Language of document : ECLI:EU:C:2024:336

Voorlopige editie

ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)

18 april 2024 (*)

„Hogere voorziening – Openbare dienst – Artikel 8, lid 2, tweede alinea, van bijlage VII bij het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie – Forfaitaire betaling van de reiskosten van de standplaats naar de plaats van herkomst – Verordening (EU, Euratom) nr. 1023/2013 – Nieuwe berekeningsregels – Ambtenaren van wie de plaats van herkomst is gelegen buiten het grondgebied van de lidstaten en buiten de landen en gebieden die worden genoemd in bijlage II bij het VWEU en buiten het grondgebied van de lidstaten van de Europese Vrijhandelsassociatie (EVA) – Beginsel van gelijke behandeling”

In de gevoegde zaken C‑567/22 P tot en met C‑570/22 P,

betreffende vier hogere voorzieningen krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 25 augustus 2022,

Vasile Dumitrescu, ambtenaar van de Europese Commissie, wonende te Sint-Agatha-Berchem (België),

Guido Schwarz, ambtenaar van de Europese Commissie, wonende te Brussel (België) (C‑567/22 P),

YT, ambtenaar van de Europese Commissie,

YU, ambtenaar van de Europese Commissie (C‑568/22 P),

YV, ambtenaar van de Europese Commissie (C‑569/22 P),

ZA, ambtenaar van het Hof van Justitie van de Europese Unie (C‑570/22 P),

vertegenwoordigd door L. Levi en J.‑N. Louis, avocats,

rekwiranten,

andere partijen in de procedure:

YW,

YZ,

verzoekers in eerste aanleg (C‑569/22 P),

YY,

verzoeker in eerste aanleg (C‑570/22 P),

Europese Commissie, vertegenwoordigd door T. S. Bohr en G. Gattinara als gemachtigden,

verweerster in eerste aanleg (C‑567/22 P–C‑569/22 P)

Hof van Justitie van de Europese Unie, vertegenwoordigd door J. Inghelram en A. Ysebaert als gemachtigden,

verweerder in eerste aanleg (C‑570/22 P),

Europees Parlement, vertegenwoordigd door E. Taneva en J. Van Pottelberge als gemachtigden,

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door M. Bauer, X. Chamodraka en T. Verdi als gemachtigden,

interveniënten in eerste aanleg,

wijst

HET HOF (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: C. Lycourgos, kamerpresident, O. Spineanu-Matei (rapporteur), J.‑C. Bonichot, S. Rodin en L. S. Rossi, rechters,

advocaat-generaal: P. Pikamäe,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1        Met hun respectieve hogere voorzieningen verzoeken Vasile Dumitrescu en Guido Schwarz (C‑567/22 P), YT en YU (C‑568/22 P), YV (C‑569/22 P), en ZA (C‑570/22 P) (hierna samen: „rekwiranten”) om vernietiging van respectievelijk de arresten van het Gerecht van de Europese Unie van 15 juni 2022, Dumitrescu en Schwarz/Commissie (T‑531/16, EU:T:2022:362; hierna: „bestreden arrest in zaak C‑567/22 P”), YT en YU/Commissie (T‑532/16, EU:T:2022:363; hierna: „bestreden arrest in zaak C‑568/22 P”), YV e.a./Commissie (T‑533/16, EU:T:2022:364; hierna: „bestreden arrest in zaak C‑569/22 P”), alsmede YY en ZA/Hof van Justitie van de Europese Unie (T‑545/16, EU:T:2022:366; hierna: „bestreden arrest in zaak C‑570/22 P”) (hierna samen: „bestreden arresten”), waarbij het Gerecht hun beroepen heeft verworpen strekkende tot nietigverklaring van de besluiten van de Europese Commissie (T‑531/16–T‑533/16) en het Hof van Justitie van de Europese Unie (T‑545/16) om met ingang van 1 januari 2014 de vergoeding van de jaarlijkse reiskosten die rekwiranten in staat stelt een band met hun plaats van herkomst te behouden, te verminderen of af te schaffen.

 Toepasselijke bepalingen

 Oud Statuut

2        Bijlage VII („Nadere bepalingen betreffende bezoldiging en vergoeding van kosten”) bij het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie, in de versie van vóór de inwerkingtreding van verordening (EU, Euratom) nr. 1023/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2013 tot wijziging van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie en de regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Unie (PB 2013, L 287, blz. 15) (hierna: „oud Statuut”) bevatte een afdeling 3 („Vergoeding van kosten”) waarvan onderafdeling C („Reiskosten”) de artikelen 7 en 8 van die bijlage bevatte. Artikel 7, lid 1, van deze bijlage bepaalde dat de ambtenaar onder verschillende omstandigheden recht had op vergoeding van zijn reiskosten voor zichzelf, zijn echtgenoot en de personen te zijnen laste, die daadwerkelijk met hem samenwoonden. Artikel 7, lid 3, van die bijlage luidde:

„De plaats van herkomst van de ambtenaar wordt bij zijn indiensttreding vastgesteld; hierbij wordt rekening gehouden met de plaats van aanwerving of met de plaats die het centrum van zijn belangen vormt. Deze vaststelling kan later, gedurende de tijd waarin de ambtenaar in dienst is, en ter gelegenheid van zijn vertrek, bij bijzonder besluit van het tot aanstelling bevoegde gezag worden herzien. Zolang de ambtenaar in dienst is, kan dit besluit echter slechts bij uitzondering worden genomen na overlegging van bewijsstukken die zijn verzoek deugdelijk staven.

[...]”

3        Artikel 8 van die bijlage bepaalde:

„1.      De ambtenaar heeft voor zichzelf en, indien hij recht heeft op de kostwinnerstoelage, voor zijn echtgenoot en de personen te zijnen laste in de zin van artikel 2, eenmaal per kalenderjaar recht op een bedrag gelijk aan de reiskosten van zijn standplaats naar de plaats van herkomst in de zin van artikel 7.

[...]

2.      De kilometervergoeding wordt berekend op basis van de afstand tussen de standplaats van de ambtenaar en diens plaats van aanwerving of van herkomst [...].

[...]

4.      Bovenstaande bepalingen zijn van toepassing op de ambtenaar van wie de standplaats op het grondgebied van een van de lidstaten is gelegen. [...]

[...]”

 Statuut

4        Het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1023/2013 (hierna: „Statuut”), is, behoudens enkele bepalingen die in de onderhavige gevoegde zaken niet aan de orde zijn, sinds 1 januari 2014 van toepassing overeenkomstig artikel 3, lid 2, van deze verordening.

5        In de overwegingen 2, 12 en 24 van die verordening staat te lezen:

„(2)      Het is [...] noodzakelijk om voor een kader te zorgen voor het aantrekken, aanwerven en behouden van en hooggekwalificeerde en meertalige personeelsleden die worden aangeworven vanuit de breedst mogelijke geografische basis uit de burgers van de lidstaten, en met volledige inachtneming van het genderevenwicht, die onafhankelijk zijn en die voldoen aan de hoogste normen op het vlak van vakbekwaamheid, en om ervoor te zorgen dat die personeelsleden hun taken zo doeltreffend en doelmatig mogelijk kunnen uitvoeren. In dit opzicht is het nodig een oplossing te vinden voor de problemen die de instellingen momenteel ondervinden om ambtenaren of functionarissen uit bepaalde lidstaten aan te werven.

[...]

(12)      In zijn conclusies van 8 februari 2013 over het meerjarig financieel kader wees de Europese Raad erop dat indien men de overheidsfinanciën op korte, middellange en lange termijn wil consolideren, alle overheden en hun personeel een bijzondere inspanning zullen moeten leveren om efficiënter en doelmatiger te gaan werken en zich aan te passen aan de veranderende economische context. Hiermee trok de Raad in feite één lijn met de Commissie in haar voorstel van 2011 tot wijziging van het statuut van de ambtenaren van de Europese Unie en de regeling die van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Unie; met dit voorstel beoogde de Commissie immers kostenefficiëntie en erkende ze dat de uitdagingen waarmee de Europese Unie momenteel te maken heeft, een bijzondere inspanning vragen van alle overheidsdiensten en hun voltallige personeel om efficiënter te gaan werken en zich aan te passen aan de veranderende economische en sociale context. Daarnaast vroeg de Europese Raad in het kader van de hervorming van het statuut van de ambtenaren om een aanpassing van de salarissen en pensioenen van al het personeel van de instellingen van de Unie in de vorm van een schorsing van de salarismethode gedurende twee jaar, alsook, in het kader van de herziening van de salarismethode, om de invoering van de nieuwe solidariteitsheffing.

