Language of document :

Voorlopige editie

ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)

20 juni 2024 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Ouderlijke verantwoordelijkheid – Verordening (EG) nr. 2201/2003 – Artikelen 10 en 11 – Bevoegdheid in het geval van ongeoorloofde overbrenging van een kind – Gewone verblijfplaats van het kind in een lidstaat vóór de ongeoorloofde overbrenging – Terugkeerprocedure tussen een derde land en een lidstaat – Begrip ‚verzoek tot terugkeer’ – Verdrag van ’s-Gravenhage van 25 oktober 1980 betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen”

In zaak C‑35/23 [Greislzel](1),

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Oberlandesgericht Frankfurt am Main (hoogste rechterlijke instantie van de deelstaat Hessen, Frankfurt am Main, Duitsland) bij beslissing van 16 januari 2023, ingekomen bij het Hof op 25 januari 2023, in de procedure

Vader

tegen

Moeder,

in tegenwoordigheid van:

Kind L,

Advocaat,

wijst

HET HOF (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: C. Lycourgos, kamerpresident, O. Spineanu-Matei, J.‑C. Bonichot, S. Rodin en L. S. Rossi (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: M. Campos Sánchez-Bordona,

griffier: N. Mundhenke, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 7 december 2023,

gelet op de opmerkingen van:

–        de vader, vertegenwoordigd door A. Hamerak en T. von Plehwe, Rechtsanwälte,

–        de Duitse regering, vertegenwoordigd door J. Möller, M. Hellmann, R. Kanitz en J. Simon als gemachtigden,

–        de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna, M. Kozak en S. Żyrek als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door C. Vollrath en W. Wils als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 8 februari 2024,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 10 en 11 van verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000 (PB 2003, L 338, blz. 1).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen een in Zwitserland wonende Duitse onderdaan, vader van het minderjarige kind L, en de moeder van dat kind, betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid voor kind L.

 Toepasselijke bepalingen

 Haags Verdrag van 1980

3        Volgens de preambule van het op 25 oktober 1980 te ’s-Gravenhage gesloten Verdrag betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen (hierna: „Haags Verdrag van 1980”) heeft dit verdrag tot doel „om in internationaal verband kinderen te beschermen tegen de schadelijke gevolgen van ongeoorloofd overbrengen of niet doen terugkeren en [om] procedures vast te stellen die de onmiddellijke terugkeer van het kind waarborgen naar de staat waar het zijn gewone verblijfplaats heeft, alsmede de bescherming van het omgangsrecht te verzekeren”.

4        Artikel 6, eerste alinea, van dit verdrag bepaalt:

„Iedere verdragsluitende staat wijst een centrale autoriteit aan die de verplichtingen dient na te komen, die hem door het Verdrag zijn opgelegd.”

5        In artikel 8, eerste alinea, van dit verdrag is bepaald:

„Personen, instellingen of lichamen die stellen dat een kind in strijd met het recht betreffende het gezag is overgebracht of wordt vastgehouden, kunnen zich richten tot de centrale autoriteit van hetzij de gewone verblijfplaats van het kind, hetzij de centrale autoriteit van iedere andere verdragsluitende staat, met het verzoek om behulpzaam te zijn bij het verzekeren van de terugkeer van het kind.”

6        Artikel 12, eerste alinea, van dit verdrag luidt:

„Wanneer een kind ongeoorloofd is overgebracht of wordt vastgehouden in de zin van artikel 3 en er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging of het niet doen terugkeren en het tijdstip van de indiening van het verzoek bij de rechterlijke of administratieve autoriteit van de verdragsluitende staat waar het kind zich bevindt, gelast de betrokken autoriteit de onmiddellijke terugkeer van het kind.”

7        Artikel 13 van het Haags Verdrag van 1980 bepaalt:

„Niettegenstaande het bepaalde in het voorgaande artikel, is de rechterlijke of administratieve autoriteit van de aangezochte staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten, indien de persoon, de instelling of het lichaam dat zich tegen de terugkeer verzet, aantoont dat:

a)      de persoon, de instelling of het lichaam dat de zorg had voor de persoon van het kind, het recht betreffende het gezag niet daadwerkelijk uitoefende ten tijde van de overbrenging of het niet doen terugkeren, of naderhand in deze overbrenging of het niet doen terugkeren had toegestemd of berust; of dat

b)      er een ernstig risico bestaat dat het kind door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht.

[...]

8        Artikel 34 van het Haags Verdrag van 1980 luidt:

„[...] [D]it verdrag [sluit] niet de mogelijkheid uit dat, teneinde de terugkeer te bewerkstelligen van een kind dat ongeoorloofd is overgebracht of wordt vastgehouden of teneinde het omgangsrecht te regelen, een andere internationale regeling waarbij de staat van de oorspronkelijke verblijfplaats en de aangezochte staat partij zijn, [...] wordt toegepast.”

 Verordening nr. 2201/2003

9        In de overwegingen 12, 17 en 18 van verordening nr. 2201/2003 staat te lezen:

„(12)      De in deze verordening opgenomen bevoegdheidsregels met betrekking tot ouderlijke verantwoordelijkheid zijn zodanig opgezet dat zij in het belang van het kind zijn, en met name beantwoorden aan het criterium van de nauwe verbondenheid. Dit betekent dat de bevoegdheid in de eerste plaats bij de gerechten van de lidstaat van de gewone verblijfplaats van het kind moet berusten, behalve in bepaalde gevallen waarin het kind van verblijfplaats is veranderd of wanneer er een overeenkomst bestaat tussen de personen die de ouderlijke verantwoordelijkheid dragen.

[...]

(17)      In geval van ongeoorloofde overbrenging of niet doen terugkeren van het kind dient de terugkeer van het kind onverwijld te worden verkregen en te dien einde dient het [Haags Verdrag van 1980] van toepassing te blijven, zoals aangevuld door de bepalingen van deze verordening, in het bijzonder artikel 11. De gerechten van de lidstaat waarnaar het kind ongeoorloofd is overgebracht of waar het ongeoorloofd wordt vastgehouden, dienen in staat te zijn zich in welbepaalde, naar behoren gemotiveerde gevallen tegen de terugkeer van het kind te verzetten. Een dergelijke beslissing moet evenwel kunnen worden vervangen door een latere beslissing van het gerecht van de lidstaat waar het kind vóór de ongeoorloofde overbrenging of [het] niet doen terugkeren zijn gewone verblijfplaats had. Brengt deze laatste beslissing de terugkeer van het kind met zich, dan dient de terugkeer plaats te vinden zonder dat enigerlei bijzondere procedure vereist is voor de erkenning en tenuitvoerlegging van die beslissing in de lidstaat waar het ontvoerde kind zich bevindt.

(18)      Indien krachtens artikel 13 van het [Haags Verdrag] van 1980 een beslissing houdende de niet-terugkeer is gegeven, dient het gerecht dit te melden aan het bevoegde gerecht of de centrale autoriteit van de lidstaat waar het kind vóór zijn ongeoorloofde overbrenging of niet doen terugkeren zijn gewone verblijfplaats had. Tenzij de zaak reeds bij hem aanhangig is gemaakt, dient dit gerecht of de centrale autoriteit een oproep te richten aan de partijen. Deze verplichting dient voor de centrale autoriteit van de lidstaat geen beletsel te vormen om ook een oproep te richten aan de betrokken overheidsinstanties, zulks in overeenstemming met het nationale recht.”

