ARREST VAN HET GERECHT (Tweede kamer)
16 februari 2000 (1)
Gemeenschapsmerk - Vorm van stuk zeep - Formele onregelmatigheid van de
inschrijvingsaanvraag - Absolute weigeringsgronden - Ambtshalve onderzoek
door de kamer van beroep - Eerbiediging van de rechten van de verdediging -
Teken dat uitsluitend bestaat uit de vorm die door de aard van de waar wordt
bepaald - Eerdere inschrijving van het merk in bepaalde lidstaten
In zaak T-122/99,
The Procter & Gamble Company, gevestigd te Cincinnati, Ohio (Verenigde Staten),
vertegenwoordigd door T. van Innis, advocaat te Brussel, domicilie gekozen
hebbende te Luxemburg ten kantore van K. Manhaeve, advocaat aldaar, Rue
Charles Martel 56-58,
tegen
Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en
modellen), vertegenwoordigd door O. Montalto, directeur van de juridische
afdeling, en E. Joly en S. Laitinen, leden van de dienst juridische zaken, als
gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz,
lid van de juridische dienst van de Commissie, Centre Wagner, Kirchberg,
betreffende een beroep tot vernietiging van de beslissing van de derde kamer van
beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken,
tekeningen en modellen) van 15 maart 1999 (zaak R 74/1998-3) inzake
gemeenschapsmerkaanvraag nr. 230680 betreffende een voorstelling van zeep,
wijst
HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Tweede kamer),
samengesteld als volgt: J. Pirrung, kamerpresident, A. Potocki en A. W. H. Meij,
rechters,
griffier: J. Palacio González, administrateur
gezien het op 20 mei 1999 ter griffie van het Gerecht neergelegde verzoekschrift,
gezien de op 12 augustus 1999 ter griffie van het Gerecht neergelegde memorie van
antwoord,
na de mondelinge behandeling op 8 december 1999,
het navolgende
Arrest
- 1.
- Op 16 april 1996 ontving het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt
(merken, tekeningen en modellen) (hierna: Bureau) van verzoekster een
aanvraag om inschrijving van een beeldmerk als gemeenschapsmerk.
- 2.
- De waren waarvoor om inschrijving van het merk is verzocht, zijn zepen,
behorend tot klasse 3 als bedoeld in de overeenkomst van Nice van 15 juni 1957
betreffende de internationale classificatie van de waren en diensten ten behoeve
van de inschrijving van merken, zoals herzien en gewijzigd.
- 3.
- Op 20 februari 1997 deelde de onderzoeker verzoekster telefonisch mee, dat haar
aanvraag geen voorstelling van het aangevraagde merk bevatte. Bij op 25 februari
bij het Bureau ingekomen brief stuurde verzoekster een afbeelding van het merk,
dat zij toen als een 3D-beeldmerk beschreef.
- 4.
- Intussen had de onderzoeker verzoekster bij faxbericht van 20 februari 1997
meegedeeld, dat 16 april 1996 als datum van indiening van haar aanvraag gold.
- 5.
- In een nota van 24 november 1997 berichtte de onderzoeker verzoekster, dat het
gedeponeerde teken als uitsluitend bestaande uit de door de aard van de waarbepaalde vorm, niet voor inschrijving in aanmerking kwam ingevolge artikel 7, lid 1,
sub e-i, van verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad van 20 december 1993 inzake
het gemeenschapsmerk, zoals gewijzigd (PB 1994, L 11, blz. 1).
- 6.
- Verzoekster, die was verzocht binnen een termijn van twee maanden haar
opmerkingen te maken, heeft niet geantwoord op de bezwaren van de onderzoeker.
- 7.
- Bij faxbericht van 18 maart 1998 deelde de onderzoeker verzoekster mee, dat hij
had besloten de inschrijving van het driedimensionale merk te weigeren op grond
van voormeld artikel 7, lid 1, sub e-i.
- 8.
- Op 15 mei 1998 stelde verzoekster krachtens artikel 59 van verordening nr. 40/94
bij het Bureau beroep in tegen de beslissing van de onderzoeker.
