Language of document : ECLI:EU:T:1997:134

ARREST VAN HET GERECHT (Vijfde kamer — uitgebreid)

25 september 1997 (1)

„Dumping — Land met staatshandel — Soortgelijk product — Individuele behandeling — Berekening van dumpingmarge”

In zaak T-170/94,

Shanghai Bicycle Corporation (Group), vennootschap naar Chinees recht, gevestigd te Shanghai (Volksrepubliek China), vertegenwoordigd door I. M. Sinan, Barrister, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van Arendt en Medernach, advocaten aldaar, Rue Mathias Hardt 8-10,

verzoekster,

tegen

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door B. Hoff-Nielsen en J. Monteiro, juridisch adviseurs, als gemachtigden, bijgestaan door H.-J. Rabe en G. M. Berrisch, advocaten te Hamburg en Brussel, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij A. Morbilli, directeur-generaal van de directie juridische zaken van de Europese Investeringsbank, Boulevard Konrad Adenauer 100,

verweerder,

ondersteund door

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door E. White, juridisch adviseur, en N. Khan, lid van haar juridische dienst, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

en

European Bicycle Manufacturers Association (EBMA), gevestigd te Parijs, vertegenwoordigd door J. H. J. Bourgeois, advocaat te Brussel, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van M. Loesch, advocaat aldaar, Rue Goethe 11,

interveniënten,

betreffende een verzoek tot nietigverklaring van verordening (EEG) nr. 2474/93 van de Raad van 8 september 1993 tot instelling van een definitief anti-dumpingrecht op de invoer in de Gemeenschap van rijwielen van oorsprong uit de Volksrepubliek China en tot definitieve inning van het voorlopige anti-dumpingrecht (PB 1993, L 228, blz. 1),

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vijfde kamer — uitgebreid),

samengesteld als volgt: R. García-Valdecasas, kamerpresident, V. Tiili, J. Azizi, R. M. Moura Ramos en M. Jaeger, rechters,

griffier: A. Mair, administrateur

gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 11 maart 1997,

het navolgende

Arrest

De feiten die ten grondslag liggen aan het beroep

1.
    Verzoekster, de Shanghai Bicycle Corporation (Group), vennootschap naar Chinees recht, is een van de belangrijkste fabrikanten en exporteurs van rijwielen te China. Zij exporteert eveneens naar de Europese Gemeenschap.

2.
    In juli 1991 diende de European Bicycle Manufacturers Association (hierna: „EBMA”) bij de Commissie een klacht in, volgens welke ten aanzien van rijwielen van oorsprong uit de Volksrepubliek China dumping plaatsvond, welke aanzienlijke schade had veroorzaakt.

3.
    Naar aanleiding van deze klacht leidde de Commissie met betrekking tot de importen van rijwielen van oorsprong uit Taiwan en China in de Gemeenschap een anti-dumpingprocedure in krachtens verordening (EEG) nr. 2423/88 van de Raad van 11 juli 1988 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping of subsidiëring uit landen die geen lid zijn van de Europese Economische Gemeenschap (PB 1988, L 209, blz. 1; hierna: „basisverordening”). De aankondiging betreffende de aanvang van de procedure is bekendgemaakt op 12 oktober 1991 (PB 1991, C 266, blz. 6).

4.
    In het kader van deze procedure zond de Commissie de niet-communautaire exporteurs en producenten een vragenlijst. Verzoekster antwoordde daarop bij brief van 17 december 1991. Ook verschillende andere exporteurs hebben daarop geantwoord.

5.
    Op 5 februari 1992 verzocht de Commissie om nadere inlichtingen betreffende de typen en modellen van naar de Gemeenschap uitgevoerde rijwielen. In bijlage bij haar antwoord voegde verzoekster documenten toe, waarin zij haar oorspronkelijke antwoord wijzigde. Deze wijzigingen betroffen de aantallen en de waarde van de door verzoekster verkochte rijwielen, de exporten naar de Gemeenschap, alsmede nadere inlichtingen over de naar de Gemeenschap uitgevoerde modellen van rijwielen.

6.
    Op 9 juni 1992 hoorde Commissie een aantal exporteurs uit Taiwan en China.

7.
    Vervolgens stelde zij verordening (EEG) nr. 550/93 van 5 maart 1993 vast, tot instelling van een voorlopig anti-dumpingrecht op de invoer van rijwielen van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB 1993, L 58, blz. 12; hierna: „voorlopige verordening”). Het tarief van het voorlopig recht bepaalde zij op 34,4 %.

8.
    Bij brief van 8 april 1993 diende verzoekster haar schriftelijke opmerkingen in met betrekking tot de voorlopige verordening, waarbij zij een aantal bezwaren opwierp. Eveneens verzocht zij om inlichtingen omtrent de door de Commissie gevolgde methode.

9.
    Op 21 juni 1993 deed de Commissie verzoekster een document toekomen, dat was getiteld „informatiedocument”, dat de voornaamste feiten en overwegingen bevatte, op basis waarvan werd overwogen, aan de Raad de instelling van een definitief anti-dumpingrecht aan te bevelen. Naar aanleiding daarvan diende verzoekster met betrekking tot dit document schriftelijke opmerkingen in en had zij een bijeenkomst met de bevoegde personeelsleden van de Commissie.

10.
    Vervolgens aanvaardde de Raad verordening (EEG) nr. 2474/93 van 8 september 1993 tot instelling van een definitief anti-dumpingrecht op de invoer in de Gemeenschap van rijwielen van oorsprong uit de Volksrepubliek China en tot definitieve inning van het voorlopige anti-dumpingrecht (PB 1993, L 228, blz. 1, hierna: „verordening nr. 2474/93” of „bestreden verordening”). Het tarief van het toepasselijke definitieve recht stelde hij vast op 30,6 %.

Procesverloop

11.
    Op 23 december 1993 heeft verzoekster ter griffie van het Hof het verzoekschrift in onderhavige zaak ingediend, die is ingeschreven onder nummer C-477/93.

12.
    In besluit 94/149/EGKS, EG van de Raad van 7 maart 1994, houdende wijziging van besluit 93/350/Euratom, EGKS, EEG tot wijziging van besluit 88/591/EGKS, EEG, Euratom tot instelling van een Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (PB 1994, L 66, blz. 29), wordt bepaald dat met ingang van 15 maart 1994 het Gerecht bevoegd is kennis te nemen van de door natuurlijke of rechtspersonen krachtens de artikelen 173, 175 en 178 EG-Verdrag ingestelde beroepen die betrekking hebben op de maatregelen die worden genomen in geval van dumping en subsidies. Derhalve heeft het Hof bij beschikking van 18 april 1994 zaak C-477/93 verwezen naar het Gerecht. Ter griffie van het Gerecht is de zaak ingeschreven onder nummer T-170/94.

13.
    Bij beschikking van 14 september 1994 heeft de president van de Derde kamer van het Gerecht de Commissie toegelaten tot interventie ter ondersteuning van de conclusies van verweerder. Bij brief van 17 oktober 1994 heeft de Commissie verklaard, af te zien van de indiening van een memorie in interventie.

14.
    Bij beschikking van 20 oktober 1994 heeft de president van de Derde kamer (uitgebreid) van het Gerecht EBMA toegelaten tot interventie ter ondersteuning van de conclusies van verweerder en twee bijlagen bij het verzoekschrift als vertrouwelijke stukken aangemerkt. EBMA heeft haar memorie in interventie ingediend op 6 januari 1995. Verzoekster heeft haar opmerkingen met betrekking tot deze memorie ingediend op 3 maart 1995. Op verzoek van verweerder is de schriftelijke behandeling heropend bij beschikking van het Gerecht van 26 april 1995, om hem in staat te stellen zijn standpunt kenbaar te maken met betrekking tot de opmerkingen van verzoekster betreffende de memorie in interventie van EBMA. Verweerder heeft zijn opmerkingen ingediend op 2 juni 1995.

15.
    Na de toetreding van de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden tot de Europese Gemeenschappen is de zaak op 23 januari 1995 opnieuw toegewezen aan de Derde kamer (uitgebreid) en is een nieuwe rechter-rapporteur aangewezen. Deze is vervolgens ingedeeld bij de Vijfde kamer (uitgebreid), zodat de zaak aan deze kamer is toegewezen.

16.
    Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Vijfde kamer — uitgebreid) besloten over te gaan tot de mondelinge behandeling en maatregelen tot organisatie van de procesgang vast te stellen. Verweerder heeft vóór de datum van de terechtzitting de documenten overgelegd waarom het Gerecht had gevraagd.

17.
    Partijen zijn in hun pleidooien en hun antwoorden op de mondelinge vragen van het Gerecht gehoord ter terechtzitting van 11 maart 1997.

Conclusies

18.
    Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

—    verordening nr. 2474/93 nietig te verklaren;

—    verweerder te verwijzen in de kosten.

19.
    Verweerder concludeert dat het het Gerecht behage:

—    het beroep niet-ontvankelijk te verklaren;

—    subsidiair, het te verwerpen;

—    verzoekster te verwijzen in de kosten.

20.
    EBMA, interveniënte, concludeert dat het het Gerecht behage:

—    het beroep niet-ontvankelijk te verklaren;

—    subsidiair, het te verwerpen;

—    verzoekster te verwijzen in de kosten van de interventie.

21.
    De Commissie, interveniënte, heeft ter terechtzitting geconcludeerd, dat het het Gerecht behage:

—    het beroep te verwerpen;

—    verzoekster te verwijzen in de kosten van de interventie.

De ontvankelijkheid

22.
    Ondersteund door interveniënten, voert verweerder in wezen drie gronden van niet-ontvankelijkheid aan: de eerste betreft verzoeksters hoedanigheid van rechtspersoon; de tweede houdt in, dat verzoekster niet rechtstreeks en individueel

zou worden geraakt, en de derde dat het voorwerp van het beroep veel te ruim zou zijn.

De eerste grond van niet-ontvankelijkheid

Argumenten van partijen

23.
    Verweerder en interveniënten stellen, dat verzoekster niet als een rechtspersoon in de zin van artikel 173, vierde alinea, van het Verdrag kan worden beschouwd. De informatie betreffende de banden tussen verzoekster en de dertien eenheden die deel uitmaken van haar groep, alsmede betreffende het aandeel van een van deze eenheden in een andere onderneming, zijn tegenstrijdig en zijn niet van dien aard dat verzoeksters juridische status en activiteiten behoorlijk kunnen worden beoordeeld. Verder blijkt uit geen van de door verzoekster verstrekte inlichtingen, dat zij een producerende of handeldrijvende onderneming is.