10      Artikel 2 („Definities”) van deze verordening bepaalt:

„In deze verordening wordt verstaan onder:

[...]

7.      ‚ouderlijke verantwoordelijkheid’: alle rechten en verplichtingen die ingevolge een beslissing, van rechtswege of bij een rechtsgeldige overeenkomst aan een natuurlijke persoon of aan een rechtspersoon zijn toegekend met betrekking tot de persoon of het vermogen van een kind. De term omvat onder meer het gezagsrecht en het omgangsrecht;

[...]

9.      ‚gezagsrecht’: de rechten en verplichtingen die betrekking hebben op de zorg voor de persoon van een kind, in het bijzonder het recht de verblijfplaats van het kind te bepalen;

[...]

11.      ‚ongeoorloofde overbrenging of niet doen terugkeren van een kind’: het overbrengen of niet doen terugkeren van een kind:

a)      wanneer dit geschiedt in strijd met het gezagsrecht dat ingevolge een beslissing, van rechtswege of bij een rechtsgeldige overeenkomst is toegekend overeenkomstig het recht van de lidstaat waar het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of niet doen terugkeren, zijn gewone verblijfplaats had;

en

b)      indien dit gezagsrecht op het tijdstip van overbrenging of niet doen terugkeren, alleen of gezamenlijk, daadwerkelijk werd uitgeoefend, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden. Het gezag wordt geacht gezamenlijk te worden uitgeoefend als een van de personen die, ingevolge een beslissing of van rechtswege, de ouderlijke verantwoordelijkheid dragen, de verblijfplaats van het kind niet kan bepalen zonder de instemming van een andere persoon die de ouderlijke verantwoordelijkheid draagt.”

11      Verordening nr. 2201/2003 bevat een hoofdstuk II („Bevoegdheid”) waarin onder afdeling 2 („Ouderlijke verantwoordelijkheid”) de artikelen 8 tot en met 15 zijn opgenomen.

12      Artikel 8 („Algemene bevoegdheid”) van deze verordening bepaalt:

„1.      Ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid zijn bevoegd de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt.

2.      Het bepaalde in lid 1 geldt onder voorbehoud van de artikelen 9, 10 en 12.”

13      Artikel 10 („Bevoegdheid in gevallen van kinderontvoering”) van die verordening luidt als volgt:

„In geval van ongeoorloofde overbrenging of niet doen terugkeren van het kind blijven de gerechten van de lidstaat waar het kind onmiddellijk voor de ongeoorloofde overbrenging of [het] niet doen terugkeren zijn gewone verblijfplaats had, bevoegd totdat het kind in een andere lidstaat een gewone verblijfplaats heeft verkregen en:

a)      enige persoon, instelling of ander lichaam die gezagsrecht bezit, in de overbrenging of het niet doen terugkeren heeft berust;

of

b)      het kind gedurende ten minste een jaar nadat de persoon, de instelling of het lichaam met gezagsrecht kennis heeft gekregen of had moeten krijgen van de verblijfplaats van het kind, in die andere lidstaat heeft verbleven en in zijn nieuwe omgeving geworteld is, en aan één van de volgende voorwaarden is voldaan:

i)      er is bij de bevoegde autoriteiten van de lidstaat waarheen het kind is overgebracht of waar het wordt vastgehouden, geen verzoek tot terugkeer ingediend binnen een jaar nadat de persoon die gezagsrecht bezit, kennis heeft gekregen of had moeten krijgen van de verblijfplaats van het kind;

ii)      een door de persoon met gezagsrecht ingediend verzoek tot terugkeer is ingetrokken en binnen de onder i) gestelde termijn is geen nieuw verzoek ingediend;

iii)      een voor een gerecht in de lidstaat waar het kind onmiddellijk voor de ongeoorloofde overbrenging of het niet doen terugkeren zijn gewone verblijfplaats had, dienende zaak is overeenkomstig artikel 11, lid 7, gesloten verklaard;

iv)      een gezagsbeslissing die niet de terugkeer van het kind met zich brengt, is uitgesproken door de gerechten van de lidstaat waar het kind onmiddellijk voor de ongeoorloofde overbrenging of [het] niet doen terugkeren zijn gewone verblijfplaats had.”

14      Artikel 11 van verordening nr. 2201/2003, „Terugkeer van het kind”, bepaalt:

„1.      Wanneer een persoon, instelling of ander lichaam met gezagsrecht bij de bevoegde autoriteiten van een lidstaat een verzoek indient om op grond van het [Haags Verdrag van 1980] een beslissing te nemen teneinde de terugkeer te verkrijgen van een kind dat ongeoorloofd is overgebracht of vastgehouden in een andere lidstaat dan de lidstaat waar het kind onmiddellijk voor de ongeoorloofde overbrenging of het niet doen terugkeren zijn gewone verblijfplaats had, zijn de leden 2 tot en met 8 van toepassing.

[...]

6.      Indien een gerecht op grond van artikel 13 van het [Haags Verdrag] van 1980 een beslissing houdende de niet-terugkeer heeft gegeven, zendt het onmiddellijk, rechtstreeks dan wel door tussenkomst van zijn centrale autoriteit, een afschrift van het bevel en van de desbetreffende stukken, met name het zittingsverslag toe aan het bevoegde gerecht of de centrale autoriteit van de lidstaat waar het kind onmiddellijk voor een ongeoorloofde overbrenging of niet doen terugkeren zijn gewone verblijfplaats had, zulks in overeenstemming met het nationale recht. Dit gerecht dient alle bedoelde stukken te ontvangen binnen een maand te rekenen vanaf de datum waarop de beslissing houdende de niet-terugkeer is gegeven.

7.      Tenzij één van de partijen zich reeds heeft gewend tot de gerechten van de lidstaat waar het kind onmiddellijk voor een ongeoorloofde overbrenging of niet doen terugkeren zijn gewone verblijfplaats had, stelt het gerecht of de centrale autoriteit die de in lid 6 bedoelde informatie ontvangt, de partijen daarvan op de hoogte en nodigt hen uit binnen drie maanden na de oproeping overeenkomstig het nationale recht conclusies in te dienen, opdat de rechterlijke instantie de kwestie van het gezagsrecht kan onderzoeken.

Onverminderd de bevoegdheidsregels van deze verordening verklaart het gerecht de zaak gesloten indien het binnen die termijn geen conclusie heeft ontvangen.

8      Niettegenstaande een beslissing houdende de niet-terugkeer op grond [van artikel 13] van het [Haags Verdrag] van 1980, is een latere beslissing die de terugkeer van het kind met zich brengt, gegeven door een gerecht dat krachtens deze verordening bevoegd is, overeenkomstig afdeling 4 van hoofdstuk III uitvoerbaar, zulks teneinde de terugkeer van het kind te verzekeren.”

15      Artikel 60 van die verordening, met het opschrift „Verhouding tot bepaalde multilaterale verdragen”, bepaalt:

„In de betrekkingen tussen de lidstaten heeft deze verordening voorrang boven de volgende verdragen, voor zover zij betrekking hebben op onderwerpen die in deze verordening zijn geregeld:

[...]

e)      het [Haags Verdrag van 1980].”

