Language of document : ECLI:EU:C:2016:763

ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)

12 oktober 2016 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Verordening (EG) nr. 44/2001 – Artikel 6, punt 3 – Begrip ‚tegenvordering’ – Vordering gebaseerd op ongerechtvaardigde verrijking – Betaling van een bedrag dat verschuldigd is krachtens een vernietigde beslissing – Toepassing ratione temporis”

In zaak C‑185/15,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Vrhovno sodišče (hoogste rechterlijke instantie, Slovenië) bij beslissing van 15 januari 2015, ingekomen bij het Hof op 22 april 2015, in de procedure

Marjan Kostanjevec

tegen

F&S Leasing GmbH,

wijst

HET HOF (Derde kamer),

samengesteld als volgt: L. Bay Larsen, kamerpresident, M. Vilaras, J. Malenovský, M. Safjan (rapporteur) en D. Šváby, rechters,

advocaat-generaal: J. Kokott,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–        F&S Leasing GmbH, vertegenwoordigd door M. Rihtar en B. Potočan, odvetnika,

–        de Sloveense regering, vertegenwoordigd door T. Mihelič Žitko als gemachtigde,

–        de Spaanse regering, vertegenwoordigd door M. J. García-Valdecasas Dorrego als gemachtigde,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Wilderspin en M. Žebre als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 2 juni 2016,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 5, punt 1, artikel 6, punt 3, en artikel 15, lid 1, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Marjan Kostanjevec, wonend in Slovenië, en F&S Leasing GmbH (hierna „F&S”), met zetel in Oostenrijk, over de niet-nakoming van een financiële leasingovereenkomst.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

3        Uit overweging 2 van verordening nr. 44/2001 blijkt dat deze verordening ertoe strekt, met het oog op de goede werking van de interne markt, „[b]epalingen [ten uitvoer te leggen] die de eenvormigheid van de regels inzake jurisdictiegeschillen in burgerlijke en handelszaken mogelijk maken alsook de vereenvoudiging van de formaliteiten met het oog op een snelle en eenvoudige erkenning en tenuitvoerlegging van de beslissingen van de lidstaten waarvoor deze verordening verbindend is”.

4        De overwegingen 11 tot en met 13 en 15 van deze verordening luiden als volgt:

„(11) De bevoegdheidsregels moeten in hoge mate voorspelbaar zijn, waarbij als beginsel geldt dat de bevoegdheid in het algemeen gegrond wordt op de woonplaats van de verweerder; de bevoegdheid moet altijd op die grond kunnen worden gevestigd, behalve in een gering aantal duidelijk omschreven gevallen waarin het voorwerp van het geschil of de autonomie van de partijen een ander aanknopingspunt wettigt. Voor rechtspersonen moet de woonplaats autonoom worden bepaald om de gemeenschappelijke regels doorzichtiger te maken en jurisdictiegeschillen te voorkomen.

(12)      Naast de woonplaats van de verweerder moeten er alternatieve bevoegdheidsgronden mogelijk zijn, gebaseerd op de nauwe band tussen het gerecht en de vordering of de noodzaak een goede rechtsbedeling te vergemakkelijken.

(13)      In het geval van verzekerings-, consumenten- en arbeidsovereenkomsten moet de zwakke partij worden beschermd door bevoegdheidsregels die gunstiger zijn voor haar belangen dan de algemene regels.

[...]

(15)      Met het oog op een harmonische rechtsbedeling in de Gemeenschap moeten parallel lopende processen zoveel mogelijk worden beperkt en moet worden voorkomen dat in twee lidstaten onverenigbare beslissingen worden gegeven. [...]”

5        De door deze verordening vastgestelde bevoegdheidsregels zijn neergelegd in hoofdstuk II ervan. Dit hoofdstuk omvat met name de eerste, tweede en vierde afdeling, met de respectievelijke titels „Algemene bepalingen”, „Bijzondere bevoegdheid” en „Bevoegdheid voor door consumenten gesloten overeenkomsten”.

