Language of document : ECLI:EU:T:2010:17

ARREST VAN HET GERECHT (Achtste kamer)

20 januari 2010 (*)

„Niet-contractuele aansprakelijkheid – Gemeenschappelijk landbouwbeleid – Wijziging van de communautaire steunregeling voor katoen – Titel IV, hoofdstuk 10 bis, van verordening (EG) nr. 1782/2003, ingevoegd bij artikel 1, punt 20, van verordening (EG) nr. 864/2004 – Nietigverklaring van de betrokken bepalingen bij een arrest van het Hof – Oorzakelijk verband”

In de zaken T‑252/07, T‑271/07 en T‑272/07,

Sungro, SA, gevestigd te Cordoba (Spanje),

verzoekster in zaak T‑252/07,

Eurosemillas, SA, gevestigd te Cordoba,

verzoekster in zaak T‑271/07,

Surcotton, SA, gevestigd te Cordoba,

verzoekster in zaak T‑272/07,

vertegenwoordigd door L. Ortiz Blanco, advocaat,

tegen

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door M. Moore, A. De Gregorio Merino en A. Westerhof Löfflerova, als gemachtigden,

en

Europese Commissie, vertegenwoordigd door L. Parpala en F. Jimeno Fernández als gemachtigden, bijgestaan door E. Díaz-Bastien Lopez, L. Divar Bilbao en J. Magdalena Anda, advocaten,

verweerders,

betreffende beroepen strekkende tot vergoeding op grond van de artikelen 235 EG en 288, tweede alinea, EG, van de schade die verzoeksters stellen te hebben geleden door de vaststelling en de toepassing in het verkoopseizoen 2006/2007 van hoofdstuk 10 bis van titel IV van verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad van 29 september 2003 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers en houdende wijziging van de verordeningen (EEG) nr. 2019/93, (EG) nr. 1452/2001, (EG) nr. 1453/2001, (EG) nr. 1454/2001, (EG) nr. 1868/94, (EG) nr. 1251/1999, (EG) nr. 1254/1999, (EG) nr. 1673/2000, (EEG) nr. 2358/71 en (EG) nr. 2529/2001 (PB L 270, blz. 1), dat is ingevoegd bij artikel 1, punt 20, van verordening (EG) nr. 864/2004 van de Raad van 29 april 2004 houdende wijziging van verordening (EG) nr. 178[2]/2003, en tot aanpassing daarvan in verband met de toetreding van Tsjechië, Estland, Cyprus, Letland, Litouwen, Hongarije, Malta, Polen, Slovenië en Slowakije tot de Europese Unie (PB L 161, blz. 48), en dat nietig is verklaard bij het arrest van het Hof van 7 september 2006, Spanje/Raad (C‑310/04, Jurispr. blz. I‑7285),

wijst

HET GERECHT (Achtste kamer),

samengesteld als volgt: E. Martins Ribeiro, kamerpresident, S. Papasavvas en N. Wahl (rapporteur), rechters,

griffier: J. Palacio González, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 22 april 2009,

het navolgende

Arrest

 Toepasselijke bepalingen

1        Bij de toetreding van de Helleense Republiek tot de Europese Gemeenschappen in 1980 is een steunregeling voor katoen ingesteld bij het aan de toetredingsakte van die lidstaat gehechte Protocol nr. 4 betreffende katoen (PB 1979, L 291, blz. 174; hierna: „Protocol nr. 4”).

2        Deze regeling is voor het eerst op de oogst van 1981 toegepast en is vervolgens uitgebreid bij de toetreding van het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek tot de Europese Gemeenschappen in 1986.

3        Volgens lid 2 van Protocol nr. 4 heeft bedoelde regeling met name ten doel de katoenproductie te ondersteunen in de gebieden van de Gemeenschap waar zij van belang is voor de landbouweconomie, de betrokken producenten in staat te stellen een redelijk inkomen te verwerven, en de markt te stabiliseren door structuurverbetering inzake het aanbod en het op de markt brengen.

4        Zowel de oorspronkelijke versie van lid 3 van Protocol nr. 4, als de versie ervan die voortvloeit uit verordening (EG) nr. 1050/2001 van de Raad van 22 mei 2001 houdende zesde aanpassing van de steunregeling voor katoen die bij Protocol nr. 4 is ingesteld (PB L 148, blz. 1), bepalen dat die regeling „de toekenning van productiesteun [omvat]”.

5        In lid 6 van Protocol nr. 4, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1050/2001, heet het dat „de Raad, op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Europees Parlement, met gekwalificeerde meerderheid van stemmen een besluit [neemt] over eventuele aanpassingen van de bij dit protocol ingestelde regeling en de basisvoorschriften vast[stelt] die nodig zijn voor de toepassing van de bepalingen in dit protocol”.

6        Op grond van bedoeld lid 6 heeft de Raad verordening (EG) nr. 1051/2001 van 22 mei 2001 betreffende de steun voor de katoenproductie (PB L 148, blz. 3) vastgesteld.

7        Uit de artikelen 2, 11 en 12 van die verordening blijkt dat de productiesteun voor niet-geëgreneerde katoen gelijk is aan het verschil tussen de door de verordening vastgestelde streefprijs voor katoen en de wereldmarktprijs, en dat die steun aan de egreneringsbedrijven wordt overgemaakt voor de niet-geëgreneerde katoen bij aankoop waarvan zij een prijs hebben betaald die ten minste gelijk is aan de door de verordening vastgestelde minimumprijs.

8        In het kader van de hervorming van het gemeenschappelijk landbouwbeleid hechtte de Raad zijn goedkeuring aan verordening (EG) nr. 1782/2003 van 29 september 2003 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers en houdende wijziging van de verordeningen (EEG) nr. 2019/93, (EG) nr. 1452/2001, (EG) nr. 1453/2001, (EG) nr. 1454/2001, (EG) nr. 1868/94, (EG) nr. 1251/1999, (EG) nr. 1254/1999, (EG) nr. 1673/2000, (EEG) nr. 2358/71 en (EG) nr. 2529/2001 (PB L 270, blz. 1).

9        De punten 24 en 28 van de considerans van verordening nr. 1782/2003 luiden:

„(24) Het concurrerender maken van de communautaire landbouw en het bevorderen van de toepassing van voedselkwaliteit- en milieunormen gaan noodzakelijkerwijs gepaard met een verlaging van de institutionele prijzen voor landbouwproducten en een stijging van de productiekosten voor de communautaire landbouwbedrijven. Voor het bereiken van deze doelstellingen en het bevorderen van een marktgerichtere en duurzame landbouw moet de verschuiving van productiesteun naar steun aan de producent worden voltooid door de invoering van een systeem met ontkoppelde inkomenssteun voor elk bedrijf. Terwijl de ontkoppeling de feitelijk aan de landbouwers betaalde bedragen ongewijzigd zal laten, zal dankzij de ontkoppeling sprake zijn van een veel doeltreffender inkomenssteun. Het is daarom dienstig de ene bedrijfstoeslag afhankelijk te stellen van de naleving van randvoorwaarden op het gebied van milieu, voedselveiligheid, diergezondheid en dierenwelzijn, alsmede de handhaving van het landbouwbedrijf in goede landbouw- en milieuconditie.