- 9.
- De toelichting van de beroepsgronden is ingediend op 17 juli 1998. Daarin heeft
verzoekster aangevoerd, dat de gedeponeerde driedimensionale vorm
onderscheidend vermogen bezit, aangezien de holle vorm die uit de overlangse
taillering resulteerde, in de handel ongebruikelijk is. Zij beklemtoonde ook, dat die
vorm in verschillende lidstaten was geregistreerd en dat haar in andere staten
ingediende aanvragen zonder bezwaren van haar concurrenten werden behandeld.
- 10.
- Het beroep is aan de onderzoeker voorgelegd ter prejudiciële herziening
overeenkomstig artikel 60 van verordening nr. 40/94.
- 11.
- Op 14 augustus 1998 is het beroep verwezen naar de kamers van beroep.
- 12.
- Bij nota van 22 januari 1999 vestigde de rapporteur van de kamer van beroep
verzoeksters aandacht op het feit, dat de voorstelling van het aangevraagde merk
overeenkwam met een driedimensionaal merk, terwijl het aanvraagformulier een
beeldmerk vermeldde. Verzoekster werd verzocht, haar opmerkingen ter zake in
te dienen.
- 13.
- Bij faxbericht van 15 februari 1999 erkende verzoekster, dat het formulier een fout
bevatte, en preciseerde zij, dat het aangevraagde merk inderdaad driedimensionaal
was.
- 14.
- Het beroep is verworpen bij beslissing van 15 maart 1999 (hierna: bestreden
beslissing).
- 15.
- Volgens de kamer van beroep vermeldde de inschrijvingsaanvraag niet uitdrukkelijk
het driedimensionale karakter van het aangevraagde merk, zoals voorgeschreven
in regel 3, lid 4, van verordening (EG) nr. 2868/95 van de Commissie van
13 december 1995 tot uitvoering van verordening nr. 40/94 van de Raad inzake het
gemeenschapsmerk (PB L 303, blz. 1). Aangezien een dergelijke correctie een
wezenlijke verandering van het merk betekende in de zin van artikel 44, lid 2, van
verordening nr. 40/94, moest de aanvraag niet-ontvankelijk worden verklaard.
- 16.
- Volgens de kamer van beroep moet de aanvraag in ieder geval worden afgewezen
wegens het bestaan van drie absolute weigeringsgronden.
- 17.
- In de eerste plaats mist de betrokken vorm elk onderscheidend vermogen in de zin
van artikel 7, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94. De overlangse versmalling
- het enige typische kenmerk - is niet zo duidelijk, dat een redelijk oplettende en
omzichtige gemiddelde consument de producten zou herkennen als afkomstig van
verzoekster.
- 18.
- In de tweede plaats bestaat het gedeponeerde teken, aangezien het lijkt op de
gewone vorm van stukken zeep en op die welke bij normaal gebruik van het
product resulteert, uitsluitend in een vorm die door de aard van de waar wordt
bepaald in de zin van voormeld artikel 7, lid 1, sub e-i.
- 19.
- In de derde plaats is de betrokken vorm noodzakelijk om een technische uitkomst
te verkrijgen in de zin van artikel 7, lid 1, sub e-ii, van verordening nr. 40/94,
aangezien de versmalling bedoeld is om het product beter te kunnen vastpakken.
- 20.
- Ten slotte verwierp de kamer van beroep verzoeksters argument met betrekking
tot de inschrijving van het merk in sommige lidstaten, op grond dat die
omstandigheid niet bindend is voor het Bureau.
Conclusies van partijen
- 21.
- Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:
- de bestreden beslissing te vernietigen;
- het Bureau te gelasten, over te gaan tot publicatie van
gemeenschapsmerkaanvraag nr. 230680 na het verstrijken van de termijn
van artikel 39, lid 6, van verordening nr. 40/94;
- het Bureau in de kosten te verwijzen.
- 22.
- Het Bureau concludeert dat het het Gerecht behage:
- verzoeksters tweede vordering niet-ontvankelijk te verklaren;
- het beroep te verwerpen, op grond dat het merk waarop aanvraag
nr. 230680 betrekking heeft, elk onderscheidend vermogen mist;
- verzoekster in de kosten te verwijzen.