6        Artikel 2, lid 1, van verordening nr. 44/2001, dat valt onder de eerste afdeling van dat hoofdstuk, is gesteld in de volgende bewoordingen:

„Onverminderd deze verordening worden zij die woonplaats hebben op het grondgebied van een lidstaat, ongeacht hun nationaliteit, opgeroepen voor de gerechten van die lidstaat”.

7        Artikel 3, lid 1, van deze verordening, dat eveneens deel uitmaakt van de eerste afdeling, luidt als volgt:

„Degenen die op het grondgebied van een lidstaat woonplaats hebben, kunnen slechts voor het gerecht van een andere lidstaat worden opgeroepen krachtens de in de afdelingen 2 tot en met 7 van dit hoofdstuk gegeven regels”.

8        Artikel 5 van die verordening, dat is opgenomen in de tweede afdeling van hetzelfde hoofdstuk, bepaalt:

„Een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, kan in een andere lidstaat voor de volgende gerechten worden opgeroepen:

1)      a)     ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst: voor het gerecht van de plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd;

b)      voor de toepassing van deze bepaling en tenzij anders is overeengekomen, is de plaats van uitvoering van de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt:

–        voor de koop en verkoop van roerende lichamelijke zaken, de plaats in een lidstaat waar de zaken volgens de overeenkomst geleverd werden of geleverd hadden moeten worden,

–        voor de verstrekking van diensten, de plaats in een lidstaat waar de diensten volgens de overeenkomst verstrekt werden of verstrekt hadden moeten worden;

c)      punt a) is van toepassing indien punt b) niet van toepassing is;

[...]”

9        Overeenkomstig artikel 6, punt 3, van dezelfde verordening, dat ook onder deze tweede afdeling valt, kan een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, ook worden opgeroepen „ten aanzien van een tegenvordering die voortspruit uit de overeenkomst of uit het rechtsfeit waarop de oorspronkelijke vordering gegrond is: voor het gerecht waar deze laatste aanhangig is”.

10      Artikel 15, lid 1, onder c), van verordening nr. 44/2001, dat is opgenomen in de vierde afdeling van hetzelfde hoofdstuk II, bepaalt het volgende:

„Voor overeenkomsten gesloten door een persoon, de consument, voor een gebruik dat als niet bedrijfs- of beroepsmatig kan worden beschouwd, wordt de bevoegdheid geregeld door deze afdeling, onverminderd artikel 4 en artikel 5, punt 5, wanneer:

[...]

c)      in alle andere gevallen, de overeenkomst is gesloten met een persoon die commerciële of beroepsactiviteiten ontplooit in de lidstaat waar de consument woonplaats heeft, of dergelijke activiteiten met ongeacht welke middelen richt op die lidstaat, of op meerdere staten met inbegrip van die lidstaat, en de overeenkomst onder die activiteiten valt.”

11      Artikel 16 van deze verordening luidt:

„1.      De rechtsvordering die door een consument wordt ingesteld tegen de wederpartij bij de overeenkomst, kan worden gebracht hetzij voor de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan die partij woonplaats heeft, hetzij voor het gerecht van de plaats waar de consument woonplaats heeft.

2.      De rechtsvordering die tegen de consument wordt ingesteld door de wederpartij bij de overeenkomst kan slechts worden gebracht voor de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan de consument woonplaats heeft.

3.      Dit artikel laat het recht om een tegenvordering in te stellen bij het gerecht waarvoor met inachtneming van deze afdeling de oorspronkelijke vordering is gebracht, onverlet.”