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

16      L is in november 2014 in Zwitserland geboren en heeft zowel de Duitse als de Poolse nationaliteit. Haar vader, die de Duitse nationaliteit bezit, woont sinds juni 2013 om professionele redenen in Zwitserland, terwijl haar moeder, die de Poolse nationaliteit bezit, van januari 2015 tot april 2016 met haar dochter in Frankfurt am Main (Duitsland) heeft gewoond, de stad waar de ouders van L zijn getrouwd.

17      Van januari 2015 tot april 2016 kwam de vader regelmatig op bezoek bij de moeder en L in Duitsland.

18      In mei 2015 heeft de Zwitserse migratiedienst het door de vader ingediende verzoek tot gezinshereniging goedgekeurd, waarna de moeder een toestemming tot verblijf voor bepaalde tijd in Zwitserland heeft verkregen, die tot en met 31 december 2019 geldig was.

19      Op 9 april 2016 is de moeder met L naar Polen verhuisd. Daarbij heeft de moeder het hele gezin in Frankfurt am Main uitgeschreven en het adres van de vader in Zwitserland opgegeven. In de zomer van 2016 solliciteerde de moeder naar functies in Zwitserland. Sinds november 2016 werkt zij in Polen.

20      In het begin ging de vader bij zijn echtgenote en dochter in Polen op bezoeken. Vanaf april 2017 heeft de moeder de vader echter geweigerd zijn omgangsrecht met hun dochter uit te oefenen. Zij heeft L zonder toestemming van de vader bij een kleuterschool in Polen aangemeld. Eind mei 2017 heeft de moeder de vader meegedeeld dat zij met de dochter in Polen blijft.

21      Op 7 juli 2017 heeft de vader op grond van het Haags Verdrag van 1980 een verzoek tot terugkeer van het kind naar Zwitserland ingediend via de Zwitserse centrale autoriteit, te weten de Bundesamt für Justiz in Bern (federale autoriteit van justitie Bern, Zwitserland).

22      Bij beslissing van 8 december 2017 heeft de Sąd Rejonowy dla Krakowa‑Nowej Huty w Krakowie (rechter in eerste aanleg Krakau‑Nowa Huta, Krakau, Polen) dit verzoek afgewezen op grond dat de vader voor onbepaalde tijd toestemming had gegeven voor de verhuizing van de moeder en hun dochter naar Polen. Bovendien heeft deze rechter geoordeeld dat er bij terugkeer van het kind een ernstig risico voor het belang van het kind bestond in de zin van artikel 13, eerste alinea, onder b), van het Haags Verdrag van 1980, aangezien de vader had erkend eenmalig geweld tegen de moeder te hebben gebruikt.

23      Het door de vader tegen deze beslissing ingestelde beroep is door de Sąd Okręgowy Krakowa (rechter in tweede aanleg Krakau, Polen) bij beslissing van 17 april 2018 verworpen.

24      Bij verzoekschrift van 27 september 2017 heeft de moeder in Polen een echtscheidingsprocedure ingeleid. In oktober 2017 heeft zij eveneens aangifte gedaan van het vertrek van L bij de gemeente X in Zwitserland.

25      Bij beslissing van 5 juni 2018 heeft de Sąd Okręgowy te Krakau het ouderlijk gezag over L voorlopig aan de moeder toegewezen en de onderhoudsplicht van de vader vastgesteld. De verwijzende rechter wijst erop dat de vader in 2022 het kind in Polen heeft bezocht op grond van een in die lidstaat genomen rechterlijke beslissing.

26      Een tweede verzoek tot terugkeer van het kind op grond van het Haags Verdrag, dat de vader op 29 juni 2018 bij het Bundesamt für Justiz (federale dienst voor justitie) in Bonn (Duitsland) had ingediend, is door hem niet gehandhaafd.

27      Bij verzoekschrift van 12 juli 2018, ingediend bij het Amtsgericht Frankfurt am Main (rechter in eerste aanleg Frankfurt am Main, Duitsland), heeft de vader verzocht om het exclusieve ouderlijke gezag over het kind, om het recht om de verblijfplaats van het kind te bepalen en om de terugkeer van het kind bij hem in Zwitserland vanaf de inwerkingtreding van de beslissing.

28      De vader heeft aangevoerd dat de ouders van het kind in 2015 zijn overeengekomen om in de toekomst met L in Zwitserland te gaan wonen. In april 2016 heeft de moeder besloten om tijdelijk naar haar ouders in Polen te gaan. De vader heeft hiermee ingestemd, voor zover dit verblijf beperkt was tot twee of drie jaar. Er is overeengekomen dat het kind uiterlijk vanaf november 2017 naar een kleuterschool in Zwitserland zou gaan.

29      De moeder heeft zich tegen het verzoek verzet. Zij voerde aan dat de vader met de verhuizing naar Polen had ingestemd en had geholpen om in dat land een Pools paspoort te verkrijgen. Zij hadden daarentegen niet afgesproken dat de verhuizing naar Polen tijdelijk zou zijn en er bestond ook geen overeenstemming over een verhuizing naar Zwitserland.

30      Bij beslissing van 3 juni 2019 heeft het Amtsgericht Frankfurt am Main het verzoek van de vader om toekenning van het exclusieve ouderlijke gezag over het kind afgewezen op grond dat het niet internationaal bevoegd was om daarover uitspraak te doen.

31      De vader heeft tegen deze beslissing hoger beroep ingesteld bij het Oberlandesgericht Frankfurt am Main (hoogste rechterlijke instantie van de deelstaat Hessen, Frankfurt am Main, Duitsland), waarbij hij in wezen aanvoerde dat de Duitse gerechten bevoegd zijn krachtens artikel 11, lid 6, van verordening nr. 2201/2003, gelezen in samenhang met artikel 11, lid 7, en artikel 10 van deze verordening.

32      In dit verband merkt de verwijzende rechter in de eerste plaats op dat L op de datum waarop de vader het verzoekschrift in eerste aanleg indiende, te weten 12 juli 2018, haar gewone verblijfplaats in Polen had, zodat de bevoegdheid van de Duitse gerechten niet kan worden gebaseerd op artikel 8, lid 1, van verordening nr. 2201/2003.

33      Wat in de tweede plaats de bevoegdheid van deze gerechten betreft, die volgens de vader voortvloeit uit de artikelen 10 en 11 van verordening nr. 2201/2003, is de verwijzende rechter van oordeel dat deze artikelen in onderlinge samenhang moeten worden uitgelegd en herinnert hij eraan dat zij slechts van toepassing zijn in de betrekkingen tussen de lidstaten. Daarom is hij van oordeel dat in de terugkeerprocedure, die op 7 juli 2017 op verzoek van de vader is ingeleid via de federale autoriteit van justitie te Bern en die ertoe strekte de terugkeer van het kind naar Zwitserland te verkrijgen, de uit artikel 11 van verordening nr. 2201/2003 voortvloeiende vereisten inzake de tenuitvoerlegging van procedures uit hoofde van het Haags Verdrag van 1980 niet van toepassing zijn, aangezien de Zwitserse Bondsstaat niet gebonden is door verordening nr. 2201/2003.