- 23.
- Ter terechtzitting heeft verzoekster haar tweede vordering ingetrokken, waarvan
het Gerecht akte heeft genomen.
Onbevoegdheid van de kamer van beroep
Argumenten van partijen
- 24.
- Volgens verzoekster is de kamer van beroep niet bevoegd om de voorwaarden voor
indiening van de aanvraag opnieuw te onderzoeken en om ambtshalve het bestaan
van de twee absolute weigeringsgronden aan te nemen die de onderzoeker niet in
aanmerking heeft genomen, namelijk het gebrek aan onderscheidend vermogen van
de betrokken vorm in de zin van artikel 7, lid 1, sub b, en het technisch
noodzakelijke karakter ervan als bedoeld in artikel 7, lid 1, sub e-ii.
- 25.
- Het Bureau houdt staande, dat de kamer van beroep feitelijke en, a fortiori,
juridische omstandigheden ambtshalve in aanmerking mag nemen. In een
procedure ex parte als de onderhavige is het Bureau immers op grond van
artikel 74, lid 1, van verordening nr. 40/94 bevoegd, de feiten ambtshalve te
onderzoeken. Bovendien kan de kamer van beroep niet weigeren om voor haar
aangevoerde middelen in aanmerking te nemen op de enkele grond, dat zij niet
reeds voor de onderzoeker waren aangevoerd [arrest Gerecht van 8 juli 1999, The
Procter & Gamble Company/BHIM (Baby dry), T-163/98, Jurispr. blz. I-0000,
punt 43]. Ten slotte beslist de kamer van beroep volgens artikel 61, lid 2, van
verordening nr. 40/94, evenals de instantie waarvan de beslissing wordt bestreden,
eerst na een onderzoek in de loop waarvan de partijen zo dikwijls als nodig worden
verzocht hun opmerkingen te maken.
Beoordeling door het Gerecht
- 26.
- Voor zover het bij de kamer van beroep ingestelde beroep ertoe strekte, de op een
absolute grond gebaseerde weigering van de onderzoeker te vernietigen, bevond
de kamer zich daardoor wat de beoordeling van de gegrondheid van het
inschrijvingsverzoek betreft, in de positie van de onderzoeker.
- 27.
- De kamer van beroep was dus krachtens artikel 62, lid 1, van verordening nr. 40/94
bevoegd, de aanvraag opnieuw aan alle in artikel 7 van verordening nr. 40/94
vermelde absolute weigeringsgronden te toetsen, zonder beperkt te zijn door de
redenering van de onderzoeker (arrest The Procter & Gamble Company/BHIM,
Baby-dry, reeds aangehaald, punt 43).
- 28.
- Bijgevolg was de kamer van beroep bevoegd, verzoekster de twee nieuwe absolute
weigeringsgronden tegen te werpen, namelijk enerzijds het gebrek aan
onderscheidend vermogen van de betrokken vorm, en anderzijds het technisch
noodzakelijke karakter ervan.
- 29.
- Wat daarentegen verzoeksters verwijt betreft, dat de kamer van beroep niet
bevoegd was tot heronderzoek van de voorwaarden voor indiening van de
inschrijvingsaanvraag, zij erop gewezen, dat indien de onderzoeker die aanvraag
wegens een formele onregelmatigheid niet-ontvankelijk had verklaard, verzoekster
zich ter zake tot de kamer van beroep had kunnen wenden dan wel bij het Bureau
onmiddellijk een nieuwe inschrijvingsaanvraag had kunnen indienen.
- 30.
- Door ambtshalve a posteriori een niet door de onderzoeker aanvaarde formele
onregelmatigheid in aanmerking te nemen, heeft de kamer van beroep verzoekster
die keuze dus ontnomen, en met name die van de tweede mogelijkheid, die haar
in staat zou hebben gesteld, een vroegere indieningsdatum te verkrijgen dan haar
na de vaststelling van de bestreden beslissing kon worden toegekend.
- 31.