[...]

(24)      De regels inzake het aantal jaarlijkse reisdagen en de jaarlijkse vergoeding van de reiskosten tussen de standplaats en de plaats van herkomst moeten worden gemoderniseerd, gerationaliseerd en aan de status van expatriate worden gekoppeld, zodat de toepassing van die regels eenvoudiger en transparanter verloopt. Met name het aantal jaarlijkse reisdagen moet vervangen worden door thuisverlof en tot maximum twee en een halve dag worden beperkt.”

6        Artikel 91, lid 1, van het Statuut is als volgt verwoord:

„Het Hof van Justitie van de Europese Unie is bevoegd uitspraak te doen in elk geschil tussen de Unie en een van de in dit Statuut bedoelde personen, dat betrekking heeft op de wettigheid van een besluit waardoor deze persoon zich bezwaard acht in de zin van artikel 90, lid 2. Bij geschillen van geldelijke aard heeft het Hof van Justitie volledige rechtsmacht.”

7        Bijlage VII bij het Statuut draagt het opschrift „Nadere bepalingen betreffende bezoldiging en vergoeding van kosten”. Deze bijlage bevat een afdeling 3 („Vergoeding van kosten”) waarvan onderafdeling C („Reiskosten”) de artikelen 7 en 8 van die bijlage bevat. Artikel 7, lid 1, van die bijlage bepaalt dat de ambtenaar onder verschillende omstandigheden recht heeft op betaling van een forfaitair bedrag voor reiskosten, voor zichzelf, zijn echtgenoot en de personen te zijnen laste, die daadwerkelijk met hem samenwonen. Artikel 7, lid 4, van die bijlage luidt:

„De plaats van herkomst van de ambtenaar wordt bij zijn indiensttreding vastgesteld; hierbij wordt rekening gehouden met de plaats van aanwerving of, op uitdrukkelijk en gemotiveerd verzoek, met de plaats die het centrum van zijn belangen vormt. Deze vaststelling kan later, gedurende de tijd waarin de ambtenaar in dienst is, of ter gelegenheid van zijn vertrek, bij bijzonder besluit van het tot aanstelling bevoegde gezag worden herzien. Zolang de ambtenaar in dienst is, kan dit besluit echter slechts bij uitzondering worden genomen na overlegging van bewijsstukken die zijn verzoek deugdelijk staven.

[...]”

8        Artikel 8 van bijlage VII bij het Statuut bepaalt:

„1.      De ambtenaar die recht heeft op de ontheemdingstoelage of de toelage voor verblijf in het buitenland, heeft binnen de in lid 2 gestelde grens voor zichzelf en, indien hij recht heeft op de kostwinnerstoelage, voor zijn echtgenoot en de personen te zijnen laste in de zin van artikel 2 [van deze bijlage], eenmaal per kalenderjaar recht op betaling van een forfaitair bedrag voor de reiskosten van zijn standplaats naar zijn plaats van herkomst in de zin van artikel 7 [ervan].

[...]

2.      Het forfaitair bedrag is gebaseerd op een vergoeding per kilometer geografische afstand tussen de standplaats van de ambtenaar en zijn plaats van herkomst.

Wanneer de plaats van herkomst in de zin van artikel 7 [van die bijlage] gelegen is buiten het grondgebied van de lidstaten van de Unie en buiten de landen en gebieden die worden genoemd in bijlage II bij het [VWEU] en de lidstaten van de Europese Vrijhandelsassociatie [(EVA)], wordt het forfaitair bedrag gebaseerd op een vergoeding per kilometer geografische afstand tussen de standplaats van de ambtenaar en de hoofdstad van de lidstaat waarvan hij een onderdaan is. [...]

[...]

4.      De leden 1, 2 en 3 van dit artikel zijn van toepassing op de ambtenaar van wie de standplaats op het grondgebied van een van de lidstaten is gelegen. [...]

[...]”

 Voorgeschiedenis van de gedingen

9        De voorgeschiedenis van de gedingen, zoals die is uiteengezet in de bestreden arresten, kan als volgt worden samengevat.

10      Rekwiranten zijn ambtenaren van een instelling van de Unie, meer bepaald van de Commissie (zaken C‑567/22 P–C‑569/22 P) of van het Hof van Justitie van de Europese Unie (zaak C‑570/22 P). Zij hebben allen een standplaats die is gelegen op het grondgebied van een lidstaat en een plaats van herkomst die is gelegen buiten het grondgebied van de lidstaten en buiten de landen en gebieden die worden genoemd in bijlage II bij het VWEU en buiten het grondgebied van de lidstaten van de EVA.

11      Na de inwerkingtreding van verordening nr. 1023/2013 heeft hun respectieve instelling van tewerkstelling krachtens artikel 8, lid 2, tweede alinea, van bijlage VII bij het Statuut het bedrag vastgesteld waarop zij recht hebben wat betreft de forfaitaire betaling van de reiskosten van de standplaats naar de plaats van herkomst. Volgens deze bepaling komt deze betaling voortaan overeen met een vergoeding per kilometer geografische afstand tussen de standplaats van de ambtenaar en de hoofdstad van de lidstaat waarvan hij een onderdaan is, en wordt die afstand berekend aan de hand van een kilometertabel.

12      De uit die bepaling voortvloeiende methode voor de berekening van deze vergoeding betekende voor elk van de rekwiranten een aanzienlijke verlaging ten opzichte van het bedrag waarop zij krachtens artikel 8 van bijlage VII bij het oude Statuut recht hadden; ambtenaren wier standplaats op minder dan 201 km ligt van de hoofdstad van de lidstaat waarvan zij een onderdaan zijn, hebben zelfs helemaal geen recht meer op betaling van een forfaitaire vergoeding.

 Beroepen bij het Gerecht en bestreden arresten

13      Nadat rekwiranten tevergeefs een klacht hadden ingediend tegen de besluiten waarbij voor het eerst het bedrag is vastgesteld van de forfaitaire reiskostenvergoeding waarop zij krachtens artikel 8 van bijlage VII bij het Statuut recht hadden, hebben zij bij het Gerecht voor ambtenarenzaken beroepen tot nietigverklaring van die besluiten ingesteld, die vervolgens zijn overgedragen aan het Gerecht.

14      In het kader van het beroep in zaak T‑531/16 hebben de betrokken rekwiranten vijf vorderingen ingesteld, waarmee zij het Gerecht in wezen verzochten:

–        het besluit waarbij de Commissie artikel 8, lid 2, tweede alinea, van bijlage VII bij het Statuut voor het eerst op hen heeft toegepast, nietig te verklaren;

–        elk besluit dat de Commissie op grond van deze bepaling met ingang van 2015 jegens hen heeft vastgesteld, nietig te verklaren;

–        de besluiten waarbij de Commissie hun klachten heeft afgewezen, nietig te verklaren;

–        de Commissie ertoe te veroordelen hun jaarlijkse reiskosten naar hun plaats van herkomst krachtens artikel 8 van bijlage VII bij het oude Statuut te vergoeden op basis van de werkelijke kosten, vermeerderd met vertragingsrente, en

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

15      In het kader van de beroepen tot nietigverklaring in de zaken T‑532/16, T‑533/16 en T‑545/16 hebben de betrokken rekwiranten drie vorderingen ingesteld, waarmee zij het Gerecht in wezen verzochten:

–        het besluit waarbij de verwerende instelling in elk van die zaken – meer bepaald respectievelijk de Commissie of het Hof van Justitie van de Europese Unie – artikel 8, lid 2, tweede alinea, van bijlage VII bij het Statuut voor het eerst op hen heeft toegepast, nietig te verklaren;

–        de besluiten waarbij deze instelling hun klachten heeft afgewezen, nietig te verklaren, en

–        die instelling te verwijzen in de kosten.

16      In elk van de zaken die tot de bestreden arresten hebben geleid, heeft het Gerecht om te beginnen de vorderingen afgewezen tot nietigverklaring van de besluiten houdende afwijzing van de klachten nadat het had vastgesteld dat deze besluiten geen zelfstandige inhoud hadden.

17      Ook heeft het Gerecht bij het bestreden arrest in zaak C‑567/22 P de tweede vordering, strekkende tot nietigverklaring van toekomstige besluiten van de Commissie, niet-ontvankelijk verklaard gelet op het hypothetische karakter van die besluiten, aangezien het gaat om nog niet vastgestelde handelingen, alsmede de vierde vordering niet-ontvankelijk verklaard, voor zover deze ertoe strekte de betreffende instelling te gelasten de jaarlijkse reiskosten te betalen op basis van het oude Statuut, omdat het niet aan het Gerecht staat om de administratie bevelen te geven in het kader van de wettigheidstoetsing op grond van artikel 91 van het Statuut.