12      Artikel 30 van de verordening bepaalt:

„Voor de toepassing van deze afdeling wordt een zaak geacht te zijn aangebracht bij een gerecht:

1)      op het tijdstip waarop het stuk dat het geding inleidt of een gelijkwaardig stuk bij het gerecht wordt ingediend, mits de eiser vervolgens niet heeft nagelaten te doen wat hij met het oog op de betekening of de kennisgeving van het stuk aan de verweerder moest doen, of

2)      indien het stuk betekend of meegedeeld moet worden voordat het bij het gerecht wordt ingediend, op het tijdstip waarop de autoriteit die verantwoordelijk is voor de betekening of de kennisgeving het stuk ontvangt, mits de eiser vervolgens niet heeft nagelaten te doen wat hij met het oog op de indiening van het stuk bij het gerecht moest doen.”

13      Artikel 66, dat als opschrift „Overgangsbepalingen” heeft en onder hoofdstuk VI van deze verordening valt, luidt als volgt:

„1.      Deze verordening is slechts van toepassing op rechtsvorderingen die zijn ingesteld en authentieke akten die zijn verleden na de inwerkingtreding van deze verordening.

2.      Indien de vordering in de lidstaat van herkomst werd ingesteld voor de inwerkingtreding van deze verordening worden beslissingen die na die datum zijn gegeven evenwel erkend en ten uitvoer gelegd overeenkomstig hoofdstuk III:

a)      indien de vordering in de lidstaat van herkomst werd ingesteld na de inwerkingtreding van het Verdrag van Brussel of het Verdrag van Lugano in zowel de lidstaat van herkomst als de aangezochte lidstaat;

b)      in alle overige gevallen, indien de toegepaste bevoegdheidsregels overeenkomen met hetzij de regels van hoofdstuk II, hetzij met de regels van een verdrag dat tussen de lidstaat van herkomst en de aangezochte lidstaat van kracht was toen de vordering werd ingesteld.”

 Sloveens recht

14      Artikel 183 van de Zakon o pravdnem postopku (wetboek burgerlijke rechtsvordering, hierna: „ZPP”), dat betrekking heeft op de tegenvordering, bepaalt:

„De verweerder kan tot het einde van de behandeling van het hoofdgeding bij hetzelfde gerecht een tegenvordering indienen:

1)      indien de tegenvordering samenhangt met de oorspronkelijke vordering, of

2)      indien de oorspronkelijke vordering en de tegenvordering verenigbaar zijn, of

3)      indien de tegenvordering de vaststelling verlangt van een recht of een juridische band, waarvan het bestaan of het ontbreken de beslissing over de oorspronkelijke vordering geheel of gedeeltelijk beïnvloedt.

Een tegenvordering kan niet worden ingediend indien een andere rechtbank ten gronde bevoegd is voor de tegenvordering, of indien een ander soort procedure voorgeschreven is om te beslissen over de tegenvordering.

Een tegenvordering kan zelfs worden ingediend indien erover moet worden geoordeeld door dezelfde rechtbank in een andere samenstelling.”

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

15      F&S, met zetel in Oostenrijk, heeft op 14 januari 1994 een financiële leasingovereenkomst gesloten met Marjan Kostanjevec. Wegens de niet-betaling van maandelijkse termijnen die op grond van de overeenkomst waren vervallen, heeft F&S op 26 oktober 1995 via een op een authentieke akte gebaseerde bevelprocedure betaling van het bedrag van 16 692,22 EUR gevorderd. Overeenkomstig de nationale wetgeving heeft het door Kostanjevec ingestelde verzet tegen deze bevelprocedure ertoe geleid dat de zaak aanhangig werd gemaakt bij de Okrožno sodišče v Ptuju (rechter in eerste aanleg Ptuj, Slovenië), en tot de inleiding van een gerechtelijke procedure op grond van de genoemde bevelprocedure.

16      Bij vonnis van 28 april 2004 heeft voornoemde rechtbank Kostanjevec veroordeeld tot betaling van 16 692,22 EUR, vermeerderd met contractuele rente en de gerechtskosten.