24.
    Verder beklemtoont verweerder, dat in strijd met artikel 38, lid 5, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof aan het verzoekschrift niet verzoeksters statuten of een recent uittreksel uit het handelsregister was toegevoegd.

25.
    Verzoekster betwist het argument van verweerder en interveniënten, dat zij geen rechtspersoon is. Daartoe voegt zij bij haar repliek een afschrift van haar inschrijving in het handelsregister en beklemtoont zij, dat de dertien eenheden welke deel uitmaken van haar groep, productie-eenheden zijn en niet afzonderlijke vennootschappen. Verder zijn de verklaringen in haar antwoord op de vragenlijst van de Commissie, betreffende haar deelneming in het kapitaal van een andere onderneming, volstrekt duidelijk en worden zij door deze onderneming bevestigd.

Beoordeling door het Gerecht

26.
    De ontvankelijkheid van een door een entiteit krachtens artikel 173 van het Verdrag ingesteld beroep tot nietigverklaring hangt in de eerste plaats af van haar hoedanigheid van rechtspersoon. In het communautaire systeem van rechtspleging heeft een verzoeker de hoedanigheid van rechtspersoon, indien hij rechtspersoonlijkheid heeft verkregen volgens het op zijn oprichting toepasselijke recht (arrest Hof van 27 november 1984, zaak 50/84, Bensider e.a., Jurispr. 1984, blz. 3991, r.o. 7 en 8), of indien hij door de gemeenschapsinstellingen als een zelfstandige juridische entiteit is behandeld (arresten Hof van 8 oktober 1974, zaken 175/73, Union syndicale e.a., Jurispr. 1974, blz. 917, r.o. 11-13, en 18/74, Syndicat général du personnel, Jurispr. 1974, blz. 933, r.o. 7-9; arrest Gerecht van 11 juli 1996, zaak T-161/94, Sinochem Heilongjiang, Jurispr. 1996, blz. II-695, r.o. 31).

27.
    Overeenkomstig artikel 38, lid 5, sub a, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof en artikel 44, lid 5, sub a, van het Reglement voor de procesvoering

van het Gerecht dient een verzoeker, indien hij een privaatrechtelijke rechtspersoon is, aan zijn verzoekschrift zijn statuten, of een recent uittreksel uit het handelsregister of een recent uittreksel uit het verenigingenregister, of enig ander bewijs van zijn bestaan rechtens aan zijn verzoekschrift toe te voegen.

28.
    In casu is verzoekster de voornaamste vennootschap van de Shanghai Bicycle Corporation Group, een productie- en exportonderneming. Zij omvat dertien productie-eenheden. In het stadium van de repliek heeft zij een afschrift van het handelsregister overgelegd, blijkens hetwelk zij op 21 mei 1993 door de autoriteiten van de provincie Shanghai is ingeschreven. Volgens dit stuk is zij een „corporate legal person”, die in handen is van de Volksrepubliek China en een rechtspersoon is naar Chinees recht. Aangezien de door het nationale recht verleende rechtspersoonlijkheid een vermoeden oplevert, dat zij voldoet aan de voorwaarden voor de rechtspersoonlijkheid in de zin van artikel 173, vierde alinea, van het Verdrag (arrest Bensider, reeds aangehaald, r.o. 7 en 8) en het document volgens hetwelk zij is ingeschreven in het handelsregister, haar rechtspersoonlijkheid naar nationaal Chinees recht bewijst, moet dit document worden gelijkgesteld met een uittreksel dat het bewijs levert van het bestaan rechtens van verzoekster in de zin van bovengenoemde bepalingen van de Reglementen voor de procesvoering van het Hof, respectievelijk het Gerecht.

29.
    Bovendien is verzoekster tijdens de administratieve procedure door de gemeenschapsinstellingen als een juridisch zelfstandige entiteit behandeld. Zo heeft de Commissie met verzoekster een regelmatige briefwisseling gevoerd en haar bij de hoorzitting als gesprekspartner erkend. In die omstandigheden kunnen de gemeenschapsinstellingen verzoekster niet de hoedanigheid van zelfstandige rechtspersoon ontzeggen in de contentieuze procedure die op deze administratieve procedure is gevolgd (arrest Sinochem Heilongjiang, reeds aangehaald, r.o. 34).

30.
    Uit al de bovengenoemde gegevens volgt, dat verzoekster op het moment waarop zij haar beroep instelde, een rechtspersoon was in de zin van artikel 173 van het Verdrag.

De tweede grond van niet-ontvankelijkheid

Argumenten van partijen

31.
    Verweerder en interveniënten stellen, dat verzoekster door de bestreden verordening niet rechtstreeks en individueel wordt geraakt in de zin van artikel 173, vierde alinea, van het Verdrag.

32.
    Zij merken op, dat in landen die geen markteconomie hebben, de staat de exporteurs controleert, en dat bijgevolg de anti-dumpingprocedures en -verordeningen tegen deze staat zijn gericht en niet tegen de verschillende exporteurs. Verzoekster kan zich niet beroepen op het arrest van 29 maart 1979

(zaak 113/77, NTN Toyo Bearing Company e.a., Jurispr. 1979, blz. 1185, r.o. 11), waarin het Hof heeft geoordeeld, dat een anti-dumpingverordening, ofschoon zij vergelijkbaar is met een „collectieve beschikking”, niettemin de daarin met name genoemde producenten rechtstreeks en individueel raakt. Evenmin kan zij zich beroepen op het arrest van het Hof van 21 februari 1984 (gevoegde zaken 239/82 en 275/82, Allied Corporation e.a., Jurispr. 1984, blz. 1005, r.o. 11 en 12), waarin de dumpingpraktijken waren toegeschreven aan de ondernemingen en niet aan de staat. Volgens verweerder heeft verordening nr. 2474/93, voor zover zij betrekking heeft op exporten vanuit een land met staatshandel, niet het karakter van een „collectieve beschikking” tegen ondernemingen die in de verordening met name worden genoemd. Verder kan verzoekster zich niet beroepen op de zaak waarin het arrest Allied Corporation is gewezen, omdat in casu de dumpingpraktijken worden toegeschreven aan de Volksrepubliek China en niet aan verzoekster of aan andere producenten en/of exporteurs.

33.
    Volgens verzoekster wordt zij door de bestreden verordening rechtstreeks en individueel geraakt. In de eerste plaats wordt zij in de verordening met name genoemd. In de tweede plaats heeft zij deelgenomen aan alle fasen van het onderzoek. Zij stelt, dat zij voldoet aan de ontvankelijkheidscriteria die het Hof heeft vastgesteld in het arrest Allied Corporation (reeds aangehaald). Hoewel zij door de met de zaak belaste personeelsleden van de Commissie altijd als een partij bij de procedure is behandeld, hebben de Commissie en de Raad geweigerd, de door haar verstrekte inlichtingen te gebruiken. Het is deze weigering die ten grondslag ligt aan het geschil.

34.
    Verzoekster verklaart dat zij rijwielfabrikant is, en betwist derhalve dat zij kan worden gelijkgesteld met een importeur.

Beoordeling door het Gerecht

35.
    Weliswaar zijn verordeningen tot instelling van anti-dumpingrechten, gelet op de criteria van artikel 173, vierde alinea, van het Verdrag, naar hun aard en strekking in feite normatieve maatregelen, aangezien zij voor alle betrokken marktdeelnemers gelden, doch het is niet uitgesloten, dat de bepalingen ervan bepaalde ondernemers individueel kunnen raken (arresten Hof van 16 mei 1991, zaak C-358/89, Extramet Industrie, Jurispr. 1991, blz. I-2501, r.o. 13, en arrest Sinochem Heilongjiang, reeds aangehaald, r.o. 45).

36.
    Zo is erkend, dat handelingen waarbij anti-dumpingrechten worden ingesteld, productie- en exportondernemingen die kunnen aantonen dat hun identiteit uit de handelingen van de Commissie of de Raad blijkt, dan wel dat het vooronderzoek hen heeft betroffen, rechtstreeks en individueel kunnen raken (zie arrest Allied Corporation, reeds aangehaald, r.o. 12; arrest Hof van 23 mei 1985, zaak 53/83, Allied Corporation e.a., Jurispr. 1985, blz. 1621, r.o. 4, en arrest Extramet Industrie, reeds aangehaald, r.o. 15). Dit geldt meer in het algemeen voor iedere marktdeelnemer die het bestaan kan aantonen van bepaalde bijzondere

hoedanigheden welke hem voor de betrokken maatregel ten opzichte van iedere andere marktdeelnemer karakteriseren (zie arresten Extramet Industrie, reeds aangehaald, r.o. 16 en 17, en Sinochem Heilongjiang, reeds aangehaald, r.o. 46).

37.
    Het Gerecht kan verweerder niet volgen in zijn argument, dat op het arrest Allied Corporation (reeds aangehaald) in casu geen beroep kan worden gedaan, op grond dat de anti-dumpingpraktijken niet worden toegeschreven aan de verschillende Chinese producenten en exporteurs, doch aan de Volksrepubliek China als staat. Uit verordening nr. 2474/93, in het bijzonder punt 50 van haar overwegingen betreffende de berekening van de dumpingmarge, blijkt dat de dumpingpraktijken worden toegeschreven aan de Chinese ondernemingen die rijwielen naar de Gemeenschap exporteren.

38.
    Overigens kan aan de rechtsbescherming van individuele ondernemingen die door een anti-dumpingrecht worden geraakt, niet worden afgedaan door de enkele omstandigheid dat het bij het betrokken recht om één enkel recht gaat, dat is ingesteld met verwijzing naar een staat en niet met verwijzing naar individuele ondernemingen.