18      Vervolgens heeft het Gerecht in elk van de zaken die tot de bestreden arresten hebben geleid, de middelen onderzocht die rekwiranten hadden aangevoerd ter ondersteuning van de eerste vordering, die strekte tot nietigverklaring van de besluiten waarbij de betrokken verwerende instellingen artikel 8, lid 2, tweede alinea, van bijlage VII bij het Statuut voor het eerst op rekwiranten hadden toegepast, voornamelijk op grond dat deze bepaling onwettig is.

19      Deze middelen betreffen ten eerste schending van artikel 45 VWEU, ten tweede, in zaak T‑531/16, schending van het algemene beginsel van gelijke behandeling, ten derde, schending van het doel van artikel 8 van bijlage VII bij het Statuut, in zaak T‑531/16 gecombineerd met het algemene beginsel van het recht van de ambtenaar op behoud van persoonlijke betrekkingen met de plaats van zijn voornaamste belangen en met artikel 7 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”), en ten vierde, schending van de beginselen van gewettigd vertrouwen en verworven rechten. Aangezien het Gerecht al deze middelen heeft afgewezen, heeft het deze eerste vordering afgewezen.

20      Bijgevolg heeft het Gerecht in het bestreden arrest in zaak C‑567/22 P ook de vordering van de betrokken rekwiranten die ertoe strekte de Commissie te gelasten hun jaarlijkse reiskosten naar hun plaats van herkomst te vergoeden op basis van hun werkelijke kosten, afgewezen.

21      Het Gerecht heeft derhalve de beroepen in de zaken T‑531/16 tot en met T‑533/16 en T‑545/16 in hun geheel verworpen.

22      Ten slotte heeft het Gerecht rekwiranten in elk van deze zaken verwezen in de kosten.

 Conclusies van partijen in hogere voorziening

23      Met hun hogere voorzieningen in de zaken C‑567/22 P tot en met C‑569/22 P verzoeken de betrokken rekwiranten het Hof:

–        het bestreden arrest te vernietigen;

–        de door hen bij het Gerecht ingestelde beroepen tot nietigverklaring volledig toe te wijzen, en

–        de Commissie te verwijzen in de kosten van beide procedures.

24      De Commissie verzoekt het Hof de hogere voorzieningen in deze zaken af te wijzen en de betrokken rekwiranten te verwijzen in de kosten.

25      Het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie, die als interveniënten in eerste aanleg overeenkomstig artikel 172 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof een memorie van antwoord hebben ingediend, verzoeken het Hof eveneens om de hogere voorzieningen in die zaken af te wijzen en om de betrokken rekwiranten te verwijzen in de kosten.

26      Met zijn hogere voorziening in zaak C‑570/22 P verzoekt de betrokken rekwirant het Hof:

–        het bestreden arrest te vernietigen;

–        het door hem bij het Gerecht ingestelde beroep tot nietigverklaring volledig toe te wijzen, en

–        het Hof van Justitie van de Europese Unie te verwijzen in de kosten van beide procedures.

27      Het Hof van Justitie van de Europese Unie verzoekt om de hogere voorziening in deze zaak af te wijzen en de betrokken rekwirant te verwijzen in de kosten.

28      Het Parlement en de Raad verzoeken eveneens om de hogere voorziening in die zaak af te wijzen en de betrokken rekwirant te verwijzen in de kosten.

29      Overeenkomstig artikel 54, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering heeft de vicepresident van het Hof op 24 mei 2023 besloten om de zaken C‑567/22 P tot en met C‑570/22 P te voegen voor de eventuele mondelinge behandeling en voor het arrest.

 Hogere voorzieningen

30      Ter ondersteuning van hun hogere voorziening voeren rekwiranten in zaak C‑567/22 P drie middelen aan: ten eerste, schending van artikel 45 VWEU, ontoereikende motivering, onjuiste juridische kwalificatie en onjuiste opvatting van de stukken van het dossier; ten tweede, schending van het doel van artikel 8 van bijlage VII bij het Statuut, van het algemene beginsel betreffende het recht van de ambtenaar op behoud van persoonlijke betrekkingen met de plaats van zijn voornaamste belangen en van de artikelen 7 en 8 van het Handvest, alsmede onjuiste opvatting van de stukken van het dossier, en ten derde, schending van het beginsel van gelijke behandeling.

31      Ter ondersteuning van hun hogere voorzieningen voeren rekwiranten in de zaken C‑568/22 P tot en met C‑570/22 P twee middelen aan: het eerste is identiek aan het eerste middel van de hogere voorziening in zaak C‑567/22 P en het tweede betreft schending van het doel van artikel 8 van bijlage VII bij het Statuut en van het evenredigheidsbeginsel.

32      Allereerst moet worden opgemerkt dat de tweede en de derde vordering en, ten dele, de vierde vordering van de rekwiranten in zaak T‑531/16 alsook de tweede vordering van de rekwiranten in de zaken T‑532/16, T‑533/16 en T‑545/16 door het Gerecht zijn afgewezen respectievelijk in de punten 26 tot en met 28 van het bestreden arrest in zaak C‑567/22 P, in punt 22 van het bestreden arrest in zaak C‑568/22 P, in punt 23 van het bestreden arrest in zaak C‑569/22 P en in punt 22 van het bestreden arrest in zaak C‑570/22 P, op basis van de overwegingen die in de punten 16 en 17 van het onderhavige arrest zijn samengevat.

33      Hoewel rekwiranten vorderen dat de bestreden arresten ook worden vernietigd voor zover deze vorderingen zijn afgewezen, moet worden opgemerkt dat die overwegingen als zodanig niet worden bekritiseerd in het kader van de hogere voorzieningen en dat zij niet aan de orde zijn in de middelen die ter ondersteuning van die hogere voorzieningen zijn aangevoerd.

34      Dienaangaande zij eraan herinnerd dat volgens artikel 168, lid 1, onder d), van het Reglement voor de procesvoering een hogere voorziening de aangevoerde middelen en argumenten rechtens alsook een summiere uiteenzetting van die middelen moet bevatten.

35      Volgens de rechtspraak moeten de argumenten rechtens ter ondersteuning van de vordering tot vernietiging van de gelaakte punten in het arrest waartegen hogere voorziening is ingesteld, nauwkeurig worden aangegeven op straffe van niet-ontvankelijkheid (zie in die zin arrest van 23 november 2021, Raad/Hamas, C‑833/19 P, EU:C:2021:950, punt 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

36      Hieruit volgt dat de hogere voorziening in zaak C‑567/22 P niet-ontvankelijk moet worden verklaard voor zover zij strekt tot vernietiging van het bestreden arrest in die zaak wat betreft de afwijzing van de tweede en de derde vordering van het beroep in zaak T‑531/16 en van de vierde vordering van dat beroep voor zover deze ertoe strekte de Commissie te gelasten de jaarlijkse reiskosten te betalen op basis van het oude Statuut, bij gebreke van enige aanwijzing omtrent de gronden waarop die hogere voorziening in dat opzicht is gebaseerd.

37      Om dezelfde reden moeten de hogere voorzieningen in de zaken C‑568/22 P tot en met C‑570/22 P niet-ontvankelijk worden verklaard voor zover zij strekken tot vernietiging van de in die zaken bestreden arresten wat de afwijzing van de tweede vordering van de beroepen in de zaken T‑532/16, T‑533/16 en T‑545/16 betreft.

38      Bijgevolg moeten de hogere voorzieningen ten gronde worden onderzocht voor zover zij strekken tot vernietiging van de bestreden arresten wat de afwijzing betreft van de eerste vordering, waarmee elk van de rekwiranten heeft verzocht om nietigverklaring – wat hem betreft – van het besluit waarbij de instelling waarvan hij ambtenaar is, artikel 8, lid 2, tweede alinea, van bijlage VII bij het Statuut voor het eerst op hem had toegepast.

 Eerste middel van elk van de hogere voorzieningen

39      Het eerste middel van elk van de hogere voorzieningen bestaat in wezen uit drie onderdelen, waarvan het eerste is ontleend aan schending van artikel 45 VWEU, het tweede aan ontoereikende motivering en het derde aan een onjuiste opvatting van de stukken van het dossier en een onjuiste juridische kwalificatie.