34      Bijgevolg had het Poolse gerecht volgens de verwijzende rechter na de afwijzing van het verzoek tot terugkeer geen enkele reden om de Duitse gerechten of de Duitse centrale autoriteit overeenkomstig artikel 11, leden 6 en 7, van die verordening in kennis te stellen van de beslissing tot niet-terugkeer. De verwijzende rechter voegt daaraan toe dat het tweede verzoek tot terugkeer, dat de vader kort voor de indiening van zijn verzoek tot toewijzing van het exclusieve ouderlijke gezag dat ten grondslag ligt aan de onderhavige procedure, bij de federale autoriteit voor justitie te Bonn heeft ingediend, niet tot gevolg kan hebben dat het gerecht op grond van artikel 10 van die verordening bevoegd blijft, aangezien de vader die procedure niet heeft voortgezet.

35      In de derde plaats is de verwijzende rechter van oordeel dat, voor zover artikel 10 van verordening nr. 2201/2003 in de onderhavige zaak van toepassing is, in beginsel niet is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 10, aanhef en onder b), i), van deze verordening, dat bepaalt dat de gerechten van de lidstaat waar het kind onmiddellijk voor een ongeoorloofde overbrenging of niet doen terugkeren zijn gewone verblijfplaats had, bevoegd blijven. Hoewel de vader aanvoert dat het kind in mei 2017 ongeoorloofd naar Polen is overgebracht, is zijn verzoek tot toewijzing van het ouderlijk gezag namelijk pas op 12 juli 2018 ingediend, zodat de in artikel 10, aanhef en onder b), i), van die verordening gestelde termijn van één jaar niet in acht is genomen. Deze termijn zou echter wel nageleefd zijn indien hij zou ingaan op de datum waarop het kind volgens zijn vader naar een kleuterschool in Zwitserland had moeten gaan, namelijk vanaf november 2017.

36      De verwijzende rechter merkt evenwel op dat het door de vader in dit verband in het kader van de onderhavige procedure aangevoerde feitenrelaas verschilt van dat welke hij in de procedure op grond van het Haags Verdrag van 1980 heeft aangevoerd. De vraag rijst dus of het recht van de vader om nieuwe feiten aan te voeren met betrekking tot de precieze datum van de ongeoorloofde overbrenging, is vervallen en of de in een procedure op grond van dat verdrag geldende regels inzake de bewijslast in casu kunnen worden toegepast. De verwijzende rechter is geneigd te oordelen dat de beslissing over het verzoek tot terugkeer op grond van dat verdrag niet bindend is en dat hij de tegenstrijdigheden in het feitenrelaas van de vader moet beoordelen.

37      Ten slotte merkt de verwijzende rechter in de vierde plaats op dat in geval van weigering om de terugkeer van het kind te gelasten op grond van artikel 13 van het Haags verdrag van 1980, volgens de regels van artikel 11, leden 6 tot en met 8, van verordening nr. 2201/2003 een procedure betreffende het ouderlijk gezag over het kind moet worden ingeleid bij de gerechten van de lidstaat waar het kind onmiddellijk voor een ongeoorloofde overbrenging of niet doen terugkeren zijn gewone verblijfplaats had. Anders dan de vader betoogt, is de verwijzende rechter evenwel van oordeel dat voor de toepassing van de bepalingen van dit artikel 11 dwingend een procedure op grond van het Haags Verdrag van 1980 tussen twee door verordening nr. 2201/2003 gebonden lidstaten moet zijn gevoerd, hetgeen in casu niet het geval is.

38      In die omstandigheden heeft het Oberlandesgericht Frankfurt am Main besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„In hoeverre is het regelgevingsmechanisme in de artikelen 10 en 11 van [verordening nr. 2201/2003] beperkt tot procedures tussen lidstaten van de Europese Unie onderling?

Meer bepaald:

1)      Vindt artikel 10 van [verordening nr. 2201/2003] toepassing, met als gevolg dat de gerechten van de [lidstaat] van de laatste verblijfplaats bevoegd blijven, indien het kind vóór de overbrenging zijn gewone verblijfplaats in een lidstaat van de Europese Unie (Duitsland) had en de teruggeleidingsprocedure op grond van het Haags [Verdrag van 1980] tussen een lidstaat van de Europese Unie (Polen) en een derde staat (Zwitserland) is gevoerd en de terugkeer van het kind in die procedure is geweigerd?

Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord:

2)      Aan welke eisen moet in het kader van artikel 10, [aanhef en] onder b), i), van [verordening nr. 2201/2003] worden voldaan om aan te tonen dat [de gerechten van de lidstaat van de laatste verblijfplaats van het kind] bevoegd blijven?

3)      Is artikel 11, leden 6 tot en met 8, van [verordening nr. 2201/2003] ook van toepassing in het geval van een teruggeleidingsprocedure op grond van het Haags [Verdrag van 1980] tussen een derde staat en een lidstaat van de Europese Unie als land van toevlucht, indien het kind vóór de overbrenging zijn gewone verblijfplaats in een andere lidstaat van de Europese Unie had?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Eerste vraag

39      Volgens vaste rechtspraak is het in het kader van de bij artikel 267 VWEU ingestelde procedure van samenwerking tussen de nationale rechterlijke instanties en het Hof de taak van het Hof om de nationale rechter een nuttig antwoord te geven aan de hand waarvan hij het bij hem aanhangige geding kan beslechten. Daartoe dient het Hof in voorkomend geval de voorgelegde vragen te herformuleren (arrest van 30 januari 2024, Direktor na Glavna direktsia „Natsionalna politsia” pri MVR – Sofia, C‑118/22, EU:C:2024:97, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

40      In casu vloeit de eerste vraag voort uit het feit dat volgens de verwijzende rechter de toepassing van artikel 10 van verordening nr. 2201/2003 afhankelijk is van de uitvoering van een krachtens het Haags Verdrag van 1980 tussen twee lidstaten ingeleide procedure voor de terugkeer van het kind, zoals die procedure is aangevuld door artikel 11 van die verordening. Aangezien de vader vóór het geschil in de onderhavige zaak een procedure voor de terugkeer van het kind heeft ingeleid via de centrale autoriteit van de Zwitserse Bondsstaat, een derde land waarvan vaststaat dat het niet is gebonden door verordening nr. 2201/2003, is de verwijzende rechter evenwel van oordeel dat noch de bepalingen van artikel 11, noch bijgevolg die van artikel 10 van toepassing zijn in het hoofdgeding.

41      In dergelijke omstandigheden betwijfelt de verwijzende rechter of de Duitse gerechten bevoegd blijven als gerechten van de lidstaat waar het kind onmiddellijk voor een ongeoorloofde overbrenging of niet doen terugkeren zijn gewone verblijfplaats had.

42      Hieruit volgt dat de verwijzende rechter met zijn eerste vraag in wezen wenst te vernemen of artikel 10, aanhef en onder b), i), van verordening nr. 2201/2003 aldus moet worden uitgelegd dat deze bepaling ophoudt van toepassing te zijn op de enkele grond dat een centrale autoriteit van een derde land is verzocht een procedure voor de terugkeer van het kind krachtens het Haags Verdrag van 1980 te voeren, en dat deze procedure is mislukt.

43      Zonder de ontvankelijkheid van deze vraag ter discussie te stellen, voert de Poolse regering aan dat artikel 10 niet van toepassing is op het hoofdgeding, aangezien een Poolse rechter het verzoek van de vader van L om de terugkeer van zijn kind te gelasten krachtens het Haags Verdrag van 1980, heeft afgewezen door te oordelen dat er geen sprake was van een ongeoorloofde overbrenging of niet doen terugkeren van dat kind.