17      Bij arrest van 11 april 2006 van de Višje sodišče v Mariboru (rechter in tweede aanleg Maribor, Slovenië), waarbij het hoger beroep van Kostanjevec werd verworpen, is de uitspraak van de rechter in eerste aanleg van 28 april 2004 definitief en uitvoerbaar geworden.

18      Kostanjevec heeft tegen dit arrest een beroep tot herziening ingesteld bij de verwijzende rechter, de Vrhovno sodišče (hoogste rechterlijke instantie, Slovenië). Voordat de Vrhovno sodišče uitspraak deed op dat beroep, troffen F&S en Kostanjevec op 31 juli 2006 een buitengerechtelijke schikking waarbij werd overeengekomen dat deze laatste uiterlijk op 30 augustus 2006 de hoofdsom, 16 692,22 EUR, zou betalen, alsook de kosten van de procedure en de tenuitvoerlegging.

19      De verwijzende rechter heeft bij beslissing van 9 juli 2008 het vonnis van 28 april 2004 van de Okrožno sodišče v Ptuju, alsook het arrest van 11 april 2006 van de Višje sodišče v Mariboru vernietigd, en heeft de zaak voor een nieuwe beslissing terugverwezen naar de rechter in eerste aanleg.

20      Na deze verwijzing heeft Kostanjevec bij de Okrožno sodišče v Ptuju een tegenvordering ingesteld waarmee hij van F&S de terugbetaling vordert van 18 678,45 EUR, wat overeenstemt met het bedrag dat hij op 30 augustus 2006 had betaald in uitvoering van de met deze vennootschap gesloten schikking van 31 juli 2006, vermeerderd met vertragingsrente.

21      Opnieuw rechtdoende, heeft de Okrožno sodišče v Ptuju bij vonnis van 4 november 2009 het verzoek tot invordering van F&S afgewezen en de tegenvordering van Kostanjevec toegewezen, op grond dat deze laatste het voorwerp van de leasingovereenkomst niet had ontvangen zodat F&S haar contractuele verplichting tot overdracht van dit voorwerp niet had vervuld.

22      F&S heeft tegen deze beslissing hoger beroep ingesteld bij de Višje sodišče v Mariboru, dat bij arrest van 31 maart 2010 heeft geoordeeld dat de tegenvordering van Kostanjevec niet-ontvankelijk was omdat „de beroepen dermate samenhangen dat zij elkaar onderling uitsluiten”. Deze rechterlijke instantie heeft evenwel geoordeeld dat de Sloveense gerechten bevoegd waren krachtens artikel 15, lid 1, onder b), van verordening nr. 44/2001.

23      Tegen dit laatste arrest, op grond waarvan het vonnis in eerste aanleg definitief is geworden, is opnieuw een herzieningsberoep ingesteld voor de verwijzende rechter, betreffende de vraag naar de bevoegdheid van de Sloveense gerechten om te oordelen over de tegenvordering. F&S meent dat niet is voldaan aan de voorwaarden voor een tegenvordering en evenmin voor toepassing van de regels voor geschillen betreffende door de consument gesloten overeenkomsten, aangezien het hoofdgeding geen financiële leasingovereenkomst of een met een consument gesloten overeenkomst betreft, maar wel een vordering op basis van ongerechtvaardigde verrijking.

24      In die omstandigheden heeft de Vrhovno sodišče de behandeling van de zaak geschorst en de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1)       Moet het begrip ‚tegenvordering’ in de zin van artikel 6, punt 3, van verordening nr. 44/2001 aldus worden uitgelegd dat daaronder mede valt de vordering die naar nationaal recht als tegenvordering is ingesteld nadat in de herzieningsprocedure een definitief en uitvoerbaar geworden beslissing op de oorspronkelijke vordering van de verwerende partij is vernietigd en dezelfde zaak voor een nieuwe beslissing is terugverwezen naar de rechter in eerste aanleg, maar de verzoekende partij in haar tegenvordering op basis van ongerechtvaardigde verrijking terugbetaling vordert van het bedrag dat zij heeft moeten betalen krachtens de – [vervolgens] vernietigde – beslissing, uitgesproken in de procedure over de oorspronkelijke vordering van de verwerende partij?