40      Met het eerste onderdeel betogen rekwiranten primair dat het Gerecht het middel inzake schending van artikel 45 VWEU, dat zij tot staving van hun beroepen tot nietigverklaring hadden aangevoerd, enkel heeft onderzocht met betrekking tot hun argument dat artikel 8, lid 2, tweede alinea, van bijlage VII bij het Statuut discriminatie op grond van nationaliteit inhoudt, terwijl zij hadden aangevoerd dat deze laatste bepaling ook een belemmering van het vrije verkeer van werknemers vormt en het onderzoek van hun middel vanuit deze invalshoek een specifieke analyse vereiste. Bijgevolg heeft het Gerecht niet geantwoord op het aan hem voorgelegde middel en is het dus zijn motiveringsplicht niet nagekomen.

41      Met een subsidiaire grief in het kader van dit eerste onderdeel betogen rekwiranten in wezen dat het Gerecht hoe dan ook blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door het nationaliteitscriterium van artikel 8, lid 2, tweede alinea, van bijlage VII bij het Statuut te valideren zonder de toelaatbaarheid en de evenredigheid van dit criterium aan het doel van deze bepaling te hebben getoetst.

42      Met het tweede onderdeel stellen rekwiranten dat het Gerecht een „onjuiste motivering” heeft gegeven door ten onrechte te verwijzen naar punt 51 van het arrest van 25 maart 2021, Álvarez y Bejarano e.a./Commissie (C‑517/19 P en C‑518/19 P, EU:C:2021:240).

43      Met het derde onderdeel verwijten rekwiranten het Gerecht dat het een stuk van het dossier onjuist heeft opgevat en twee fouten bij de juridische kwalificatie heeft gemaakt, namelijk ten eerste, door de 756 ambtenaren of functionarissen wier plaats van herkomst op 1 januari 2015 buiten het grondgebied van de lidstaten was gelegen, als „grensgevallen” aan te merken, en ten tweede, door met betrekking tot de gevolgen van het gebruik van het nationaliteitscriterium in het kader van artikel 8, lid 2, tweede alinea, van bijlage VII bij het Statuut de aanzienlijke vermindering of zelfs het nagenoeg volledig wegvallen van de betaling van de reiskosten aan die ambtenaren als „incidentele nadelen” aan te merken.

 In het eerste onderdeel van het eerste middel aangevoerde grief betreffende ontoereikende motivering

–       Argumenten van partijen

44      In het eerste onderdeel van hun eerste middel voeren rekwiranten primair een grief inzake ontoereikende motivering aan, die als eerste moet worden onderzocht. Met deze grief stellen zij dat het Gerecht geen uitspraak heeft gedaan over hun betoog inzake het bestaan van een belemmering van het vrije verkeer van werknemers, doordat het hun middel inzake schending van artikel 45 VWEU enkel heeft onderzocht vanuit de invalshoek van hun argument inzake het bestaan van discriminatie op grond van nationaliteit.

45      De verwerende instellingen achten deze grief ongegrond.

–       Beoordeling door het Hof

46      Er zij eraan herinnerd dat de verplichting om beslissingen te motiveren een wezenlijk vormvoorschrift is dat moet worden onderscheiden van de vraag naar de gegrondheid van de motivering, die de inhoudelijke rechtmatigheid van de litigieuze handeling betreft. De motivering van een beslissing houdt immers in dat de gronden waarop deze beslissing berust formeel tot uitdrukking worden gebracht. Indien deze gronden berusten op vergissingen, tasten zij wel de inhoudelijke rechtmatigheid van de beslissing aan, maar niet de motivering ervan, die toereikend kan zijn, ook al zijn de uiteengezette gronden onjuist (arresten van 10 juli 2008, Bertelsmann en Sony Corporation of America/Impala, C‑413/06 P, EU:C:2008:392, punt 181 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 24 november 2022, Thunus e.a./EIB, C‑91/21 P, niet gepubliceerd, EU:C:2022:928, punt 90 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

47      In casu heeft het Gerecht bij het onderzoek van het middel inzake schending van artikel 45 VWEU, dat in elk van de bij hem ingestelde beroepen tot nietigverklaring is aangevoerd, geoordeeld dat „[v]oor zover [rekwiranten] stellen dat [artikel 8, lid 2, tweede alinea, van bijlage VII bij het Statuut] een belemmering [vormt] doordat [het] hen ervan zou weerhouden gebruik te maken van hun recht van vrij verkeer om een betrekking in de Europese openbare dienst te aanvaarden, [...] dit argument [moet] worden geacht samen te vallen met het argument dat [deze bepaling] discriminerend is voor zover zij een verschil in behandeling op grond van nationaliteit tussen werknemers met betrekking tot hun arbeidsvoorwaarden in het leven roept”.

48      Uit deze overwegingen blijkt dat het Gerecht uitdrukkelijk rekening heeft gehouden met het betoog van rekwiranten betreffende het bestaan van een belemmering; het heeft dit betoog evenwel geanalyseerd samen met het betoog van rekwiranten inzake schending van het verbod van discriminatie.

49      Bijgevolg moet de in het eerste onderdeel van het eerste middel aangevoerde grief betreffende ontoereikende motivering ongegrond worden verklaard.

 In het eerste onderdeel van het eerste middel aangevoerde grief betreffende schending van het verbod van discriminatie op grond van nationaliteit

–       Argumenten van partijen

50      Met de subsidiair in het eerste onderdeel van het eerste middel aangevoerde grief, die vervolgens moet worden onderzocht, betogen rekwiranten kort gesteld dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door het nationaliteitscriterium van artikel 8, lid 2, tweede alinea, van bijlage VII bij het Statuut te valideren onder verwijzing naar het doel van verordening nr. 1023/2013, om redenen van budgettaire, administratieve en personeelsbeleidsmatige aard die het legitiem acht, zonder na te gaan of dit criterium toelaatbaar was en in verhouding stond tot het doel van dat artikel 8, te weten de toekenning van voordelen die de betrokken ambtenaren en de te hunnen laste komende personen in staat moeten stellen om zich ten minste eenmaal per jaar naar hun plaats van herkomst te begeven.

51      Deze grief betreft meer in het bijzonder de punten 72‑78 van het bestreden arrest in zaak C‑567/22 P, de punten 38‑41 en 57‑59 van het bestreden arrest in zaak C‑568/22 P, de punten 39‑42 en 62‑64 van het bestreden arrest in zaak C‑569/22 P en de punten 38‑41 en 60‑62 van het bestreden arrest in zaak C‑570/22 P.

52      In dit verband betogen rekwiranten, kort samengevat, dat artikel 8, lid 2, tweede alinea, van bijlage VII bij het Statuut directe discriminatie op grond van nationaliteit inhoudt en dat het Gerecht het verbod van discriminatie heeft geschonden door te oordelen dat de gronden die volgens het Gerecht tot de vaststelling van die bepaling hebben geleid, legitiem zijn, zonder de evenredigheid van die bepaling of de geschiktheid van het daarin opgenomen nationaliteitscriterium te toetsen aan het doel van dat artikel 8.

53      Volgens rekwiranten heeft het Gerecht niet onderzocht of dit criterium passend of geschikt is om de betrokken ambtenaren in staat te stellen om zich ten minste eenmaal per jaar naar hun plaats van herkomst te begeven teneinde er gezins-, sociale en culturele banden te onderhouden, overeenkomstig het in dit verband relevante algemene beginsel van de Europese openbare dienst.

54      Rekwiranten in zaak C‑568/22 P betogen dat zij – hoewel zij allebei als plaats van herkomst Buenos Aires (Argentinië) hebben, gelegen op meer dan 11 000 km van Brussel (België), hun standplaats – een verschillend bedrag aan reiskostenvergoeding hebben ontvangen, dat is berekend op basis van de afstand tussen Brussel en Rome (Italië) of Madrid (Spanje), de hoofdsteden van de lidstaten waarvan zij respectievelijk onderdaan zijn, waarbij deze afstand nog geen vijftien procent bedraagt van de afstand tussen hun standplaats en hun plaats van herkomst. Rekwiranten in zaak C‑567/22 P illustreren de gevolgen van de toepassing van artikel 8, lid 2, tweede alinea, van bijlage VII bij het Statuut door erop te wijzen dat voor een andere rekwirant, die eveneens Buenos Aires als plaats van herkomst heeft en waarvan de standplaats Luxemburg (Luxemburg) is, de vergoeding waarop hij recht heeft wordt berekend aan de hand van de afstand tussen Luxemburg en Brussel, de hoofdstad van de lidstaat waarvan hij onderdaan is, en hij geen forfaitaire reiskostenvergoeding ontvangt omdat deze afstand minder dan 201 km bedraagt.