44      In dit verband kan worden volstaan met de vaststelling dat, zoals wordt bevestigd door artikel 11, lid 8, van verordening nr. 2201/2003, de beslissing van een gerecht van een lidstaat houdende weigering om een verzoek om terugkeer op grond van het Haags Verdrag van 1980 in te willigen, niet uitsluit dat een gerecht van een andere lidstaat zich bevoegd kan achten op grond van artikel 10 van die verordening.

45      In het licht van deze verduidelijking zij eraan herinnerd dat krachtens artikel 8, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid de algemene bevoegdheid toekomt aan de gerechten van de lidstaat waar het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip waarop de zaak bij het gerecht in kwestie aanhangig wordt gemaakt. Wegens hun nauwe geografische verbondenheid met die verblijfplaats zijn die gerechten over het algemeen namelijk het best in staat om de in het belang van het kind te treffen maatregelen te beoordelen [arrest van 14 juli 2022, CC (Overbrenging van de gewone verblijfplaats van het kind naar een derde staat), C‑572/21, EU:C:2022:562, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

46      Overeenkomstig artikel 8, lid 2, van deze verordening is deze algemene bevoegdheid evenwel van toepassing „onder voorbehoud van de artikelen 9, 10 en 12” van die verordening.

47      Artikel 10 van verordening nr. 2201/2003 bepaalt dat de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind onmiddellijk voor de ongeoorloofde overbrenging of het niet doen terugkeren zijn gewone verblijfplaats had, bevoegd blijven totdat het kind in een andere lidstaat een gewone verblijfplaats heeft verkregen.

48      De overdracht van bevoegdheid aan de gerechten van die andere lidstaat is afhankelijk van de in artikel 10, aanhef en onder a), gestelde voorwaarde dat een persoon met gezagsrecht heeft ingestemd met die overbrenging of het niet doen terugkeren, of van de in artikel 10, aanhef en onder b), bedoelde voorwaarden. Volgens dat punt b) is vereist dat het kind, ten eerste, gedurende ten minste een jaar nadat de persoon, de instantie of het orgaan met gezagsrecht kennis heeft gekregen of had moeten krijgen van de verblijfplaats van het kind, in die andere lidstaat heeft verbleven, ten tweede, in zijn nieuwe omgeving geworteld is en, ten derde, aan minstens een van de vier voorwaarden van de punten i) tot en met iv) van die bepaling voldoet. De voorwaarde van punt i) bepaalt dat er „bij de bevoegde autoriteiten van de lidstaat waarheen het kind is overgebracht of waar het wordt vastgehouden, geen verzoek tot terugkeer is ingediend” binnen een jaar nadat de persoon die gezagsrecht bezit, kennis heeft gekregen of had moeten krijgen van de verblijfplaats van het kind.

49      Voorts zij eraan herinnerd dat artikel 11, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 bepaalt dat wanneer een persoon met gezagsrecht bij de bevoegde autoriteiten van een lidstaat een verzoek indient om op grond van het Haags Verdrag van 1980 een beslissing te nemen teneinde de terugkeer te verkrijgen van een kind dat ongeoorloofd is overgebracht of vastgehouden in een andere lidstaat dan de lidstaat waar het kind onmiddellijk voor de ongeoorloofde overbrenging of het niet doen terugkeren zijn gewone verblijfplaats had, de leden 2 tot en met 8 van dat artikel 11 van toepassing zijn.

50      Uit de bewoordingen van dat artikel 11 blijkt duidelijk dat deze bepaling slechts van toepassing is wanneer tussen lidstaten een procedure voor de terugkeer van een kind dat ongeoorloofd is overgebracht of wordt vastgehouden, is ingeleid op grond van het Haags Verdrag van 1980.

51      Niets in de bewoordingen, de opzet of de doelstellingen van artikel 10 van die verordening wettigt evenwel de stelling dat de bijzondere bevoegdheidsregel van artikel 10 – die in beginsel inhoudt dat de gerechten van de lidstaat waar het kind onmiddellijk voor zijn ongeoorloofde overbrenging of niet doen terugkeren zijn gewone verblijfplaats had, bevoegd blijven – niet meer van toepassing is op grond dat tussen de centrale of rechterlijke autoriteiten van een derde land en van een lidstaat tevergeefs een terugkeerprocedure is ingeleid krachtens het Haags Verdrag van 1980.

52      In de eerste plaats zij er namelijk aan herinnerd dat de bevoegdheidsregel van artikel 10 van verordening nr. 2201/2003 is gebaseerd op de „ongeoorloofde overbrenging of [het] niet doen terugkeren van een kind”, waaronder volgens artikel 2, punt 11, van deze verordening wordt verstaan het overbrengen of niet doen terugkeren in strijd met een gezagsrecht dat ingevolge een beslissing, van rechtswege of bij een rechtsgeldige overeenkomst is toegekend krachtens het recht van de lidstaat waar het kind onmiddellijk voor die overbrenging zijn gewone verblijfplaats had en indien dit gezagsrecht op het tijdstip van overbrenging of niet doen terugkeren, alleen of gezamenlijk, daadwerkelijk werd uitgeoefend, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden (zie in die zin arrest van 2 augustus 2021, A, C‑262/21 PPU, EU:C:2021:640, punt 44).

53      Deze definitie van ongeoorloofde overbrenging of niet doen terugkeren van een kind verwijst dus enkel naar een schending van het gezagsrecht van een van de personen die de ouderlijke verantwoordelijkheid dragen krachtens het recht van de lidstaat waar het kind onmiddellijk voor die overbrenging of dat niet doen terugkeren zijn gewone verblijfplaats had. Zij hangt dus niet af van de vraag of degene die het gezagsrecht uitoefent een procedure voor de terugkeer van het kind op basis van het Haags Verdrag van 1980 inleidt, iets wat noodzakelijkerwijs later en slechts in voorkomend geval gebeurt.

54      Een dergelijke uitlegging vindt steun in de doelstelling van artikel 10 van verordening nr. 2201/2003, die erin bestaat te voorkomen dat aan degene die het kind ongeoorloofd heeft overgebracht, een procedureel voordeel wordt verschaft dat zou voortvloeien uit het feit dat de gerechten van de lidstaat waar het kind onmiddellijk voor die overbrenging zijn gewone verblijfplaats had, automatisch hun bevoegdheid zouden verliezen op de enkele grond dat dit kind thans bij die persoon in een andere lidstaat zijn gewone verblijfplaats heeft [zie in die zin arrest van 13 juli 2023, TT (Ongeoorloofde overbrenging van een kind), C‑87/22, EU:C:2023:571, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

55      In de tweede plaats verwijst artikel 10, aanhef en onder b), om een einde te maken aan de bevoegdheid van de gerechten van de vroegere gewone verblijfplaats van het kind, weliswaar naar het ontbreken van een verzoek tot terugkeer bij de bevoegde autoriteiten van de lidstaat waarnaar het kind ongeoorloofd is overgebracht of waar het ongeoorloofd wordt vastgehouden, maar preciseert deze bepaling geenszins dat een dergelijk verzoek moet zijn ingediend op grond van het Haags Verdrag van 1980 en sluit zij evenmin uit dat het verzoek kon worden ingediend door tussenkomst van een centrale autoriteit van een derde land.

