Language of document :

Hogere voorziening ingesteld op 15 september 2023 door Anna Nardi tegen de beschikking van het Gerecht (Vierde kamer) van 25 juli 2023 in zaak T-131/23, Anna Nardi / Europese Centrale Bank (ECB)

(Zaak C-574/23 P)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Rekwirante: Anna Nardi (vertegenwoordiger: M. De Siena, avvocato)

Andere partij in de procedure: Europese Centrale Bank

Conclusies

Rekwirante verzoekt het Hof de beschikking van het Gerecht van 25 juli 2023 in zaak T-131/23, waarbij het beroep van Anna Nardi tegen de Europese Centrale Bank is verworpen, te vernietigen en derhalve haar in eerste aanleg ingestelde vorderingen toe te wijzen, en bijgevolg:

I. vast te stellen en te verklaren dat de Europese Centrale Bank, vertegenwoordigd door Christine Lagarde, haar president, niet-contractueel aansprakelijk is:

I. a) omdat zij met betrekking tot de door Anna Nardi aangehouden effecten SI FTSE.COPERP, die zijn vermeld en beschreven in het verzoekschrift in eerste aanleg en als bijlage daarbij zijn gevoegd, een waardeverlies van 626 134,89 EUR heeft veroorzaakt, wat neerkomt op 81,54 % van het totale geïnvesteerde kapitaal van 767 856,16 EUR, doordat Christine Lagarde, als president van de ECB, op 12 maart 2020 de beroemde zin „Wij zijn hier niet om de spreads tussen de afzonderlijke landen te verkleinen, dat is niet de rol van de ECB” heeft uitgesproken, hetgeen wereldwijd een aanzienlijke daling van de effectenbeurzen heeft teweeggebracht en de beurs van Milaan heeft doen dalen met het in de geschiedenis van deze instelling nooit eerder geziene percentage van 16,92 %, door met deze zin op een persconferentie wereldkundig te maken dat de ECB niet langer de waarde van de effecten uitgegeven door landen in moeilijkheden zou ondersteunen, en aldus een volledige omslag aan te kondigen in het monetaire beleid dat de ECB had gevolgd onder het voorzitterschap van de vorige president, wiens ambtstermijn in november 2019 is geëindigd;

I.b) omdat zij met deze gedragingen en vervolgens door de duizelingwekkende daling van de beurs van Milaan een daling van de waarde van rekwirantes vermogen heeft veroorzaakt;

I.c) omdat zij vermogensschade door winstderving van 906 223, 85 EUR heeft veroorzaakt;

I.d) omdat zij daardoor vermogensschade voor een totaalbedrag van 1 532 358,14 EUR heeft veroorzaakt;

I.e) omdat zij immateriële schade heeft veroorzaakt, die op 500 000,00 EUR wordt geraamd, in de vorm van psychisch leed voor rekwirante en haar gezin, aantasting van haar eer, reputatie en persoonlijke en professionele integriteit;

Bijgevolg:

II) de Europese Centrale Bank, in de persoon van haar huidige president, te veroordelen tot vergoeding van de vermogensschade (bestaande in het geleden verlies en de gederfde winst), de immateriële schade en de schade in verband met het verlies van een kans, welke schade wordt begroot overeenkomstig de in de respectieve hoofdstukken en afdelingen van dit verzoekschrift uiteengezette criteria, en aanleiding geeft tot betaling van de volgende bedragen:

II.1. 1 532 358,14 EUR aan vermogensschade;

II.2. 500 000,00 EUR aan immateriële schade;

II.3. oftewel een totaalbedrag van 2 032 358,14 EUR;

II.4. het bedrag dat het Hof passend acht ter vergoeding van het verlies van een kans;

II.5. vertragingsrente, te berekenen vanaf 12 maart 2020, de datum van het schadeverwekkende feit, tot de daadwerkelijke betaling van de schadevergoeding;

III) subsidiair, de ECB veroordelen tot betaling van in de loop van het geding te bepalen wisselende bedragen, voor zover dit gerechtvaardigd wordt geacht;

IV) verweerster te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter onderbouwing van haar hogere voorziening betoogt rekwirante in de eerste plaats dat het Gerecht zich niet heeft uitgesproken over de vraag of de president van de ECB met haar verklaring van 12 maart 2020 de in het beroepschrift genoemde bepalingen heeft geschonden, maar enkel heeft vastgesteld dat deze bepalingen niet ertoe strekken rechten aan particulieren toe te kennen, zodat het Gerecht een gebrekkige en ontoereikende motivering heeft gegeven.

