Language of document : ECLI:EU:T:2023:422

ARREST VAN HET GERECHT (Zevende kamer – uitgebreid)

26 juli 2023 (*)

„Beroep tot nietigverklaring en tot schadevergoeding – Internationaal arbeidscontractant bij de speciale vertegenwoordiger van de Europese Unie in Bosnië en Herzegovina – Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid – Beëindiging van de arbeidsovereenkomst als gevolg van de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Unie – Bevoegdheid van de Unierechter – Contractuele aard van het geschil – Afwezigheid van een arbitrage- of forumkeuzebeding – Artikelen 263, 268, 272 en 274 VWEU – Verordening (EU) nr. 1215/2012 – Ontvankelijkheid – Identificatie van de verwerende partijen – Begrip ,orgaan of instantie van de Unie’ – Gedeeltelijke onbevoegdheid en niet-ontvankelijkheid”

In zaak T‑776/20,

Robert Stockdale, wonende te Bristol (Verenigd Koninkrijk), vertegenwoordigd door N. de Montigny, advocaat,

verzoeker,

tegen

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door A. Vitro, M. Bauer en J. Rurarz als gemachtigden,

Europese Commissie, vertegenwoordigd door D. Bianchi en G. Gattinara als gemachtigden,

Europese Dienst voor extern optreden (EDEO), vertegenwoordigd door S. Marquardt, K. Kouri, R. Spáč en S. Rodríguez Sánchez-Tabernero als gemachtigden,

en

Speciale vertegenwoordiger van de Europese Unie in Bosnië en Herzegovina, vertegenwoordigd door B. Bajic als gemachtigde, bijgestaan door E. Raoult, advocaat,

verweerders,

wijst

HET GERECHT (Zevende kamer – uitgebreid),

ten tijde van de beraadslaging samengesteld als volgt: R. da Silva Passos (rapporteur), president, V. Valančius, I. Reine, L. Truchot en M. Sampol Pucurull, rechters,

griffier: H. Eriksson, administrateur,

gezien de stukken,

na de terechtzitting op 17 november 2022,

het navolgende

Arrest

1        Met zijn beroep krachtens de artikelen 263, 268 en 272 VWEU vordert verzoeker, Robert Stockdale, ten principale dat 1) het besluit van de speciale vertegenwoordiger van de Europese Unie (hierna: „SVEU”) in Bosnië en Herzegovina van 17 november 2020 tot beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst met ingang van 31 december 2020 (hierna: „beëindigingsbesluit”), onwettig wordt verklaard en dat de schade die hij als gevolg van dat besluit zou hebben geleden wordt vergoed, 2) zijn contractuele relatie met de SVEU in Bosnië en Herzegovina wordt geherkwalificeerd als arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, en 3) de schade wordt vergoed die hij zou hebben geleden doordat de Raad van de Europese Unie, de Europese Commissie en de Europese Dienst voor extern optreden (EDEO) geen duidelijk, voor hem geldend statuut hebben vastgesteld. Subsidiair vordert hij dat de Unie in geval van afwijzing van zijn primaire vordering niet-contractueel aansprakelijk wordt gesteld.

 Voorgeschiedenis van het geding

2        Verzoeker is een onderdaan van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland die bij de SVEU in Bosnië en Herzegovina de functie van hoofd Financiën en Administratie heeft bekleed.

3        De benoeming van de SVEU’s is geregeld in artikel 33 VEU, dat deel uitmaakt van titel V, hoofdstuk 2, betreffende het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (GBVB), van het Verdrag betreffende de Europese Unie. Volgens dit artikel kan „[d]e Raad […], op voorstel van de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, een speciale vertegenwoordiger met een mandaat voor specifieke beleidsvraagstukken benoemen. De speciale vertegenwoordiger voert zijn mandaat uit onder het gezag van de hoge vertegenwoordiger”.

4        Op 11 maart 2002 heeft de Raad gemeenschappelijk optreden 2002/211/GBVB inzake de benoeming van een SVEU in Bosnië en Herzegovina (PB 2002, L 70, blz. 7) vastgesteld.

5        Vervolgens heeft de Raad verschillende opeenvolgende handelingen vastgesteld waarbij hij zonder onderbreking voor een bepaalde ambtstermijn een SVEU in Bosnië en Herzegovina heeft benoemd.

6        Toen op 29 december 2020 het onderhavige beroep werd ingesteld, was de SVEU in Bosnië en Herzegovina voor de periode van 1 september 2019 tot en met 31 augustus 2021 benoemd bij besluit (GBVB) 2019/1340 van de Raad van 8 augustus 2019 tot benoeming van de SVEU in Bosnië en Herzegovina (PB 2019, L 209, blz. 10). Zijn mandaat is tot en met 31 augustus 2023 verlengd bij besluit (GBVB) 2021/1193 van de Raad van 19 juli 2021 tot verlenging van het mandaat van de SVEU in Bosnië en Herzegovina en tot wijziging van besluit 2019/1340 (PB 2021, L 258, blz. 46).

