bepaald dat „indien bij het Europees Parlement en de Raad een ontwerp van wetgevingshandeling is ingediend, […] zij geen handelingen vast[stellen] waarin de op het betrokken gebied toepasselijke wetgevingsprocedure niet voorziet”.

109    Overeenkomstig artikel 336 VWEU worden het Statuut en de RAP bij verordeningen door het Parlement en de Raad vastgesteld, na raadpleging van de andere betrokken instellingen en volgens de gewone wetgevingsprocedure.

110    In casu hebben de Raad en het Parlement, die op 13 december 2011 van de Commissie een voorstel tot wijziging van het Statuut hadden ontvangen, verordening nr. 1023/2013 vastgesteld nadat het Parlement op 2 juli 2013 zijn standpunt in eerste lezing had vastgesteld en de Raad dit standpunt op 10 oktober 2013 had goedgekeurd, overeenkomstig artikel 294, leden 3 en 4, VWEU.

111    Derhalve moet worden vastgesteld dat het Parlement en de Raad in casu geen handelingen hebben vastgesteld waarin de gewone wetgevingsprocedure niet voorziet.

112    Bovendien moet worden opgemerkt dat, anders dan verzoekster aanvoert, uit artikel 296, derde alinea, VWEU niet blijkt dat die bepaling zich ertegen verzet dat de Raad de conclusies van de Europese Raad in aanmerking neemt wanneer hij gebruikmaakt van zijn bevoegdheid om af te wijken van het door de Commissie ingediende wetgevingsvoorstel, dat de Raad niet bindt. In het kader van de wetgevende bevoegdheid die aan de Raad en het Parlement tezamen is toegekend op grond van artikel 14, lid 1, en artikel 16, lid 1, VEU, alsmede artikel 289 VWEU, en die aansluit bij het beginsel van bevoegdheidstoedeling van artikel 13, lid 2, VEU en, in ruimer verband, bij het beginsel van institutioneel evenwicht dat de institutionele structuur van de Unie kenmerkt (zie naar analogie arrest van 6 september 2017, Slowakije en Hongarije/Raad, C‑643/15 en C‑647/15, EU:C:2017:631, punt 146), moet immers in herinnering worden gebracht dat het aan de Raad staat om beleidsbepalende en coördinerende taken te verrichten, onder de bij de Verdragen bepaalde voorwaarden.

113    Hieruit volgt dat het argument dat verzoekster ontleent aan schending van artikel 296 VWEU ongegrond moet worden verklaard.

114    In de tweede plaats moet wat betreft het argument van verzoekster dat de Europese Raad artikel 15, lid 1, VEU heeft geschonden en daarmee de wettigheid heeft aangetast van de wetgevingsprocedure die tot de vaststelling van verordening nr. 1023/2013 heeft geleid, allereerst worden opgemerkt dat de Commissie, de Raad en het Parlement, zoals in punt 111 hierboven is vastgesteld, de in casu toepasselijke gewone wetgevingsprocedure hebben geëerbiedigd.

115    Vervolgens moet in herinnering worden gebracht dat artikel 15, lid 1, VEU bepaalt dat „[d]e Europese Raad […] de nodige impulsen [geeft] voor de ontwikkeling van de Unie en […] de algemene politieke beleidslijnen en prioriteiten [bepaalt]. Hij oefent geen wetgevingstaak uit.”

116    Opgemerkt moet worden dat deze bepaling zich er niet tegen verzet dat de Europese Raad een standpunt inneemt ter zake van een kwestie die het voorwerp is van een wetgevingsprocedure.

117    Ten slotte moet in herinnering worden gebracht dat de „politieke” invloed van de conclusies van de Europese Raad op de wetgevende bevoegdheid van het Parlement en de Raad geen grond kan opleveren voor nietigverklaring van het bestreden besluit door het Gerecht (zie in die zin arresten van 6 september 2017, Slowakije en Hongarije/Raad, C‑643/15 en C‑647/15, EU:C:2017:631, punt 145, en 21 juni 2018, Polen/Parlement en Raad, C‑5/16, EU:C:2018:483, punt 86).

118    Hieruit volgt dat het argument van verzoekster dat de Europese Raad, door de conclusies van 7 en 8 februari 2013 aan te nemen, de wettigheid heeft aangetast van de wetgevingsprocedure die tot de vaststelling van verordening nr. 1023/2013 heeft geleid, ongegrond moet worden verklaard.

119    Voor zover het argument van verzoekster dat is ontleend aan schending van artikel 15, lid 1, VEU op zichzelf moet worden beschouwd als een exceptie van onwettigheid tegen de conclusies van de Europese Raad van 7 en 8 februari 2013, moet bovendien in herinnering worden gebracht dat, aangezien artikel 277 VWEU niet tot doel heeft het een partij mogelijk te maken bij de behandeling van ongeacht welk beroep de toepasselijkheid van welke handeling van algemene strekking dan ook te betwisten, de draagwijdte van een exceptie van onwettigheid moet worden beperkt tot wat noodzakelijk is voor de oplossing van het geschil. Daaruit vloeit voort dat de handeling van algemene strekking waarvan de onwettigheid wordt opgeworpen, rechtstreeks of indirect van toepassing moet zijn op de aan het beroep ten grondslag liggende zaak, en dat er een rechtstreeks juridisch verband moet bestaan tussen het bestreden individuele besluit en de algemene handeling in kwestie (zie arrest van 4 oktober 2018, Tataram/Commissie, T‑546/16, niet gepubliceerd, EU:T:2018:644, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

120    Vastgesteld moet worden dat een dergelijk juridisch verband tussen het bestreden individuele besluit dat voorwerp is van het onderhavige beroep – te weten het besluit tot vaststelling van verzoeksters bezoldiging voor januari 2014, waarbij jegens haar voor de eerste keer toepassing is gegeven aan artikel 66 bis van het Statuut, zoals gewijzigd bij artikel 1, punt 46, van verordening nr. 1023/2013 – en de conclusies van de Europese Raad van 7 en 8 februari 2013 in casu ontbreekt, zodat het argument van verzoekster, voor zover dit moet worden beschouwd als een exceptie van onwettigheid tegen de conclusies van de Raad van 7 en 8 februari 2013, ongegrond moet worden verklaard.