[…]

(28)      Om de landbouwers vrij te laten bij de keuze van de productie op hun grond, met inbegrip van de mogelijkheid om te kiezen voor producten waarvoor nog steeds gekoppelde steun wordt verleend, en zo de marktgerichtheid te vergroten, mag de toekenning van de bedrijfstoeslag niet afhankelijk zijn van de productie van welk specifiek product dan ook. Om concurrentieverstoringen te voorkomen dient echter de teelt van sommige producten op subsidiabele grond te worden uitgesloten.”

10      De punten 1, 2, 5, 6, 7, 22 en 23 van verordening (EG) nr. 864/2004 van de Raad van 29 april 2004 houdende wijziging van verordening (EG) nr. 178[2]/2003, en tot aanpassing daarvan in verband met de toetreding van Tsjechië, Estland, Cyprus, Letland, Litouwen, Hongarije, Malta, Polen, Slovenië en Slowakije tot de Europese Unie (PB L 161, blz. 48; hierna: „litigieuze verordening”) luiden:

„(1)      De ontkoppeling van de rechtstreekse steun aan de producenten en de invoering van de bedrijfstoeslagregeling zijn essentiële elementen in het proces van hervorming van het gemeenschappelijk landbouwbeleid, dat erop is gericht over te schakelen van een beleid van prijs‑ en productiesteun op een beleid van inkomenssteun aan de landbouwers. Bij verordening […] nr. 1782/2003 […] zijn deze elementen ingevoerd voor een reeks van landbouwproducten.

(2)      Om de kerndoelstellingen van de hervorming van het gemeenschappelijk landbouwbeleid te bereiken, dient de steun voor katoen, olijfolie, ruwe tabak en hop grotendeels te worden ontkoppeld en in de bedrijfstoeslagregeling te worden geïntegreerd.

[…]

(5)      De volledige integratie van de huidige steunregeling voor de katoensector in de bedrijfstoeslagregeling zou voor de katoenproducerende regio’s van de Gemeenschap een aanzienlijk risico op ontwrichting van de productie meebrengen. Een deel van de steun dient daarom aan de katoenteelt gekoppeld te blijven via een gewasspecifieke betaling per subsidiabele hectare. Het bedrag ervan dient zo te worden berekend dat economische voorwaarden worden gegarandeerd die in de voor deze teelt geschikte regio’s de voortzetting van activiteit in de katoensector mogelijk maken en die voorkomen dat katoen door andere gewassen wordt weggeconcurreerd. Om dit doel te bereiken is het verantwoord om per lidstaat het totale voor hectaresteun beschikbare bedrag vast te stellen op 35 % van het nationale aandeel in de zijdelings aan de producenten toegekende steun.

(6)      De resterende 65 % van het nationale aandeel in de zijdelings aan de producenten toegekende steun dient beschikbaar te zijn voor de bedrijfstoeslagregeling.

(7)      Om milieuredenen moet een basisareaal per lidstaat worden vastgesteld, ter beperking van de met katoen beteelde oppervlakten. Bovendien behoren alleen de oppervlakten waarvoor de lidstaten een vergunning hebben verleend, subsidiabel te zijn.

[…]

(22)      Ontkoppeling van de steun voor katoen en ruwe tabak kan herstructureringsmaatregelen noodzakelijk maken. Extra communautaire steun voor de productiegebieden van de lidstaten waar in de jaren 2000, 2001 en 2002 communautaire steun voor katoen en ruwe tabak is toegekend, dient beschikbaar te worden gesteld door de overdracht van middelen van rubriek 1 a) naar rubriek 1 b) van de financiële vooruitzichten. Deze extra steun dient te worden gebruikt zoals bepaald in verordening (EG) nr. 1257/1999 van de Raad van 17 mei 1999 inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Oriëntatie‑ en Garantiefonds voor de Landbouw (EOGFL) […].

(23)      Om een harmonische voortzetting van de inkomenssteun aan de producenten in de katoen‑, olijfolie‑ en tabakssector te verzekeren, dient de mogelijkheid van uitstel van de integratie van deze steunregelingen in de bedrijfstoeslagregeling te worden uitgesloten.”

11      De litigieuze verordening heeft in titel IV van verordening nr. 1782/2003 een hoofdstuk 10 bis, met als opschrift „Gewasspecifieke betaling voor katoen”, ingevoegd, dat de artikelen 110 bis tot en met 110 septies (hierna: „litigieuze bepalingen”) omvat.

12      De artikelen 110 bis tot en met 110 quater van verordening nr. 1782/2003, zoals gewijzigd, luiden:

Artikel 110 bis

Toepassingsgebied

Aan landbouwers die katoen van GN-code 5201 00 produceren, wordt steun verleend onder de in dit hoofdstuk vastgestelde voorwaarden.

Artikel 110 ter

Subsidiabiliteit

1.      De steun wordt toegekend per hectare subsidiabel katoenareaal. Om subsidiabel te zijn moet het areaal bestaan uit landbouwgrond waarvoor de lidstaat een vergunning voor de katoenproductie heeft verleend, zijn ingezaaid met toegelaten rassen en daadwerkelijk zijn afgeoogst in normale groeiomstandigheden.

Indien de katoen het stadium van de opening van de katoenbollen echter niet bereikt als gevolg van door de lidstaat als zodanig erkende uitzonderlijke weersomstandigheden, blijven volledig met katoen ingezaaide arealen voor de steun in aanmerking komen op voorwaarde dat de betrokken oppervlakten tot het tijdstip waarop de katoenbollen hadden moeten opengaan, niet voor enig ander doel dan de productie van katoen zijn gebruikt.

2.      De lidstaten verlenen de vergunning, respectievelijk de toelating, voor de in lid 1 bedoelde grond en rassen overeenkomstig uitvoeringsbepalingen en voorwaarden die volgens de in artikel 144, lid 2, bedoelde procedure worden vastgesteld.

Artikel 110 quater

Basisarealen en bedragen

1.      De volgende nationale basisarealen worden hierbij vastgesteld:

–        Griekenland: 370 000 ha

–        Spanje:          70 000 ha

–        Portugal: 360 ha.

2.      De steun per subsidiabele hectare bedraagt in:

–        Griekenland: 594 EUR voor 300 000 ha en 342,85 EUR voor de resterende 70 000 ha

–        Spanje:          1 039 EUR

–        Portugal: 556 EUR.

