Language of document : ECLI:EU:T:2015:711

BESCHIKKING VAN HET GERECHT (Zesde kamer)

16 september 2015 (*)

„REACH – Voor registratie van een stof verschuldigde vergoeding – Lagere vergoeding voor kleine, middelgrote en micro-ondernemingen – Onjuiste aangifte van de grootte van de onderneming – Besluit waarbij een vergoeding voor administratieve kosten wordt opgelegd – Aanbeveling 2003/361/EG – Beroep rechtens kennelijk ongegrond”

In zaak T‑89/13,

Calestep, SL, gevestigd te Estepa (Spanje), vertegenwoordigd door E. Cabezas Mateos, advocaat,

verzoekster,

tegen

Europees Agentschap voor chemische stoffen (ECHA), vertegenwoordigd door M. Heikkilä, A. Iber en C. Schultheiss als gemachtigden, bijgestaan door C. Garcia Molyneux, advocaat,

verweerder,

betreffende een verzoek tot nietigverklaring van besluit SME (2012) 4028 van ECHA van 21 december 2012, waarbij is vastgesteld dat verzoekster niet aan de voorwaarden voor de lagere vergoeding voor kleine ondernemingen voldoet en haar een vergoeding voor administratieve kosten is opgelegd,

geeft

HET GERECHT (Zesde kamer),

samengesteld als volgt: S. Frimodt Nielsen, president, F. Dehousse (rapporteur) en A. M. Collins, rechters,

griffier: E. Coulon,

de navolgende

Beschikking

 Voorgeschiedenis van het geding

1        Op 29 november 2010 heeft verzoekster, Calestep, SL, twee stoffen geregistreerd op grond van verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (REACH), tot oprichting van een Europees Agentschap voor chemische stoffen, houdende wijziging van richtlijn 1999/45/EG en houdende intrekking van verordening (EEG) nr. 793/93 van de Raad en verordening (EG) nr. 1488/94 van de Commissie alsmede richtlijn 76/769/EEG van de Raad en de richtlijnen 91/155/EEG, 93/67/EEG, 93/105/EG en 2000/21/EG van de Commissie (PB L 396, blz. 1).

2        Bij de registratieprocedure heeft verzoekster aangegeven een „kleine” onderneming te zijn in de zin van aanbeveling 2003/361/EG van de Commissie van 6 mei 2003 betreffende de definitie van kleine, middelgrote en micro-ondernemingen (PB L 124, blz. 36). Op grond van deze aangifte behoefde zij enkel het lagere bedrag van de vergoeding te betalen die volgens artikel 6, lid 4, van verordening nr. 1907/2006 voor elke registratie-aanvraag verschuldigd is. Overeenkomstig artikel 74, lid 1, van die verordening, is die vergoeding vastgesteld bij verordening (EG) nr. 340/2008 van de Commissie van 16 april 2008 betreffende de aan het Europees Agentschap voor chemische stoffen te betalen vergoedingen krachtens verordening nr. 1907/2006 (PB L 107, blz. 6). Bijlage I bij verordening nr. 340/2008 bevat de bedragen van de vergoedingen die voor krachtens artikel 6 van verordening nr. 1907/2006 ingediende registratie-aanvragen verschuldigd zijn, alsmede die van de lagere vergoedingen die verschuldigd zijn door de kleine, middelgrote en micro-ondernemingen. Voorts bepaalt artikel 13, lid 4, van verordening nr. 340/2008 dat, wanneer een natuurlijke of rechtspersoon die aanspraak maakt op een lagere vergoeding of een vrijstelling van vergoeding, zijn recht op verlaging of vrijstelling niet kan aantonen, het Europees Agentschap voor chemische stoffen (ECHA) de volledige vergoeding in rekening brengt, vermeerderd met een vergoeding voor administratieve kosten. In dit verband heeft de raad van bestuur van ECHA op 12 november 2010 besluit MB/D/29/2010 vastgesteld betreffende de indeling van de diensten waarvoor vergoedingen verschuldigd zijn (hierna: „besluit MB/D/29/2010”). In artikel 2 en tabel 1 van dit besluit, zoals van toepassing ten tijde van de feiten, werd bepaald dat de in artikel 13, lid 4, van verordening nr. 340/2008 bedoelde vergoeding voor administratieve kosten 20 700 EUR voor een grote onderneming, 14 500 EUR voor een middelgrote onderneming, 8 300 EUR voor een kleine onderneming en 2 070 EUR voor een micro-onderneming bedroeg.