121    Het vijfde middel moet dus in zijn geheel worden afgewezen.

 Zesde middel: niet-nakoming van de motiveringsplicht

122    Verzoekster merkt op dat de in verordening nr. 1023/2013 naar voren gebrachte redenen om toepassing van de in artikel 66 bis van het Statuut bedoelde solidariteitsheffing te rechtvaardigen, te weten de bijzonder moeilijke economische toestand, niet anders zijn dan de redenen die in het verleden werden ingeroepen om vergelijkbare heffingen in te stellen. Verzoekster noemt in dit verband de eerste overweging van verordening (Euratom, EGKS, EEG) nr. 3821/81 van de Raad van 15 december 1981 houdende wijziging van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen en van de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden (PB 1981, L 386, blz. 1), waaruit blijkt dat de instelling van een buitengewone heffing op de door de Gemeenschap uitbetaalde nettobezoldigingen, -pensioenen en ‑vergoedingen bij beëindiging van de dienst was ingegeven door de bijzonder moeilijke sociaaleconomische toestand. Het opleggen van een solidariteitsheffing gedurende een periode waarin de toepassing van de methode voor de actualisering van de bezoldigingen geschorst is, vormt volgens verzoekster een nieuwe maatregel die een specifieke motivering rechtvaardigt, die in casu ontbreekt. Bovendien voert verzoekster aan dat verordening nr. 1023/2013, door in haar overwegingen 12 en 13 de conclusies van de Europese Raad van 7 en 8 februari 2013 te noemen, in strijd met artikel 296 VWEU in haar motivering verwijst naar een handeling waarin de wetgevingsprocedure van de Unie niet voorziet.

123    De Raad en het Parlement betwisten verzoeksters argumenten.

124    Volgens de rechtspraak moet de door artikel 296 VWEU vereiste motivering beantwoorden aan de aard van de betrokken handeling en moet de redenering van de instelling die de handeling heeft vastgesteld, er duidelijk en ondubbelzinnig in tot uiting komen, zodat de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kunnen kennen en de bevoegde rechter zijn toezicht kan uitoefenen. Dit vereiste moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval, waarbij met name rekening moet worden gehouden met de inhoud van de handeling, de aard van de redengeving en het belang dat de adressaten of andere personen die door de handeling rechtstreeks en individueel worden geraakt, bij een verklaring kunnen hebben. Het is niet noodzakelijk dat alle relevante feitelijke en juridische gegevens in de motivering worden gespecificeerd, aangezien er bij de beoordeling van de vraag of de motivering van een handeling aan de vereisten van artikel 296 VWEU voldoet, niet alleen acht moet worden geslagen op de bewoordingen ervan, maar ook op de context en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen (zie arrest van 15 september 2016, U4U e.a./Parlement en Raad, T‑17/14, niet gepubliceerd, EU:T:2016:489, punt 181 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

125    Bovendien kan in de motivering van handelingen van algemene strekking, zoals verordening nr. 1023/2013, volgens de rechtspraak worden volstaan met de vermelding van de situatie in haar geheel die tot de vaststelling ervan heeft geleid, en van de door de wetgever nagestreefde algemene doelstellingen, zonder dat een specifieke motivering ter ondersteuning van alle eventuele details van die handelingen noodzakelijk is. Zo is het niet noodzakelijk elke wijziging van het Statuut te motiveren, maar volstaat een toelichting – zelfs een korte – op de belangrijkste maatregelen door de wetgever, mits die toelichting duidelijk en relevant is (arresten van 29 november 2006, Campoli/Commissie, T‑135/05, EU:T:2006:366, punt 159, en 23 april 2008, Pickering/Commissie, F‑103/05, EU:F:2008:45, punt 121).

126    In casu moet in de eerste plaats worden opgemerkt dat de schorsing van de toepassing van de methode voor de actualisering van de bezoldigingen in 2013 en 2014, alsmede de invoering van een solidariteitsheffing met ingang van 1 januari 2014, enkel onderdelen vormen van de uitgebreide hervorming van het Statuut die het Parlement en de Raad hebben doorgevoerd bij de vaststelling van verordening nr. 1023/2013.

127    In de tweede plaats moet worden opgemerkt dat de overwegingen 11, 12 en 13 van verordening nr. 1023/2013 als volgt luiden:

„(11)      De potentiële voordelen voor de ambtenaren en de andere personeelsleden van de Europese Unie van de toepassing van [het meerjarig mechanisme voor de actualisering van de bezoldigingen] moeten worden gecompenseerd door de herinvoering van het systeem van een ‚heffing’. Net als voor wat [het meerjarig mechanisme voor de actualisering van de bezoldigingen] betreft, kan de toepassing van deze solidariteitsheffing provisorisch verlengd worden. In de huidige omstandigheden lijkt het passend om de solidariteitsheffing te verhogen ten opzichte van het niveau van de speciale heffing tussen 2004 en 2012 en een progressievere stijging toe te passen. Doel hiervan is rekening te houden met de bijzonder moeilijke economische en sociale situatie in de Unie en de gevolgen daarvan voor de overheidsfinanciën in de Unie. De noodzakelijke consolidering van de overheidsfinanciën in de Unie, ook op korte termijn, vereist een snelle en bijzondere solidariteitsinspanning vanwege het personeel van de instellingen van de Unie. Deze solidariteitsheffing moet bijgevolg met ingang van 1 januari 2014 gelden voor alle ambtenaren en andere personeelsleden van de Unie.