39.
    In casu moet worden erkend, dat verzoekster door de bestreden verordening individueel wordt geraakt. In de eerste plaats worden de door haar gefabriceerde rijwielen getroffen door een anti-dumpingrecht. In de tweede plaats heeft zij aan de administratieve procedure deelgenomen, voor zover het haar mogelijk was (antwoord op de vragenlijst van de Commissie, deelneming aan een hoorzitting, opmerkingen betreffende de voorlopige verordening, alsmede betreffende het „informatiedocument”. Naar haar deelneming wordt overigens uitdrukkelijk verwezen in de bestreden verordening, die verzoekster aldus „identificeert” (zie arrest Gerecht van 18 september 1996, zaak T-155/94, Climax Paper, Jurispr. 1996, blz. II-873, r.o. 50 en 51).

40.
    Bovendien heeft verweerder zijn verklaring dat verzoekster slechts een handelaar in rijwielen is die kan worden gelijkgesteld met een importeur die vrij zijn fabrikanten kan kiezen, niet gestaafd.

41.
    Verzoekster wordt eveneens rechtstreeks geraakt, omdat een verordening tot instelling van een anti-dumpingrecht de douaneautoriteiten van de Lid-Staten verplicht om het ingestelde recht te innen, zonder dat zij daarbij enigerlei beoordelingsbevoegdheid hebben (arrest Hof van 29 maart 1979, zaak 118/77, Iso, Jurispr. 1979, blz. 1277, r.o. 26, en arrest Climax Paper, reeds aangehaald, r.o. 53).

42.
    Uit het voorgaande volgt, dat de tweede grond van niet-ontvankelijkheid moet worden afgewezen.

De derde grond van niet-ontvankelijkheid

Argumenten van partijen

43.
    Volgens verweerder kan verzoekster in elk geval niet vorderen, dat de bestreden verordening in haar geheel nietig wordt verklaard, doch enkel voor zover zij niet van het anti-dumpingrecht is vrijgesteld (arrest Hof van 10 maart 1992, zaak C-174/87, Ricoh, Jurispr. 1992, blz. I-1335, r.o. 7).

44.
    Verzoekster beklemtoont, dat de zaak waarin het arrest Ricoh (reeds aangehaald) is gewezen, Japanse ondernemingen betrof aan wie de Raad anti-dumpingrechten had opgelegd, die voor elk van hen individueel waren berekend. De redenering van het Hof, volgens welke een onderneming enkel nietigverklaring kan vorderen van bepalingen die haar een bijzonder anti-dumpingrecht opleggen, is niet relevant in het kader van een anti-dumpingprocedure die is ingeleid tegen ondernemingen die afkomstig zijn uit een land dat geen markteconomie heeft, zoals het geval is bij de Volksrepubliek China. Bijgevolg loopt verweerders betoog uit op een „vicieuze cirkel”, aangezien het hier gaat om dumpingpraktijken die worden toegeschreven aan ondernemingen die afkomstig zijn uit een land dat geen markteconomie heeft.

45.
    Overigens blijkt volgens haar uit de eerste bladzijde van het verzoekschrift, dat wordt gevorderd dat de bestreden verordening nietig wordt verklaard, voor zover zij betrekking heeft op verzoekster.

Beoordeling door het Gerecht

46.
    Hoewel dit niet wordt gepreciseerd in de conclusies van het verzoekschrift, blijkt uit de eerste bladzijde daarvan en uit de door verzoekster ter terechtzitting gegeven bevestiging, dat zij vordert dat verordening nr. 2474/93 nietig wordt verklaard, „voor zover zij betrekking heeft op verzoekster”.

47.
    Daaruit volgt, dat het beroep aldus moet worden begrepen, dat het slechts ziet op de nietigverklaring van de verordening, voor zover deze verzoekster raakt.

48.
    Bijgevolg dient de derde grond van niet-ontvankelijkheid, ontleend aan de te ruime omvang van het beroep, te worden afgewezen (zie eveneens arrest Climax Paper, reeds aangehaald, r.o. 54-56).

49.
    Uit al de voorgaande overwegingen volgt, dat het onderhavige beroep ontvankelijk is.

Ten gronde

50.
    Tot staving van haar beroep voert verzoekster vijf middelen aan: schending van artikel 2, lid 12, van de basisverordening, alsmede misbruik van bevoegdheid bij de bepaling van de producten waarvoor het anti-dumpingrecht geldt; schending van artikel 2, lid 13, van de basisverordening, aangezien verweerder een onjuiste steekproefmethode heeft gebruikt; schending van de artikelen 2, leden 5 en 9,

en 13, lid 3, van de basisverordening en artikel VI, lid 2, van de General Agreement on Tariffs and Trade (hierna: „GATT”) door de gemeenschapsinstellingen, aangezien zij haar geen individuele behandeling hebben verleend; schending van artikel 7, lid 4, sub b en c, van de basisverordening, aangezien verweerder heeft geweigerd haar mee te delen, volgens welke methode de dumpingmarge is berekend, en schending van artikel 13, lid 3, van de basisverordening, alsmede misbruik van beoordelingsbevoegdheid, aangezien het ingestelde anti-dumpingrecht te hoog is.

Het eerste middel: onjuiste omschrijving van het soortgelijke product (schending van artikel 2, lid 12, van de basisverordening), alsmede misbruik van bevoegdheid bij de bepaling van de producten waarvoor het anti-dumpingrecht geldt

Argumenten van partijen

51.
    Verzoekster verwijt verweerder, dat hij alle typen van rijwielen onder één enkel soortgelijk product heeft gegroepeerd, in plaats van deze in te delen in vijf afzonderlijke categorieën, namelijk mountainbikes, sport/racefietsen, toerfietsen, kinderrijwielen en de restcategorie van overige rijwielen. Zoals blijkt uit haar vragenlijst, heeft de Commissie aanvankelijk deze indeling gebruikt, doch deze in haar voorlopige verordening laten vallen. Aldus heeft verweerder de producten niet correct ingedeeld voor de bepaling van de normale waarde en de dumpingmarge.

52.
    Alle rijwielen kunnen evenwel niet als soortgelijke producten worden beschouwd, aangezien de hierboven genoemde categorieën van rijwielen fundamenteel van elkaar verschillen. Elke categorie richt zich op een andere groep van consumenten en wordt voor een speciaal doel gebruikt.

53.
    Voor de vaststelling van de „soortgelijke producten” in de zin van artikel 2, lid 12, van de basisverordening moet rekening worden gehouden met de criteria op basis waarvan de koper zijn keuze bepaalt, onafhankelijk van het feitelijke gebruik van het product, omdat de concurrentie speelt in het stadium van de aankoopbeslissing. Deze criteria omvatten mede de fysieke kenmerken en de „functionele substitueerbaarheid” (arresten Hof van 5 oktober 1988, gevoegde zaken 294/86 en 77/87, Technointorg, Jurispr. 1988, blz. 6077; 10 maart 1992, zaak C-167/87, Konishiroku Photo Industry, Jurispr. 1992, blz. I-1493, en 10 maart 1992, zaak C-177/87, Sanyo Electric, Jurispr. 1992, blz. I-1535; conclusie van advocaat-generaal Lenz bij arrest Hof van 7 juli 1994, zaak C-75/92, Gao Yao, Jurispr. 1994, blz. I-3141, punt 82).

54.
    Bovendien heeft verweerder zijn beoordelingsbevoegdheid misbruikt, door niet voor elk van de vorengenoemde categorieën van rijwielen de dumpingmarge en eenschade vast te stellen. Anders dan de Taiwanese fabrikanten en de Chinese joint ventures, die naar de Gemeenschap vooral mountainbikes exporteren en in

mindere mate sportfietsen, exporteert verzoekster een groot aantal kinderfietsen, weinig mountainbikes en bijna geen sportfietsen.

55.
    Verweerder merkt om te beginnen op, dat het begrip „soortgelijk product” in de basisverordening geen enkele conclusie toelaat omtrent het product of het assortiment van producten ten aanzien waarvan een anti-dumpingonderzoek kan worden ingesteld, doch een correcte vergelijking van de prijzen voor de vaststelling van de normale waarde en de dumpingmarge dient te verzekeren.

56.
    In de eerste plaats ontkent hij, dat hij aanvankelijk een onderscheid wilde maken tussen vijf categorieën van rijwielen.

57.
    In de tweede plaats heeft hij terecht alle rijwielen als één en hetzelfde product beschouwd, omdat het onderscheid tussen de verschillende categorieën vaag is en zij met elkaar concurreren wegens de punten van overeenkomst tussen verschillende typen van rijwielen. Bovendien was het onmogelijk om duidelijke categorieën van rijwielen te definiëren, omdat telkens nieuwe modellen op de markt komen, die kenmerken van verschillende typen van rijwielen overnemen.

58.
    Aangezien artikel 2, lid 12, van de basisverordening een „soortgelijk product” definieert als een product dat „in alle opzichten” gelijksoortig is aan het betrokken product, hadden deze rijwielen volgens verweerder, indien de redenering van verzoekster werd gevolgd, in veel meer dan vijf categorieën moeten worden opgedeeld. Er bestaan namelijk geen twee rijwielen die volstrekt identiek zijn, dat wil zeggen „in alle opzichten gelijksoortig”.

59.
    In de eerste plaats volgt uit het arrest van het Hof van 7 mei 1991 (zaak C-69/89, Nakajima, Jurispr. 1991, blz. I-2069, r.o. 58) dat, omdat er geen algemeen aanvaarde criteria voor de indeling van de producten in verschillende categorieën bestaan, alle betrokken producten als soortgelijke producten mochten worden beschouwd. In de tweede plaats beschikken de gemeenschapsinstellingen volgens de conclusie van advocaat-generaal Lenz bij het arrest Gao Yao (reeds aangehaald) over een ruime beoordelingsbevoegdheid om uit te maken, of het bij de betrokken producten om soortgelijke producten gaat. In de derde plaats mogen de gemeenschapsinstellingen bepaalde producten als één enkel „soortgelijk product” behandelen, indien de segmenten niet duidelijk zijn afgebakend, indien bepaalde typen van producten in meerdere verschillende segmenten kunnen worden ondergebracht en indien er concurrentie bestaat tussen bepaalde typen van producten die in aangrenzende segmenten zijn ingedeeld enerzijds, en tussen andere typen van producten die in verschillende segmenten zijn ingedeeld anderzijds (arrest Hof van 10 maart 1992, zaak C-179/87, Sharp Corporation, Jurispr. 1992, blz. I-1635, r.o. 26-28). Deze laatste redenering geldt eveneens in onderhavige zaak. Volgens deze rechtspraak dient de verzoekende partij te bewijzen, dat de gemeenschapsinstellingen bij de bepaling van de „soortgelijke producten” een beoordelingsfout hebben gemaakt. In casu heeft verzoekster een dergelijke fout niet aangetoond.