55      Rekwiranten benadrukken voorts dat de Uniewetgever over verschillende mogelijkheden beschikte om de door het Gerecht in aanmerking genomen doelstelling van budgettaire rationalisatie te bereiken zonder voorbij te gaan aan het doel van artikel 8 van die bijlage of discriminatie op grond van nationaliteit tussen de betrokken ambtenaren in te voeren, bijvoorbeeld door het aan de buitengrenzen van de Unie liggende punt van het traject naar de plaats van herkomst als referentiepunt te nemen voor de berekening van de reiskostenvergoeding, door een plafond vast te stellen of door het bedrag van het voordeel te verlagen.

56      De verwerende instellingen achten deze grief ongegrond.

57      De Commissie betoogt in het bijzonder dat het Gerecht terecht heeft geoordeeld dat het criterium van de nationaliteit van de ambtenaar passend was, aangezien het Hof in de punten 72 en 73 van het arrest van 25 maart 2021, Álvarez y Bejarano e.a./Commissie (C‑517/19 P en C‑518/19 P, EU:C:2021:240), heeft erkend dat dit criterium relevant was in de context van artikel 8 van bijlage VII bij het Statuut. Verder beklemtonen de Commissie, het Parlement en de Raad dat het feit dat de plaats van herkomst van een ambtenaar in een derde land is gelegen, een objectief gegeven is dat de vaststelling van een specifieke regel ter zake kan rechtvaardigen, aangezien dit gegeven de enige oorzaak van het verschil in vergoeding is, met uitsluiting van de nationaliteit van de betrokken ambtenaren, wat slechts een secundair criterium is.

58      Het Parlement merkt eveneens op dat het Gerecht terecht rekening heeft gehouden met het feit dat het criterium van de nationaliteit objectief is en het mogelijk maakt om artikel 8 van bijlage VII bij het Statuut op eenvoudige, transparante en niet-discriminerende wijze toe te passen op ambtenaren van wie de plaats van herkomst buiten het grondgebied van de lidstaten is gelegen.

59      Bovendien stelt de Raad dat nationaliteit een algemeen aanvaard onderscheidingscriterium van het Europese ambtenarenrecht is, op basis van het vermoeden dat de nationaliteit van een persoon een ernstige aanwijzing vormt voor het bestaan van meervoudige en nauwe banden tussen die persoon en het land waarvan hij onderdaan is, waardoor artikel 8, lid 2, tweede alinea, van bijlage VII bij het Statuut niet als inherent discriminerend kan worden beschouwd.

–       Beoordeling door het Hof

60      Opgemerkt zij dat het Gerecht zich op het standpunt heeft gesteld dat het passend was om het argument van rekwiranten betreffende schending van het verbod van discriminatie op grond van nationaliteit te onderzoeken in het kader van het middel inzake schending van artikel 45 VWEU, en daarna in wezen heeft geoordeeld dat het betoog van rekwiranten dat artikel 8, lid 2, tweede alinea, van bijlage VII bij het Statuut een belemmering vormde, samenviel met hun betoog inzake het bestaan van een verschil in behandeling op grond van nationaliteit. Met betrekking tot dit betoog wees het Gerecht er in essentie op dat rekwiranten aanvoerden dat ambtenaren met dezelfde standplaats op het grondgebied van een lidstaat en dezelfde plaats van herkomst buiten de Unie, een identiek bedrag als forfaitaire reiskostenvergoeding moeten ontvangen, ook al hebben zij een verschillende nationaliteit.

61      Dienaangaande heeft het Gerecht vastgesteld dat krachtens artikel 8, lid 2, tweede alinea, van bijlage VII bij het Statuut het bedrag van die aan de betrokken ambtenaren toekomende vergoeding daadwerkelijk wordt bepaald op basis van hun nationaliteit.

62      Het Gerecht heeft evenwel benadrukt dat deze bepaling geen betrekking heeft op de vraag wie recht heeft op die vergoeding, maar enkel op de vraag hoe dat bedrag moet worden berekend, en heeft geoordeeld dat de Uniewetgever op dit punt over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikt.

63      Ook heeft het Gerecht in wezen opgemerkt dat de Uniewetgever een indeling in categorieën kan maken, en in voorkomend geval kan opteren voor een op nationaliteit gebaseerd criterium, mits deze indeling in categorieën naar haar aard niet discriminerend is gelet op het ermee nagestreefde doel. In casu berust de keuze voor een dergelijk criterium evenwel op legitieme doelstellingen, namelijk de noodzaak om de regels inzake reiskostenvergoeding te moderniseren en te rationaliseren, teneinde de toepassing ervan eenvoudiger en transparanter te maken, en het streven naar kosteneffectiviteit in een sociaaleconomische context in Europa die een sanering van de overheidsfinanciën vereist. Bovendien is artikel 8, lid 2, tweede alinea, van bijlage VII bij het Statuut evenredig aan het door de wetgever nagestreefde doel, dat verband houdt met die legitieme redenen van modernisering, rationalisering en optimalisering van de kosteneffectiviteit. Aangezien het gaat om een gebied waarop de wetgever over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikt en de rechtmatigheid van een maatregel dus slechts kan worden aangetast wanneer hij kennelijk ongeschikt is om het daarmee nagestreefde doel te bereiken, heeft de wetgever gekozen voor een criterium dat objectief van aard, eenvoudig toe te passen en transparant is en waarvan de toepassing besparingen mogelijk maakt.

64      Om te beginnen moet worden opgemerkt dat rekwiranten in het kader van hun beroepen bij het Gerecht niet zijn opgekomen tegen het feit zelf dat de Uniewetgever met verordening nr. 1023/2013 de wijze van berekening van de forfaitaire reiskostenvergoeding had gewijzigd. Dienaangaande zij eraan herinnerd dat de rechtsverhouding tussen de ambtenaren en de administratie statutair en niet contractueel van aard is. Dit betekent dat de rechten en de verplichtingen van de ambtenaar – evenals die van de arbeidscontractant, die voortvloeien uit de bepalingen van het Statuut die op hen van overeenkomstige toepassing zijn, zoals artikel 8 van bijlage VII bij het Statuut – door de wetgever op elk moment, met inachtneming van de uit het Unierecht voortvloeiende vereisten, kunnen worden gewijzigd (zie in die zin arrest van 25 maart 2021, Álvarez y Bejarano e.a./Commissie, C‑517/19 P en C‑518/19 P, EU:C:2021:240, punten 49 en 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

65      Een van die vereisten is het gelijkheidsbeginsel, dat is neergelegd in artikel 20 van het Handvest (arrest van 25 maart 2021, Álvarez y Bejarano e.a./Commissie, C‑517/19 P en C‑518/19 P, EU:C:2021:240, punt 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

66      In dit verband zij eraan herinnerd dat dit beginsel een algemeen beginsel van Unierecht is, waarvan het in artikel 21, lid 1, van het Handvest neergelegde non-discriminatiebeginsel een bijzondere uitdrukking vormt (arrest van 14 juli 2022, Commissie/VW e.a., C‑116/21 P–C‑118/21 P, C‑138/21 P en C‑139/21 P, EU:C:2022:557, punt 140 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

67      Het gelijkheidsbeginsel vereist dat vergelijkbare situaties niet verschillend en verschillende situaties niet gelijk worden behandeld, tenzij een dergelijke behandeling objectief gerechtvaardigd is (arrest van 25 maart 2021, Álvarez y Bejarano e.a./Commissie, C‑517/19 P en C‑518/19 P, EU:C:2021:240, punt 52 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

68      Om te kunnen bepalen of dit beginsel al dan niet is geschonden moet met name rekening worden gehouden met het voorwerp en het doel van de bepaling waarmee beweerdelijk inbreuk wordt gemaakt op dat beginsel (arrest van 25 maart 2021, Álvarez y Bejarano e.a./Commissie, C‑517/19 P en C‑518/19 P, EU:C:2021:240, punt 65 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

69      In het geval van statutaire regels als de regels die in casu aan de orde zijn en gelet op de ruime beoordelingsbevoegdheid waarover de Uniewetgever ter zake beschikt, wordt het gelijkheidsbeginsel bovendien slechts geschonden wanneer deze wetgever een onderscheid maakt dat willekeurig is of kennelijk ongeschikt is om het doel van de betrokken regelgeving te bereiken (arrest van 25 maart 2021, Álvarez y Bejarano e.a./Commissie, C‑517/19 P en C‑518/19 P, EU:C:2021:240, punt 53 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

70      In casu beoogt artikel 8 van bijlage VII bij het Statuut – gelezen in samenhang met artikel 7 van bijlage V daarbij betreffende het thuisverlof, dat een aanvulling vormt op het jaarlijkse verlof – voordelen toe te kennen die de ambtenaar en de personen te zijnen laste in staat moeten stellen om ten minste eenmaal per jaar naar zijn plaats van herkomst te reizen teneinde de familiale, sociale en culturele banden te onderhouden (arrest van 25 maart 2021, Álvarez y Bejarano e.a./Commissie, C‑517/19 P en C‑518/19 P, EU:C:2021:240, punt 66).