(12)      In zijn conclusies van 8 februari 2013 over het meerjarig financieel kader wees de Europese Raad erop dat indien men de overheidsfinanciën op korte, middellange en lange termijn wil consolideren, alle overheden en hun personeel een bijzondere inspanning zullen moeten leveren om efficiënter en doelmatiger te gaan werken en zich aan te passen aan de veranderende economische context. Hiermee trok de Raad in feite één lijn met de Commissie in haar voorstel van 2011 tot wijziging van het [Statuut] en de [RAP]; met dit voorstel beoogde de Commissie immers kostenefficiëntie en erkende ze dat de uitdagingen waarmee de Europese Unie momenteel te maken heeft, een bijzondere inspanning vragen van alle overheidsdiensten en hun voltallige personeel om efficiënter te gaan werken en zich aan te passen aan de veranderende economische en sociale context. Daarnaast vroeg de Europese Raad in het kader van de hervorming van het Statuut om een aanpassing van de salarissen en pensioenen van al het personeel van de instellingen van de Unie in de vorm van een schorsing van [het meerjarig mechanisme voor de actualisering van de bezoldigingen] gedurende twee jaar, alsook, in het kader van de herziening van de salarismethode, om de invoering van de nieuwe solidariteitsheffing.

(13)      Gezien deze conclusies en om te kunnen voldoen aan toekomstige begrotingsbeperkingen alsook om te tonen dat het Europese ambtenarenapparaat solidair is met de strenge maatregelen die de lidstaten als gevolg van de ongekende financiële crisis en de bijzonder moeilijke sociale en economische situatie in de lidstaten en de Unie als geheel hebben genomen, is het noodzakelijk om de toepassing van de methode voor alle salarissen, pensioenen en toelagen van de ambtenaren gedurende twee jaar te schorsen en tegelijkertijd de solidariteitsheffing toe te passen.”

128    Uit overweging 11 van verordening nr. 1023/2013 blijkt dus dat het Parlement en de Raad de invoering van een solidariteitsheffing met ingang van 1 januari 2014 hebben gerechtvaardigd door de noodzaak de potentiële voordelen voor de ambtenaren en andere personeelsleden van de Unie van de toepassing van de methode voor de actualisering van de bezoldigingen te compenseren. Uit deze overweging blijkt tevens dat het besluit om die solidariteitsheffing toe te passen met ingang van 1 januari 2014, beantwoordt aan het doel van „consolidering van de overheidsfinanciën in de Unie, ook op korte termijn” door middel van „een snelle en bijzondere solidariteitsinspanning vanwege het personeel van de instellingen van de Unie”. Anders dan verzoekster aanvoert, blijkt uit deze overweging dat de verwijzing naar de bijzonder moeilijke economische en sociale situatie in de Unie geen rechtvaardiging vormt voor de invoering van de solidariteitsheffing als zodanig, zoals wel het geval was bij de bij verordening nr. 3821/81 ingevoerde speciale heffing, maar voor de verhoging van het niveau van de solidariteitsheffing ten opzichte van het niveau van de speciale heffing tussen 2004 en 2012, alsmede voor de keuze voor een progressievere stijging.

129    Bovendien moet worden opgemerkt dat het Parlement en de Raad, anders dan verzoekster aanvoert, in de overwegingen 12 en 13 van verordening nr. 1023/2013 de redenen hebben uiteengezet voor hun keuze om met ingang van 1 januari 2014 de solidariteitsheffing toe te passen, terwijl de toepassing van de methode voor de actualisering van de bezoldigingen in 2013 en 2014 geschorst was. Uit deze overwegingen blijkt dat zij met die keuze beoogden rekening te houden met niet alleen de conclusies van de Europese Raad van 7 en 8 februari 2013, maar ook „toekomstige begrotingsbeperkingen” en „de bijzonder moeilijke sociale en economische situatie in de lidstaten en de Unie als geheel”, en te tonen „dat het Europese ambtenarenapparaat solidair is met de strenge maatregelen die de lidstaten als gevolg van de ongekende financiële crisis […] hebben genomen”.

130    Derhalve moet worden geoordeeld dat de in de overwegingen 11, 12 en 13 van verordening nr. 1023/2013 verstrekte motivering voldoet aan de in de punten 124 en 125 hierboven genoemde in de rechtspraak ontwikkelde criteria. Deze motivering geeft immers blijk van de redenering van de Uniewetgever en de nagestreefde algemene doelstellingen. Zij geeft de ambtenaren voldoende informatie over de redenen voor de invoering van een solidariteitsheffing gedurende een periode waarin de toepassing van de methode voor de actualisering van de bezoldigingen geschorst is.

131    Wat betreft het argument van verzoekster dat het Parlement en de Raad hebben verzuimd hun verplichting tot motivering na te komen door in de overwegingen 12 en 13 van verordening nr. 1023/2013 te verwijzen naar de conclusies van de Europese Raad van 7 en 8 februari 2013, moet bovendien worden opgemerkt, net als de Raad heeft gedaan, dat rechtshandelingen volgens artikel 296 VWEU weliswaar met redenen moeten worden omkleed, maar dat dit niet uitsluit dat de wetgever in een overweging verwijst naar door de Europese Raad vastgelegde politieke richtsnoeren.