[…]”

13      In de artikelen 110 quinquies en 110 sexies van verordening nr. 1782/2003, zoals gewijzigd, gaat het over erkende brancheorganisaties, die uit katoenproducerende landbouwers en ten minste één egreneringsbedrijf zijn samengesteld, en „zich met name de levering van kwalitatief geschikte niet-geëgreneerde katoen aan het egreneringsbedrijf tot doel stel[len]”. Die brancheorganisaties kunnen ten hoogste de helft van het totale bedrag van de steun waarop de bij haar aangesloten landbouwers recht hebben, differentiëren volgens een door hen vastgestelde schaal die rekening houdt met de kwaliteit van de niet-geëgreneerde katoen.

14      De litigieuze verordening heeft voorts in verordening nr. 1782/2003 een titel IV ter, met als opschrift „Financiële overdrachten”, ingevoegd, waarin onder meer artikel 143 quinquies, met als opschrift „Financiële overdracht voor herstructurering in de katoenproducerende regio’s” is opgenomen, dat luidt als volgt:

„Vanaf het begrotingsjaar 2007 is per kalenderjaar een bedrag van 22 miljoen EUR, vastgesteld op basis van de gemiddelde uitgaven voor katoen in de jaren 2000, 2001 en 2002, beschikbaar als extra communautaire steun voor maatregelen in katoenproducerende regio’s in het kader van de programmering van de plattelandsontwikkeling die overeenkomstig verordening […] nr. 1257/1999 wordt gefinancierd uit de afdeling Garantie van het EOGFL.”

15      Ten slotte is bij de litigieuze verordening in artikel 153 van verordening nr. 1782/2003 een lid 4 bis ingevoegd, waarbij verordening nr. 1051/2001 werd ingetrokken, hoewel zij voor het verkoopseizoen 2005/2006 van toepassing blijft. Volgens artikel 156, lid 2, sub g, van verordening nr. 1782/2003, zoals gewijzigd, is de nieuwe steunregeling voor katoen van toepassing met ingang van 1 januari 2006 voor de op of na die datum ingezaaide katoen.

 Voorgeschiedenis van het geding

16      Op 22 juli 2004 heeft het Koninkrijk Spanje krachtens artikel 230 EG bij het Hof beroep ingesteld tot nietigverklaring van het bij de litigieuze verordening ingevoegde hoofdstuk 10 bis van titel IV van verordening nr. 1782/2003. Tot staving van zijn beroep voerde het vier middelen aan: schending van Protocol nr. 4, schending van de motiveringsplicht, misbruik van bevoegdheid, en ten slotte schending van algemene beginselen van gemeenschapsrecht, met name van het evenredigheidsbeginsel en van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen.

17      Bij arrest van 7 september 2006, Spanje/Raad (C‑310/04, Jurispr. blz. I‑7285) heeft het Hof het beroep toegewezen. Het verklaarde weliswaar de eerste drie middelen van het Koninkrijk Spanje ongegrond, maar aanvaardde het eerste onderdeel van het vierde middel en verklaarde de litigieuze bepalingen nietig op grond dat de Raad het evenredigheidsbeginsel had geschonden. Om met name te voorkomen dat als gevolg van de nietigverklaring rechtsonzekerheid ontstond over de op de steun in de katoensector van toepassing zijnde regeling, heeft het evenwel de gevolgen van die nietigverklaring opgeschort totdat binnen een redelijke termijn een nieuwe verordening werd vastgesteld.

18      Op 19 maart 2007 hebben verzoeksters, Sungro, SA, Eurosemillas, SA en Surcotton, SA, drie in Spanje gevestigde bedrijven die ruwe katoen egreneren en die in het kader van de bij Protocol nr. 4 ingevoerde steunregeling voor katoen steun hebben ontvangen, de Raad en de Commissie van de Europese Gemeenschappen verzocht om vergoeding van de als gevolg van de litigieuze bepalingen geleden schade, die is geraamd op respectievelijk 37 188 EUR voor Sungro, 2 661 427 EUR voor Eurosemillas en 1 734 027 EUR voor Surcotton.

19      Op 1 juni 2007 hebben alle verzoeksters een brief van de Raad ontvangen waarin stond dat de Raad, na onderzoek van hun verzoek om schadevergoeding en de daarbij gevoegde stukken, van mening was dat niet aan de vereisten voor zijn niet-contractuele aansprakelijkheid was voldaan.

20      Op 9 mei 2007 had ook de Commissie reeds negatief geantwoord op de aan haar gerichte verzoeken om schadevergoeding van verzoeksters.

 Procesverloop en conclusies van partijen

21      Bij verzoekschriften neergelegd ter griffie van het Gerecht tussen 26 juni en 25 oktober 2007, geregistreerd onder de nummers T‑217/07, T‑218/07, T‑244/07 tot en met T‑246/07, T‑252/07 tot en met T‑255/07, T‑258/07 tot en met T‑260/07, T‑268/07 tot en met T‑272/07 en T‑394/07, hebben 18 katoenegreneringsbedrijven, waaronder verzoeksters, beroepen ingesteld strekkende tot vergoeding van de schade die zij stellen te hebben geleden door de vaststelling en de toepassing in het verkoopsseizoen 2006/2007 van de litigieuze bepalingen.

22      Bij beschikking van 18 oktober 2007 heeft de president van de Achtste kamer van het Gerecht, de partijen gehoord, deze zaken gevoegd voor de schriftelijke en de mondelinge behandeling.

23      Dezelfde dag heeft het Gerecht (Achtste kamer) bij wijze van maatregel tot organisatie van de procesgang de mondelinge behandeling vooralsnog beperkt tot het beginsel van het ontstaan van de niet‑contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap en tot de methode volgens welke de schade moet worden begroot.

24      Bij brief, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 18 juli 2008, hebben verzoeksters in de zaken T‑217/07, T‑218/07, T‑244/07 tot en met T‑246/07, T‑253/07 tot en met T‑255/07, T‑258/07 tot en met T‑260/07, T‑268/07 tot en met T‑270/07 en T‑394/07 het Gerecht bericht dat zij hun beroepen introkken. Bij beschikking houdende gedeeltelijke doorhaling van de president van de Achtste kamer van het Gerecht van 20 oktober 2008 zijn deze vijftien zaken in het register van het Gerecht doorgehaald.

25      Partijen in de zaken T‑252/07, T‑271/07 en T‑272/07 zijn in hun pleidooien en hun antwoorden op de mondelinge vragen van het Gerecht gehoord ter terechtzitting van 22 april 2009.

26      In zaak T‑252/07 concludeert Sungro dat het het Gerecht behage:

–        het beroep ontvankelijk te verklaren;

–        het beroep tot schadevergoeding overeenkomstig het bepaalde in artikel 288 EG toe te wijzen en vast te stellen dat zij recht heeft op een financiële vergoeding van in totaal 37 188 EUR, tot betaling waarvan de Raad en de Commissie hoofdelijk en gezamenlijk zijn gehouden, voor de door haar geleden schade als gevolg van de onrechtmatige vaststelling en de toepassing van de litigieuze bepalingen in de katoensector in het verkoopseizoen 2006/2007;

–        de Raad en de Commissie te verwijzen in de kosten.