56      De premisse waarop de verwijzende rechter zich baseert, komt er daarentegen op neer dat degene die de ouderlijke verantwoordelijkheid draagt en wiens gezagsrecht is geschonden in de zin van artikel 2, punt 11, van die verordening, zich op de bepalingen van het Haags Verdrag van 1980 moet beroepen om de terugkeer van het betrokken kind te vragen.

57      Ten eerste zij eraan herinnerd dat deze bepalingen overeenkomstig artikel 60 van verordening nr. 2201/2003 in de betrekkingen tussen de lidstaten betreffende onderwerpen die in deze verordening zijn geregeld, geen voorrang hebben boven de bepalingen van die verordening [zie in die zin arrest van 13 juli 2023, TT (Ongeoorloofde overbrenging van een kind), C‑87/22, EU:C:2023:571, punt 58].

58      Ten tweede heeft het Hof reeds in het arrest van 19 september 2018, C.E. en N.E. (C‑325/18 PPU en C‑375/18 PPU, EU:C:2018:739, punten 49 en 51), de stelling afgewezen dat er een verplichting bestaat om zich in het geval van een internationale ontvoering op de bepalingen van het Haags Verdrag van 1980 te beroepen om de terugkeer van een kind te vragen. Zoals blijkt uit artikel 34 van dit verdrag, kan een terugkeerprocedure immers gebaseerd zijn op andere regels of andere verdragsbepalingen, met name bilaterale bepalingen. In dit verband heeft het Hof in punt 53 van dat arrest ook gepreciseerd dat degene die de ouderlijke verantwoordelijkheid draagt, overeenkomstig de bepalingen van hoofdstuk III van verordening nr. 2201/2003 kan verzoeken om erkenning en tenuitvoerlegging van een beslissing inzake het ouderlijk gezag en de terugkeer van kinderen die is vastgesteld door een bevoegde rechterlijke instantie in de zin van hoofdstuk II, afdeling 2, van die verordening, zelfs indien geen verzoek tot terugkeer is ingediend op basis van het Haags Verdrag van 1980.

59      De loutere omstandigheid dat de ouder wiens gezagsrecht is geschonden tevergeefs een procedure op grond van het Haags Verdrag van 1980 heeft ingeleid met het oog op de terugkeer van het kind dat ongeoorloofd is overgebracht of vastgehouden – via de centrale autoriteit van een derde land, welke procedure vervolgens is overgedragen aan de bevoegde autoriteiten van een lidstaat – heeft dus geen invloed op de toepassing van de bevoegdheidsregel van artikel 10 van verordening nr. 2201/2003 op een dergelijke situatie.

60      In de derde plaats is, anders dan de verwijzende rechter betoogt, het arrest van 24 maart 2021, MCP (C‑603/20 PPU, EU:C:2021:231) – waarin het Hof heeft geoordeeld dat artikel 10 van die verordening niet van toepassing is op een situatie waarin een kind op het tijdstip van indiening van een verzoek betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid zijn gewone verblijfplaats in een derde land heeft verworven, nadat het naar die staat was ontvoerd – niet relevant voor de voorgaande uitlegging. In het hoofdgeding staat namelijk vast dat de beweerdelijk ongeoorloofde overbrenging tussen twee lidstaten heeft plaatsgevonden, een situatie die binnen de werkingssfeer van die bepaling valt.

61      In de vierde plaats en ten slotte kan, anders dan de Duitse regering betoogt, bij stilzwijgen van verordening nr. 2201/2003 niet worden aanvaard dat de toepassing van de in artikel 10 van deze verordening neergelegde regel van rechterlijke bevoegdheid inzake ouderlijke verantwoordelijkheid afhankelijk wordt gesteld van de toepassing van procedureregels als die van artikel 11, leden 6 en 7, van die verordening, die hoofdzakelijk tot doel hebben de mededeling te regelen van informatie over een krachtens artikel 13 van het Haags Verdrag van 1980 genomen beslissing houdende niet-terugkeer, die moet worden meegedeeld aan het bevoegde gerecht van de lidstaat waar het kind onmiddellijk voor de ongeoorloofde overbrenging of het niet doen terugkeren zijn gewone verblijfplaats had, en vast te leggen hoe die informatie moet worden meegedeeld (zie in die zin arrest van 9 januari 2015, RG, C‑498/14 PPU, EU:C:2015:3, punt 46).

62      Gelet op een en ander moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 10, aanhef en onder b), i), van verordening nr. 2201/2003 aldus moet worden uitgelegd dat deze bepaling niet ophoudt van toepassing te zijn op de enkele grond dat een centrale autoriteit van een derde land is verzocht een procedure voor de terugkeer van een kind krachtens het Haags Verdrag van 1980 te voeren, en dat deze procedure is mislukt.

 Tweede vraag

63      Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in het algemeen te vernemen aan welke voorwaarden moet zijn voldaan om vast te stellen dat de gerechten van de lidstaat waar het kind onmiddellijk voor de ongeoorloofde overbrenging of het niet doen terugkeren zijn gewone verblijfplaats had, bevoegd blijven.

64      Uit de motivering en de feitelijke omstandigheden die in het verzoek om een prejudiciële beslissing zijn uiteengezet, blijkt dat deze vraag meer bepaald betrekking heeft op twee punten inzake met name het begrip „verzoek tot terugkeer” als bedoeld in artikel 10, aanhef en onder b), i), van verordening nr. 2201/2003. Ten eerste is de verwijzende rechter van oordeel dat het door de vader van L op 7 juli 2017 ingediende verzoek tot terugkeer geen „verzoek tot terugkeer” in de zin van dat artikel 10, aanhef en onder b), i), vormt omdat het ertoe strekte de terugkeer van het kind naar een derde land, te weten de Zwitserse Bondsstaat, te verkrijgen. Ten tweede kan volgens deze rechter het door de vader op 12 juli 2018 ingediende verzoek tot toewijzing van het ouderlijk gezag worden gelijkgesteld met een „verzoek tot terugkeer” in de zin van dat artikel 10, aanhef en onder b), i). Hij merkt evenwel op dat dit verzoek na de in deze bepaling gestelde termijn van een jaar is ingediend indien, gelet op de aanspraken van de vader, de dies a quo van die termijn identiek is aan die welke in het kader van het op 7 juli 2017 ingediende verzoek tot terugkeer van toepassing was. In deze context vraagt de verwijzende rechter zich ook af of degene die het gezagsrecht uitoefent de mogelijkheid heeft om gegevens aan te dragen die nieuw zijn ten opzichte van die welke hij in die procedure heeft aangevoerd, en welke regels inzake de bewijslast in dit verband gelden.

65      Gelet op deze verduidelijkingen en op de in punt 39 van het onderhavige arrest vermelde rechtspraak van het Hof, moet de tweede vraag aldus worden geherformuleerd dat de verwijzende rechter in wezen wenst te vernemen of artikel 10, aanhef en onder b), i), van verordening nr. 2201/2003 aldus moet worden uitgelegd dat een verzoek tot terugkeer van het kind naar een andere staat dan de lidstaat waar het kind onmiddellijk voor de ongeoorloofde overbrenging of het niet doen terugkeren zijn gewone verblijfplaats had, of een bij de gerechten van die lidstaat ingediend verzoek tot toewijzing van het ouderlijk gezag over dat kind, onder het begrip „verzoek tot terugkeer” in de zin van die bepaling valt. Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, wenst de verwijzende rechter te vernemen of, ten eerste, degene die het gezagsrecht uitoefent, om aan te tonen dat hij binnen de in die bepaling gestelde termijn een verzoek tot terugkeer heeft ingediend, nieuwe elementen mag aanvoeren ten opzichte van de elementen die hij in de loop van de procedure op grond van het Haags Verdrag van 1980 heeft aangevoerd, en ten tweede, de regels inzake de bewijslast identiek zijn aan die welke in het kader van die procedure gelden.