132    Het middel ontleend aan niet-nakoming van de motiveringsplicht moet derhalve ongegrond worden verklaard.

 Eerste middel: het verbreken van het verband tussen de in bijlage XI bij het Statuut bedoelde toepassing van de methode voor de automatische aanpassing van de bezoldigingen en de solidariteitsheffing, alsmede schending van het beginsel van parallellisme

133    Verzoekster voert aan dat uit de arresten van 3 juli 1985, Abrias/Commissie (3/83, EU:C:1985:283), en 22 juni 1994, Rijnoudt en Hocken/Commissie (T‑97/92 en T‑111/92, EU:T:1994:69), blijkt dat het zogenoemde beginsel van parallellisme inhoudt dat de solidariteitsheffing enkel kan worden toegepast wanneer de methode voor de aanpassing van de bezoldigingen, waarvan zij de tegenprestatie vormt, eveneens van toepassing is. Volgens verzoekster blijkt overigens uit overweging 11 van verordening nr. 1023/2013 en artikel 66 bis, lid 1, van het Statuut, zoals gewijzigd bij die verordening, dat de solidariteitsheffing tot doel heeft de voordelen voor de ambtenaren en de andere personeelsleden van de Europese Unie van de toepassing van de methode voor de aanpassing te compenseren. Dit verband wordt volgens verzoekster bevestigd door artikel 15 van bijlage XI bij het Statuut, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1023/2013, waarin de wijzigingen van de solidariteitsheffing worden gekoppeld aan de wijzigingen van de methode voor de aanpassing van de bezoldigingen. Hieruit volgt dat de wetgever niet kon bepalen dat de solidariteitsheffing van toepassing zou zijn in een periode waarin de toepassing van de methode voor de aanpassing van de bezoldigingen geschorst was.

134    De Raad en het Parlement betwisten verzoeksters argumenten.

135    Allereerst zij in herinnering gebracht dat de wetgever volgens vaste rechtspraak op elk moment voor de toekomst wijzigingen in de statutaire bepalingen mag aanbrengen die hij in overeenstemming met het dienstbelang acht, ook als die wijzigingen minder gunstig zijn (arresten van 30 september 1998, Ryan/Rekenkamer, T‑121/97, EU:T:1998:232, punt 98, en 11 juli 2007, Centeno Mediavilla e.a./Commissie, T‑58/05, EU:T:2007:218, punt 86).

136    Bovendien is het vaste rechtspraak dat de door de Unierechter uitgeoefende wettigheidstoetsing op de gebieden waarop de Uniewetgever over een ruime beoordelingsvrijheid beschikt, zich moet beperken tot het onderzoek of er bij de vaststelling van de betrokken maatregel geen sprake is van een kennelijke dwaling of misbruik van bevoegdheid, dan wel of het betrokken gezag de grenzen van zijn beoordelingsvrijheid niet kennelijk heeft overschreden (zie arrest van 23 januari 2007, Chassagne/Commissie, F‑43/05, EU:F:2007:14, punt 56 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

137    De door verzoekster aangevoerde argumenten moeten in het licht van deze beginselen worden beoordeeld.

138    In dit verband moet allereerst worden opgemerkt dat uit de arresten van 3 juli 1985, Abrias/Commissie (3/83, EU:C:1985:283), en 22 juni 1994, Rijnoudt en Hocken/Commissie (T‑97/92 en T‑111/92, EU:T:1994:69), waarnaar verzoekster verwijst, niet blijkt dat er een beginsel van Unierecht bestaat dat inhoudt dat de solidariteitsheffing enkel kan worden toegepast wanneer ook de methode voor de aanpassing van de bezoldigingen wordt toegepast.

139    In de zaak die heeft geleid tot het arrest van 3 juli 1985, Abrias e.a./Commissie (3/83, EU:C:1985:283), hebben partijen incidenteel de wettigheid betwist van verordening nr. 3821/81, waarbij in artikel 66 bis van het Statuut een crisisbijdrage werd ingevoerd. In de punten 15 en 21 van dat arrest heeft het Hof geoordeeld dat, waar de meest representatieve vakbonden ermee hadden ingestemd om met een buitengewone en eenmalige maatregel in de vorm van een loonmatiging te participeren in de gevolgen van de bijzonder moeilijke sociaaleconomische toestand in de Gemeenschap, als tegenprestatie een methode voor de aanpassing van de bezoldigingen was vastgesteld die het zogenoemde beginsel van het parallellisme handhaafde, dat inhoudt dat, bij het onderzoek van de vraag of de bezoldigingen van de gemeenschapsambtenaren moeten worden aangepast, in het bijzonder rekening moet worden gehouden met eventuele verhogingen van de salarissen van het overheidspersoneel in de lidstaten.

140    Op dezelfde wijze hebben de verzoekende partijen in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 22 juni 1994, Rijnoudt en Hocken/Commissie (T‑97/92 en T‑111/92, EU:T:1994:69), de wettigheid betwist van verordening (EGKS, EEG, Euratom) nr. 3831/91 van de Raad van 19 december 1991 tot wijziging van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen en van de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van deze Gemeenschappen wat de instelling van een tijdelijke bijdrage betreft (PB 1991, L 361, blz. 7), waarbij een artikel 66 bis in het Statuut werd ingevoegd om een tijdelijke bijdrage vast te stellen. In reactie op het middel dat was ontleend aan niet-nakoming van de motiveringsplicht, heeft het Gerecht de bewoordingen van de preambule van verordening nr. 3831/91 in herinnering gebracht, volgens welke „uit de werkzaamheden van [het] Comité van overleg [was] gebleken dat, tegelijk met de goedkeuring van een methode tot vaststelling van de wijze van toepassing van de artikelen 64 en 65 van het Statuut, een maatregel moet worden ingevoerd die tijdelijk van toepassing is op de door de Gemeenschap betaalde bezoldigingen, in de vorm van een bij de bron ingehouden tijdelijke bijdrage, welke beide als onderling afhankelijk onderdeel van een globale regeling moeten worden gezien”.