27      In zaak T‑271/07 concludeert Eurosemillas dat het het Gerecht behage:

–        het beroep ontvankelijk te verklaren;

–        het beroep tot schadevergoeding overeenkomstig het bepaalde in artikel 288 EG toe te wijzen en vast te stellen dat zij recht heeft op een financiële vergoeding van in totaal 2 661 427 EUR, tot betaling waarvan de Raad en de Commissie hoofdelijk en gezamenlijk zijn gehouden, voor de door haar geleden schade als gevolg van de onrechtmatige vaststelling en de toepassing van de litigieuze bepalingen in de katoensector in het verkoopseizoen 2006/2007;

–        de Raad en de Commissie te verwijzen in de kosten.

28      In zaak T‑272/07 concludeert Surcotton dat het het Gerecht behage:

–        het beroep ontvankelijk te verklaren;

–        het onderhavige beroep tot schadevergoeding overeenkomstig het bepaalde in artikel 288 EG toe te wijzen en vast te stellen dat zij recht heeft op een financiële vergoeding van in totaal 1 734 027 EUR, tot betaling waarvan de Raad en de Commissie hoofdelijk en gezamenlijk zijn gehouden, voor de door haar geleden schade als gevolg van de onrechtmatige vaststelling en de toepassing van de litigieuze bepalingen in de katoensector in het verkoopseizoen 2006/2007;

–        de Raad en de Commissie te verwijzen in de kosten.

29      De Raad concludeert dat het het Gerecht behage:

–        de beroepen in hun geheel te verwerpen;

–        verzoeksters hoofdelijk te verwijzen in de kosten.

30      De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

–        de beroepen in hun geheel ongegrond te verklaren;

–        verzoeksters te verwijzen in de kosten.

31      Na partijen ter terechtzitting te hebben gehoord, heeft het Gerecht (Achtste kamer) overeenkomstig artikel 50 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht de drie zaken ook voor het arrest gevoegd.

 In rechte

 Voorafgaande opmerkingen

32      Zoals zij ter terechtzitting in antwoord op een vraag van het Gerecht hebben bevestigd, beroepen verzoeksters zich tot staving van hun beroepen op het bestaan van een recht op schadevergoeding wegens onrechtmatige gedragingen van de gemeenschapsorganen. Verzoeksters hebben immers verklaard dat zij niet voornemens waren in de onderhavige beroepen de aansprakelijkheid van de Gemeenschap wegens rechtmatige gedragingen van haar organen aan te voeren.

33      Verzoeksters stellen meer in het bijzonder dat in casu is voldaan aan de drie cumulatieve voorwaarden voor de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap in de zin van artikel 288, tweede alinea, EG wegens onrechtmatige gedragingen van haar organen, te weten de onwettigheid van het aan de gemeenschapsinstelling verweten gedrag, de realiteit van de schade en het bestaan van een oorzakelijk verband tussen dat gedrag en de gestelde schade.

34      Volgens de Raad en de Commissie daarentegen is aan geen enkele voorwaarde voor de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap voldaan. De verzoekschriften berusten immers op een onjuist uitgangspunt, daar de betekenis en de strekking van het reeds aangehaalde arrest Spanje/Raad onjuist worden weergegeven.

35      Het Gerecht brengt in herinnering dat er volgens vaste rechtspraak slechts sprake kan zijn van niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap in de zin van artikel 288, tweede alinea, EG wegens onrechtmatige gedragingen van haar organen indien is voldaan aan een aantal voorwaarden ter zake van de onwettigheid van het aan de gemeenschapsinstellingen verweten gedrag, de realiteit van de schade en het bestaan van een oorzakelijk verband tussen dat gedrag en de gestelde schade (zie in die zin arresten Hof van 9 november 2006, Agraz e.a./Commissie, C‑243/05 P, Jurispr. blz. I‑10833, punt 26, en 9 september 2008, FIAMM e.a./Raad en Commissie, C‑120/06 P en C‑121/06 P, Jurispr. blz. I‑6513, punt 106, en aldaar aangehaalde rechtspraak).

36      Het cumulatieve karakter van deze voorwaarden houdt in dat het beroep tot schadevergoeding in zijn geheel moet worden verworpen wanneer aan één van die voorwaarden niet is voldaan, zonder dat de overige voorwaarden voor deze aansprakelijkheid behoeven te worden onderzocht (arrest Hof van 8 mei 2003, T. Port/Commissie, C‑122/01 P, Jurispr. blz. I‑4261, punt 30; zie in die zin tevens arrest Hof van 9 september 1999, Lucaccioni/Commissie, C‑257/98 P, Jurispr. blz. I‑5251, punten 14 en 63).

37      In casu dient allereerst te worden nagegaan of is voldaan aan de voorwaarde betreffende het bestaan van een oorzakelijk verband tussen het onwettige gedrag van de gemeenschapsinstellingen en de door verzoeksters gestelde schade.

 Oorzakelijk verband tussen de in de litigieuze verordening vastgestelde schending van het evenredigheidsbeginsel en de gestelde schade

 Argumenten van partijen

38      Volgens verzoeksters is de door hen gestelde schade veroorzaakt door de litigieuze bepalingen die in het reeds aangehaalde arrest Spanje/Raad nietig zijn verklaard, maar waarvan de gevolgen zijn gehandhaafd in afwachting van een nieuwe verordening.

39      Deze schade bestaat ten eerste en hoofdzakelijk uit een inkomstenverlies (lucrum cessans) als gevolg van de aanzienlijke vermindering van de ingezaaide, geproduceerde en, bijgevolg ook, geëgreneerde hoeveelheden katoen in het verkoopseizoen 2006/2007 in vergelijking met het gemiddelde van de ingezaaide, geproduceerde en geëgreneerde hoeveelheden katoen in de drie onder verordening nr. 1051/2001 vallende voorgaande verkoopseizoenen (2003/2004, 2004/2005 en 2005/2006). De litigieuze verordening heeft immers geleid tot een drastische vermindering van het beteelde areaal, van de opbrengst per hectare en van de productie van katoen met 60 %, doordat een voor 65 % van de productie ontkoppelde steunregeling in de vorm van een rechtstreeks en los van de geproduceerde hoeveelheid katoen aan de landbouwer uitbetaalde subsidie per bebouwde hectare is ingevoerd ter vervanging van de tot dan geldende regeling waarbij de steun volledig aan de productie was gekoppeld en via de egreneringsbedrijven werd uitbetaald. Verzoeksters herinneren eraan dat de katoenproductie en de egreneringsindustrie in Spanje sterk verbonden economische activiteiten zijn. Ten tweede hebben verzoeksters financiële verliezen (damnum emergens) geleden als gevolg van de kosten die na de vaststelling van de litigieuze verordening zijn gemaakt om juridisch en economisch advies in te winnen.