60.
    Interveniënte EBMA deelt verweerders standpunt, dat het onderscheid tussen rijwielen onduidelijk is, aangezien verschillende categorieën elkaar overlappen. Bovendien bestaat er een zeer grote functionele substitueerbaarheid tussen de verschillende typen van rijwielen, omdat het zeer gemakkelijk is om bepaalde onderdelen in overeenstemming met de wensen van de cliënt weg te nemen, toe te voegen of te vervangen.

Beoordeling door het Gerecht

61.
    In de basisverordening wordt niet gepreciseerd, hoe het product of het assortiment van producten ten aanzien waarvan een dumpingonderzoek kan worden ingesteld, moet worden omschreven, en evenmin wordt daarin een scherpe indeling van het product vereist.

62.
    Het begrip „soortgelijk product” wordt daarin gebezigd in de context van de vaststelling van de normale waarde en de schade. Volgens artikel 2, lid 5, wordt de normale waarde van een product ten aanzien waarvan dumping plaatsvindt, omschreven door verwijzing naar een werkelijk verkocht „soortgelijk product” van een derde land met een markteconomie. Krachtens artikel 2, lid 12, wordt onder „soortgelijk product” verstaan „een product dat gelijk, dat wil zeggen in alle opzichten gelijksoortig, is aan het betrokken product, of bij het ontbreken van een dergelijk product, een ander product dat kenmerken vertoont die met de kenmerken van het betrokken product grote overeenkomst vertonen”. Volgens artikel 4, lid 4, wordt „het effect van de invoer met dumping of subsidiëring geraamd ten opzichte van de productie van het soortgelijke product in de Gemeenschap, wanneer de beschikbare gegevens het mogelijk maken deze afzonderlijk te identificeren (...)”.

63.
    Bij het onderzoek van ingewikkelde economische situaties beschikken de instellingen over een ruime beoordelingsbevoegdheid (zie bijvoorbeeld arrest Gerecht van 28 september 1995, zaak T-164/94, Ferchimex, Jurispr. 1995, blz. II-2681, r.o. 66) en voor de berekening van de normale waarde krachtens voornoemde bepalingen wordt in een dergelijk verband bepaald, wat „soortgelijke producten” zijn.

64.
    Bij de rechterlijke toetsing van een dergelijke beoordeling moet enkel worden nagegaan of de procedurevoorschriften in acht zijn genomen, of de feiten op basis waarvan de betwiste keuze is gemaakt, juist zijn vastgesteld, en of er geen sprake is van een kennelijke onjuiste beoordeling van deze feiten, dan wel van misbruik van bevoegdheid (zie arresten Hof van 7 mei 1987, zaak 255/84, Nachi Fujikoshi, Jurispr. 1987, blz. 1861, r.o. 21; 14 maart 1990, zaak C-156/87, Gestetner Holdings, Jurispr. 1990, blz. I-781, r.o. 63, en arrest Ferchimex, reeds aangehaald, r.o. 67).

65.
    Bijgevolg moet worden onderzocht, of de gemeenschapsinstellingen in casu de grenzen van hun ruime beoordelingsbevoegdheid hebben overschreden, door de

productie van alle rijwielen van alle segmenten tezamen als „productie van het soortgelijk product in de Gemeenschap” te beschouwen.

66.
    Dienaangaande heeft het Hof in zijn arresten betreffende de anti-dumpingrechten op fotokopieerapparaten voor gewoon papier van oorsprong uit Japan (zie bijvoorbeeld arresten Hof van 10 maart 1992, zaken C-171/87, Canon, Jurispr. 1992, blz. I-1237, r.o. 47, 48 en 52, en C-174/87, Ricoh, Jurispr. 1992, blz. I-1335, r.o. 35, 36 en 40, en arrest Sharp Corporation, reeds aangehaald, r.o. 25, 26 en 30) verklaard, dat de gemeenschapsinstellingen zich niet schuldig hadden gemaakt aan een beoordelingsfout, door voor de vaststelling van de door de bedrijfstak van de Gemeenschap geleden schade de productie van alle fotokopieerapparaten van alle segmenten tezamen, met uitzondering van de apparaten die niet in de Gemeenschap werden geproduceerd, als „productie van het soortgelijk product in de Gemeenschap” te beschouwen, omdat er volgens de marktonderzoeken waarop de instellingen zich hadden gebaseerd, geen duidelijke afbakening van de segmenten voor de indeling van fotokopieerapparaten bestond, waar bepaalde fotokopieerapparaten wegens hun kenmerken en technische specificaties in verschillende segmenten konden worden ondergebracht en er anderzijds concurrentie bestond tussen zowel apparaten van aangrenzende segmenten, als apparaten die in verschillende niet aangrenzende segmenten waren ingedeeld.

67.
    Zoals in de voorlopige verordening (zie punten 9-11 van de overwegingen) en in de bestreden verordening (zie punt 8 van de overwegingen) wordt vermeld, hebben de instellingen geconcludeerd, dat het niet mogelijk was om een duidelijke scheidingslijn tussen de categorieën van rijwielen aan te brengen, al naar gelang van hun eindbestemming of het oordeel van de consument daarover.

68.
    Vastgesteld moet worden dat er meerdere modellen van rijwielen bestaan die zich in het bijzonder onderscheiden door hun specifieke uitrusting. Rijwielen worden in het algemeen onderverdeeld in vijf subcategorieën: mountainbikes, sport-/racefietsen, toerfietsen, kinderfietsen en de restcategorie van overige rijwielen.

69.
    Niettemin blijkt uit het dossier en de door partijen ter terechtzitting verstrekte toelichtingen, dat deze modellen niet duidelijk zijn afgebakend, voor zover bepaalde rijwielen wegens hun kenmerken en technische specificaties in meerdere subcategorieën kunnen worden ondergebracht. Anderzijds bestaat er concurrentie tussen zowel de rijwielen die onder aangrenzende subcategorieën vallen, als rijwielen die in verschillende subcategorieën worden ingedeeld.

70.
    Deze verschillen tussen de rijwielen tonen nog niet aan, dat al deze modellen verschillende functies hebben of in verschillende behoeften voorzien. Zoals overigens blijkt uit punt 8 van de overwegingen van de bestreden verordening, bestaat er een trend bij de consumenten om rijwielen met meerdere functies te gebruiken en is het mogelijk de modellen te wijzigen door bepaalde onderdelen daaraan toe te voegen, hetgeen ertoe bijdraagt dat de relevantie van een

onderscheid tussen verschillende categorieën van rijwielen ten behoeve van een anti-dumpingprocedure geringer wordt of geheel verdwijnt.

71.
    In elk geval heeft verzoekster niet aangetoond, dat de instellingen de feiten kennelijk onjuist hebben beoordeeld, door in casu alle rijwielen van alle categorieën als „soortgelijk product” in de zin van artikel 2, lid 12, van de basisverordening aan te merken.

72.
    Bijgevolg dient het eerste middel te worden afgewezen.

Het tweede middel: onjuiste steekproefmethode (schending van artikel 2, lid 13, van de basisverordening)

Argumenten van partijen

73.
    Met haar tweede middel verwijt verzoekster verweerder schending van artikel 2, lid 13, van de basisverordening. Volgens dat artikel is het gebruik van een steekproef enkel toegestaan in gevallen waarbij een aanzienlijke hoeveelheid transacties is betrokken. In dat geval had verweerder de meest voorkomende of representatieve prijzen moeten hanteren.

74.
    De in casu gebruikte steekproef is volgens haar niet representatief. Verweerder heeft namelijk geen rekening gehouden met de gegevens betreffende de staatsondernemingen die op de vragenlijst hebben geantwoord, behoudens die van één onderneming. Weliswaar had deze onderneming het grootste exportvolume, doch haar prijzen waren veel lager dan die van de andere betrokken exporteurs. Aangezien het aantal transacties van de staatsondernemingen betrekkelijk gering is, had verweerder, indien hij de steekproefmethode wilde gebruiken, prijsmarges kunnen en moeten vaststellen, dan wel zich kunnen of moeten baseren op de meest voorkomende transacties die door alle exporteurs in staatseigendom waren uitgevoerd. In elk geval had verweerder rekening moeten houden met de gegevens betreffende meer representatieve staatsondernemingen dan de door haar in aanmerking genomen onderneming, in het bijzonder met de door verzoekster verstrekte gegevens. Zij is de op één na grootste staatsexporteur op de betrokken markt en verkoopt tegen „normale” prijzen.

75.
    Bovendien heeft verweerder bij zijn steekproef een fundamentele fout gemaakt, door Waimanly Bicycle Manufactory (hierna: „Waimanly”) als een staatsonderneming te beschouwen, terwijl zij niet tot deze categorie van ondernemingen behoort.

76.
    Volgens verweerder, die door interveniënten wordt ondersteund, was voldaan aan de voorwaarden voor de toepassing van artikel 2, lid 13, van de basisverordening. In de eerste plaats merkt hij op, dat het onderzoek betrekking had op de exporten van rijwielen van oorsprong uit de Volksrepubliek China en niet op de exporten

van individuele Chinese ondernemingen. In de tweede plaats varieerden de prijzen sterk en ging het om een groot aantal transacties. Voor elk type van een Chinees rijwiel moest een soortgelijk model worden gevonden dat op de markt van Taiwan werd verkocht, zulks om de normale waarde te bepalen, en een model dat op de markt van de Gemeenschap werd verkocht, zulks om de prijsonderbieding te begroten. Een uitbreiding van de steekproef tot andere exporteurs en hun typen van rijwielen had ertoe geleid dat een veel groter aantal transacties diende te worden onderzocht, en had de procedure onnodig langer gemaakt.

77.
    Volgens verweerder kan verzoekster hem niet verwijten, dat hij niet alle exporteurs in de steekproef heeft betrokken. Volgens de betrokken bepaling is een steekproef op basis van een representatieve selectie van de exporteurs toegestaan, te meer wanneer het, zoals in casu, om een groot aantal exporteurs gaat.