141    Zo blijkt uit de arresten van 3 juli 1985, Abrias/Commissie (3/83, EU:C:1985:283), en 22 juni 1994, Rijnoudt en Hocken/Commissie (T‑97/92 en T‑111/92, EU:T:1994:69), dat de wetgever in het verleden een algemene benadering heeft gehanteerd waarbij toepassing van een specifieke heffing die van invloed was op de bezoldigingen van de ambtenaren en personeelsleden van de Unie, de tegenprestatie vormde voor de toepassing van een methode waarin de betrokken bezoldigingen onder bepaalde vastgestelde voorwaarden konden worden gewijzigd, rekening houdend met de eventuele verhoging van de salarissen van het overheidspersoneel in de lidstaten van de Unie.

142    Niettemin moet worden opgemerkt dat de wetgever, binnen de grenzen van zijn in punt 135 hierboven genoemde ruime beoordelingsvrijheid, vrij was om van die eerdere benadering af te stappen of deze te handhaven dan wel te herzien, door in verordening nr. 1023/2013 te bepalen dat de solidariteitsheffing van toepassing zou zijn in een periode waarin de toepassing van de methode voor de aanpassing van de bezoldigingen geschorst was.

143    Verder moet worden beklemtoond dat de wetgever in verordening nr. 1023/2013 inderdaad een verband heeft gelegd tussen de solidariteitsheffing en de methode voor de actualisering van de bezoldigingen.

144    Zo blijkt uit de bewoordingen van artikel 66 bis van het Statuut, zoals gewijzigd bij artikel 1, punt 46, van verordening nr. 1023/2013, dat de solidariteitsheffing wordt ingevoerd „[t]eneinde rekening te houden met de toepassing van de methode voor de actualisering van de bezoldigingen en de pensioenen van de ambtenaren”.

145    Evenzo moet worden opgemerkt dat artikel 15, lid 2, van bijlage XI bij het Statuut, betreffende de wijze van toepassing van de artikelen 64 en 65 van het Statuut, in de versie van na de inwerkingtreding van verordening nr. 1023/2013 bepaalt dat elk voorstel van de Commissie tot wijziging van die bijlage vóór het verstrijken van de periode van toepassing daarvan, te weten op 31 december 2023, vergezeld moet gaan van een voorstel tot wijziging van artikel 66 bis van het Statuut.

146    Ook blijkt uit artikel 15, lid 3, van bijlage XI bij het Statuut, ingevoegd bij verordening nr. 1023/2013, dat, zolang het Europees Parlement en de Raad geen verordening op basis van een Commissievoorstel hebben vastgesteld, die bijlage en artikel 66 bis van het Statuut voorlopig van toepassing blijven na 31 december 2023.

147    Bovendien moet in herinnering worden gebracht dat, zoals in punt 128 hierboven is opgemerkt, uit overweging 11 van verordening nr. 1023/2013 blijkt dat het Parlement en de Raad de invoering van een solidariteitsheffing met ingang van 1 januari 2014 hebben gerechtvaardigd door de noodzaak de potentiële voordelen voor ambtenaren en andere personeelsleden van de Unie van de toepassing van de methode voor de actualisering van de bezoldigingen te compenseren.

148    Noch uit overweging 11 van verordening nr. 1023/2013, noch uit het verband tussen de betrokken maatregelen zoals genoemd in de punten 144 tot en met 146 hierboven, blijkt echter dat de solidariteitsheffing enkel kan worden toegepast naast de toepassing van de methode voor de aanpassing van de bezoldigingen, om een matigende rol te spelen wanneer die methode in een voordeel voor de ambtenaren van de Unie resulteert.

149    Het volstaat op te merken dat de wetgever in het kader van zijn ruime beoordelingsvrijheid uitdrukkelijk heeft bepaald dat de solidariteitsheffing van toepassing zou zijn in een periode waarin de toepassing van de methode voor de aanpassing van de bezoldigingen geschorst was. In dit verband blijkt uit de overwegingen 12 en 13 van verordening nr. 1023/2013 dat de wetgever die keuze heeft gerechtvaardigd door de in punt 129 hierboven genoemde doelstellingen. Verzoekster heeft niet aangetoond dat er bij die keuze sprake is geweest van een kennelijke dwaling of misbruik van bevoegdheid in de zin van de in punt 136 hierboven aangehaalde rechtspraak.

150    Voor zover de argumentatie van verzoekster moet worden geacht de wettigheid van artikel 66 bis van het Statuut te betwisten voor zover dit voorziet in toepassing van de solidariteitsheffing met ingang van 1 januari 2014, omdat een dergelijke toepassing in strijd is met artikel 65, lid 4, van het Statuut, dat voorziet in schorsing van de toepassing van de methode voor de actualisering van de bezoldigingen, volstaat het ten slotte in herinnering te brengen dat, zoals het Hof respectievelijk het Gerecht reeds met betrekking tot de invoering van een buitengewone heffing bij verordening nr. 3821/81 en de invoering van een tijdelijke bijdrage bij verordening nr. 3831/91 hebben geoordeeld, de wettigheid van een wijziging van het Statuut door de invoeging van een nieuwe bepaling niet kan worden betwist met een beroep op een andere bepaling van het Statuut (arresten van 3 juli 1985, Abrias/Commissie, 3/83, EU:C:1985:283, punt 20, en 22 juni 1994, Rijnoudt en Hocken/Commissie, T‑97/92 en T‑111/92, EU:T:1994:69, punt 65).

151    Derhalve moet verzoeksters stelling dat artikel 66 bis van het Statuut onwettig is voor zover dit voorziet in toepassing van de solidariteitsheffing met ingang van 1 januari 2014, terwijl de toepassing van de methode voor de actualisering van de bezoldigingen geschorst was, ongegrond worden verklaard.