2)      Moet het begrip ‚door consumenten gesloten overeenkomsten’ in de zin van artikel 15, lid 1, van verordening nr. 44/2001 aldus worden uitgelegd dat daaronder mede valt de situatie waarin de consument zijn – op ongerechtvaardigde verrijking gebaseerde – vordering instelt als een tegenvordering naar nationaal recht die verband houdt met de oorspronkelijke vordering, maar die betrekking heeft op een zaak betreffende een door een consument gesloten overeenkomst in de zin van deze bepaling van verordening nr. 44/2001 en waarmee de verzoeker – consument – terugbetaling vordert van het bedrag dat hij heeft moeten betalen ter uitvoering van een (vervolgens) vernietigde beslissing, gegeven in een procedure over de oorspronkelijke vordering van de verwerende partij, en daarmee van het bedrag dat zijn oorsprong vindt in een zaak betreffende een door een consument gesloten overeenkomst?

3)      Wanneer in het hierboven omschreven geval de bevoegdheid niet kan worden gebaseerd op de bevoegdheidsregels voor tegenvorderingen en evenmin op de bevoegdheidsregels voor door de consument gesloten overeenkomsten,

a)      moet het begrip ‚verbintenissen uit overeenkomst’ in de zin van artikel 5, punt 1, van verordening nr. 44/2001 aldus worden uitgelegd dat daaronder mede valt de vordering die de verzoeker geldend maakt wegens ongerechtvaardigde verrijking, maar die wordt ingesteld als een tegenvordering naar nationaal recht, verband houdend met de oorspronkelijke vordering van de verwerende partij, die de contractuele betrekking tussen partijen betreft, ingeval de vordering wegens ongerechtvaardigde verrijking tot voorwerp heeft de terugbetaling van het bedrag dat de verzoeker heeft moeten betalen krachtens een (vervolgens) vernietigde beslissing, gegeven in een procedure over de oorspronkelijke vordering van de verwerende partij, en daarmee van het bedrag dat zijn oorsprong vindt in een zaak betreffende een verbintenis uit overeenkomst?

Voor het geval de voorgaande vraag bevestigend kan worden beantwoord:

b)      moet in bovenbedoeld geval de bevoegdheid van de rechter van de plaats van uitvoering in de zin van artikel 5, punt 1, van verordening nr. 44/2001 worden beoordeeld aan de hand van de regels voor de nakoming van verbintenissen voortvloeiend uit een vordering wegens ongerechtvaardigde verrijking?”

 Ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing

25      In haar schriftelijke opmerkingen beroept de Europese Commissie zich op de niet-ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing. Zij brengt in herinnering dat overeenkomstig artikel 66, lid 1, van verordening nr. 44/2001, de bepalingen van deze verordening slechts van toepassing zijn op rechtsvorderingen die zijn ingesteld na de inwerkingtreding ervan. In het geval van de Sloveense Republiek zijn deze bepalingen bijgevolg pas toepasselijk op het grondgebied van deze lidstaat vanaf haar toetreding tot de Europese Unie, dus vanaf 1 mei 2004.

26      De Commissie betoogt dat indien de in de hoofdzaak aanhangige procedure moet worden beschouwd als het verlengstuk van de vordering die werd ingesteld na de vordering tot gedwongen tenuitvoerlegging van F&S van 26 oktober 1995, deze procedure overduidelijk dateert van ruim vóór de inwerkingtreding van verordening nr. 44/2001 in Slovenië. Deze verordening kan enkel toepasselijk zijn indien de vordering van Kostanjevec, die strekt tot terugbetaling van het bedrag dat hij had betaald uit hoofde van de schikkingsovereenkomst die hij op op 31 juli 2006 met F&S had gesloten op basis van het arrest dat vervolgens is vernietigd, op zichzelf een „rechtsvordering” uitmaakt in de zin van artikel 66, lid 1, van verordening nr. 44/2001.