40      Ter ondersteuning van hun argumenten voeren verzoeksters aan dat de in maart 2007 door een expertisebureau opgestelde documenten die zij bij hun beroepen hebben gevoegd, te weten het rapport betreffende de gevolgen van de hervorming van de steunregeling voor katoen voor de Spaanse productie (hierna: „rapport van 2007”) en de deskundigenrapporten over de door elk van hen geleden schade (hierna: „deskundigenrapporten”), niet alleen de realiteit van de schade sluitend aantonen, maar ook het oorzakelijk verband tussen de toepassing van de litigieuze bepalingen in Spanje en de door hen geleden schade in het verkoopseizoen 2006/2007, het tijdvak waarin deze bepalingen werden toegepast. De vaststelling van de door het Hof nietig verklaarde litigieuze bepalingen en de toepassing daarvan in de katoensector in dat verkoopseizoen hebben geleid tot een aanzienlijke vermindering van het per landbouwer met katoen ingezaaide areaal en van de opbrengst per hectare, en bijgevolg tot een zeer sterke daling van de productie en daaruit voortvloeiend van de levering van katoen aan de egreneringsbedrijven. Indien die bepalingen niet waren vastgesteld of andere, en beter op de doelstellingen in Protocol nr. 4 en punt 5 van de considerans van de litigieuze verordening afgestemde, maatregelen waren getroffen, zou de geleden schade zich niet hebben voorgedaan of in ieder geval veel geringer zijn geweest.

41      Voorts benadrukken verzoeksters dat uit de verschillende rapporten die het Koninkrijk Spanje bij zijn beroep heeft gevoegd in de zaak die heeft geleid tot het reeds aangehaalde arrest Spanje/Raad, duidelijk blijkt dat de litigieuze bepalingen zeer negatieve gevolgen voor de katoenteelt in Spanje hebben zodat de rentabiliteit ervan niet langer is verzekerd. In deze rapporten werd immers gesteld dat met de litigieuze bepalingen, en in het bijzonder de door de Raad vastgestelde percentages voor gekoppelde steun en ontkoppelde steun, niet de rentabiliteit van de productie in de betrokken gebieden kon worden verzekerd, zodat een groot deel van het ingezaaide areaal en bijgevolg van de productie zou wegvallen en katoen zou worden vervangen door andere teelten, waardoor de egreneringsbedrijven dan weer veel minder katoen te verwerken zouden hebben. Bovendien waren zowel het Europees Parlement als het Europees Economisch en Sociaal Comité gekant tegen de door de gemeenschapswetgever vastgestelde steunpercentages en benadrukten beide dat de maatregelen niet geschikt waren ter bereiking van de genoemde doelstellingen.

42      Verzoeksters stellen dat die vooruitzichten en het absolute karakter van het oorzakelijk verband tussen de litigieuze bepalingen en de door hen geleden schade door de feiten zijn bevestigd. Aldus blijkt uit het rapport van 2007 dat de egreneringsbedrijven bijzonder veel schade hebben geleden door de daling van de in Spanje geproduceerde hoeveelheid katoen als gevolg van de vaststelling van de litigieuze bepalingen. Zij zagen hun verkoopcijfers sterk dalen door een tekort aan grondstoffen. Dit effect is nog versterkt doordat de egreneringsbedrijven zich uitsluitend via de lokale productie kunnen voorzien van grondstoffen, dat wil zeggen ruwe katoen. Bovendien kan de sterke daling van de verkoopcijfers niet in verband worden gebracht met enige andere variabele die algemeen geacht wordt bepalend te zijn voor de landbouwproductie.

43      Volgens verzoeksters heeft de toepassing van de litigieuze bepalingen in het verkoopseizoen 2006/2007 niet alleen negatieve gevolgen voor de door hen geëgreneerde hoeveelheden katoen, maar ook voor de verkoopprijs van katoenvezel. Daarnaast kan de vermindering van de geproduceerde hoeveelheid katoenvezels als gevolg van de gewijzigde regeling, de mededingingspositie van de egreneringsbedrijven in de komende verkoopseizoenen negatief beïnvloeden, nu de komst van nieuwe concurrenten uit derde landen op de markt gemakkelijker is geworden.

44      Daarenboven blijkt uit het rapport van 2007 dat de gevolgen van de nieuwe regeling nog erger zijn voor het verkoopseizoen 2007/2008, aangezien het niet zeker is dat verzoeksters nog een verkoopseizoen onder de nieuwe steunregeling voor katoen financieel aankunnen in welk geval insolventie of sluiting dreigt.

45      Verzoeksters stellen in repliek dat het rapport van 2007 en de deskundigenrapporten, anders dan de verwerende instellingen beweren, niet louter op vermoedens zijn gebaseerd, maar op reële gegevens, welke worden bevestigd door de in 2007 door de diensten van de Commissie uitgevoerde effectbeoordeling en afkomstig zijn uit de jaarrekeningen van de egreneringsbedrijven, waaruit blijkt dat zij door de gewijzigde regeling daadwerkelijk schade lijden. De raming van deze schade is het resultaat van een vergelijking van de onder beide regelingen verkregen reële resultaten, wat volgens de deskundigen een correcte benadering is. Uit de zeer algemene kritiek van de verwerende instellingen op de relevantie en de conclusies van de deskundigenrapporten kan worden afgeleid dat zij niet de moeite hebben gedaan om deze aandachtig te bestuderen.

46      De Raad en de Commissie zijn in wezen van mening dat in casu niet is voldaan aan de voorwaarde betreffende het bestaan van een oorzakelijk verband tussen het onrechtmatige handelen van de Raad bij de vaststelling van de litigieuze verordening en de gestelde schade. Zij benadrukken met name dat verzoeksters alleen verklaren dat de door hen gestelde verliezen het gevolg zijn van de toepassing van de litigieuze bepalingen. Op basis van de door hen verstrekte gegevens kan evenwel niet worden aangenomen dat verzoeksters aan de op hen rustende bewijslast hebben voldaan. De conclusies van het rapport van 2007 en van de deskundigenrapporten, welke zijn gebaseerd op een raming van de hoeveelheid katoen die zou zijn geproduceerd zonder de bij de litigieuze verordening ingevoerde hervorming van de steunregeling voor katoen, zijn niet relevant. Verzoeksters hadden moeten uitgaan van de vergelijking tussen de gevolgen van de litigieuze verordening en de gevolgen van een verordening houdende wijziging van de steunregeling voor katoen die niet door een onjuiste rechtsopvatting is aangetast, zoals die welke de Raad voornemens is zo spoedig mogelijk vast te stellen.