71      Doordat genoemd artikel 8 dit voordeel toekent, draagt het ertoe bij dat ten aanzien van de betrokken ambtenaren toepassing wordt gegeven aan het algemene beginsel van het Europese ambtenarenrecht dat de ambtenaar ondanks zijn indiensttreding en de afstand tussen zijn standplaats en de plaats waar zijn voornaamste belangen zijn gelegen, de mogelijkheid moet hebben om zijn persoonlijke betrekkingen met deze laatste plaats te behouden (zie in die zin arrest van 2 mei 1985, De Angelis/Commissie, 144/84, EU:C:1985:171, punt 13).

72      Hiertoe bepaalt artikel 8, lid 1, van bijlage VII bij het Statuut dat alle ambtenaren van wie de plaats van herkomst verschilt van de standplaats en die recht hebben op een ontheemdingstoelage of een toelage voor verblijf in het buitenland, een financieel voordeel genieten dat bestaat in de betaling van een forfaitair bedrag voor de kosten van de jaarlijkse reis van de standplaats naar de plaats van herkomst, ongeacht de locatie van laatstgenoemde plaats.

73      Artikel 8, lid 2, van die bijlage bepaalt hoe dit financiële voordeel moet worden berekend. Daartoe bepaalt de eerste alinea dat dit forfaitaire bedrag is gebaseerd op de geografische afstand tussen de standplaats van de ambtenaar en zijn plaats van herkomst, waarbij in de tweede alinea wordt gepreciseerd dat wanneer de plaats van herkomst gelegen is buiten het grondgebied van de lidstaten en buiten de landen en gebieden die worden genoemd in bijlage II bij het VWEU en buiten het grondgebied van de lidstaten van de EVA, het forfaitaire bedrag wordt vastgesteld op basis van de geografische afstand tussen de standplaats van de betrokken ambtenaar en de hoofdstad van de lidstaat waarvan hij een onderdaan is.

74      Het in het kader van de onderhavige grief aangevoerde verschil in behandeling betreft ambtenaren wier plaats van herkomst buiten de Unie is gelegen, afhankelijk van de lidstaat waarvan zij onderdaan zijn.

75      Gelet op de doelstelling die erin bestaat de mogelijkheid te bieden om persoonlijke betrekkingen met de plaats van de voornaamste belangen te onderhouden, moet worden vastgesteld dat alle ambtenaren die recht hebben op een ontheemdingstoelage of toelage voor verblijf in het buitenland, zich in een vergelijkbare situatie bevinden.

76      In dit opzicht verschilt de onderhavige zaak van de zaak die heeft geleid tot het arrest van 25 maart 2021, Álvarez y Bejarano e.a./Commissie (C‑517/19 P en C‑518/19 P, EU:C:2021:240), aangezien uit de punten 68, 71 en 74 van dat arrest blijkt dat het in die zaak aan de orde zijnde verschil in behandeling betrekking had op twee categorieën ambtenaren die zich niet in vergelijkbare situaties bevonden. Binnen de groep ambtenaren wier plaats van herkomst verschilde van hun standplaats, bestond er namelijk een categorie ambtenaren die recht hadden op een ontheemdingstoelage of een toelage voor verblijf in het buitenland en dus in beginsel werden geacht weinig of niet te zijn geïntegreerd in de samenleving van de lidstaat van tewerkstelling, waardoor zij het meest behoefte hadden aan het voordeel van de reiskostenvergoeding, terwijl de andere categorie bestond uit ambtenaren die geen recht op die vergoedingen hadden, zodat ervan kon worden uitgegaan dat zij een nauwere band hadden met hun standplaats.

77      Dat dit verschil in behandeling in de zaak die tot dat arrest heeft geleid, betrekking had op de vraag wie recht heeft op de forfaitaire reiskostenvergoeding terwijl het in casu aangevoerde verschil in behandeling betrekking heeft op de vraag hoe die vergoeding moet worden berekend, is daarentegen irrelevant omdat het beginsel van gelijke behandeling in alle gevallen in acht moet worden genomen.

78      Wat het hanteren van een nationaliteitscriterium betreft, heeft het Hof inderdaad reeds vastgesteld dat dit een objectief element kan zijn waarvan de toekenning van een financieel voordeel – in casu de toelage voor verblijf in het buitenland – afhankelijk wordt gesteld, doordat dit criterium met name rechtstreeks verband houdt met het doel dat met de toekenning van dat voordeel wordt nagestreefd, namelijk de aan de status van vreemdeling verbonden nadelen compenseren (zie in die zin arrest van 16 oktober 1980, Hochstrass/Hof van Justitie, 147/79, EU:C:1980:238, punten 12‑14).

79      In casu houdt het nationaliteitscriterium voor de berekening van de forfaitaire reiskostenvergoeding waarop de betrokken ambtenaren recht hebben, echter geen verband met het doel van artikel 8 van bijlage VII bij het Statuut, aangezien het ertoe leidt dat de reiskosten worden berekend op basis van een afstand die niets vandoen heeft met de afstand tussen de standplaats en de plaats van herkomst van de betrokkenen.

80      Uit het voorgaande volgt dat artikel 8, lid 2, tweede alinea, van bijlage VII bij het Statuut, doordat daarin een berekeningscriterium wordt gehanteerd dat is gebaseerd op de ligging van de hoofdstad van de lidstaat waarvan de in die bepaling bedoelde ambtenaren onderdaan zijn, een willekeurig onderscheid invoert tussen ambtenaren wier plaats van herkomst buiten de Unie is gelegen, aangezien die vergoeding wordt berekend op basis van een criterium dat geen verband houdt met de plaats van herkomst van die ambtenaren.

81      Het is juist dat de doelstelling om kostenefficiëntie te waarborgen in een sociaaleconomische context in Europa die een sanering van de overheidsfinanciën vereist en van alle overheden en hun personeel een bijzondere inspanning vraagt om efficiënter en doelmatiger te werken, en de doelstelling van modernisering en rationalisering met betrekking tot de reiskosten, die respectievelijk in de overwegingen 12 en 24 van verordening nr. 1023/2013 worden genoemd, kunnen rechtvaardigen dat het betrokken voordeel alleen wordt toegekend aan de ambtenaren die er het meest behoefte aan hebben (zie in die zin arrest van 25 maart 2021, Álvarez y Bejarano e.a./Commissie, C‑517/19 P en C‑518/19 P, EU:C:2021:240, punt 68) of dat dit voordeel wordt verminderd. Overwegingen van zuiver budgettaire, administratieve of personeelsbeleidsmatige aard kunnen op zich echter geen objectieve rechtvaardiging vormen voor het verschil in behandeling dat tussen ambtenaren in vergelijkbare situaties is vastgesteld als gevolg van het gebruik van een criterium dat geen enkel verband houdt met de doelstelling van artikel 8 van bijlage VII bij het Statuut.

82      Uit het voorgaande volgt dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat het verschil in behandeling dat de Uniewetgever had ingevoerd naargelang de nationaliteit van de betrokken ambtenaren, was gerechtvaardigd door budgettaire, administratieve of met het personeelsbeheer verband houdende overwegingen.

83      Derhalve moet in elk van de hogere voorzieningen de in het eerste onderdeel van het eerste middel aangevoerde grief inzake schending van het verbod van discriminatie op grond van nationaliteit worden aanvaard en moeten de bestreden arresten dus worden vernietigd voor zover daarbij de eerste vordering van de beroepen tot nietigverklaring is afgewezen, en – als gevolg daarvan – in zaak T‑531/16 de vierde vordering is afgewezen en in de zaken T‑531/16 tot en met T‑533/16 en T‑545/16 de rekwiranten zijn verwezen in de kosten, zonder dat de andere onderdelen van het eerste middel van de hogere voorzieningen hoeven te worden onderzocht.

 Derde middel van de hogere voorziening in zaak C567/22 P

 Argumenten van partijen

84      Met hun derde middel betogen rekwiranten in zaak C‑567/22 P in wezen dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door het in artikel 8, lid 2, van bijlage VII bij het Statuut vastgestelde verschil in behandeling te valideren tussen de ambtenaren die recht hebben op een forfaitaire vergoeding van de reiskosten van de standplaats naar de plaats van herkomst, doordat is voorzien in een afzonderlijke regeling voor de berekening van die vergoeding voor ambtenaren wier plaats van herkomst is gelegen buiten het grondgebied van de lidstaten van de Unie, buiten de landen en gebieden die worden genoemd in bijlage II bij het VWEU en buiten het grondgebied van de lidstaten van de EVA.