78.
    In casu was de steekproef representatief, omdat hij 88 % van alle exporten naar de Gemeenschap door de twintig ondernemingen die op de vragenlijst hadden geantwoord, dekte. In het bijzonder dekte hij de exporten van Guanghzou Five Rams Bicycle Group en Waimanly, twee staatsondernemingen. Deze exporten vertegenwoordigden meer dan 85 % van alle exporten van de staatsondernemingen die gedurende de onderzoeksperiode op de vragenlijst hadden geantwoord.

79.
    In tegenstelling tot hetgeen verzoekster verklaart, is Waimanly een staatsonderneming, omdat zij volledig in handen is van de Foreign Trading Company of Po Ou Province, die volledig in eigendom is van de Volksrepubliek China.

Beoordeling door het Gerecht

80.
    Artikel 2, lid 13, van de basisverordening bepaalt, dat „wanneer de prijzen variëren (...) steekproefmethoden, bijvoorbeeld het hanteren van de meest voorkomende of representatieve prijzen, kunnen worden toegepast om de normalewaarde en de prijzen bij uitvoer vast te stellen in gevallen waarbij een aanzienlijke hoeveelheid transacties is betrokken”.

81.
    Voor de bepaling van de normale waarde van de goederen kunnen de ondernemingen worden gekozen op grond van hun representativiteit met betrekking tot hun exporten naar de gemeenschapsmarkt (zie met name arrest Hof van 12 mei 1989, zaak 246/87, Continentale Produkten-Gesellschaft, Jurispr. 1989, blz. 1151, r.o. 12).

82.
    Uit de hiervoor aangehaalde bepaling, noch uit de rechtspraak blijkt, dat de gemeenschapsinstellingen verplicht zijn om de meest voorkomende of representatieve prijzen van elke exporteur afzonderlijk in aanmerking te nemen, in plaats van die van alle exporteurs gezamenlijk.

83.
    Zoals de gemeenschapsinstellingen opmerken, blijkt uit punt 15 van de overwegingen van de voorlopige verordening en uit punt 28 van de overwegingen van de bestreden verordening, dat de betrokken ondernemingen zijn gekozen op grond van hun representativiteit voor de uitvoer naar de markt van de Gemeenschap. Ter zake betwist verzoekster niet, dat de zes ondernemingen die in de steekproef waren opgenomen, 88 % vertegenwoordigden van de totale uitvoer van de ondernemingen die op de vragenlijst hebben geantwoord, naar de Gemeenschap (punt 28 van de overwegingen van de bestreden verordening).

84.
    Wat verzoeksters bewering betreft, dat Waimanly niet als een staatsonderneming kan worden beschouwd, blijkt uit alle door de Commissie op 25 februari 1997 aan het Gerecht ter hand gestelde documenten, in het bijzonder uit een telefax van 1 juli 1992 van de raadsman van Waimanly aan de Commissie, dat Waimanly een onderneming is die volledig in handen is van een entiteit van de Volksrepubliek China, genaamd Foreign Trading Company of Po Ou Province. Bijgevolg mochten de gemeenschapsinstellingen Waimanly als een staatsonderneming beschouwen.

85.
    Ten slotte moet worden vastgesteld, dat artikel 2, lid 13, van de basisverordening de instellingen een ruime beoordelingsbevoegdheid verleent (zie arrest Ferchimex, reeds aangehaald). Bijgevolg kan het Gerecht bij zijn toetsing enkel nagaan of de procedurevoorschriften in acht zijn genomen, of de feiten op basis waarvan de betwiste keuze is gemaakt, juist zijn vastgesteld, en of er geen sprake is van een kennelijk onjuiste beoordeling van deze feiten, dan wel van misbruik van bevoegdheid (zie reeds aangehaalde arresten Nachi Fujikoshi, r.o. 21, Gestetner Holdings, r.o. 63, en Ferchimex, r.o. 67).

86.
    Gelet op het voorgaande, blijkt uit de omstandigheid dat verweerder de representatieve prijzen van de belangrijkste exporteurs in elke door hem vastgestelde categorie in aanmerking heeft genomen en niet de prijzen betreffende alle exporteurs, op zichzelf niet, dat de steekproef op basis waarvan het onderhavige anti-dumpingrecht is ingesteld, kennelijk niet representatief was.

87.
    Uit het voorgaande volgt, dat het tweede middel moet worden afgewezen.

Het derde middel: weigering van individuele behandeling van de verschillende betrokken exporteurs (schending van de artikelen 2, leden 5 en 9, en 13, lid 3, van de basisverordening en artikel VI, lid 2, van het GATT)

Argumenten van partijen

88.
    Verzoekster merkt om te beginnen op, dat de gemeenschapsinstellingen ten aanzien van de instelling van anti-dumpingrechten sedert een aantal jaren een beleid voeren, waarbij een individuele behandeling van ondernemingen in landen die geen markteconomie hebben, wordt geweigerd (zie punten 33 en 34 van de overwegingen van de voorlopige verordening). Om die reden wordt een enkel anti-dumpingrecht ingesteld voor alle exporteurs van het land, dat op alle naar de Gemeenschap geëxporteerde producten wordt toegepast, zonder rekening te houden met de dumpingmarges die voor elk van de betrokken producenten of exporteurs worden vastgesteld. De Raad en de Commissie zijn van oordeel, dat de instelling van gedifferentieerde rechten voor exporteurs uit landen met een centrale planning, de staat stimuleert om interveniërend op te treden en alle exporten via de onderneming met het laagste anti-dumpingrecht te laten lopen.

89.
    De toepassing van een dergelijk beleid is volgens haar in strijd met de basisverordening, die de gemeenschapsinstellingen verplicht om de exporteurs zoveel mogelijk een individuele behandeling te verlenen, ongeacht het land van oorsprong van de producten, althans wanneer de onderneming haar volle medewerking heeft verleend tijdens de procedure.

90.
    Het beleid van de gemeenschapsinstellingen om de anti-dumpingrechten niet vast te stellen op basis van de individuele situatie van elk van de betrokken exporteurs, betekent niet alleen, dat bij de berekening van de voor hen geldende normale waarde geen rekening wordt gehouden met de specifieke gegevens van elke exporteur, doch eveneens, dat verschillen die de exportprijzen en -volumes van elke exporteur beïnvloeden, worden genegeerd. Een dergelijke praktijk leidt tot een schending van een fundamenteel beginsel van het GATT op het gebied van de anti-dumpingrechten (artikel VI, lid 2, van het GATT), dat is neergelegd in artikel 8, lid 3, van de Overeenkomst van 12 april 1979 inzake de toepassing van artikel VI van het GATT (PB 1980, L 71, blz. 90; hierna: „anti-dumpingcode van het GATT”) en is overgenomen in artikel 13, lid 3, van de basisverordening, waarin wordt bepaald: „Deze rechten mogen niet hoger zijn dan de voorlopig geraamde of definitief vastgestelde marge van dumping (...) zij moeten lager zijn indien lagere rechten voldoende zijn om de schade op te heffen.” Ten slotte onthoudt deze praktijk de betrokken ondernemingen, waaronder verzoekster, een eerlijke procedure.

91.
    Verweerder kan volgens verzoekster niet als voorwendsel aanvoeren, dat verzoekster afkomstig is uit een land dat geen markteconomie heeft, aangezien het enige verschil dat door de wetgever tussen de ondernemingen uit deze landen en de overige ondernemingen wordt gemaakt, enkel de methode van berekening van de normale waarde betreft.

92.
    Verder stelt verzoekster, dat de gemeenschapsinstellingen haar zelfs in het kader van het bestreden beleid een individuele behandeling hadden moeten verlenen. In vroegere zaken betreffende producten van oorsprong uit de Volksrepubliek China hadden de gemeenschapsinstellingen een individuele behandeling verleend, wanneer de betrokken exporteurs hadden aangetoond, dat zij bij de uitvoering van hun exportbeleid en bij de vaststelling van hun uitvoerprijzen niet afhankelijk waren van de staat (punt 16 van de overwegingen van de bestreden verordening).

93.
    Specifiek met betrekking tot haar onafhankelijkheid van de staat is verzoekster van mening, dat zij voldoet aan de voorwaarden die door de gemeenschapsinstellingen zijn vastgesteld in een memorandum van de Commissie van 1 december 1992, waarin wordt gepreciseerd, welke gedragslijn zij op het gebied van dumping van plan is te volgen met betrekking tot joint ventures in landen die geen markteconomie hebben. Zij betoogt dat zij haar producten volstrekt vrij zonder vergunning in het buitenland kan verkopen en dat zij in het algemeen tegen vrij overeengekomen voorwaarden rechtstreeks verkoopt aan in de Gemeenschap gevestigde zelfstandige importeurs.

94.
    In elk geval dienen de gemeenschapsinstellingen een staatscontrole over haar exporten aan te tonen en kunnen zij deze niet enkel vermoeden. In casu hebben zij geen enkel bewijs dienaangaande aangevoerd.

95.
    Ten slotte stelt verzoekster, dat de Volksrepubliek China niet een land met staatshandel is, doch een land met een „socialistische markteconomie”, dat, hoewel particulieren geen aandelen in vennootschappen mogen bezitten, de ondernemingen verantwoordelijk maakt voor hun winst en verlies. Dienaangaande verwijst verzoekster naar verschillende artikelen in de economische literatuur, waarin wordt verklaard, dat de Chinese economie langzamerhand overgaat tot een markteconomie. Het feit dat de Chinese Staat evenals elke andere staat haar wetgeving op elk moment kan wijzigen, doet niet af aan de onafhankelijkheid van de ondernemingen ten opzichte van de staat.

96.
    Verweerder betoogt, dat de basisverordening niet vereist, dat de gemeenschapsinstellingen de exporteurs individueel behandelen. Uit artikel 7, lid 1, sub a, van de basisverordening blijkt, dat een anti-dumpingprocedure betrekking heeft op exporten vanuit een of meer landen en niet op exporten van een of meer individuele ondernemingen. Verder schrijft artikel 13, lid 2, van de basisverordening enkel voor, dat in de anti-dumpingverordeningen het land van oorsprong of van uitvoer en zo mogelijk de naam van de leverancier worden vermeld.

97.
    Geen enkele bepaling van de basisverordening, met inbegrip van artikel 13, lid 3, schrijft voor, dat voor elke exporteur individuele dumpingmarges moeten worden berekend. Hetzelfde geldt voor de anti-dumpingcode van het GATT. Deze is in casu evenwel niet van toepassing, aangezien de Volksrepubliek China geen verdragsluitende partij is.