 Beoordeling door het Gerecht

47      Met betrekking tot de voorwaarde betreffende het bestaan van een oorzakelijk verband tussen de aangevoerde gedraging en de gestelde schade is het vaste rechtspraak dat de gestelde schade een voldoende rechtstreeks gevolg moet zijn van het verweten gedrag, dat wil zeggen dat dit gedrag de ware oorzaak van de schade dient te zijn (zie in die zin arrest Hof van 4 oktober 1979, Dumortier e.a./Raad, 64/76, 113/76, 167/78, 239/78, 27/79, 28/79 en 45/79, Jurispr. blz. 3091, punt 21; arresten Gerecht van 11 juli 1996, International Procurement Services/Commissie, T‑175/94, Jurispr. blz. II‑729, punt 55, en 19 juli 2007, FG Marine/Commissie, T‑360/04, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 50). Verzoeksters dienen het bewijs van dat oorzakelijk verband te leveren (zie arrest Hof van 30 januari 1992, Finsider e.a./Commissie, C‑363/88 en C‑364/88, Jurispr. blz. I‑359, punt 25, en arrest Gerecht van 24 april 2002, EVO/Raad en Commissie, T‑220/96, Jurispr. p. II‑2265, punt 41, en aldaar aangehaalde rechtspraak).

48      Ter bepaling van de aan een onrechtmatige handelwijze van een gemeenschapsinstelling toerekenbare schade moeten de gevolgen in aanmerking worden genomen van de onrechtmatigheid die de aansprakelijkheid heeft doen ontstaan, en niet die van de handeling waarin de onrechtmatigheid voorkomt, voor zover de instelling een handeling met hetzelfde effect had kunnen of moeten vaststellen zonder de rechtsregel te schenden. Anders gezegd, bij het onderzoek van het oorzakelijk verband mag niet worden uitgegaan van de onjuiste premisse dat de instelling zonder de onrechtmatige handeling niets zou hebben gedaan of juist een tegenovergestelde handeling zou hebben vastgesteld, wat ook onrechtmatig had kunnen zijn. Dat onderzoek vergt integendeel een vergelijking tussen de situatie waarin de betrokken derde als gevolg van de onrechtmatige handelwijze is komen te verkeren, en die welke voor hem zou zijn ontstaan indien de instelling de rechtsregel had gerespecteerd.

49      Onderzocht dient dus te worden of de in casu bedoelde onwettigheid rechtstreeks tot de gestelde schade heeft geleid (zie in die zin het reeds aangehaalde arrest Finsider e.a./Commissie, punt 28), om vast te stellen of er een rechtstreeks oorzakelijk verband bestaat tussen het aan de Gemeenschap verweten gedrag en de gestelde schade (zie in die zin arresten Hof van 16 december 1963, Société des Aciéries du Temple/Hoge Autoriteit, 36/62, Jurispr. blz. 611, 630, en Finsider e.a./Commissie, reeds aangehaald, punten 41 en 50).

50      Met betrekking tot de aan de orde zijnde onrechtmatige handeling zijn verzoeksters, zoals zij ter terechtzitting in antwoord op een vraag van het Gerecht hebben bevestigd, van mening dat de schade die zij stellen te hebben geleden, uitsluitend te wijten is aan het onrechtmatige handelen van de Raad bij de vaststelling van de litigieuze verordening, te weten de door het Hof in het reeds aangehaalde arrest Spanje/Raad vastgestelde schending van het evenredigheidsbeginsel.

51      In dit verband moet eraan worden herinnerd dat het Hof in het reeds aangehaalde arrest Spanje/Raad heeft geoordeeld dat de litigieuze bepalingen nietig moesten worden verklaard wegens schending van het evenredigheidsbeginsel.

52      Meer in het bijzonder heeft het Hof opgemerkt dat vaststond dat de Commissie vóór de vaststelling van de litigieuze bepalingen geen onderzoek had verricht naar de waarschijnlijke sociaal-economische gevolgen van de voorgestelde hervorming in de katoensector, terwijl dergelijke onderzoeken wél waren verricht in het kader van de hervorming van de steunregelingen in andere sectoren, waaronder de tabakssector (punt 103 van het arrest). Bijgevolg rees de vraag op welke basis het bedrag van de gewasspecifieke betaling voor katoen was vastgesteld, en dus, of de gemeenschapswetgever op die basis, zonder overschrijding van zijn ruime beoordelingsbevoegdheid, tot het besluit was kunnen komen dat dit bedrag, dat is vastgesteld op 35 % van het totaalbedrag van de steun onder de vroegere steunregeling, volstond ter bereiking van de nagestreefde doelstelling, namelijk de rentabiliteit en dus de voortzetting van de katoenteelt te verzekeren.

53      Met betrekking tot de inachtneming van het evenredigheidsbeginsel, inhoudende dat handelingen van gemeenschapsinstellingen niet buiten de grenzen mogen treden van wat geschikt en noodzakelijk is ter verwezenlijking van de rechtmatige doelstellingen die met de betrokken regeling worden nagestreefd (punt 97 van het arrest), heeft het Hof geoordeeld dat de instellingen ten minste moesten kunnen meedelen en duidelijk en ondubbelzinnig uiteenzetten welke de basisgegevens zijn waarmee rekening moest worden gehouden als grondslag voor de litigieuze maatregelen en waarvan de uitoefening van hun beoordelingsbevoegdheid afhing (punt 123 van het arrest). Ten eerste was in casu evenwel geen rekening gehouden met bepaalde loonkosten bij het vergelijkend onderzoek van de onder de nieuwe steunregeling te verwachten rentabiliteit van de katoenteelt, op grond waarvan het bedrag van de gewasspecifieke betaling voor katoen was vastgesteld. Ten tweede waren de mogelijke gevolgen van de hervorming voor de economische situatie van de egreneringsbedrijven niet onderzocht, hoewel het ging om een basisgegeven waarmee rekening moest worden gehouden bij de beoordeling van de rentabiliteit van de katoenteelt (zie de punten 124‑132 van het arrest).

54      Het Hof heeft daaruit afgeleid dat de Raad, die de litigieuze verordening heeft vastgesteld, niet had aangetoond dat hij bij de vaststelling van de bij die verordening ingestelde nieuwe steunregeling voor katoen zijn beoordelingsbevoegdheid daadwerkelijk had uitgeoefend, wat veronderstelde dat rekening werd gehouden met alle relevante feiten en omstandigheden van de situatie, waaronder de aan de katoenteelt verbonden loonkosten en het voortbestaan van de egreneringsbedrijven, die ter beoordeling van de rentabiliteit van die teelt in aanmerking moesten worden genomen (punt 133 van het arrest). Volgens het Hof volgt hieruit dat het op basis van de door de gemeenschapsinstellingen verstrekte gegevens niet kon nagaan of de gemeenschapswetgever, zonder buiten de perken van zijn ruime beoordelingsbevoegdheid ter zake te treden, tot het besluit was kunnen komen dat de vaststelling van het bedrag van de gewasspecifieke betaling voor katoen op 35 % van het totaalbedrag van de steun onder de vroegere steunregeling, volstond ter bereiking van de in punt 5 van de considerans van de litigieuze verordening uiteengezette doelstelling, namelijk de rentabiliteit en dus de voortzetting van die teelt te verzekeren, welke doelstelling overeenkomt met de in lid 2 van Protocol nr. 4 vermelde doelstelling (punt 134 van het arrest). Derhalve was het evenredigheidsbeginsel geschonden (punt 135 van het arrest).