85      Dit middel is meer in het bijzonder gericht tegen de punten 59 tot en met 63 van het bestreden arrest in zaak C‑567/22 P.

86      Rekwiranten in die zaak betogen dat het Gerecht ten onrechte heeft geoordeeld dat het verschil in behandeling tussen beide categorieën betrokken ambtenaren, die zich wat het voorwerp en het doel van artikel 8 van bijlage VII bij het Statuut betreft in vergelijkbare situaties bevinden, werd gerechtvaardigd door legitieme doelstellingen als bedoeld in de overwegingen 2 en 12 van verordening nr. 1023/2013. Het Gerecht heeft ten onrechte geoordeeld dat het, gelet op de ruime beoordelingsbevoegdheid waarover de Uniewetgever op dit gebied beschikt, niet kennelijk ongeschikt was om voor ambtenaren met een plaats van herkomst buiten de Unie als bedoeld in artikel 8, lid 2, tweede alinea, een verschillende methode voor de berekening van dat financiële voordeel vast te stellen om die doelstellingen te bereiken. Het Gerecht heeft namelijk niet onderzocht of dit verschil in behandeling in verhouding stond tot het doel dat met dit artikel 8 wordt nagestreefd.

87      Dienaangaande verwijzen rekwiranten naar de argumenten die zij in het kader van het eerste middel hebben uiteengezet met betrekking tot de grief inzake schending van het verbod van discriminatie op grond van nationaliteit.

88      De verwerende instellingen achten het derde middel van de hogere voorziening in zaak C‑567/22 P ongegrond.

89      De Commissie betoogt met name dat het Gerecht de vergelijkbaarheid van beide categorieën betrokken ambtenaren heeft getoetst aan het voorwerp en het doel van artikel 8 van bijlage VII bij het Statuut en heeft vastgesteld dat de vergoeding waarin dit artikel voorziet vergelijkbaar is voor deze twee categorieën ambtenaren. Bovendien is het Gerecht – gelet op de doelstellingen van de bij verordening nr. 1023/2013 doorgevoerde hervorming van het Statuut en op de ruime beoordelingsbevoegdheid waarover de wetgever beschikte – op goede gronden tot de slotsom gekomen dat de wetgever geen willekeurig onderscheid of kennelijk ongeschikte keuze had gemaakt.

 Beoordeling door het Hof

90      Het verschil in behandeling dat in dit middel wordt aangevoerd betreft ambtenaren van wie de plaats van herkomst buiten de Unie is gelegen in vergelijking met ambtenaren van wie de plaats van herkomst binnen de Unie is gelegen.

91      Uit punt 75 van dit arrest volgt dat, gelet op de doelstelling die erin bestaat de mogelijkheid te bieden persoonlijke betrekkingen met de plaats van de voornaamste belangen te onderhouden, alle ambtenaren die recht hebben op een ontheemdingstoelage of een toelage voor verblijf in het buitenland zich in een vergelijkbare situatie bevinden, ongeacht of hun plaats van herkomst binnen of buiten het grondgebied van de Unie is gelegen.

92      Het onderscheid dat tussen de betrokken ambtenaren wordt gemaakt naargelang hun plaats van herkomst binnen of buiten de Unie ligt, houdt geen verband met deze doelstelling.

93      Bijgevolg voert artikel 8, lid 2, tweede alinea, van bijlage VII bij het Statuut in dit opzicht een willekeurig onderscheid in ten nadele van ambtenaren van wie de plaats van herkomst buiten de Unie is gelegen.

94      Bovendien kunnen, zoals in punt 81 van dit arrest is opgemerkt, overwegingen van zuiver budgettaire, administratieve of personeelsbeleidsmatige aard op zich geen objectieve rechtvaardiging vormen voor het verschil in behandeling dat tussen ambtenaren in vergelijkbare situaties is vastgesteld als gevolg van het gebruik van een criterium dat geen enkel verband houdt met de doelstelling van artikel 8 van bijlage VII bij het Statuut.

95      Uit het voorgaande volgt dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat het verschil in behandeling dat de Uniewetgever tussen ambtenaren die recht hebben op een forfaitaire vergoeding van de reiskosten van de standplaats naar de plaats van herkomst heeft ingevoerd naargelang de plaats van herkomst binnen of buiten de Unie is gelegen, werd gerechtvaardigd door budgettaire, administratieve of met personeelsbeheer verband houdende overwegingen.

96      Bijgevolg moet ook het derde middel van de hogere voorziening in zaak C‑567/22 P worden toegewezen en moet het in het kader van die hogere voorziening bestreden arrest dus in dezelfde mate worden vernietigd als in punt 83 van het onderhavige arrest is gepreciseerd.

 Overige middelen van de hogere voorzieningen

97      Gelet op de toewijzing van de in het eerste onderdeel van het eerste middel van de hogere voorzieningen aangevoerde grief inzake schending van het verbod van discriminatie op grond van nationaliteit en van het derde middel van de hogere voorziening in zaak C‑567/22 P inzake schending van het beginsel van gelijke behandeling, hoeven de andere middelen van de hogere voorzieningen niet te worden onderzocht.

 Beroepen bij het Gerecht

98      Overeenkomstig artikel 61, eerste alinea, tweede volzin, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie kan het Hof in geval van vernietiging van de beslissing van het Gerecht de zaak zelf afdoen wanneer deze in staat van wijzen is.

99      In de onderhavige zaak is het Hof – met name gelet op het feit dat de door rekwiranten in de zaken T‑531/16 tot en met T‑533/16 en T‑545/16 ingestelde beroepen voornamelijk zijn gebaseerd op een exceptie van onwettigheid die voor het Gerecht in een contradictoire procedure zijn behandeld en waarvan het onderzoek geen aanvullende maatregelen tot organisatie van de procesgang of maatregelen van instructie vereist – van oordeel dat deze beroepen in staat van wijzen zijn en dat daarop definitief dient te worden beslist.

100    Gelet op de gedeeltelijke vernietiging van de bestreden arresten, dient alleen uitspraak te worden gedaan over de eerste vordering tot nietigverklaring in die beroepen en over de vorderingen van geldelijke aard in zaak T‑531/16.

 Eerste vordering tot nietigverklaring

101    Elk van de rekwiranten heeft het Gerecht verzocht om nietigverklaring – wat hem betreft – van het besluit waarbij de instelling waarvan hij ambtenaar is, artikel 8, lid 2, tweede alinea, van bijlage VII bij het Statuut voor het eerst op hem heeft toegepast.

102    Ter ondersteuning van deze vordering hebben zij aangevoerd dat deze bepaling onwettig is, met name wegens schending van het verbod van discriminatie op grond van nationaliteit.

103    Uit het onderzoek van de hogere voorzieningen, in het bijzonder uit de punten 80 tot en met 83 van dit arrest, volgt dat deze exceptie van onwettigheid gegrond is.

104    Bijgevolg moet de eerste vordering tot nietigverklaring in de beroepen in de zaken T‑531/16 tot en met T‑533/16 en T‑545/16 worden toegewezen en moeten derhalve de besluiten waarbij de instelling waarvan de betreffende rekwirant ambtenaar is, voor het eerst zijn recht op forfaitaire vergoeding van de jaarlijkse reiskosten heeft vastgesteld krachtens artikel 8, lid 2, tweede alinea, van bijlage VII bij het Statuut, nietig worden verklaard.

 Vorderingen van geldelijke aard in zaak T531/16

105    Rekwiranten hebben bij het Gerecht in zaak T‑531/16 betoogd dat de nietigverklaring van met name het besluit tot vaststelling van het bedrag van de vergoeding van hun reiskosten voor 2014 moest leiden tot vergoeding van hun jaarlijkse reiskosten naar de plaats van herkomst op basis van hun werkelijke kosten, vermeerderd met vertragingsrente vanaf 12 juni 2014.

106    Het Gerecht heeft, zonder de ontvankelijkheid van deze vordering tot vergoeding te onderzoeken, geoordeeld dat deze moest worden afgewezen als gevolg van de afwijzing van de vorderingen tot nietigverklaring, aangezien zij daarmee nauw verband hield.

107    In dit verband zij eraan herinnerd dat artikel 91, lid 1, van het Statuut bepaalt dat de Unierechter bevoegd is om uitspraak te doen in elk geschil tussen de Unie en een van de in dit Statuut bedoelde personen, dat betrekking heeft op de wettigheid van een handeling waardoor deze persoon zich bezwaard acht in de zin van artikel 90, lid 2, en dat die rechter bij geschillen van geldelijke aard volledige rechtsmacht heeft.

