Language of document : ECLI:EU:C:2018:887

Zaak C495/17

Cartrans Spedition Srl

tegen

Direcţia Generală Regională a Finanţelor Publice Ploieşti – Administraţia Judeţeană a Finanţelor Publice Prahova

en

Direcţia Regională a Finanţelor Publice Bucureşti – Administraţia Fiscală pentru Contribuabili Mijlocii

(verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Tribunal Prahova)

„Prejudiciële verwijzing – Belasting over de toegevoegde waarde (btw) – Richtlijn 2006/112/EG – Vrijstellingen – Artikel 146, lid 1, onder e), en artikel 153 – Wegvervoersactiviteiten die rechtstreeks verband houden met de uitvoer van goederen – Door tussenpersonen verrichte diensten die betrekking hebben op die activiteiten – Bewijsregeling inzake de uitvoer van goederen – Douaneaangifte – TIR-carnet”

Samenvatting – Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 8 november 2018

1.        Harmonisatie van de belastingwetgeving – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde – Vrijstellingen – Vrijstellingen bij uitvoer – Werkingssfeer – Diensten, met inbegrip van vervoer en met die diensten samenhangende handelingen – Daaronder begrepen – Voorwaarde – Bestaan van een rechtstreekse band tussen het vervoer of de daarmee samenhangende handelingen en de uitvoer van goederen

[Richtlijn 2006/112 van de Raad, art. 146, lid 1, e)]

2.        Harmonisatie van de belastingwetgeving – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde – Vrijstellingen – Vrijstellingen bij uitvoer – Leveringen van goederen verzonden of vervoerd naar een plaats buiten de Unie – Bewijsregeling inzake de uitvoer van goederen – Bewijsmiddelen – Grenzen – Eerbiediging van het evenredigheidsbeginsel – Formele verplichtingen en materiële voorwaarden

[Richtlijn 2006/112 van de Raad, art. 146, lid 1, e)]

3.        Harmonisatie van de belastingwetgeving – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde – Vrijstellingen – Vrijstellingen bij uitvoer – Leveringen van goederen verzonden of vervoerd naar een plaats buiten de Unie – Bewijsregeling inzake de uitvoer van goederen – Bewijsmiddelen – Grenzen – Eerbiediging van het rechtszekerheidsbeginsel

[Richtlijn 2006/112 van de Raad, art. 146, lid 1, e)]

4.        Harmonisatie van de belastingwetgeving – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde – Vrijstellingen – Vrijstellingen bij uitvoer – Diensten, met inbegrip van vervoer en met die diensten samenhangende handelingen – Wegvervoersactiviteiten die rechtstreeks verband houden met de uitvoer van goederen – Door tussenpersonen verrichte diensten die betrekking hebben op die activiteiten – Bewijsregeling inzake de uitvoer van goederen – Belastingpraktijk waarbij de vrijstelling afhankelijk wordt gesteld van de overlegging van de douaneaangifte ten uitvoer van de betrokken goederen – Ontoelaatbaarheid – Inaanmerkingneming van andere bewijselementen – TIR-carnet – Bewijswaarde

[Richtlijn 2006/112 van de Raad, art. 146, lid 1, e), en 153]

1.      Zie de tekst van de beslissing.

(zie punt 35)

2.      Zie de tekst van de beslissing.

(zie punten 37‑39, 48‑50, 52, 54)

3.      Zie de tekst van de beslissing.

(zie punten 55‑57)

4.      Artikel 146, lid 1, onder e), van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, enerzijds, en deze bepaling juncto artikel 153 van deze richtlijn, anderzijds, moeten aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een belastingpraktijk van een lidstaat op grond waarvan als voorwaarde voor de vrijstelling van belasting over de toegevoegde waarde voor vervoersdiensten die rechtstreeks verband houden met de uitvoer van goederen respectievelijk voor diensten van tussenpersonen die bij die vervoersdiensten optreden, geldt dat de belastingplichtige de douaneaangifte ten uitvoer van de betrokken goederen overlegt. In dit verband dienen de bevoegde autoriteiten met het oog op de verlening van die vrijstellingen te onderzoeken of uit alle elementen waarover zij kunnen beschikken, met een voldoende graad van waarschijnlijkheid kan worden afgeleid dat is voldaan aan de voorwaarde van uitvoer van de betrokken goederen. In deze context vormt een door de belastingplichtige overgelegd TIR-carnet dat door de douanediensten van het derde land van bestemming van de goederen werd gewaarmerkt, een aspect waarmee die autoriteiten in beginsel naar behoren rekening moeten houden, tenzij zij concrete redenen hebben om te twijfelen aan de authenticiteit of de betrouwbaarheid van dit document.

(zie punt 68 en dictum)