- Bovendien verleent artikel 130 van verordening nr. 40/94 de kamers van beroep de
bevoegdheid, zich uit te spreken over het beroep dat tegen beslissingen van de
onderzoekers (...) is ingesteld. Luidens artikel 58 van verordening nr. 40/94 staat
deze beroepsmogelijkheid een partij slechts open, voor zover [zij] bij die beslissing
in het ongelijk gesteld is.
- 32.
- In de onderhavige zaak heeft de kamer van beroep de formele regelmatigheid van
de door de onderzoeker gevoerde procedure echter ambtshalve onderzocht,
ofschoon verzoekster haar dit aspect niet had voorgelegd en het haar ook niet kon
voorleggen bij gebreke van een beslissing waarbij haar aanspraken uit dien hoofde
waren verworpen.
- 33.
- Ten slotte heeft de kamer van beroep, door over dit punt uitspraak te doen, niet
de grond van een bij haar ingesteld beroep onderzocht, zodat niet op goede
gronden kan worden gesteld, dat zij krachtens artikel 62, lid 1, van verordening
nr. 40/94 over dezelfde bevoegdheden als de onderzoeker beschikte.
- 34.
- Gelet op het voorgaande moet het middel worden aanvaard, voor zover bij de
bestreden beslissing de inschrijvingsaanvraag niet-ontvankelijk is verklaard.
Schending van de rechten van de verdediging
Argumenten van partijen
- 35.
- Verzoekster stelt, dat de kamer van beroep haar niet heeft verzocht om haar
opmerkingen over de inachtneming van de voorwaarden voor indiening van de
aanvraag en over de twee nieuwe weigeringsgronden kenbaar te maken.
- 36.
- Het Bureau houdt enerzijds staande, dat verzoekster haar standpunt heeft kunnenbepalen over de gronden die de kamer in aanmerking heeft genomen om de
bepalingen van artikel 44, lid 2, van verordening nr. 40/94 toe te passen.
- 37.
- Het Bureau erkent anderzijds, dat de kamer van beroep verzoekster niet formeel
heeft verzocht, haar standpunt ten aanzien van het gebrek aan onderscheidend
vermogen van de betrokken vorm te bepalen. Dat verzuim levert in casu echter
geen schending van de rechten van de verdediging van de betrokkene op.
- 38.
- Er is immers een duidelijke parallel tussen een merk bestaande uit een teken als
bedoeld in artikel 7, lid 1, sub b, en een teken dat uitsluitend bestaat uit een vorm
die door de aard van de waar wordt bepaald, als bedoeld in artikel 7, lid 1, sub e-i,
aangezien beide elk onderscheidend vermogen missen. Verzoekster heeft dit punt
zeer goed begrepen, zowel in het stadium van het door de onderzoeker verrichte
onderzoek als voor de kamer van beroep.
Beoordeling door het Gerecht
- 39.
- Aangezien de kamer van beroep niet bevoegd was, de formele onregelmatigheid
van de inschrijvingsaanvraag ambtshalve aan de orde te stellen, behoeft enkel wat
de twee nieuwe in aanmerking genomen absolute weigeringsgronden betreft te
worden nagegaan, of zij heeft verzuimd verzoekster om haar opmerkingen te
verzoeken.
- 40.
- Het beginsel van de bescherming van de rechten van de verdediging wordt
bevestigd in artikel 73 van verordening nr. 40/94, volgens hetwelk de beslissingen
van het Bureau slechts kunnen worden genomen op gronden waartegen de partijen
verweer hebben kunnen voeren.
- 41.
- Bovendien preciseert de elfde overweging van de considerans van verordening
nr. 40/94, dat het Bureau de overeenkomstig die verordening toegewezen
uitvoeringsbevoegdheden uitoefent in het kader van het gemeenschapsrecht.
- 42.
- In zoverre staat vast, dat de eerbiediging van de rechten van de verdediging een
algemeen beginsel van gemeenschapsrecht is, krachtens hetwelk de adressaten van
overheidsbeslissingen, die, zoals in casu, merkbaar in hun belangen worden
getroffen, in staat moeten worden gesteld hun standpunt behoorlijk kenbaar te
maken (arrest Hof van 23 oktober 1974, Transocean Maine Paint
Association/Commissie, 17/74, Jurispr. blz. 1063, punt 15).