98.
    Verweerder stelt, dat verzoekster in casu niet individueel kon worden behandeld. Hij betoogt, dat niet is aangetoond dat verzoekster onafhankelijk van de Chinese Staat kan handelen. Het was onmogelijk om de exporteurs te individualiseren zonder de doeltreffendheid van de vastgestelde beschermende maatregelen af te zwakken. Omdat de staat de mogelijkheid heeft de prijzen van onderaannemers te controleren, komen de kosten van de exportondernemingen namelijk niet noodzakelijkerwijze overeen met de economische werkelijkheid. Bijgevolg had een

van de exportondernemingen een ongerechtvaardigd concurrentievoordeel kunnen genieten, wanneer individuele dumpingmarges in aanmerking waren genomen, omdat de staat de beschermende maatregelen had kunnen omzeilen, door de exporten via de exporteur met het laagste recht te laten lopen.

99.
    Zelfs indien de staatscontrole in de Volksrepubliek China in bepaalde sectoren is verminderd, zijn de Chinese exportondernemingen, zoals verzoekster, nog steeds volledig in handen en onder controle van de staat en kunnen zij niet als onafhankelijke ondernemingen worden beschouwd, die vergelijkbaar zijn met die welke in een markteconomie opereren. De staat kan dan ook de vergunning van elke willekeurige exporteur om exporttransacties te verrichten op elk moment intrekken. Zelfs met een onderzoek ter plaatse kan in elk geval niet de precieze omvang van de staatscontrole worden vastgesteld: enerzijds worden bepaalde wetten niet gepubliceerd en hebben buitenlanders geen toegang tot deze wetten, en anderzijds hebben bepaalde praktijken voorrang boven de wet.

Beoordeling door het Gerecht

100.
    Geen enkele bepaling van de basisverordening verbiedt de instelling van één enkel anti-dumpingrecht voor landen met staatshandel (arrest Climax Paper, reeds aangehaald, r.o. 92).

101.
    Artikel 2, lid 5, geeft enkel de criteria aan, op basis waarvan de normale waarde moet worden vastgesteld in geval van invoer uit landen die geen markteconomie hebben. Artikel 2, lid 9, betreffende de vergelijking van de normale waarde met de prijs bij uitvoer, heeft slechts betrekking op de vergelijkbaarheid van de prijzen en de aanpassingen teneinde rekening te houden met de verschillen die van invloed zijn op de vergelijkbaarheid van de prijzen.

102.
    Uit artikel 2, lid 13, volgt, dat wanneer de prijzen variëren, de prijzen bij uitvoer in beginsel met de normale waarde worden vergeleken op basis van een vaststelling per transactie. In casu is de vergelijking op deze grondslag verricht (zie punt 28 van de overwegingen van de voorlopige verordening). Anders dan verzoekster stelt, betekent dit evenwel niet, dat niet één enkel anti-dumpingrecht kon worden vastgesteld.

103.
    Artikel 13, lid 3, van de basisverordening, noch artikel 8, lid 3, van de anti-dumpingcode van het GATT, ongeacht of dit laatste artikel in casu van toepassing is, verbiedt de instelling van één enkel recht, noch wordt daarin voorgeschreven dat voor elke exporteur afzonderlijk een dumpingmarge moet worden berekend. Daarin wordt enkel vereist, dat het bedrag van het recht, zelfs indien dit één enkel recht is, overeenkomt met de dumpingmarge, ook al is deze op één enkele manier vastgesteld.

104.
    Weliswaar wordt in artikel 2, lid 14, van de basisverordening de dumpingmarge omschreven als het bedrag waarmee de normale waarde de prijs bij uitvoer

overschrijdt (sub a), doch in dit artikel wordt eveneens bepaald, dat „wanneer de marges van dumping variëren, gewogen gemiddelden kunnen worden vastgesteld” (sub b).

105.
    Ten slotte bepaalt artikel 13, lid 2, dat in de anti-dumpingverordeningen in het bijzonder worden vermeld: „het bedrag en de aard van het ingestelde recht, het betrokken produkt, het land van oorsprong of van uitvoer, zo mogelijk de naam van de leverancier, en de motivering voor het vaststellen van de verordening”. Ofschoon zowel uit de structuur als uit het doel van deze bepaling volgt, dat de verplichting om in de anti-dumpingverordeningen de naam van de leverancier te vermelden in beginsel impliceert dat voor elke leverancier een specifiek anti-dumpingrecht moet worden ingesteld, zij opgemerkt, dat volgens de tekst van deze bepaling de naam slechts „zo mogelijk” moet worden vermeld. De wetgever heeft de verplichting om de naam van de leverancier te vermelden, en dus de verplichting om voor elke leverancier een specifiek anti-dumpingrecht vast te stellen, derhalve uitdrukkelijk beperkt tot de gevallen waarin dat mogelijk is (zie arrest Climax Paper, reeds aangehaald, r.o. 93).

106.
    Door het betwiste beleid te voeren, hebben de instellingen de woorden „zo mogelijk” niet verkeerd uitgelegd. Het is immers niet mogelijk de naam van elke leverancier te vermelden, wanneer één enkel anti-dumpingrecht voor het hele landmoet worden ingesteld om het gevaar van ontduiking van anti-dumpingrechten te vermijden. Dat is met name het geval, wanneer de gemeenschapsinstellingen in het geval van een land met staatshandel na onderzoek van de situatie van de betrokken exporteurs niet ervan overtuigd zijn, dat die exporteurs onafhankelijk zijn van de staat (zie arrest Climax Paper, reeds aangehaald, r.o. 94)

107.
    Het betwiste beleid druist evenmin in tegen het doel of de geest van de basisverordening. Zoals het Gerecht reeds heeft vastgesteld in zijn arrest Climax Paper (reeds aangehaald, r.o. 95), heeft de basisverordening onder meer tot doel, de Gemeenschap te beschermen tegen invoer met dumping. Wat de geest van de verordening betreft, blijkt uit verschillende bepalingen, dat de normale waarde en de prijzen bij uitvoer in de regel voor elke exporteur afzonderlijk moeten worden vastgesteld. Dat betekent evenwel niet, dat de gemeenschapsinstellingen zulks steeds moeten doen, noch dat zij verplicht zijn, voor elke exporteur een individueel anti-dumpingrecht in te stellen. De geest van de verordening laat de gemeenschapsinstellingen een grote vrijheid om te beslissen, wanneer individuele behandeling van de betrokken exporteurs de beste oplossing is. Dat volgt onder meer uit de artikelen 2, lid 14, sub b, en 13, lid 2, die de gemeenschapsinstellingen de mogelijkheid bieden om een gewogen gemiddelde van de marges van dumping en derhalve één enkele marge van dumping voor het hele land vast te stellen, en dus om één enkel anti-dumpingrecht voor dat land in te stellen.

108.
    Een beleid dat uitloopt op de instelling van één enkel anti-dumpingrecht voor een heel land druist dus niet in tegen de letter, het doel of de geest van de

basisverordening, wanneer de Gemeenschap dat beleid nodig heeft om zich tegen dumping en tegen het gevaar voor omzeiling van de beschermende maatregelen te beschermen (zie arrest Climax Paper, reeds aangehaald, r.o. 96)

109.
    Voor de vraag of een exporteur van een land met staatshandel voldoende onafhankelijk is van de staat, om hem individuele behandeling te verlenen, moeten ingewikkelde feitelijke situaties van economische, politieke en juridische aard worden onderzocht. Met betrekking tot ingewikkelde economische vraagstukken beschikken de instellingen volgens de rechtspraak over een ruime beoordelingsbevoegdheid (zie arrest Ferchimex, reeds aangehaald, r.o. 131) en bij de toetsing van een dergelijke beoordeling dient de rechter zich te beperken tot de vraag, of de procedurevoorschriften in acht zijn genomen, of de feiten op grond waarvan de betwiste keuze is gemaakt, juist zijn vastgesteld, en of geen sprake is van een kennelijk onjuiste beoordeling van deze feiten dan wel van misbruik van bevoegdheid (zie arresten Nachi Fujikoshi, r.o. 21, en Gestetner Holdings, r.o. 63). Hetzelfde geldt voor de feitelijke situaties van politieke en juridische aard in het betrokken land, die de gemeenschapsinstellingen moeten beoordelen om te bepalen of een exporteur voldoende onafhankelijk is van de overheid van een land met staatshandel in aanmerking te komen voor individuele behandeling (zie arrest Climax Paper, reeds aangehaald, r.o. 98).

110.
    De argumenten die verweerder voor de instelling van één enkel recht heeft aangevoerd in de punten 17 tot en met 21 van de overwegingen van de bestreden verordening en in zijn memories, zijn in casu ter zake dienend. In het bijzonder schrijft de basisverordening geen individuele behandeling voor en overigens lijkt het aannemelijk dat de Commissie in de huidige situatie de verklaringen van de Chinese exporteurs niet ter plaatse kan onderzoeken.

111.
    In het bijzonder lijken de redenen die in punt 19 van de overwegingen van de bestreden verordening worden gegeven om aan te tonen dat het in een land als de Volksrepubliek China buitengewoon moeilijk is om vast te stellen of een onderneming werkelijk onafhankelijk is van de staat, niet kennelijk onjuist. Overigens heeft verzoekster het in dit punt 19 uiteengezette standpunt, dat de economie van de Volksrepubliek China tijdens de onderzoeksperiode langzamerhand overging van een volledig door de staat gecontroleerde economie naar een gedeeltelijk marktgerichte economie, niet ontzenuwd. Evenmin heeft zij de verklaring betwist, dat de staat zeer vele aspecten van het economische leven blijft controleren en dat de wetgeving en de instellingen die noodzakelijk zijn voor het functioneren van een markteconomie, niet voldoende ontwikkeld zijn, alsook dat de economische subjecten en de ambtenaren hiermee niet voldoende vertrouwd zijn.

112.
    Evenmin heeft zij betwist, dat een vertegenwoordiger van de Chinese regering die beweerde dat hij alle rijwielfabrikanten vertegenwoordigde waarin de Chinese Staat aandelen bezat, jegens de Commissie heeft verklaard, dat de Chinese Staat de

activiteiten van alle rijwielfabrikanten in China coördineerde (punt 26 van de overwegingen van de bestreden verordening).