3        Op 29 november 2010 heeft ECHA twee facturen uitgeschreven (nr. 10024188 en nr. 10024196), van elk 9 300 EUR. Dit was het bedrag dat volgens de op het tijdstip van de feiten geldende versie van bijlage I bij verordening nr. 340/2008 door een kleine onderneming verschuldigd was in het kader van een gezamenlijke indiening voor stoffen in de hoeveelheidsklasse van meer dan 1 000 ton.

4        Op 28 februari 2011 heeft ECHA verzoekster verzocht een aantal documenten te verstrekken om haar verklaring dat zij een kleine onderneming was, te verifiëren.

5        Op 21 december 2012 heeft ECHA, na een uitwisseling van documenten en e-mails, besluit SME (2012) 4028 aan verzoekster doen toekomen, waarbij het vaststelde dat verzoekster niet aan de voorwaarden voldeed om in aanmerking te komen voor de lagere vergoeding voor kleine ondernemingen en een vergoeding voor administratieve kosten oplegde (hierna: „bestreden besluit”). In dat besluit deelde ECHA verzoekster mee dat zij als een middelgrote onderneming moest worden beschouwd en dat het haar een factuur voor het verschil tussen de aanvankelijk betaalde vergoeding en de uiteindelijk verschuldigde vergoeding, alsmede een factuur van 14 500 EUR voor de vergoeding voor administratieve kosten zou toesturen.

6        Ter tenuitvoerlegging van het bestreden besluit heeft ECHA verzoekster op 23 januari en 8 februari 2013 drie facturen gestuurd ten bedrage van respectievelijk 6 975 EUR, 6 975 EUR en 14 500 EUR.

 Procedure en conclusies van partijen

7        Bij een op 18 februari 2013 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

8        Op 19 februari 2013 heeft verzoekster in kort geding een verzoek ingesteld tot opschorting van de tenuitvoerlegging van de betaling van de facturen van 23 januari en 8 februari 2013.

9        Bij beschikking van 11 maart 2013, Calestep/ECHA (T‑89/13 R, EU:T:2013:123), heeft de kortgedingrechter dit verzoek afgewezen en de beslissing omtrent de kosten aangehouden.

10      Bij de wijziging van de samenstelling van de kamers van het Gerecht is de rechter-rapporteur toegevoegd aan de Zesde kamer, aan welke kamer de onderhavige zaak dan ook op 27 september 2013 is toegewezen.

11      Op 9 januari 2015 zijn partijen in het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang van artikel 64 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van 2 mei 1991 uitgenodigd hun opmerkingen in te dienen over de eventuele relevantie van het arrest van 2 oktober 2014, Spraylat/ECHA (T‑177/12, Jurispr., EU:T:2014:849), voor het onderhavige geding en een vraag te beantwoorden. Partijen hebben binnen de gestelde termijn aan dit verzoek voldaan.

12      Verzoekster verzoekt het Gerecht:

–        het bestreden besluit nietig te verklaren;

–        ECHA te verwijzen in de kosten.

13      ECHA verzoekt het Gerecht;

–        het beroep niet-ontvankelijk te verklaren;

–        subsidiair het beroep te verwerpen en de rechtsgeldigheid van het bestreden besluit te bevestigen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

 In rechte

14      Krachtens artikel 126 van zijn Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht, wanneer een beroep rechtens kennelijk ongegrond is, te allen tijde, op voorstel van de rechter-rapporteur, beslissen om bij met redenen omklede beschikking uitspraak te doen zonder de behandeling voort te zetten.