152    Gelet op een en ander moet het eerste middel ongegrond worden verklaard.

 Derde middel: schending van verworven rechten

153    Verzoekster voert aan dat het principe van jaarlijkse aanpassing van de bezoldigingen altijd op haar is toegepast. Zij merkt op dat de methode weliswaar telkens voor bepaalde perioden werd vastgesteld, maar met bepaalde aanpassingen systematisch werd verlengd. Volgens verzoekster is het recht van de ambtenaren van de Unie op een koopkrachtontwikkeling die parallel loopt aan die van nationale ambtenaren, door toepassing van de methode voor de actualisering van de bezoldigingen, een verworven recht en een essentieel onderdeel van haar bezoldiging, alsmede een essentiële voorwaarde in haar relatie met haar werkgever. Door de toepassing van de methode voor de actualisering van de bezoldigingen gedurende twee achtereenvolgende jaren te schorsen zonder in overgangsmaatregelen te voorzien, hebben het Parlement en de Raad volgens haar inbreuk gemaakt op die verworven rechten.

154    De Raad en het Parlement betwisten verzoeksters argumenten.

155    Opgemerkt moet worden dat verzoekster met dit middel de wettigheid bestrijdt van artikel 65, lid 4, van het Statuut, ingevoegd bij artikel 1, punt 44, van verordening nr. 1023/2013, dat voorziet in schorsing van de toepassing van de methode voor de actualisering van de bezoldigingen in 2013 en 2014.

156    Opgemerkt moet evenwel worden dat verzoekster, zoals in de punten 52 en 53 hierboven is vastgesteld, zich ter betwisting van het besluit tot vaststelling van haar bezoldiging voor januari 2014 enkel kan beroepen op de onwettigheid van artikel 66 bis, van het Statuut, zoals gewijzigd bij artikel 1, punt 46, van verordening nr. 1023/2013, en zich niet met succes kan beroepen op de onwettigheid van artikel 65, lid 4, van het Statuut, ingevoegd bij artikel 1, punt 44, van verordening nr. 1023/2013.

157    Hieruit volgt dat het tweede middel, ontleend aan schending van verworven rechten, niet ter zake dienend is.

 Vierde middel: schending van het evenredigheidsbeginsel

158    Verzoekster merkt in wezen op dat de schorsing van de toepassing van de methode voor de actualisering van de bezoldigingen gedurende twee jaar en de toepassing van de solidariteitsheffing in diezelfde periode in strijd zijn met het evenredigheidsbeginsel. De met deze maatregelen nagestreefde doelstellingen zijn weliswaar legitiem, maar de maatregelen zelf zijn niet geschikt om die doelstellingen te verwezenlijken. Verzoekster merkt in dit verband op dat de gelijktijdige toepassing van de methode voor de actualisering van de bezoldigingen en een buitengewone heffing in het verleden geschikt is geacht om dezelfde doelstellingen te verwezenlijken als de in verordening nr. 1023/2013 genoemde doelstellingen. Bovendien voert verzoekster aan dat, ten eerste, de economische crisis in de lidstaten niet nieuw is en niet zwaarder dan de crisis in het vorige meerjarig financieel kader en dat, ten tweede, de wetgever heeft verzuimd rekening te houden met het feit dat bijlage XI bij het Statuut, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1023/2013, reeds mechanismen bevat die het mogelijk maken rekening te houden met ongunstige economische ontwikkelingen, omdat de methode voor de actualisering de negatieve ontwikkeling van het niveau van bezoldiging van ambtenaren in de lidstaten in aanmerking neemt en de toepassing van de methode voor de actualisering is onderworpen aan een beperkings- en een uitzonderingsclausule. De wetgever had minder belastende maatregelen kunnen treffen om het mogelijk te maken de in verordening nr. 1023/2013 vastgestelde doelstellingen te verwezenlijken, namelijk door te bepalen dat de methode voor de actualisering van de bezoldigingen in 2013 en 2014 werd toegepast en de toepassing van de solidariteitsheffing te verbinden aan de toepassing van die methode. Verzoekster voegt eraan toe dat de onevenredigheid van de betwiste maatregelen wat haar betreft wordt versterkt door de andere bij verordening nr. 1023/2013 ingevoerde maatregelen die tot doel hebben de kosten van het personeel van de instellingen van de Unie terug te dringen, te weten de bevriezing van de loopbanen van de administrateurs in de graad AD 13, de vermindering van de reisdagen en de vermindering van de reiskostenvergoeding.

159    De Raad en het Parlement betwisten verzoeksters argumenten.

160    Allereerst moet worden opgemerkt dat dit middel, voor zover hiermee wordt beoogd de onwettigheid aan te tonen van de schorsing van de toepassing van de methode voor de actualisering van de bezoldigingen waarin artikel 65, lid 4, van het Statuut, ingevoegd bij artikel 1, punt 44, van verordening nr. 1023/2013, voorziet, niet ter zake dienend is, om dezelfde redenen als die reeds in de punten 52 en 53 hierboven zijn uiteengezet.

161    Derhalve volstaat het te onderzoeken of het Parlement en de Raad inbreuk hebben gemaakt op het evenredigheidsbeginsel door te bepalen dat de bij artikel 66 bis van het Statuut, zoals gewijzigd bij artikel 1, punt 46, van verordening nr. 1023/2013, ingevoerde solidariteitsheffing met ingang van 1 januari 2014 van toepassing was, terwijl de methode voor de actualisering van de bezoldigingen in 2013 en 2014 geschorst was op grond van artikel 65, lid 4, van het Statuut, ingevoegd bij artikel 1, punt 44, van die verordening.