55      In het licht van deze preciseringen moet worden onderzocht of verzoeksters bewijzen of aanwijzingen hebben overgelegd waaruit blijkt dat er een oorzakelijk verband bestond tussen het onrechtmatige handelen bij de vaststelling van de litigieuze verordening en de gestelde schade.

–       Oorzakelijk verband tussen de in de litigieuze verordening vastgestelde schending van het evenredigheidsbeginsel en de schade als gevolg van de daling van de katoenproductie en de daaruit voortvloeiende vermindering van de verwachte inkomsten van de egreneringsbedrijven in het verkoopseizoen 2006/2007

56      Uit de door verzoeksters aangevoerde argumenten, zowel in hun verzoekschriften als in hun replieken alsook uit de door hen ter ondersteuning daarvan overgelegde rapporten en deskundigenrapporten, blijkt dat zij een verband trachten aan te tonen tussen de in het verkoopseizoen 2006/2007 waargenomen daling van de verkochte hoeveelheden katoen en de inwerkingtreding van de litigieuze verordening, en niet tussen deze daling en het onrechtmatige handelen van de Raad bij de vaststelling van die verordening.

57      Het rapport van 2007 beoogt, zoals blijkt uit het onderwerp ervan, inzicht te geven in de „gevolgen van de hervorming van de steunregeling voor katoen voor de Spaanse productie”. De uiteenzetting in dit rapport heeft, zoals duidelijk blijkt uit de formulering van de verschillende afdelingen ervan, betrekking op ofwel de beoordeling van de „gevolgen van de hervorming voor de stimulansen om katoen te telen”, ofwel de „kwantificering van de gevolgen van de hervorming voor de Spaanse productie”. Opgemerkt zij tevens dat bij deze beoordeling voornamelijk wordt ingegaan op de algemene effecten van de overschakeling van een volledig aan de katoenproductie verbonden steunregeling op een voor 65 % daarvan ontkoppelde steunregeling.

58      In de deskundigenrapporten wordt in het eerste deel het effect van de hervorming op de egreneringssector in zijn geheel beoordeeld en wordt in het tweede deel het bedrag van de door elk van verzoeksters geleden schade begroot op basis van de drie voorgaande verkoopseizoenen, waarin de vroegere steunregeling voor katoen van kracht was. Verzoeksters benadrukken in dit verband dat de door hen geleden schade in de deskundigenrapporten is berekend „aan de hand van het verschil tussen de geraamde resultaten voor het verkoopseizoen [2006/2007] op basis van de huidige steunregeling voor katoen (raming aan het einde van het verkoopseizoen) en de bedrijfsresultaten op basis van de vroegere steunregeling (alternatief scenario)”.

59      Vastgesteld dient te worden dat deze verschillende rapporten niet kunnen aantonen dat de gestelde schade rechtstreeks verband houdt met de schending van het evenredigheidsbeginsel door de Raad bij de vaststelling van de litigieuze verordening. Zoals is opgemerkt in punt 48, mag bij het onderzoek van het oorzakelijk verband niet worden uitgegaan van de onjuiste premisse dat de instelling zonder de onrechtmatige handeling niets zou hebben gedaan of juist een tegenovergestelde handeling zou hebben vastgesteld. Dat onderzoek vergt integendeel een vergelijking tussen de situatie waarin de betrokken derde als gevolg van de onrechtmatige handelwijze is komen te verkeren, en die welke voor hem zou zijn ontstaan indien de instelling de rechtsregel had gerespecteerd.

60      In casu volgt uit het reeds aangehaalde arrest Spanje/Raad dat niet de litigieuze bepalingen zelf, maar wél het feit dat geen rekening werd gehouden met alle relevante feiten en omstandigheden, met name door een effectbeoordeling van de hervorming uit te voeren voordat de bepalingen werden vastgesteld, als schending van het evenredigheidsbeginsel is aangemerkt. Derhalve is er geen oorzakelijk verband tussen een inkomstendaling die louter het gevolg is van de hervorming en de door het Hof vastgestelde onrechtmatigheid, aangezien de onrechtmatige handeling niet afdoet aan de geldigheid van de beslissing om tot de hervorming over te gaan. Verzoeksters dienden dus aan te tonen dat de bij de hervorming van 2004 vastgestelde percentages gekoppelde en ontkoppelde steun, te weten respectievelijk 35 % en 65 %, die de oorzaak zijn van de door hen gestelde schade, anders zouden zijn geweest indien de gemeenschapsinstellingen, zoals volgens dit arrest vereist, wél rekening hadden gehouden met alle relevante gegevens (gevolgen voor de katoenproductie, aan de katoenteelt verbonden loonkosten en effect van de nieuwe regeling op de egreneringssector).

61      Verzoeksters hebben evenwel niet aangetoond dat de litigieuze verordening zonder de door het Hof in het aangehaalde arrest Spanje/Raad vastgestelde onrechtmatigheid niet zou zijn vastgesteld of noodzakelijkerwijs een andere inhoud zou hebben gehad. In dit verband moet eraan worden herinnerd dat de litigieuze verordening, en met name hoofdstuk 10 bis dat in verordening nr. 1782/2003 wordt ingevoegd, zoals duidelijk uit de considerans ervan blijkt, deel uitmaakt van het met verordening nr. 1782/2003 begonnen proces van hervorming van het gemeenschappelijk landbouwbeleid, waarvan het doel is een beleid van prijs‑ en productiesteun te vervangen door een beleid van rechtstreekse inkomenssteun aan landbouwers en waarvan één van de essentiële elementen de ontkoppeling van de rechtstreekse steun aan de producenten en de invoering van de bedrijfstoeslagregeling is (zie punt 1 van de considerans). Aangezien de overschakeling op een geleidelijk van de productie ontkoppelde steunregeling centraal staat in de hervorming van het gemeenschappelijk landbouwbeleid, kunnen verzoeksters in de onderhavige beroepen niet verwijzen naar de steunregeling voor de productie die vóór de vaststelling van de litigieuze verordening van kracht was.