15      Het Gerecht acht zich in casu door de stukken in het dossier voldoende geïnformeerd en besluit zonder de behandeling voort te zetten te beslissen.

 Bevoegdheid van het Gerecht

16      Het Gerecht acht het vooraf, en ofschoon de bevoegdheid van het Gerecht door partijen niet wordt betwist, gepast uitspraak te doen over zijn bevoegdheid kennis te nemen van het onderhavige beroep tot nietigverklaring. In dat verband zij eraan herinnerd dat de bevoegdheid van het Gerecht een vraag van openbare orde is en dus door het Gerecht ambtshalve in behandeling kan worden genomen (zie arrest van 15 maart 2005, GEF/Commissie, T‑29/02, Jurispr., EU:T:2005:99, punt 72 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

17      Artikel 94, lid 1, van verordening nr. 1907/2006 bepaalt dat „[t]egen beslissingen van de kamer van beroep, of bij ontbreken van recht van beroep bij de kamer, tegen beslissingen van [ECHA] [bij] het Gerecht [...] of het Hof van Justitie beroep [kan] worden ingesteld overeenkomstig artikel [263 VWEU]”.

18      In dat verband bepaalt artikel 91, lid 1, van verordening nr. 1907/2006 dat „[t]egen de besluiten van [ECHA] overeenkomstig artikel 9, artikel 20, artikel 27, lid 6, artikel 30, leden 2 en 3, en artikel 51 [van verordening nr. 1907/2006] beroep [kan] worden ingesteld” bij de kamer van beroep.

19      Het bestreden besluit is echter niet genomen op grond van de in artikel 91, lid 1, van verordening nr. 1907/2006 bedoelde bepalingen, maar krachtens artikel 13, lid 4, van verordening nr. 340/2008 en artikel 2 van besluit MB/D/29/2010. Voorts zij benadrukt dat verordening nr. 340/2008 noch besluit MB/D/29/2010 zijn vastgesteld ingevolge de in artikel 91, lid 1, van verordening nr. 1907/2006 bedoelde bepalingen.

20      Daarenboven moet worden opgemerkt dat het bepaalde in de artikelen 9, 27, 30 en 51 van verordening nr. 1907/2006, als bedoeld in artikel 91, lid 1, van deze verordening, betrekking heeft op besluiten die geen verband houden met de vergoeding die door de registranten moet worden betaald.

21      Artikel 20 van verordening nr. 1907/2006 is gericht op de „verplichtingen van [ECHA]”. Lid 5 van dit artikel bepaalt dat „[t]egen de besluiten van [ECHA] overeenkomstig lid 2 van dit artikel [...] overeenkomstig de artikelen 91, 92 en 93 [van verordening nr. 1907/2006] beroep [kan] worden ingesteld”. Lid 2 heeft betrekking op de controle op „volledigheid” die ECHA op elke registratie uitvoert, met inbegrip van de betaling van de vergoeding. Er zij echter op gewezen dat deze controle „[...] geen beoordeling van de kwaliteit of de geschiktheid van de ingediende gegevens of motiveringen [omvat]”. Voorts bepaalt artikel 20, lid 2, van verordening nr. 1907/2006 dat indien een registratie „onvolledig is”, en de registrant „zijn registratie niet aanpast binnen de gestelde termijn”, ECHA „de registratie [afwijst]”. In het onderhavige geval echter, wordt, naast het feit dat het bestreden besluit niet is gebaseerd op artikel 20, lid 2, van verordening nr. 1907/2006, bij dit besluit niet geweigerd de betrokken stoffen te registreren.

22      Gelet op een en ander moet worden geoordeeld dat het Gerecht bevoegd is van het onderhavige beroep kennis te nemen.