113.
    Verder heeft verzoekster in haar verzoekschrift, alsmede ter terechtzitting verklaard, dat de economie van de Volksrepubliek China niet echt een markteconomie is, maar een „socialistische markteconomie”, waarmee zij impliciet erkent dat dit land een land met staatshandel blijft.

114.
    Met betrekking tot het memorandum van de Commissie van 1 december 1992 volstaat de opmerking, dat het een intern memorandum en dus een werkdocument voor de Commissie zelf betreft, dat bij verzoekster geen gegronde verwachtingen kon wekken (zie arrest Climax Paper, reeds aangehaald, r.o. 115), noch een andere gemeenschapsinstelling kon binden.

115.
    Uit het voorgaande volgt, dat verzoekster niet erin is geslaagd, aan te tonen dat zij werkelijk vrij was van inmenging van de Chinese overheid. De gemeenschapsinstellingen hebben de feiten dus niet kennelijk onjuist beoordeeld.

116.
    Daaruit volgt, dat het derde middel dient te worden afgewezen.

Het vierde middel: weigering om de berekeningsmethode mee te delen (schending van artikel 7, lid 4, sub b en c, van de basisverordening)

Argumenten van partijen

117.
    Verzoekster verwijt de Commissie, dat zij haar informatieplicht uit hoofde van artikel 7, lid 4, sub b, van de basisverordening niet is nagekomen, aangezien de aan verzoekster verstrekte inlichtingen ontoereikend waren. De Commissie heeft haar slechts de volgende inlichtingen verstrekt: gegevens betreffende Guanghzou Five Rams Bicycle Group, met uitsluiting van alle inlichtingen betreffende verzoekster, ontoereikende inlichtingen betreffende de modellen en prijzen van de Taiwanese rijwielen op basis waarvan de normale waarde is berekend, en algemene cijfers betreffende de totale dumping en de dumpingmarge in plaats van inlichtingen betreffende elke transactie afzonderlijk.

118.
    Verweerder is van mening, dat de gemeenschapsinstellingen zich hebben gedragen in overeenstemming met de criteria die het Hof heeft uiteengezet in zijn arrest van 27 juni 1991 (zaak C-49/88, Al-Jubail Fertilizer, Jurispr. 1991, blz. I-3187, r.o. 17). In haar informatiedocument heeft de Commissie verzoekster meegedeeld, volgens welke methode het anti-dumpingrecht was berekend. Ook heeft zij de zes in de steekproef opgenomen exporteurs inlichtingen verstrekt over alle hen betreffende berekeningsfactoren. Deze inlichtingen konden om redenen van vertrouwelijkheid niet aan de andere ondernemingen, waaronder verzoekster, worden meegedeeld. Overigens hadden deze inlichtingen de andere ondernemingen niet in staat gesteld om relevante opmerkingen in te dienen. Bovendien heeft verzoekster in elk geval

toegang gehad tot de niet-vertrouwelijke stukken, die in de lokalen van de Commissie konden worden geraadpleegd. De gemeenschapsinstellingen hadden geen nadere details over de dumpingmarge kunnen verstrekken, omdat geen individuele dumpingmarge is berekend. Verzoekster kan de instellingen niet verwijten, dat zij haar niet de haar betreffende inlichtingen hebben verstrekt. Immers, dergelijke inlichtingen hadden niet kunnen worden gebruikt in de zin van de litigieuze bepaling, aangezien verzoekster niet was opgenomen in de steekproef.

Beoordeling door het Gerecht

119.
    Artikel 7, lid 4, sub b, van de basisverordening bepaalt: „de exporteurs (...) van het product waarop het onderzoek betrekking heeft (...) kunnen verzoeken op de hoogte te worden gebracht van de belangrijkste feiten en overwegingen op grond waarvan wordt overwogen instelling van definitieve rechten (...) aan te bevelen”. De verzoeken moeten schriftelijk bij de Commissie worden ingediend (artikel 7, lid 4, sub c-i-aa, van deze verordening). In de gevallen waarin een voorlopig recht is toegepast, mogen deze verzoeken niet later worden ontvangen dan een maand nadat is bekendgemaakt dat dergelijke rechten zijn ingesteld (artikel 7, lid 4, sub c-i-cc). Artikel 7, lid 4, sub c, ii en iii, bepaalt, onder welke voorwaarden de Commissie de gevraagde inlichtingen kan verstrekken en binnen welke termijn zij zulks moet doen.

120.
    Volgens vaste rechtspraak wordt het beginsel van de eerbiediging van de rechten van de verdediging in acht genomen, wanneer de betrokken onderneming tijdens een administratieve procedure in staat is gesteld om zinvol haar standpunt kenbaar te maken omtrent het bestaan en de relevantie van de beweerde feiten en omstandigheden, alsmede, in voorkomend geval, omtrent de in aanmerking genomen stukken (zie bijvoorbeeld arresten Hof van 13 februari 1979, zaak 85/76, Hoffmann-La Roche, Jurispr. 1979, blz. 461, r.o. 11, alsmede de arresten Nakajima, reeds aangehaald, r.o. 108, en Al-Jubail Fertilizer, reeds aangehaald, r.o. 17; arresten Gerecht van 29 juni 1995, zaken T-30/91, Solvay, Jurispr. 1995, blz. II-1775, r.o. 59, en T-36/91, ICI, Jurispr. 1995, blz. II-1847, r.o. 69, en arrest Sinochem Heilongjiang, reeds aangehaald, r.o. 75).

121.
    De op de Commissie rustende informatieplicht moet evenwel worden afgewogen tegen het verbod om vertrouwelijke inlichtingen openbaar te maken. Artikel 8, lid 2, van de basisverordening bepaalt dienaangaande, dat de gemeenschapsinstellingen, de Lid-Staten alsmede hun ambtenaren de gegevens die hun bij de toepassing van deze verordening ter kennis zijn gekomen en door een partij met verzoek om vertrouwelijke behandeling zijn verstrekt, niet mogen bekendmaken, tenzij deze uitdrukkelijk in bekendmaking heeft toegestemd. De gemeenschapsinstellingen kunnen bepaalde inlichtingen als vertrouwelijk beschouwen, indien bekendmaking aanzienlijk nadeel kan berokkenen aan degene die deze verstrekt of de bron ervan is (artikel 214 van het Verdrag en artikel 8, lid 3, van de basisverordening).

122.
    In casu kan verzoekster niet klagen, dat haar niet voldoende niet-vertrouwelijke inlichtingen zijn verstrekt door de Commissie. In de eerste plaats heeft deze in het informatiedocument inlichtingen verstrekt omtrent het betrokken product, de bedrijfstak van de Gemeenschap, de steekproefmethode, de normale waarde, de prijzen bij uitvoer, de dumpingmarge en de schade voor de Gemeenschap. In de tweede plaats moet niet alleen worden erkend, dat de gemeenschapsinstellingen niet verplicht zijn de dumpingmarge van elk der betrokken ondernemingen te berekenen en voor elk van hen een afzonderlijk anti-dumpingrecht in te stellen (zie hierboven de rechtsoverwegingen betreffende het derde middel), doch ook dat de gemeenschapsinstellingen over een beoordelingsbevoegdheid beschikken bij de keuze van de ondernemingen die zij opnemen in de steekproef op basis waarvan de dumpingmarge en het in te stellen recht dienen te worden vastgesteld. Bijgevolg moeten de gemeenschapsinstellingen het recht hebben om geen inlichtingen betreffende bepaalde ondernemingen in te winnen of deze niet te gebruiken. Bijgevolg zijn zij evenmin verplicht, dergelijke inlichtingen, die per definitie, en a fortiori in het onderhavige geval, niet zijn gevraagd en dus evenmin zijn gebruikt, mee te delen. In de derde plaats betwist verzoekster niet, dat zij in de lokalen van de Commissie toegang heeft gehad tot de niet-vertrouwelijke stukken.

123.
    Het vierde middel moet dus eveneens worden afgewezen.

Het vijfde middel: onjuiste methode van berekening van de dumpingmarges (schending van artikel 13, lid 3, van de basisverordening), alsmede misbruik van bevoegdheid met betrekking tot het percentage van het ingestelde anti-dumpingrecht

Argumenten van partijen

124.
    Verzoekster stelt, dat verweerder zijn discretionaire bevoegdheid heeft misbruikt, door de dumpingmarge op onredelijke en onjuiste wijze te verhogen. Door de dumpingmarge te gebruiken van de onderneming in de steekproef waarvan de marge het hoogst was, heeft verweerder de totale dumpingmarge en het percentage van het recht van de meeste andere ondernemingen die op de vragenlijst hebben geantwoord, kunstmatig opgevoerd. Voor deze ondernemingen was het bedrag van het recht in strijd met artikel 13, lid 3, van de basisverordening hoger dan de werkelijke dumpingmarge. Verweerder mocht de 27 % exporten die voor rekening kwamen van ondernemingen die geen medewerking zouden hebben verleend bij de berekening van de dumpingmarge, niet meerekenen, omdat de door de Chinese exporteurs verstrekte inlichtingen volstonden voor een representatieve steekproef. Dit cijfer van 27 %, waarvan de bron onbekend is, ontbeert trouwens elke grondslag. Zo het afkomstig is van het Bureau voor de statistiek van de Europese Gemeenschappen (Eurostat), moet worden opgemerkt dat de Commissie zich dikwijls heeft beklaagd over de onnauwkeurigheid van de door deze dienst verstrekte inlichtingen.

125.
    Verweerder preciseert, dat het cijfer omtrent de totale omvang van de exporten van rijwielen van de Volksrepubliek China naar de Gemeenschap gedurende de onderzoeksperiode is verstrekt door Eurostat, de enige bron van betrouwbare inlichtingen. De door de exporteurs verstrekte inlichtingen dekken 73 % van deze totale hoeveelheid gedurende de onderzoeksperiode. De dumpingmarge betreffende de resterende 27 % is vastgesteld op basis van de beste gegevens die beschikbaar waren, zulks overeenkomstig artikel 7, lid 7, sub b, van de basisverordening. Volgens vaste praktijk worden de gegevens van de onderneming die de hoogste dumpingmarge heeft van de ondernemingen die hebben meegewerkt, als de relevante gegevens beschouwd.