- 43.
- Naar het oordeel van het Gerecht is verzoekster niet naar behoren verzocht om
haar opmerkingen te maken over de weigeringsgrond die de kamer van beroep
ambtshalve heeft ontleend aan het gebrek aan onderscheidend vermogen van de
betrokken vorm. Anders dan het Bureau betoogt, kunnen de enerzijds in artikel 7,
lid 1, sub b, en anderzijds in artikel 7, lid 1, sub e-i, vermelde absolute
weigeringsgronden niet worden herleid tot het ontbreken van onderscheidend
vermogen en aldus aan elkaar gelijk worden gesteld, aangezien zij in twee
onderscheiden bepalingen voorkomen.
- 44.
- Blijkens hetgeen het Bureau voor het Gerecht heeft betoogd, is het trouwens zelf
van mening dat het gedeponeerde teken elk onderscheidend vermogen mist, zonder
het evenwel in zoverre te beschouwen als uitsluitend bestaande uit een vorm die
door de aard van de zaak wordt bepaald.
- 45.
- Voorts zijn tekens zonder onderscheidend vermogen in de zin van voormeld
artikel 7, lid 1, sub b, volgens artikel 7, lid 3, van verordening nr. 40/94 nochtans
voor inschrijving vatbaar indien zij als gevolg van het gebruik dat ervan is gemaakt,
onderscheidend vermogen hebben verkregen. Dit geldt niet voor tekens die
uitsluitend bestaan uit een vorm die door de aard van de waar wordt bepaald, als
bedoeld in voormeld artikel 7, lid 1, sub e-i.
- 46.
- Bovendien staat vast, dat verzoekster niet in de gelegenheid is gesteld om zich uit
te spreken over de toepassing van de nieuwe absolute weigeringsgrond die de
kamer van beroep in aanmerking heeft genomen, te weten het technisch
noodzakelijke karakter van de betrokken vorm in de zin van artikel 7, lid 1,
sub e-ii.
- 47.
- Bijgevolg heeft de kamer van beroep de rechten van de verdediging van
verzoekster geschonden, door haar niet de gelegenheid te bieden om zich uit tespreken over de twee nieuwe absolute weigeringsgronden die zij ambtshalve heeft
toegepast.
- 48.
- In zoverre moet het middel dus worden aanvaard.
De juistheid van de niet-ontvankelijkverklaring van de inschrijvingsaanvraag
- 49.
- Wegens de hierboven vastgestelde onbevoegdheid van de kamer van beroep om
de onregelmatigheid van de inschrijvingsaanvraag ambtshalve aan de orde te
stellen, behoeft niet te worden onderzocht, of de kamer bovendien artikel 44, lid 2,
van verordening nr. 40/94 onjuist heeft toegepast, zoals verzoekster stelt.
De juistheid van de drie door de kamer van beroep in aanmerking genomen
absolute weigeringsgronden
- 50.
- Aangezien bij de ambtshalve toepassing van de twee absolute weigeringsgronden
het beginsel van de rechten van de verdediging is geschonden, behoeft het Gerecht
de bestreden beslissing op dit punt niet verder te onderzoeken.
- 51.
- In het onderhavige geding moet dus enkel worden beslist, of terecht is aangenomen
dat het gedeponeerde teken uitsluitend bestaat uit een vorm die door de aard van
de waar wordt bepaald, in de zin van voormeld artikel 7, lid 1, sub e-i.
- 52.
- Dienaangaande stelt verzoekster in wezen, dat de betrokken vorm niet lijkt op de
gewone vorm van een stuk zeep en dat de kamer van beroep een ruime uitleg geeft
aan een uitzondering op de algemene regel, dat een merk uit een vorm kan
bestaan.
- 53.
- Het Bureau geeft toe, dat voormeld artikel 7, lid 1, sub e-i, kennelijk niet van
toepassing is op de door verzoekster gedeponeerde vorm.