27      Zoals de advocaat-generaal in punt 34 van haar conclusie heeft opgemerkt, moet een vordering tot terugbetaling die is ingesteld in het kader van een nieuw onderzoek van een aanvankelijke vordering als gevolg van de vernietiging van de definitieve beslissing waartoe de aanvankelijke vordering heeft geleid, als „rechtsvordering” in de zin van artikel 66, lid 1, van verordening nr. 44/2001 worden aangemerkt.

28      Immers, hoewel de door het interne recht van de lidstaten gekozen oplossingen mogen verschillen wat betreft de wijze waarop het beginsel van gezag van gewijsde in de praktijk wordt gebracht, volstaat het feit dat volgens de relevante nationale procedureregels een dergelijke beslissing in kracht van gewijsde is gegaan om aan te nemen dat het later instellen van een vordering in rechte tegen de wederpartij wegens ongerechtvaardigde verrijking, onder het begrip „rechtsvordering” in de zin van deze bepaling valt.

29      Bovendien, wat de toepasselijkheid ratione temporis van verordening nr. 44/2001 op het hoofdgeding betreft, blijkt uit het aan het Hof overgelegde dossier dat alle vragen van het verzoek om een prejudiciële beslissing de op ongerechtvaardigde verrijking gebaseerde rechtsvordering betreffen die door Kostanjevec in 2008 werd ingesteld, zodat een dergelijke vordering binnen de temporele werkingssfeer van verordening nr. 44/2001 valt.

30      In deze omstandigheden moet het verzoek om een prejudiciële beslissing als ontvankelijk worden beschouwd.

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Eerste vraag

31      Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 6, punt 3, van verordening nr. 44/2001 aldus moet worden uitgelegd dat het door deze bepaling aangewezen gerecht inzake tegenvorderingen bevoegd is om kennis te nemen van een dergelijke vordering op grond van ongerechtvaardigde verrijking, die strekt tot terugbetaling van een bedrag dat overeenstemt met het bedrag dat werd overeengekomen in het kader van een buitengerechtelijke schikking, wanneer deze vordering wordt ingesteld in het kader van een nieuwe rechtsvordering tussen dezelfde partijen na vernietiging van de beslissing waartoe de aanvankelijke rechtsvordering tussen hen had geleid, en waarvan de uitvoering aanleiding had gegeven tot die buitengerechtelijke schikking.

32      In dat verband dient om te beginnen eraan te worden herinnerd dat in punt 12 van het arrest van 13 juli 1995, Danværn Production (C‑341/93, EU:C:1995:239), het Hof het begrip „tegenvordering” in de zin van artikel 6, punt 3, van verordening nr. 44/2001 reeds aldus heeft uitgelegd dat het in wezen betrekking heeft op een afzonderlijke eis, strekkende tot veroordeling van de verzoeker, en in voorkomend geval betreffende een hoger bedrag dan waarop de verzoeker aanspraak maakt, en die kan worden doorgezet ook al is de vordering van de verzoeker afgewezen.

33      Zoals de advocaat-generaal in punt 39 van haar conclusie heeft opgemerkt, moet de tegenvordering dus een van de vordering van de verzoeker te onderscheiden vordering inhouden en strekken tot verkrijging van een zelfstandige veroordeling.

34      In omstandigheden zoals die van het hoofdgeding, gaat het bij de vordering tot terugbetaling van hetgeen is betaald ter uitvoering van de oorspronkelijke beslissing, voordat deze werd vernietigd, om een afzonderlijke vordering van de leasingnemer die strekt tot verkrijging van een zelfstandige veroordeling van de leasinggever, en wel tot terugbetaling van het onverschuldigd betaalde bedrag. Een dergelijke vordering vormt dus niet slechts een verweer tegen de vordering tot betaling van de wederpartij.