66      Wat in de eerste plaats de vraag betreft of, zoals met name de Commissie betoogt, een verzoek tot terugkeer van het kind naar een andere staat, daaronder begrepen een derde land, dan de lidstaat waar dit kind onmiddellijk voor de ongeoorloofde overbrenging of het niet doen terugkeren zijn gewone verblijfplaats had, onder artikel 10, aanhef en onder b), i), van verordening nr. 2201/2003 valt, zij vastgesteld dat in deze verordening niet wordt gepreciseerd wat onder „verzoek tot terugkeer” moet worden verstaan.

67      Volgens vaste rechtspraak moet bij de uitlegging van een bepaling van Unierecht niet alleen rekening worden gehouden met de bewoordingen van die bepaling, maar ook met de context ervan en met de doelstellingen van de regeling waarvan die bepaling deel uitmaakt [zie in die zin arrest van 13 juli 2023, TT (Ongeoorloofde overbrenging van een kind), C‑87/22, EU:C:2023:571, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

68      In dit verband kan om te beginnen uit de bewoordingen van artikel 10 van verordening nr. 2201/2003 niet worden afgeleid dat de uitdrukking „verzoek tot terugkeer” duidt op een andere procedure dan die waarbij een persoon verzoekt dat een kind terugkeert naar de lidstaat op het grondgebied waarvan het onmiddellijk voor de ongeoorloofde overbrenging of het niet doen terugkeren zijn gewone verblijfplaats had.

69      Wat vervolgens de context van artikel 10 van deze verordening betreft, zij eraan herinnerd dat deze bepaling een bijzondere bevoegdheidsregel bevat ten opzichte van de algemene regel van artikel 8, lid 1, van die verordening. Artikel 10 vermeldt aldus de omstandigheden waarin de bevoegdheid van de gerechten van de lidstaat waar het kind onmiddellijk voor de ongeoorloofde overbrenging of het niet doen terugkeren zijn gewone verblijfplaats had, wordt gehandhaafd of integendeel wordt overgedragen aan de gerechten van de lidstaat waar het kind als gevolg van een ongeoorloofde overbrenging of niet doen terugkeren zijn gewone verblijfplaats heeft verkregen.

70      Het is derhalve logisch en in overeenstemming met de opzet van de bevoegdheidsregels van verordening nr. 2201/2003 dat, ten eerste, het in artikel 10 van deze verordening bedoelde „verzoek tot terugkeer” moet worden gericht aan de bevoegde autoriteiten van de lidstaat waarheen het kind ongeoorloofd is overgebracht en waar het zich fysiek bevindt, en ten tweede, dit verzoek ertoe strekt de terugkeer van dat kind te bewerkstelligen naar de lidstaat waar het onmiddellijk voor de ongeoorloofde overbrenging zijn gewone verblijfplaats had en waarvan de gerechten, zoals het Hof reeds heeft geoordeeld, wegens hun nauwe geografische verbondenheid over het algemeen het best in staat zijn om de in het belang van dat kind te treffen maatregelen te beoordelen [zie in die zin arrest van 13 juli 2023, TT (Ongeoorloofde overbrenging van een kind), C‑87/22, EU:C:2023:571, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak]. Een verzoek dat ertoe strekt dat het kind wordt meegenomen naar een andere staat, een derde land bovendien, op het grondgebied waarvan het vóór zijn ongeoorloofde overbrenging niet zijn gewone verblijfplaats heeft gehad, strookt niet met die logica.

71      Deze vaststelling vindt ten slotte steun in de doelstellingen van verordening nr. 2201/2003. Deze verordening beoogt namelijk ontvoeringen van kinderen tussen lidstaten tegen te gaan en in geval van ontvoering de onmiddellijke terugkeer van het kind naar de lidstaat van zijn gewone verblijfplaats te bewerkstelligen (arrest van 19 september 2018, C.E. en N.E., C‑325/18 PPU en C‑375/18 PPU, EU:C:2018:739, punt 47).

72      Voorts heeft het Hof met betrekking tot de uitlegging van artikel 11 van verordening nr. 2201/2003 reeds geoordeeld dat een van de doelstellingen van deze bepaling het herstel van de status quo ante is, dat wil zeggen het herstel in de situatie die vóór de overbrenging of het niet doen terugkeren van het kind bestond [zie in die zin arrest van 16 februari 2023, Rzecznik Praw Dziecka e.a. (Schorsing van de terugkeerbeslissing), C‑638/22 PPU, EU:C:2023:103, punt 69 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

73      Ook al is, zoals in de punten 51 tot en met 62 van het onderhavige arrest is geoordeeld, de bevoegdheid van artikel 10 van verordening nr. 2201/2003 niet afhankelijk van de omstandigheid dat een terugkeerprocedure is ingeleid op grond van het Haags Verdrag van 1980, zoals aangevuld door de bepalingen van artikel 11 van deze verordening, dan nog is het herstel van de status quo ante noodzakelijkerwijs een gemeenschappelijk doel van de verzoeken tot terugkeer als bedoeld in artikel 10 en artikel 11 van die verordening.

74      Bijgevolg zouden al deze doelstellingen in gevaar worden gebracht indien een „verzoek tot terugkeer” zou worden opgevat als een verzoek om het kind over te dragen aan een staat op het grondgebied waarvan het kind niet onmiddellijk voor zijn ongeoorloofde overbrenging of niet doen terugkeren zijn gewone verblijfplaats had (zie in die zin arrest van 8 juni 2017, OL, C‑111/17 PPU, EU:C:2017:436, punt 38).

75      Deze uitlegging vindt steun in het Haags Verdrag van 1980. Zoals de Commissie betoogt, staat artikel 8, eerste alinea, van dit verdrag degene die het gezagsrecht uitoefent weliswaar toe om via de centrale autoriteit van elke verdragsluitende partij een verzoek tot terugkeer in te dienen, maar volgens de preambule van dit verdrag wordt daarmee beoogd om in internationaal verband kinderen te beschermen tegen de schadelijke gevolgen van ongeoorloofd overbrengen of niet doen terugkeren en om procedures vast te stellen die de onmiddellijke terugkeer van het kind waarborgen naar de staat waar het zijn gewone verblijfplaats heeft [zie in die zin arrest van 16 februari 2023, Rzecznik Praw Dziecka e.a. (Schorsing van de terugkeerbeslissing), C‑638/22 PPU, EU:C:2023:103, punt 64].

76      Uit de letterlijke, contextuele en teleologische uitlegging van artikel 10, aanhef en onder b), i), van verordening nr. 2201/2003 volgt dus dat het begrip „verzoek tot terugkeer” in de zin van deze bepaling duidt op een verzoek waarmee een persoon tracht te verkrijgen dat een kind terugkeert naar de lidstaat op het grondgebied waarvan het onmiddellijk voor de ongeoorloofde overbrenging of het niet doen terugkeren zijn gewone verblijfplaats had.