108    Als „geschillen van geldelijke aard” in de zin van artikel 91, lid 1, van het Statuut gelden met name alle vorderingen die betrekking hebben op de betaling door een instelling aan een ambtenaar of functionaris van een bedrag waarvan laatstgenoemde meent dat het hem op grond van het Statuut of van een andere handeling die hun arbeidsverhouding regelt, toekomt (zie in die zin arrest van 18 december 2007, Weißenfels/Parlement, C‑135/06 P, EU:C:2007:812, punt 65 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

109    Op grond van de volledige rechtsmacht die de Unierechter aan artikel 91, lid 1, van het Statuut ontleent dient hij bij hem aanhangige gedingen in beginsel volledig te beslechten, dat wil zeggen uitspraak te doen over alle rechten en plichten van de ambtenaar of functionaris, tenzij hij de uitvoering van een deel van het arrest onder door hem vast te stellen precieze voorwaarden en onder zijn toezicht aan de betrokken instelling overlaat (arrest van 18 december 2007, Weißenfels/Parlement, C‑135/06 P, EU:C:2007:812, punt 67).

110    De Unierechter dient dus in voorkomend geval een instelling te veroordelen tot betaling van een bedrag waarop de ambtenaar of functionaris krachtens het Statuut of een andere rechtshandeling recht heeft (zie in die zin arrest van 18 december 2007, Weißenfels/Parlement, C‑135/06 P, EU:C:2007:812, punt 68).

111    Uit het voorgaande volgt dat de nietigverklaring van de besluiten die in het kader van de zaak T‑531/16 worden bestreden, voortvloeit uit de bij wege van exceptie vastgestelde onwettigheid van artikel 8, lid 2, tweede alinea, van bijlage VII bij het Statuut, waarop die besluiten zijn gebaseerd.

112    Aangezien deze bepaling dus buiten toepassing moet worden gelaten, moet het bedrag van de reiskosten voor 2014 waarop elk van de rekwiranten in zaak T‑531/16 recht heeft, uitsluitend worden vastgesteld overeenkomstig artikel 8, lid 2, eerste alinea, van bijlage VII bij het Statuut.

113    Bijgevolg moet de Commissie ertoe worden veroordeeld om elk van rekwiranten in zaak T‑531/16 een bedrag te betalen dat overeenkomt met het verschil tussen het bedrag van de reiskosten dat zij reeds voor 2014 hebben ontvangen, enerzijds, en het bedrag dat voortvloeit uit de toepassing van een vergoeding die wordt berekend per kilometer geografische afstand tussen hun standplaats en hun plaats van herkomst, vermeerderd met vertragingsrente tegen het wettelijke tarief, anderzijds.

 Kosten

114    Volgens artikel 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering beslist het Hof over de kosten wanneer de hogere voorziening ongegrond is of wanneer het Hof, bij gegrondheid ervan, de zaak zelf afdoet.

115    Ingevolge artikel 138, lid 1, van dat Reglement, dat op grond van artikel 184, lid 1, ervan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, moet de in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten, voor zover dit is gevorderd.

116    Aangezien de Commissie en het Hof van Justitie van de Europese Unie in het kader van de onderhavige hogere voorzieningen en, grotendeels, in het kader van de beroepen bij het Gerecht in het ongelijk zijn gesteld, en aangezien rekwiranten in de zaken C‑567/22 P tot en met C‑569/22 P respectievelijk C‑570/22 P hebben verzocht om verwijzing van deze instellingen in de kosten, dienen deze instellingen te worden verwezen in hun eigen kosten en in de kosten die de respectieve rekwiranten zowel in eerste aanleg als in het kader van de onderhavige hogere voorzieningen hebben gemaakt.

117    Volgens artikel 140, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering, dat krachtens artikel 184, lid 1, van dit Reglement van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, dragen de lidstaten en de instellingen die in het geding hebben geïntervenieerd, hun eigen kosten. Het Parlement en de Raad, interveniënten in eerste aanleg, dragen bijgevolg hun eigen kosten.

Het Hof (Vierde kamer) verklaart:

1)      De arresten van het Gerecht van de Europese Unie van 15 juni 2022, Dumitrescu en Schwarz/Commissie (T531/16, EU:T:2022:362), YT en YU/Commissie (T532/16, EU:T:2022:363), YV e.a./Commissie (T533/16, EU:T:2022:364), alsmede YY en ZA/Hof van Justitie van de Europese Unie (T545/16, EU:T:2022:366), worden vernietigd voor zover het Gerecht daarbij de beroepen heeft verworpen van Vasile Dumitrescu en Guido Schwarz (T531/16), YT en YU (T532/16), YV (T533/16), en ZA (T545/16) strekkende tot nietigverklaring van het besluit waarbij de Europese Commissie (T531/16–T533/16) en het Hof van Justitie van de Europese Unie (T545/16) voor het eerst op hen de forfaitaire reiskostenvergoeding hebben toegepast krachtens artikel 8, lid 2, tweede alinea, van bijlage VII bij het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie, zoals gewijzigd bij verordening (EU, Euratom) nr. 1023/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2013 tot wijziging van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie en de regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Unie, en voor zover het Gerecht bij die arresten uitspraak heeft gedaan over de kosten.

2)      De hogere voorzieningen worden afgewezen voor het overige.

3)      De besluiten van de Europese Commissie tot vaststelling van de rechten van Vasile Dumitrescu en Guido Schwarz inzake de forfaitaire reiskostenvergoeding krachtens artikel 8, lid 2, tweede alinea, van bijlage VII bij het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie, in de versie van verordening nr. 1023/2013, zoals deze besluiten tot uitdrukking komen in hun salarisafrekeningen van juni 2014, worden nietig verklaard.

4)      De besluiten van de Europese Commissie tot vaststelling van de rechten van YT en YU inzake de forfaitaire reiskostenvergoeding krachtens artikel 8, lid 2, tweede alinea, van bijlage VII bij het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie, in de versie van verordening nr. 1023/2013, zoals deze besluiten tot uitdrukking komen in hun salarisafrekeningen van juni of juli 2014, worden nietig verklaard.

5)      Het besluit van de Europese Commissie tot vaststelling van de rechten van YV inzake de forfaitaire reiskostenvergoeding krachtens artikel 8, lid 2, tweede alinea, van bijlage VII bij het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie, in de versie van verordening nr. 1023/2013, zoals dit besluit tot uitdrukking komt in zijn salarisafrekening van juli 2014, wordt nietig verklaard.

6)      Het besluit van het Hof van Justitie van de Europese Unie tot vaststelling van de rechten van ZA inzake de forfaitaire reiskostenvergoeding krachtens artikel 8, lid 2, tweede alinea, van bijlage VII bij het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie, in de versie van verordening nr. 1023/2013, zoals dit besluit tot uitdrukking komt in zijn salarisafrekening van juli 2014, wordt nietig verklaard.

7)      De Europese Commissie wordt veroordeeld tot betaling aan Vasile Dumitrescu en Guido Schwarz, elk afzonderlijk, van een bedrag dat overeenkomt met het verschil tussen het bedrag van de reiskosten dat zij reeds voor 2014 hebben ontvangen, enerzijds, en het bedrag dat voortvloeit uit de toepassing van een vergoeding die wordt berekend per kilometer geografische afstand tussen hun standplaats en hun plaats van herkomst, vermeerderd met vertragingsrente tegen het wettelijke tarief, anderzijds.

8)      De Europese Commissie wordt verwezen in haar eigen kosten en in de kosten die Vasile Dumitrescu en Guido Schwarz zowel in de procedure bij het Gerecht van de Europese Unie in zaak T531/16 als in de hogere voorziening in zaak C567/22 P hebben gemaakt, in de kosten die YT en YU zowel in de procedure bij het Gerecht in zaak T532/16 als in de hogere voorziening in zaak C568/22 P hebben gemaakt, en in de kosten die YV zowel in de procedure bij het Gerecht in zaak T533/16 als in de hogere voorziening in zaak C569/22 P heeft gemaakt.

9)      Het Hof van Justitie van de Europese Unie draagt haar eigen kosten alsook de kosten die ZA zowel in de procedure bij het Gerecht van de Europese Unie in zaak T545/16 als in de hogere voorziening in zaak C570/22 P heeft gemaakt.

10)    Het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie dragen hun eigen kosten.

ondertekeningen


*      Procestaal: Frans.