In de tweede plaats komt rekwirante op tegen de vaststellingen van het Gerecht in de punten 15 tot en met 28 van de bestreden beschikking, volgens welke er geen sprake is van niet-contractuele aansprakelijkheid van de ECB, aangezien de ECB in casu geen rechtsregel heeft geschonden die ertoe strekt rechten aan particulieren toe te kennen. Rekwirante stelt dat de bepalingen waarop zij zich beroept, institutionele regels zijn waarbij de bevoegdheden van de verschillende organen van de ECB worden vastgesteld en hun specifieke bevoegdheden worden toegekend. Bij die bepalingen worden rechten aan particulieren toegekend, met name het recht van particulieren dat zij erop mogen vertrouwen dat de verschillende organen met inachtneming van de hun bij wet toebedeelde institutionele bevoegdheden handelen volgens het beginsel van gewettigd vertrouwen.

In de derde plaats, subsidiair, stelt rekwirante zich op het standpunt dat, voor het geval dat de door de president van de ECB geschonden bepalingen niet beogen rechten aan particulieren toe te kennen, zoals het Gerecht heeft geoordeeld, de motivering van het Gerecht niet kan worden aanvaard omdat zij berust op een restrictieve uitlegging van artikel 340 VWEU. Deze bepaling maakt net zo min als artikel 2043 van het Italiaanse burgerlijk wetboek een onderscheid waarbij aan bepalingen die ertoe strekken rechten aan particulieren toe te kennen de voorkeur wordt gegeven boven andere bepalingen, zodat alleen schending van bepalingen van de eerste categorie het recht van de gelaedeerde op schadevergoeding in het leven zou roepen. Bovendien is de motivering in strijd met de beginselen die het Gerecht heeft geformuleerd in zaak T-868/16, waarin het heeft geoordeeld dat er sprake kan zijn van niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie bij om het even welk onrechtmatig gedrag dat schade veroorzaakt dat tot die aansprakelijkheid kan leiden.

In de vierde plaats betwist rekwirante het oordeel van het Gerecht in punt 32 van de beschikking dat zij haar argument dat de president van de ECB zich schuldig heeft gemaakt aan misbruik van bevoegdheid, niet nader heeft uitgewerkt en het heeft voorgesteld als louter een gevolg van de schendingen van de in het beroepschrift genoemde bepalingen die niet beogen rechten aan particulieren toe te kennen. Rekwirante stelt dat misbruik van bevoegdheid „de uitoefening van een bevoegdheid op een wijze die niet strookt met de wettelijke opdracht” is en zich voordoet wanneer een instelling van de Unie algemene beginselen, zoals de beginselen van juistheid en goede trouw en het zorgvuldigheidsbeginsel, niet in acht neemt; het lijdt geen twijfel dat de president van de ECB met haar litigieuze verklaring het beginsel van juistheid en het zorgvuldigdheidsbeginsel heeft geschonden.

In de vijfde plaats komt rekwirante op tegen het oordeel van het Gerecht dat zij niet heeft aangetoond dat er een causaal verband bestaat tussen de omstreden verklaring van de president van de ECB en de daling van de beursindex, op grond dat dit bewijs blijkt uit haar beroepschrift en de daarbij gevoegde bijlagen. Zij benadrukt dat de persmededeling over de persconferentie van de president van de ECB van 12 maart 2020, de commentaren op Italiaanse en internationale nieuwskanalen en de verklaringen van de president van de Italiaanse Republiek aantonen dat de algemene overtuiging heerste dat de daling van de beurswaarden uitsluitend werd veroorzaakt door de omstreden verklaring van de president van de ECB. Overigens wijst het initiatief van de president van de ECB om zich te verontschuldigen en haar verklaring te corrigeren erop dat zij zelf erkent dat zij uiterst schadelijke gevolgen voor de markten heeft veroorzaakt. Dat bewijs volgt ook uit de inhoud en de conclusies van het verslag en de bijlagen daarbij, die de door rekwirante aangestelde beëdigde deskundige heeft neergelegd.

In de zesde plaats betwist rekwirante het oordeel van het Gerecht in punt 33 van de bestreden beschikking dat de bewijswaarde van het deskundigenverslag zeer beperkt is, omdat het is opgesteld door de deskundige die door rekwirante is aangesteld. Rekwirante voert aan dat het Gerecht eraan is voorbijgegaan dat het om een deskundige gaat die door de bevoegde rechter is beëdigd en die de volgende eed heeft afgelegd: „Ik zweer dat ik de mij opgedragen taken naar mijn geweten en getrouwelijk heb uitgevoerd met als enig doel de waarheid voor de rechter aan het licht te brengen”.

____________