77      Omgekeerd vormt een verzoek dat ertoe strekt dat het kind zich bij een van zijn ouders voegt in een derde land waar het kind niet onmiddellijk voor de ongeoorloofde overbrenging zijn gewone verblijfplaats had, geen „verzoek tot terugkeer” in de zin van artikel 10, aanhef en onder b), i).

78      In de tweede plaats kan een verzoek tot toewijzing van het ouderlijk gezag bij de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind onmiddellijk voor de ongeoorloofde overbrenging of het niet doen terugkeren zijn gewone verblijfplaats had, niet worden gelijkgesteld met een verzoek tot terugkeer in de zin van artikel 10, aanhef en onder b), i), van verordening nr. 2201/2003.

79      Zoals de advocaat-generaal in punt 61 van zijn conclusie in wezen heeft opgemerkt, volgt uit artikel 10, aanhef en onder b), van deze verordening namelijk dat een verzoek tot terugkeer van een kind en een verzoek tot toewijzing van het ouderlijk gezag over een kind niet onderling verwisselbaar zijn, aangezien deze twee verzoeken verschillende functies hebben. Ten eerste heeft de procedure inzake een verzoek tot terugkeer – in tegenstelling tot een verzoek dat ertoe strekt het gezag over een kind te verkrijgen, dat een diepgaand onderzoek van de grond van het geschil betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid vereist – naar haar aard een voortvarend verloop, aangezien het verzoek tot terugkeer, zoals in overweging 17 van verordening nr. 2201/2003 staat te lezen, de onverwijlde terugkeer van het kind beoogt te verzekeren [zie in die zin arrest van 16 februari 2023, Rzecznik Praw Dziecka e.a. (Schorsing van de terugkeerbeslissing), C‑638/22 PPU, EU:C:2023:103, punten 68 en 70]. Ten tweede heeft het Hof reeds geoordeeld dat een besluit inzake de terugkeer of niet-terugkeer van het kind niet het gezag over dat kind regelt, met dien verstande dat de onmogelijkheid om een terugkeerprocedure te voeren de ouder wiens gezagsrecht is geschonden niet in zijn mogelijkheden beperkt om zijn rechten af te dwingen door middel van een procedure waarin de vraag naar de ouderlijke verantwoordelijkheid ten gronde wordt beslecht, die wordt ingeleid bij de gerechten die daar volgens de bepalingen van verordening nr. 2201/2003 bevoegd voor zijn (zie in die zin arrest van 8 juni 2017, OL, C‑111/17 PPU, EU:C:2017:436, punt 65 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

80      Aangezien noch een verzoek tot terugkeer van een kind naar een staat op het grondgebied waarvan het kind niet onmiddellijk voor zijn ongeoorloofde overbrenging of niet doen terugkeren zijn gewone verblijfplaats had, noch een met betrekking tot dat kind ingediend verzoek om het gezagsrecht over dat kind kan worden aangemerkt als een „verzoek tot terugkeer” in de zin van artikel 10, aanhef en onder b), i), van verordening nr. 2201/2003, behoeven de in de laatste volzin van punt 65 van het onderhavige arrest genoemde kwesties niet te worden onderzocht.

81      Gelet op een en ander moet op de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 10, aanhef en onder b), i), van verordening nr. 2201/2003 aldus moet worden uitgelegd dat noch een verzoek tot terugkeer van het kind naar een andere staat dan de lidstaat waar dat kind onmiddellijk voor de ongeoorloofde overbrenging of het niet doen terugkeren zijn gewone verblijfplaats had, noch een bij de gerechten van die lidstaat ingediend verzoek tot toewijzing van het ouderlijk gezag over dat kind, onder het begrip „verzoek tot terugkeer” in de zin van die bepaling valt.

 Derde vraag

82      Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 11, leden 6 tot en met 8, van verordening nr. 2201/2003 aldus moet worden uitgelegd dat deze bepaling van toepassing is wanneer een procedure voor de terugkeer van een kind krachtens het Haags Verdrag van 1980 wordt gevoerd tussen een derde land en een lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zich bevindt na ongeoorloofde overbrenging of niet doen terugkeren, voor zover het vóór zijn overbrenging zijn gewone verblijfplaats in een andere lidstaat had.

83      Zoals in punt 50 van het onderhavige arrest is gepreciseerd, volgt uit de bewoordingen van artikel 11 van deze verordening dat deze bepaling in de betrekkingen tussen de lidstaten slechts van toepassing is in samenhang met de bepalingen van het Haags Verdrag van 1980.

84      Hieruit volgt dat, zoals de Duitse en de Poolse regering en de Commissie terecht hebben aangevoerd, de informatie- en kennisgevingsverplichtingen van artikel 11, leden 6 en 7, van die verordening en de uitvoerbaarheid van de in artikel 11, lid 8, van die verordening bedoelde beslissing niet van toepassing zijn in het kader van een procedure voor de terugkeer van het kind die is ingeleid tussen een centrale autoriteit van een derde land en de autoriteiten van de lidstaat waar het kind zich bevindt na een ongeoorloofde overbrenging of niet doen terugkeren.

85      Gelet op een en ander moet op de derde vraag worden geantwoord dat artikel 11, leden 6 tot en met 8, van verordening nr. 2201/2003 aldus moet worden uitgelegd dat het niet van toepassing is wanneer een procedure voor de terugkeer van een kind krachtens het Haags Verdrag van 1980 wordt gevoerd tussen een derde land en een lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zich bevindt na ongeoorloofde overbrenging of niet doen terugkeren.

 Kosten

86      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Vierde kamer) verklaart voor recht:

1)      Artikel 10, aanhef en onder b), i), van verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000

moet aldus worden uitgelegd dat

deze bepaling niet ophoudt van toepassing te zijn op de enkele grond dat een centrale autoriteit van een derde land is verzocht een procedure voor de terugkeer van een kind krachtens het op 25 oktober 1980 te ’s-Gravenhage gesloten Verdrag betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen te voeren, en dat deze procedure is mislukt.

2)      Artikel 10, aanhef en onder b), i), van verordening nr. 2201/2003

moet aldus worden uitgelegd dat

noch een verzoek tot terugkeer van het kind naar een andere staat dan de lidstaat waar dat kind onmiddellijk voor de ongeoorloofde overbrenging of het niet doen terugkeren zijn gewone verblijfplaats had, noch een bij de gerechten van die lidstaat ingediend verzoek tot toewijzing van het ouderlijk gezag over dat kind, onder het begrip „verzoek tot terugkeer” in de zin van die bepaling valt.

3)      Artikel 11, leden 6 en 8, van verordening nr. 2201/2003

moet aldus worden uitgelegd dat

het niet van toepassing is wanneer een procedure voor de terugkeer van een kind krachtens het op 25 oktober 1980 te ’s-Gravenhage gesloten Verdrag betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen wordt gevoerd tussen een derde land en een lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zich bevindt na ongeoorloofde overbrenging of niet doen terugkeren.

ondertekeningen


*      Procestaal: Duits.


1      Dit is een fictieve naam, die niet overeenkomt met de werkelijke naam van enige partij in de procedure.