 Ontvankelijkheid van het beroep

23      ECHA merkt op dat in het verzoekschrift en het verzoek in kort geding, verzoeksters hoofdkantoor alsmede een e-mailadres van een onderneming die deel uitmaakt van een groep ondernemingen waartoe verzoekster behoort, als haar adresgegevens staan vermeld. Deze situatie roept twijfels op over de onafhankelijkheid van de vertegenwoordiger van verzoekster voor het Gerecht. De documenten die verzoekster in repliek heeft overgelegd, nemen de twijfels op dat punt niet weg. Meer bepaald zou verzoeksters vertegenwoordiger prima kunnen zijn ingeschreven als onafhankelijk advocaat en tegelijkertijd een werkverhouding met een werkgever onderhouden.

24      Verzoekster geeft in haar repliek aan dat haar vertegenwoordiger sinds 1975 staat ingeschreven bij de balie te Sevilla (Spanje) en enkel werkt voor rekening van door hemzelf gekozen cliënten. Zijn klanten ontvangen een factuur waarover de belasting over de toegevoegde waarde (btw) wordt geheven tegen het desbetreffende tarief. Met andere woorden, tussen de advocaat van verzoekster en deze laatste bestaat dus geen enkele vorm van dienstverband. De keuze om in het verzoekschrift de woonplaats en het e-mailadres van verzoekster te vermelden is enkel gemaakt ter vereenvoudiging van de communicatie, maar veronderstelt geen enkele vorm van ondergeschiktheid. Daarenboven heeft verzoekster meerdere documenten inzake de activiteit van haar vertegenwoordiger bij de repliek gevoegd.

25      Artikel 19, eerste, derde en vierde alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, dat krachtens artikel 53 van dat Statuut op het Gerecht van toepassing is, luidt als volgt:

„De lidstaten zowel als de instellingen van de Unie worden voor het Hof van Justitie vertegenwoordigd door een voor elke zaak benoemde gemachtigde; de gemachtigde kan door een raadsman of door een advocaat worden bijgestaan.

[...]

De andere partijen moeten door een advocaat worden vertegenwoordigd.

Alleen een advocaat die bevoegd is om op te treden voor een rechterlijke instantie van een lidstaat of van een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, kan een partij voor het Hof vertegenwoordigen of bijstaan.”

26      Artikel 21, eerste alinea, van het Statuut van het Hof bepaalt daarenboven:

„Een zaak wordt bij het Hof van Justitie aanhangig gemaakt door middel van een verzoekschrift, dat aan de griffier wordt toegezonden. Het verzoekschrift moet inhouden de naam en woonplaats van de verzoeker en de hoedanigheid van de ondertekenaar [...].”

27      Artikel 43, lid 1, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering van 2 mei 1991, luidt:

„Het origineel van elk processtuk wordt ondertekend door de gemachtigde of de advocaat van de partij.”

28      Volgens vaste rechtspraak blijkt uit de bovengenoemde bepalingen, en met name het gebruik van de term „vertegenwoordigd” in artikel 19, derde alinea, van het Statuut van het Hof, dat een partij in de zin van dit artikel, om beroep in te stellen bij het Gerecht, niet zelf mag optreden, maar gebruik dient te maken van de diensten van een derde, die bevoegd moet zijn op te treden voor een rechterlijke instantie van een lidstaat of van een staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte [beschikkingen van 5 december 1996, Lopes/Hof van Justitie, C‑174/96 P, Jurispr., EU:C:1996:473, punt 11; van 8 december 1999, Euro-Lex/BHIM (EU-LEX), T‑79/99, Jurispr., EU:T:1999:312, punt 27, en van 19 november 2009, EREF/Commissie, T‑40/08, EU:T:2009:455, punt 25].

29      Dit vereiste om gebruik te maken van een derde komt overeen met de opvatting van de rol van de advocaat waarbij deze wordt beschouwd als een medewerker van de rechtspleging, die geheel onafhankelijk en in het hogere belang van de rechtspleging de door zijn cliënt benodigde rechtskundige bijstand moet verlenen. Deze opvatting weerspiegelt de rechtstradities die de lidstaten gemeen hebben en is ook opgenomen in de rechtsorde van de Unie, zoals juist blijkt uit artikel 19 van het Statuut van het Hof (beschikkingen EU-LEX, punt 28 supra, EU:T:1999:312, punt 28, en EREF/Commissie, punt 28 supra, EU:T:2009:455, punt 26).