Beoordeling door het Gerecht

126.
    Overeenkomstig artikel 13, lid 3, van de basisverordening mag het bedrag van de anti-dumpingrechten niet hoger zijn dan de voorlopig geraamde of definitief vastgestelde marge van dumping en moet het lager zijn indien lagere rechten voldoende zijn om de schade op te heffen.

127.
    In casu blijkt uit de voorlopige verordening (zie punt 37 van de overwegingen) en de bestreden verordening (zie punt 50 van de overwegingen), dat de ondernemingen die op de vragenlijst van de Commissie hebben geantwoord, 73 % van de totale uitvoer van de Volksrepubliek China vertegenwoordigden. De dumpingmarge voor deze ondernemingen is vastgesteld op basis van het gewogen gemiddelde van de marges betreffende de verschillende modellen van de zes ondernemingen die in de steekproef zijn opgenomen. Voor de exporteurs die niet op de vragenlijst hebben geantwoord en de resterende 27 % van de exporten vertegenwoordigden, is de dumpingmarge vastgesteld op basis van artikel 7, lid 7, sub b, van de basisverordening. Volgens deze bepaling kunnen voorlopige of definitieve conclusies, in bevestigende of in negatieve zin, worden getrokken op basis van de beschikbare gegevens, wanneer een betrokken partij of derde land toegang weigert te verlenen tot de nodige gegevens of deze gegevens niet binnen een redelijke termijn verstrekt, of het onderzoek in belangrijke mate belemmert. Dienaangaande was de Commissie van mening, dat de beste beschikbare gegevens die waren welke betrekking hadden op de in de steekproef opgenomen onderneming, waarvan de dumpingmarge het hoogst was. De aldus berekende dumpingmarge voor de Volksrepubliek China, uitgedrukt als percentage van de cif-waarde („cost, insurance and freight”), bedroeg 30,6 %.

128.
    Uit het hiervoor verrichte onderzoek van het derde middel betreffende de weigering om de verschillende betrokken exporteurs individuele behandeling te verlenen, blijkt enerzijds dat het door de instellingen gevolgde beleid niet in strijd was met de tekst, het doel en de geest van de basisverordening, en anderzijds, dat verzoekster niet aan de voorwaarden voldeed om in aanmerking te kunnen komen voor een individuele behandeling, en dat bijgevolg de instellingen de feiten niet kennelijk onjuist hebben beoordeeld.

129.
    Voorts gaat het omstreden beleid uit van de veronderstelling, dat de exporteurs in landen met staatshandel gewoonlijk niet vrij zijn van staatsinmenging, en dat één van de doeleinden van dit beleid is ontduiking van de anti-dumpingrechten te voorkomen. Indien de instellingen namelijk werd verboden om de dumpingmarge te berekenen op basis van de exporten van de ondernemingen die niet aan het onderzoek hebben meegewerkt, zouden de autoriteiten van de landen met staatshandel bij de instelling van een anti-dumpingonderzoek de exporteur met de hoogste prijzen bij uitvoer kunnen gelasten om met de gemeenschapsinstellingen mee te werken en de andere exporteurs kunnen verbieden om dit te doen. Aldus zouden zij ervoor kunnen zorgen, dat voor alle bij de dumping betrokken exporteurs een anti-dumpingrecht wordt opgelegd dat gelijk is aan de dumpingmarge welke is vastgesteld voor de exporteur met de laagste marge (zie arrest Climax Paper, reeds aangehaald, r.o. 130).

130.
    Zoals hierboven in rechtsoverweging 107 is opgemerkt, volgt uit artikel 2, lid 14, sub b, van de basisverordening, dat de gemeenschapsinstellingen een gewogen gemiddelde van de dumpingmarges, en dus één enkele marge van dumping voor een heel land, mogen vaststellen.

131.
    Overigens hebben de gemeenschapsinstellingen zich overeenkomstig artikel 7, lid 7, sub b, van de basisverordening terecht gebaseerd op de statistieken van Eurostat en de inlichtingen die zijn verstrekt door de ondernemingen die op de vragenlijst van de Commissie hadden geantwoord, aangezien dit de beste inlichtingen waren die in casu beschikbaar waren in de zin van bovengenoemde bepaling.

132.
    Zowel de berekening van de prijzen bij uitvoer van de producenten die niet aan het onderzoek hebben meegewerkt, als de berekening van de ene enkele marge van dumping, die is uitgevoerd op basis van de beschikbare gegevens, vereist een beoordeling van ingewikkelde economische situaties. Bij de toetsing van een dergelijke beoordeling dient de rechter zich te beperken tot de vraag, of de procedurevoorschriften in acht zijn genomen, of de feiten op grond waarvan de omstreden keuze is gemaakt, juist zijn vastgesteld, en of er geen sprake is van een kennelijk onjuiste beoordeling van deze feiten dan wel van misbruik van bevoegdheid (zie arresten Nachi Fujikoshi, reeds aangehaald, r.o. 21; Gestetner Holdings, reeds aangehaald, r.o. 63, en Climax Paper, reeds aangehaald, r.o. 135).

133.
    Dienaangaande blijkt uit de voorlopige verordening (zie punt 37 van de overwegingen) en de bestreden verordening (zie punt 50 van de overwegingen), dat de inlichtingen die zijn verstrekt door de ondernemingen die op de vragenlijst van de Commissie hadden geantwoord, niet de totale Chinese exporten van het betrokken product betroffen, doch slechts 73 % van de totale exporten van de Volksrepubliek China. Vastgesteld dient te worden, dat de gemeenschapsinstellingen het aandeel van de exporten van de exporteurs die geen inlichtingen hadden verstrekt, krachtens artikel 7, lid 7, sub b, van de basisverordening hebben berekend op basis van de statistieken van Eurostat

betreffende de totale hoeveelheid van uit de Volksrepubliek China in de Gemeenschap ingevoerde rijwielen en op basis van de inlichtingen die zijn verstrekt door de ondernemingen die op de vragenlijst van de Commissie hebben geantwoord.

134.
    Verzoekster heeft de berekening van de gemeenschapsinstellingen slechts in twijfel getrokken, doch geen enkel bewijs omtrent de onjuistheid ervan verstrekt. Hoe dan ook, de gemeenschapsinstellingen hebben zich gebaseerd op de beste gegevens die beschikbaar waren.

135.
    Aangaande de methode van berekening van de prijzen bij uitvoer van de producenten die niet aan het onderzoek hebben meegewerkt, kan de gemeenschapsinstellingen niet worden verweten, dat zij zich hebben gebaseerd op de laagste prijzen die in de steekproef in aanmerking zijn genomen, aangezien elke andere oplossing de exporteurs zou stimuleren om niet mee te werken (zie arrest Climax Paper, reeds aangehaald, r.o. 140). Bovendien wijst niets erop dat de berekening op zichzelf onjuist is, of dat verweerder de feiten kennelijk onjuist heeft beoordeeld.

136.
    Om deze redenen dient het vijfde middel te worden afgewezen.

137.
    Uit al het voorgaande volgt, dat het onderhavig beroep in zijn geheel dient te worden verworpen.

Kosten

138.
    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover zulks is gevorderd. Aangezien verweerder, alsmede interveniënte EBMA hebben gevorderd, dat verzoekster in de kosten wordt verwezen en deze laatste in het ongelijk is gesteld, dient zij naast haar eigen kosten ook de kosten van verweerder en interveniënte EBMA te dragen.

139.
    Volgens artikel 87, lid 4, van het Reglement voor de procesvoering dragen de instellingen die in het geding zijn tussengekomen, hun eigen kosten. De Commissie zal dus haar eigen kosten dragen.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vijfde kamer — uitgebreid),

rechtdoende:

1)    Verwerpt het beroep.

2)    Verwijst verzoekster in haar eigen kosten, alsmede in de kosten van verweerder en interveniënte EBMA.

3)    Verstaat dat de Commissie haar eigen kosten zal dragen.

García-Valdecasas
Tiili
Azizi

Moura Ramos Jaeger

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 25 september 1997.

De griffier

De president van de Vijfde kamer

H. Jung

R. García-Valdecasas

Inhoudsoverzicht

     De feiten die ten grondslag liggen aan het beroep

II - 2

     Procesverloop

II - 4

     Conclusies

II - 5

     De ontvankelijkheid

II - 5

         De eerste grond van niet-ontvankelijkheid

II - 6

             Argumenten van partijen

II - 6

             Beoordeling door het Gerecht

II - 6

         De tweede grond van niet-ontvankelijkheid

II - 7

             Argumenten van partijen

II - 7

             Beoordeling door het Gerecht

II - 8

         De derde grond van niet-ontvankelijkheid

II - 10

             Argumenten van partijen

II - 10

             Beoordeling door het Gerecht

II - 10

     Ten gronde

II - 10

         Het eerste middel: onjuiste omschrijving van het soortgelijke product (schending van artikel 2, lid 12, van de basisverordening), alsmede misbruik van bevoegdheid bij de bepaling van de producten waarvoor het anti-dumpingrecht geldt

II - 11

             Argumenten van partijen

II - 11

             Beoordeling door het Gerecht

II - 13

         Het tweede middel: onjuiste steekproefmethode (schending van artikel 2, lid 13, van de basisverordening)

II - 15

             Argumenten van partijen

II - 15

             Beoordeling door het Gerecht

II - 16

         Het derde middel: weigering van individuele behandeling van de verschillende betrokken exporteurs (schending van de artikelen 2, leden 5 en 9, en 13, lid 3, van de basisverordening en artikel VI, lid 2, van het GATT)

II - 17

             Argumenten van partijen

II - 17

             Beoordeling door het Gerecht

II - 20

         Het vierde middel: weigering om de berekeningsmethode mee te delen (schending van artikel 7, lid 4, sub b en c, van de basisverordening)

II - 23

             Argumenten van partijen

II - 23

             Beoordeling door het Gerecht

II - 24

         Het vijfde middel: onjuiste methode van berekening van de dumpingmarges (schending van artikel 13, lid 3, van de basisverordening), alsmede misbruik van bevoegdheid met betrekking tot het percentage van het ingestelde anti-dumpingrecht

II - 25

             Argumenten van partijen

II - 25

             Beoordeling door het Gerecht

II - 26

     Kosten

II - 28


1: Procestaal: Engels.