- 54.
- Het Gerecht herinnert eraan, dat volgens artikel 7, lid 1, sub e-i, van verordening
nr. 40/94 inschrijving wordt geweigerd van tekens die uitsluitend bestaan uit de
vorm die door de aard van de waar wordt bepaald.
- 55.
- In zoverre volstaat de vaststelling dat de betrokken vorm, zoals het Bureau terecht
voor het Gerecht heeft gesteld, een overlangse versmalling en groeven vertoont, die
niet door de aard van de waar worden bepaald. Het staat immers vast, dat er in de
handel andere vormen van stukken zeep bestaan, die niet deze kenmerken
vertonen.
- 56.
- De kamer van beroep heeft dus een rechtsfout gemaakt door in casu als absolute
weigeringsgrond aan te nemen, dat het teken uitsluitend bestaat uit een vorm die
door de aard van de waar wordt bepaald, in de zin van voormeld artikel 7, lid 1,
sub e-i.
- 57.
- In zoverre moet het middel dus worden aanvaard.
Het middel inzake de inschrijving van de betrokken vorm in de lidstaten
- 58.
- Verzoekster merkt op, dat de betrokken vorm in verschillende lidstaten als
zeepmerk is ingeschreven, na onderzoek door de nationale bureaus van de in de
onderhavige zaak in aanmerking genomen absolute weigeringsgronden.
- 59.
- Het Bureau houdt staande, dat overeenkomstig punt 8.1.4 van de richtlijnen voor
het onderzoek (PB van het Bureau, blz. 1347) de kamer van beroep, na onderzoek
van de relevantie van de nationale inschrijvingen, terecht heeft geoordeeld dat het
Bureau hierdoor niet werd gebonden.
- 60.
- Het Gerecht wijst erop, dat het gemeenschapsmerk volgens de eerste overweging
van de considerans van verordening nr. 40/94 tot doel heeft, de ondernemingen instaat te stellen, hun waren of diensten in de gehele Gemeenschap, ongeacht de
grenzen, op gelijke wijze herkenbaar [te] maken.
- 61.
- De reeds in lidstaten verrichte inschrijvingen vormen dus enkel een factor die een
rol kan spelen bij de inschrijving van een gemeenschapsmerk, zonder evenwel
beslissend te zijn.
- 62.
- Gezien het beginsel, dat het gemeenschapsmerk een eenheid vormt, waarnaar in
de tweede overweging van de considerans van verordening nr. 40/94 wordt
verwezen, is dus niet gebleken, dat de kamer van beroep een rechtsfout heeft
begaan met betrekking tot het door dit middel opgeworpen punt.
- 63.
- Het middel moet dus ongegrond worden verklaard.
Conclusie
- 64.
- Uit het vorenoverwogene volgt, dat de bestreden beslissing moet worden vernietigd,
aangezien de kamer, in de eerste plaats, haar bevoegdheid heeft overschreden door
de betrokken inschrijvingsaanvraag ambtshalve niet-ontvankelijk te verklaren, in
de tweede plaats, verzoekster niet heeft verzocht om haar opmerkingen over twee
nieuwe ambtshalve toegepaste absolute weigeringsgronden kenbaar te maken, en
in de derde plaats, de inschrijving van het gedeponeerde teken heeft geweigerd op
grond dat het uitsluitend bestaat uit een vorm die door de aard van de waar wordt
bepaald, in de zin van voormeld artikel 7, lid 1, sub e-i.
Kosten
- 65.
- Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het
ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd.Aangezien het Bureau in het ongelijk is gesteld, moet het worden verwezen in zijn
eigen kosten alsook in die van verzoekster, zoals deze heeft gevorderd.
HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Tweede kamer),
rechtdoende:
1) Vernietigt de beslissing van de derde kamer van beroep van het Bureau
voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en
modellen) van 15 maart 1999 (zaak R 74/1998-3).
2) Verwijst het Bureau in zijn eigen kosten alsook in die van verzoekster.
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 16 februari 2000.
De griffier
De kamerpresident
H. Jung
J. Pirrung