62      Voorts moet worden benadrukt dat ten tijde van de instelling van de onderhavige beroepen de Raad de nieuwe verordening nog niet had vastgesteld, zodat het in dat stadium niet mogelijk was vooruit te lopen op de inhoud van de bepalingen houdende wijziging van de steunregeling voor katoen die na het reeds aangehaalde arrest Spanje/Raad zouden worden vastgesteld en in overeenstemming daarmee zouden zijn. In die omstandigheden dienden verzoeksters concrete gegevens te verstrekken op grond waarvan met zekerheid kon worden vastgesteld dat de toekomstige verordening, gelet op de verplichting om rekening te houden met alle relevante factoren en omstandigheden die deel uitmaken van de specifieke situatie van de katoensector, waaronder alle elementen die nodig zijn om de rentabiliteit van het gewas katoen te beoordelen, zou moeten voorzien in een andere steunregeling voor katoenproducenten dan die van de litigieuze verordening.

63      Zij dienden met andere woorden aan te tonen dat de Raad, door een nieuwe regeling vast te stellen waarbij niet alleen de rechtsregel via een effectbeoordeling van de hervorming wordt gerespecteerd, maar ook de doelstellingen die ten grondslag liggen aan de hervorming van het gemeenschappelijk landbouwbeleid, zeker zou hebben gekozen voor een andere regeling en een ander percentage ontkoppelde steun aan producenten dan als bedoeld in de litigieuze bepalingen.

64      Verzoeksters hebben dit evenwel niet aangetoond en daarenboven blijkt uit de conform het arrest Spanje/Raad door de diensten van de Commissie in 2007 uitgevoerde effectbeoordeling dat van de drie overwogen beleidsopties, namelijk „productiesteun” (het zogenoemde „scenario op basis van de situatie vóór de hervorming”), „volledige ontkoppeling” en „grotendeels ontkoppelde steun” (het zogenoemde „scenario op basis van de hervorming van 2004”), de laatste het best aan de verschillende doelstellingen van de hervorming beantwoordt, daar zij voldoet aan de eisen van Protocol nr. 4 en tegelijk aansluit bij het proces van hervorming van het gemeenschappelijk landbouwbeleid.

65      In diezelfde zin staat in het door de Commissie op 9 november 2007 ingediende nieuwe voorstel voor een verordening dat volgens de studies die zijn uitgevoerd, de percentages van 35 % gekoppelde productiesteun en 65 % ontkoppelde productiesteun moesten worden gehandhaafd.

66      Ten slotte worden dezelfde percentages voor gekoppelde en ontkoppelde steun ook gehanteerd in de nieuwe na het arrest Spanje/Raad vastgestelde verordening, te weten verordening (EG) nr. 637/2008 van de Raad van 23 juni 2008 houdende wijziging van verordening (EG) nr. 1782/2003 [en] houdende vaststelling van nationale herstructureringsprogramma’s voor de katoensector (PB L 178, blz. 1) (zie de punten 9 en 10 van de considerans).

67      De door verzoeksters ter terechtzitting beschreven omstandigheid dat verordening nr. 637/2008 bepalingen bevat die kennelijk gunstiger zijn voor egreneringsbedrijven dan de bepalingen van de litigieuze verordening kan evenmin bewijzen dat er een voldoende rechtstreeks oorzakelijk verband bestaat tussen het onrechtmatige handelen en de gestelde schade, aangezien niet vaststaat dat de nieuwe in die verordening opgenomen bepalingen, die ertoe strekken de katoensector te helpen zich te stabiliseren in het nieuwe juridische en marktkader, noodzakelijkerwijs het resultaat zijn van de verschillende in overeenstemming met het arrest Spanje/Raad door de diensten van de Commissie uitgevoerde effectbeoordelingen. Uit de conclusies van die studies (zie punt 5 van de samenvatting van de reeds aangehaalde effectbeoordeling) noch uit de considerans van verordening nr. 637/2008 (zie de punten 16‑24 van de considerans) blijkt immers dat die bepalingen zijn opgenomen nadat, zoals volgens het arrest Spanje/Raad vereist, rekening is gehouden met alle relevante feiten en omstandigheden.

–       Oorzakelijk verband tussen de in de litigieuze verordening vastgestelde schending van het evenredigheidsbeginsel en de kosten van juridisch en economisch advies

68      Met betrekking tot de schade die bestaat uit „kosten van juridisch en economisch advies” en, in voorkomend geval, uit kredieten voor waardeverminderingen en voorzieningen voor materiële vaste activa, moet eveneens worden geoordeeld dat verzoeksters hebben nagelaten te vermelden in hoeverre er een rechtstreeks verband bestaat tussen die „naar aanleiding van de vaststelling van de litigieuze verordening” gemaakte advieskosten, gesteld dat zij daadwerkelijk zijn gemaakt, en de door het Hof in het arrest Spanje/Raad vastgestelde onrechtmatigheid.

69      In antwoord op een door het Gerecht ter terechtzitting gestelde vraag hebben verzoeksters immers gepreciseerd dat de betrokken kosten in werkelijkheid betrekking hadden op de in verband met de onderhavige procedure gemaakte kosten. De in verband met de procedures voor de gemeenschapsrechter gemaakte kosten moeten evenwel worden geacht te vallen onder de kostenbeslissingen die overeenkomstig de voor dit soort kosten geldende specifieke procedurevoorschriften worden genomen in de uitspraken ter beëindiging van het geding, en aan het einde van de bijzondere procedures die zijn voorzien voor het geval van geschil over het bedrag van de kosten. Deze procedures sluiten uit dat dezelfde bedragen of met hetzelfde oogmerk uitgegeven bedragen worden gevorderd in het kader van een beroep wegens niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap, ook wanneer de vordering wordt ingesteld door partijen die als in het ongelijk gestelde partij in de kosten zijn verwezen.

70      Uit al het voorgaande volgt dat verzoeksters niet hebben aangetoond dat een oorzakelijk verband bestaat tussen de door hen geleden schade en de in de litigieuze verordening vastgestelde schending van het evenredigheidsbeginsel.

71      Derhalve dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard, zonder dat behoeft te worden onderzocht of in casu aan de andere voorwaarden voor de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap is voldaan.

 Kosten

72      Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dat is gevorderd. Aangezien verzoeksters in het ongelijk zijn gesteld en de Raad en de Commissie hun verwijzing in de kosten hebben gevorderd, moeten zij in hun eigen kosten alsmede, hoofdelijk, in de kosten van de Raad en de Commissie worden verwezen.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Achtste kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      De zaken T‑252/07, T‑271/07 en T‑272/07 worden gevoegd voor het arrest.

2)      De beroepen worden verworpen.

3)      Sungro, SA, Eurosemillas, SA, en Surcotton, SA dragen elk hun eigen kosten alsmede, hoofdelijk, de kosten van de Raad van de Europese Unie en van de Europese Commissie.

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 20 januari 2010.

ondertekeningen


* Procestaal: Spaans.