162    In dit verband zij eraan herinnerd dat een Unieregeling volgens het evenredigheidsbeginsel slechts rechtmatig is wanneer de aangewende middelen geschikt zijn voor de verwezenlijking van de legitieme doelstelling die met de betrokken regeling wordt nagestreefd en niet verder gaan dan ter bereiking daarvan noodzakelijk is, met dien verstande dat wanneer een keuze uit verschillende geschikte maatregelen mogelijk is, in beginsel de minst belastende moet worden gekozen (zie in die zin arresten van 25 juli 2018, Teglgaard en Fløjstrupgård, C‑239/17, EU:C:2018:597, punt 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 11 december 2013, Andres e.a./ECB, F‑15/10, EU:F:2013:194, punt 317).

163    Het is evenwel vaste rechtspraak dat in materies met betrekking waartoe de Uniewetgever, zoals in casu, een ruime beoordelingsvrijheid bezit in verband met de politieke taken die het Verdrag hem opdraagt, de evenredigheidstoets zich beperkt tot het onderzoek of de betrokken maatregel kennelijk ongeschikt is voor het doel dat de bevoegde instelling dient na te streven (zie in die zin arresten van 14 juni 2017, TofuTown.com, C‑422/16, EU:C:2017:458, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 11 december 2013, Andres e.a./ECB, F‑15/10, EU:F:2013:194, punt 318).

164    In casu blijkt uit de overwegingen 12 en 13 van verordening nr. 1023/2013, zoals in punt 129 hierboven is opgemerkt, dat de wetgever met zijn keuze om met ingang van 1 januari 2014 de solidariteitsheffing toe te passen, terwijl de toepassing van de methode voor de actualisering in 2013 en 2014 geschorst was, beoogde niet alleen rekening te houden met de conclusies van de Europese Raad van 7 en 8 februari 2013, maar ook met „toekomstige begrotingsbeperkingen” en „de bijzonder moeilijke sociale en economische situatie in de lidstaten en de Unie als geheel”, en te tonen „dat het Europese ambtenarenapparaat solidair is met de strenge maatregelen die de lidstaten als gevolg van de ongekende financiële crisis […] hebben genomen”.

165    Vastgesteld moet worden dat de keuze om gedurende een jaar ter verwezenlijking van bovengenoemde doelstellingen de solidariteitsheffing toe te passen naast de schorsing van de toepassing van de methode voor de actualisering van de bezoldigingen, vanuit het oogpunt van die doelstellingen niet kennelijk onevenredig lijkt te zijn.

166    Aan deze vaststelling kan geen afbreuk worden gedaan door de argumenten die verzoekster naar voren heeft gebracht.

167    In de eerste plaats volstaat het, wat betreft het argument van verzoekster dat bijlage XI bij het Statuut, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1023/2013, toereikende mechanismen bevat om rekening te houden met een ongunstige ontwikkeling van de economische situatie binnen de Unie, op te merken dat dit argument betrekking heeft op de mechanismen voor aanpassing van de methode voor de actualisering van de bezoldigingen aan de ontwikkeling van het niveau van bezoldiging van de ambtenaren in de lidstaten.

168    Overeenkomstig hetgeen in punt 160 hierboven is opgemerkt, moet in herinnering worden gebracht dat de argumenten waarmee wordt beoogd de evenredigheid van de schorsing van de actualisering van de bezoldigingen te betwisten, als niet ter zake dienend moeten worden beschouwd.

169    In de tweede plaats volstaat het, wat betreft het argument van verzoekster dat de onevenredigheid van de toepassing van de solidariteitsheffing tijdens de schorsing van de methode voor de actualisering van de bezoldigingen versterkt wordt door andere bij verordening nr. 1023/2013 ingevoerde maatregelen, op te merken dat verzoekster de wettigheid van die maatregelen niet kan betwisten in het kader van de exceptie van onwettigheid die is opgeworpen ter ondersteuning van het onderhavige beroep door met name de onevenredigheid ervan aan te voeren, aangezien die maatregelen geen verband houden met het besluit tot vaststelling van haar bezoldiging voor januari 2014, dat voorwerp is van het onderhavige beroep, voor zover bij dit besluit voor de eerste keer jegens haar toepassing is gegeven aan artikel 66 bis van het Statuut, zoals gewijzigd bij artikel 1, punt 46, van verordening nr. 1023/2013.

170    Derhalve moet worden vastgesteld dat verzoekster niet heeft aangetoond dat de wetgever zijn ruime beoordelingsvrijheid heeft misbruikt door te kiezen voor toepassing van de solidariteitsheffing tijdens de schorsing van de methode voor de actualisering van de bezoldigingen.

171    Het vierde middel, dat is ontleend aan schending van het evenredigheidsbeginsel, moet dus deels niet ter zake dienend en deels ongegrond worden verklaard.

 Zevende middel: schending van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen aangezien de wetgever niet in overgangsmaatregelen heeft voorzien

172    Verzoekster voert aan dat met het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen wordt beoogd de ambtenaren in actieve dienst te beschermen tegen wijzigingen van bepalingen van het Statuut die een essentiële rol hebben gespeeld in hun besluit ambtenaar van de Unie te worden, een besluit dat er in de meeste gevallen met name toe heeft geleid dat zij afstand hebben moeten doen van hun land van oorsprong alsmede hun socialezekerheidsstelsel. De wetgever wordt door het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen gedwongen plotselinge wijzigingen van de juridische en economische situatie van ambtenaren in actieve dienst te voorkomen en te voorzien in passende overgangsmaatregelen om hen in staat te stellen zich aan de nieuwe situatie aan te passen, maatregelen die lang genoeg moeten duren en progressief en geschikt moeten zijn, rekening houdend met de geldende wettelijke regelingen en de legitieme zorgen van de ambtenaren. Volgens verzoekster heeft de wetgever dit beginsel in casu geschonden door niet te voorzien in overgangsmaatregelen voor de schorsing van de toepassing van de methode voor de actualisering van de bezoldigingen en voor de toepassing van de solidariteitsheffing tijdens die schorsing. De wetgever heeft volgens haar het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen tevens geschonden door geen overgangsmaatregelen te treffen voor de aanpassing van het percentage van de solidariteitsheffing van 6 % naar 7 % vanaf de graad AD 15, tweede salaristrap.