30      Ook al kan in het onderhavige geval de vermelding van het hoofdkantoor van verzoekster en het e-mailadres van een onderneming die tot dezelfde groep behoort als verzoekster als adresgegevens van de advocaat van verzoekster, in beginsel inderdaad twijfel wekken over de onafhankelijkheid van deze advocaat, deze twijfel wordt weggenomen door de stukken die bij de behandeling zijn ingebracht en de toelichtingen die bij de repliek zijn verstrekt.

31      Meer bepaald komt uit de bij de repliek gehechte stukken namelijk naar voren dat verzoeksters advocaat sinds 1975 staat ingeschreven bij de balie te Sevilla als advocaat „por cuenta propia” (voor eigen rekening), hetgeen hem onderscheidt van advocaten „por cuenta ajena” (voor rekening van een derde); ten tweede heeft verzoeksters advocaat een eigen adres en telefoon- en faxnummer; ten derde heeft verzoeksters advocaat in zijn eigen naam een werknemer aangemeld in de categorie „administratief medewerker”; ten vierde blijkt uit de aangiftes inkomstenbelasting en omzetbelasting dat verzoeksters advocaat aangifte heeft gedaan van werkzaamheden als advocaat die losstaan van verzoekster. Voorts heeft verzoekster in de repliek uitdrukkelijk aangegeven dat tussen haar en haar advocaat geen enkel dienstverband bestond.

32      Gelet op het voorgaande moet dit beroep dus ontvankelijk worden verklaard.

 Ten gronde

33      Het onderhavige beroep is gebaseerd op één enkel middel, dat in wezen is ontleend aan een onjuiste kwalificatie van verzoekster als „middelgrote” onderneming.

34      Meer bepaald betoogt verzoekster onder verwijzing naar artikel 2, lid 2, van de bijlage bij aanbeveling 2003/361, dat ofschoon de groep waartoe zij behoort inderdaad meer dan 50 werkzame personen heeft, niet aan de overige voorwaarden inzake de jaaromzet of het jaarlijkse balanstotaal is voldaan. Verzoekster zou dus moeten worden gekwalificeerd als „kleine” en niet als „middelgrote” onderneming.

35      ECHA betwist deze uitlegging. Artikel 2, lid 2, van de bijlage bij aanbeveling 2003/361 laat geen enkele ruimte voor twijfel aan het feit dat een onderneming alleen als een kleine onderneming kan worden aangemerkt indien zij voldoet aan de twee cumulatieve voorwaarden dat er minder dan 50 werkzame personen zijn en de jaaromzet of het jaarlijkse balanstotaal 10 miljoen EUR niet overschrijdt. Dit blijkt uit de letterlijke inhoud van dat artikel, alsmede uit de rechtspraak van de Unie.

36      Vooraf moet worden opgemerkt dat verzoekster enkel de uitlegging van artikel 2, lid 2, van de bijlage bij aanbeveling 2003/361 betwist, dat de voorwaarde inzake het aantal bij de onderneming werkzame personen een cumulatieve voorwaarde is om als „klein” te worden aangemerkt.

37      In dit verband wordt in zowel verordening nr. 1907/2003, in artikel 3 ervan, als in verordening nr. 340/2008, in overweging 9 en artikel 2 ervan, voor de definitie van middelgrote, kleine en micro-ondernemingen verwezen naar aanbeveling 2003/361. Met name artikel 2 van verordening nr. 340/2008 bepaalt dat een kleine onderneming „een kleine onderneming [is] in de zin van aanbeveling 2003/361”.

38      Aanbeveling 2003/361 bevat een bijlage, waarvan titel 1 betrekking heeft op de „door de Commissie vastgestelde definitie van middelgrote, kleine en micro-ondernemingen”. Artikel 2 van deze titel heeft het opschrift „Aantal werkzame personen en financiële drempels ter bepaling van de categorieën ondernemingen”.