35      Bovendien verlangt artikel 6, punt 3, van verordening nr. 44/2001 dat de tegenvordering „voortspruit uit de overeenkomst of uit het rechtsfeit waarop de oorspronkelijke vordering gegrond is”.

36      Zoals de advocaat-generaal in punt 43 van haar conclusie heeft opgemerkt, dient deze formulering autonoom te worden uitgelegd, met inachtneming van de doelstellingen van verordening nr. 44/2001.

37      In dat verband dient erop te worden gewezen dat het om redenen van goede rechtsbedeling is dat de bijzondere bevoegdheidsregel voor de tegenvordering partijen in staat stelt hun wederzijdse afspraken die een gemeenschappelijke grond hebben binnen het bestek van een en hetzelfde geding en voor dezelfde rechter af te wikkelen. Zo worden overbodige en meervoudige procedures vermeden.

38      In omstandigheden als die van het hoofdgeding moet een op ongerechtvaardigde verrijking gebaseerde tegenvordering tot terugbetaling worden geacht voort te vloeien uit de leasingovereenkomst die aan de oorsprong lag van de aanvankelijke vordering van de leasinggever. De beweerde verrijking ter hoogte van het bedrag dat is betaald ter uitvoering van het intussen vernietigde arrest, zou immers niet hebben plaatsgevonden zonder die overeenkomst.

39      Bijgevolg moet worden geoordeeld dat in dergelijke omstandigheden een tegenvordering op basis van ongerechtvaardigde verrijking, strekkende tot terugbetaling in de zin van artikel 6, punt 3, van verordening nr. 44/2001, voortvloeit uit de tussen de partijen in het hoofdgeding gesloten leasingovereenkomst.

40      Gelet op het voorgaande, dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat artikel 6, punt 3, van verordening nr. 44/2001 aldus moet worden uitgelegd dat het door deze bepaling aangewezen gerecht inzake tegenvorderingen bevoegd is om kennis te nemen van een dergelijke vordering op grond van ongerechtvaardigde verrijking, die strekt tot terugbetaling van een bedrag dat overeenstemt met het bedrag dat werd overeengekomen in het kader van een buitengerechtelijke schikking, wanneer deze vordering wordt ingesteld in het kader van een nieuwe rechtsvordering tussen dezelfde partijen na vernietiging van de beslissing waartoe de aanvankelijke rechtsvordering tussen hen had geleid, en waarvan de uitvoering aanleiding had gegeven tot die buitengerechtelijke schikking.

 Tweede en derde vraag

41      Aangezien, gelet op het antwoord op de eerste vraag, het door artikel 6, punt 3, van verordening nr. 44/2001 aangewezen gerecht inzake tegenvorderingen bevoegd is in omstandigheden zoals die van het hoofdgeding, en dit antwoord de verwijzende rechter in staat stelt de rechterlijke bevoegdheid vast te stellen, behoeven de tweede en de derde vraag niet te worden beantwoord.

 Kosten

42      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Derde kamer) verklaart voor recht:

Artikel 6, punt 3, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, moet aldus worden uitgelegd dat het door deze bepaling aangewezen gerecht inzake tegenvorderingen bevoegd is om kennis te nemen van een dergelijke vordering op grond van ongerechtvaardigde verrijking, die strekt tot terugbetaling van een bedrag dat overeenstemt met het bedrag dat werd overeengekomen in een kader van een buitengerechtelijke schikking, wanneer deze vordering wordt ingesteld in het kader van een nieuwe rechtsvordering tussen dezelfde partijen na vernietiging van de beslissing waartoe de aanvankelijke rechtsvordering tussen hen had geleid, en waarvan de uitvoering aanleiding had gegeven tot die buitengerechtelijke schikking.

ondertekeningen


* Procestaal: Sloveens.