173    Opgemerkt moet worden dat de wetgever, zoals in punt 135 hierboven is uiteengezet, vrij is om op elk moment voor de toekomst de wijzigingen in de statutaire regels aan te brengen die hij in overeenstemming met het algemeen belang acht en om ongunstiger statutaire bepalingen voor de betrokken ambtenaren vast te stellen. In de rechtspraak is echter verduidelijkt dat hij dit enkel kan doen onder voorbehoud dat hij, in voorkomend geval, in een voldoende lange overgangsperiode voorziet, zonder dat de betrokken ambtenaren zich tegen de toepassing van die wijzigingen kunnen beroepen op een gewettigd vertrouwen in het handhaven van de eerdere bepalingen (zie in die zin arrest van 11 juli 2007, Wils/Parlement, F‑105/05, EU:F:2007:128, punt 150 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

174    Ook zij eraan herinnerd dat een overgangsperiode enkel wordt vereist voor zover er verworven rechten bestaan waarop de ambtenaren en de personeelsleden van de Unie zich kunnen beroepen (zie in die zin arresten van 22 juni 2006, België en Forum 187/Commissie, C‑182/03 en C‑217/03, EU:C:2006:416, punten 147‑149, en 19 juni 2007, Davis e.a./Raad, F‑54/06, EU:F:2007:103, punt 82).

175    In dit verband moet worden vastgesteld dat verzoekster niet kan aanvoeren dat artikel 66 bis van het Statuut, zoals gewijzigd bij artikel 1, punt 46, van verordening nr. 1023/2013, inbreuk heeft gemaakt op haar verworven rechten voor zover die bepaling voorzag in een tot 7 % verhoogd percentage voor de ambtenaren in de graad AD 15, tweede salaristrap, en voor hen in de hogere rangen en salaristrappen.

176    Onderstreept moet immers worden dat de situatie van verzoekster niet kon worden beïnvloed door die bepaling, omdat in de eerste plaats, zoals blijkt uit artikel 66 bis van het Statuut en artikel 15 van bijlage XI bij het Statuut, in hun versie van vóór de inwerkingtreding van verordening nr. 1023/2013, de toepassing van de „methode voor de aanpassing van de bezoldigingen” en van de „speciale heffing” op 31 december 2012 eindigde, zodat de „speciale heffing” niet meer van toepassing was toen de solidariteitsheffing van toepassing werd, te weten op 1 januari 2014, en in de tweede plaats uit het dossier blijkt dat verzoekster op die datum de graad AD 15, tweede salaristrap, niet had bereikt.

177    Hieruit volgt dat verzoekster geen gegronde reden heeft om te betogen dat de wetgever had moeten voorzien in een overgangsperiode voor de toepassing van een tot 7 % verhoogd percentage voor de ambtenaren in de graad AD 15, tweede salaristrap, en voor hen in de hogere rangen en salaristrappen.

178    Evenmin kan verzoekster zich beroepen op het verworven recht dat de solidariteitsheffing enkel van toepassing is wanneer ook de methode voor de actualisering van de bezoldigingen van toepassing is. Ervan uitgaande dat in het verleden een dergelijk verband heeft bestaan tussen de „methode voor de aanpassing van de bezoldigingen” en de „speciale heffing”, zoals bedoeld in artikel 66 bis van het Statuut en artikel 15 van bijlage XI bij het Statuut, in hun versie van vóór de inwerkingtreding van verordening nr. 1023/2013, zij immers in herinnering gebracht dat de toepassing daarvan op 31 december 2012 is geëindigd, zodat het mechanisme waarop verzoekster zich beroept bij de inwerkingtreding van verordening nr. 1023/2013 reeds niet meer bestond. Verzoekster kan derhalve niet het bestaan van verworven rechten in dit verband aanvoeren.

179    Hieruit volgt dat verzoekster geen gegronde reden heeft om te betogen dat de wetgever had moeten voorzien in een overgangsperiode voor de toepassing van de solidariteitsheffing in een periode waarin de toepassing van de methode voor de actualisering van de bezoldigingen geschorst was.

180    Bovendien moet, wat betreft het argument van verzoekster dat de wetgever had moeten voorzien in een overgangsperiode voor de toepassing van artikel 65, lid 4, van het Statuut, waarin werd voorzien in schorsing van de toepassing van de methode voor de actualisering van de bezoldigingen in 2013 en 2014, worden vastgesteld dat een dergelijk argument, om de reeds in de punten 52 en 53 hierboven uiteengezette redenen, niet ter zake dienend is voor zover hiermee feitelijk wordt beoogd de wettigheid van die bepaling te betwisten.

181    Hieruit volgt dat het zevende middel, ontleend aan schending van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen, deels ongegrond en deels niet ter zake dienend moet worden verklaard.

182    Uit de voorgaande overwegingen volgt dat het beroep volledig moet worden verworpen.

 Kosten

183    Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd.

184    Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de Commissie te worden verwezen in de kosten.

185    Volgens artikel 138, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering dragen de instellingen die in het geding hebben geïntervenieerd, hun eigen kosten. Het Parlement zal dus zijn eigen kosten dragen.

HET GERECHT (Achtste kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      Margarita Tàpias wordt verwezen in de kosten.

3)      Het Europees Parlement draagt zijn eigen kosten.

Collins

Kancheva

De Baere

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 12 december 2019.

ondertekeningen


*      Procestaal: Frans.