39      Artikel 2, lid 2, van de bijlage bij aanbeveling 2003/361 bepaalt dat „een ‚kleine onderneming’ een onderneming [is] waar minder dan 50 personen werkzaam zijn en waarvan de jaaromzet of het jaarlijkse balanstotaal 10 miljoen EUR niet overschrijdt”.

40      Uit de bewoordingen van deze bepaling vloeit voort dat de criteria in verband met het aantal werkzame personen (hierna: „criterium van het aantal werkzame personen”) enerzijds, en de financiële drempels (hierna: „financieel criterium”) anderzijds, in het kader van artikel 2, lid 2, van de bijlage bij aanbeveling 2003/361, cumulatief zijn. Dat vloeit duidelijk voort uit het gebruik van het voegwoord „en”, dat aanduidt dat de criteria cumulatief zijn, in tegenstelling tot het gebruik van het voegwoord „of”, dat aangeeft dat zij alternatief zijn (zie in die zin arresten van 17 juli 1997, Ferriere Nord/Commissie, C‑219/95 P, Jurispr., EU:C:1997:375, punten 13‑15, en van 24 mei 2012, MasterCard e.a./Commissie, T‑111/08, Jurispr., EU:T:2012:260, punt 139).

41      Daarenboven moet worden benadrukt dat het criterium van het aantal werkzame personen bepalend is bij de beslissing of een onderneming een middelgrote, kleine of micro-onderneming is in de zin van aanbeveling 2003/361. Zoals ECHA in zijn stukken terecht opmerkt, blijft, volgens overweging 4 van aanbeveling 2003/361 „het criterium van het aantal werkzame personen [...] zeker een van de belangrijkste en moet [het] als hoofdcriterium worden beschouwd, maar [vormt] de hantering van een financieel criterium [...] een noodzakelijke aanvulling om het werkelijke belang van een onderneming, haar prestaties en haar positie ten opzichte van haar concurrenten te kunnen afmeten”. Voorts zij opgemerkt dat, ofschoon de lidstaten, de Europese Investeringsbank (EIB) en het Europese Investeringsfonds (EIF) krachtens artikel 2 van aanbeveling 2003/361 lagere drempels kunnen vaststellen, of voor de tenuitvoerlegging van sommige beleidsmaatregelen het financiële criterium zelfs niet hoeven te gebruiken, het criterium van het aantal werkzame personen steeds moet worden gebruikt.

42      Tot slot moet worden opgemerkt dat in het kader van de uitlegging van aanbeveling 96/280/EG van de Commissie van 3 april 1996 betreffende de definitie van kleine en middelgrote ondernemingen (PB L 107, blz. 4), die is vervangen door aanbeveling 2003/361 en waarin het criterium van het aantal werkzame personen en het financiële criterium in wezen op soortgelijke wijze zijn gepresenteerd, in de rechtspraak is bepaald dat deze criteria cumulatief waren (zie in die zin arrest van 8 juli 2004, Dalmine/Commissie, T‑50/00, Jurispr., EU:T:2004:220, punten 285 en 286).

43      De uitlegging van verzoekster die er in wezen op neerkomt dat een onderneming waar meer dan 50 personen werkzaam zijn, zoals in het onderhavige geval, als een kleine onderneming in de zin van aanbeveling 2003/361 zou kunnen worden beschouwd, is dan ook kennelijk onjuist.

44      In het licht van deze elementen moeten verzoeksters enige middel en derhalve het beroep in zijn geheel, rechtens kennelijk ongegrond worden verklaard.

 Kosten

45      Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten voor zover dat is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van ECHA te worden verwezen in de kosten, met inbegrip van de kosten in verband met de procedure in kort geding.

HET GERECHT (Zesde kamer)

beschikt:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      Calestep, SL draagt haar eigen kosten alsmede die van het Europees Agentschap voor chemische stoffen (ECHA), met inbegrip van de kosten van de procedure in kort geding.

Luxemburg, 16 september 2015.

De griffier

 

       De president

E. Coulon

 

       S. Frimodt Nielsen


* Procestaal: Spaans.