7        Verzoeker is op basis van een eerste arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd met de SVEU in Bosnië en Herzegovina aangeworven vanaf 15 februari 2006, voor een periode die de ambtstermijn van deze laatste niet kon overschrijden. Verzoeker heeft vanaf 1 maart 2007 16 opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd gesloten met de SVEU in Bosnië en Herzegovina. De laatste door verzoeker gesloten arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd (hierna: „betrokken overeenkomst”) bepaalde in artikel 5 een duur van 1 september 2019 tot en met 31 augustus 2021.

8        Naast zijn 17 opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd heeft verzoeker 13 tripartiete overeenkomsten gesloten met de Commissie en de SVEU in Bosnië en Herzegovina, waarbij hij met ingang van 1 juli 2007 is aangesteld als waarnemend bureauhoofd.

9        De betrokken tripartiete overeenkomsten bepaalden dat in geval van overlijden of ontslag van de SVEU in Bosnië en Herzegovina, of een ongeval dan wel ziekte waardoor die zijn functie niet kon uitoefenen of wanneer de tussen de Commissie en die SVEU gesloten financieringsovereenkomst zou worden beëindigd, verzoeker verantwoordelijk zou worden voor het beheer van de aan die SVEU toegewezen middelen. De laatste overeenkomst van waarnemend bureauhoofd werd door verzoeker op 7 oktober 2019 ondertekend (hierna: „overeenkomst voor waarnemend bureauhoofd”).

10      Op 24 januari 2020 hebben de vertegenwoordigers van de Unie en van het Verenigd Koninkrijk het Akkoord inzake de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland uit de Unie en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (PB 2020, L 29, blz. 7; hierna: „Akkoord inzake de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk”) ondertekend. Op 30 januari 2020 heeft de Raad besluit (EU) 2020/135 betreffende de sluiting van het Akkoord inzake de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk (PB 2020, L 29, blz. 1) vastgesteld. Krachtens artikel 1 van dit besluit is het Akkoord inzake de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk namens de Unie goedgekeurd.

11      Op 31 januari 2020 om middernacht heeft het Verenigd Koninkrijk zich teruggetrokken uit de Unie en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie en op 1 februari 2020 is het Akkoord inzake de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk overeenkomstig artikel 185 ervan in werking getreden.

12      Artikel 126 van het Akkoord inzake de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk bepaalt een overgangsperiode, die is ingegaan op de datum van inwerkingtreding van dat akkoord en is geëindigd op 31 december 2020. Gedurende die periode moest een verwijzing naar de „lidstaten” in het Unierecht overeenkomstig artikel 127, lid 6, van dat akkoord aldus worden opgevat dat zij ook het Verenigd Koninkrijk omvatte.

13      Op 24 juni 2020 heeft verzoeker de SVEU in Bosnië en Herzegovina een brief gestuurd om zijn rechten te vernemen en erop te wijzen dat het discriminatie zou opleveren in het geval dat zijn functie uiteindelijk als overtollig zou worden aangemerkt wanneer het bureau van de SVEU in Bosnië en Herzegovina zou worden overgebracht naar de delegatie van de Unie in die staat en dus naar EDEO. In het bijzonder heeft hij benadrukt dat voor het internationale personeel van die SVEU geen ontslagvergoeding of recht op werkloosheid was geregeld en dat er geen enkele bepaling over de pensioenbijdragen bestond.

14      Op 7 juli 2020 heeft de SVEU in Bosnië en Herzegovina dit verzoek doorgezonden aan de directeur van de dienst Instrumenten buitenlands beleid van de Commissie, waarbij hij aangaf dat verzoeker vragen opwierp over zijn arbeidsvoorwaarden, met name met het oog op een waarschijnlijke beëindiging van de betrokken overeenkomst in verband met de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Unie. Een afdelingshoofd van de dienst Instrumenten buitenlands beleid heeft op 13 juli 2020 geantwoord dat die dienst niet was belast met de personeelszaken van het GBVB en heeft de SVEU in Bosnië en Herzegovina geadviseerd om hierover EDEO te raadplegen. Aangezien verzoeker ook naar financiële aspecten had gevraagd, heeft dat afdelingshoofd er voorts op gewezen dat hem overeenkomstig de betrokken overeenkomst geen ontslagvergoeding of pensioenbijdrage kon worden betaald.

15      Op 15 september 2020 heeft de SVEU in Bosnië en Herzegovina verzoekers brief van 24 juni 2020 doorgezonden aan EDEO.

16      Op 28 september 2020 heeft verzoeker de SVEU in Bosnië en Herzegovina schriftelijk verzocht om nadere informatie over zijn mogelijkheden om in functie te blijven na de overgangsperiode, die overeenkomstig het Akkoord inzake de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk op 31 december 2020 afliep. Nadat deze SVEU zich tot de dienst Instrumenten buitenlands beleid van de Commissie had gewend, heeft de directeur van die dienst hem op 2 oktober 2020 geantwoord dat er voor onderdanen van het Verenigd Koninkrijk geen uitzondering was bepaald en dat hun overeenkomsten op 31 december 2020 zouden aflopen.

17      Op 17 november 2020 heeft de SVEU in Bosnië en Herzegovina het beëindigingsbesluit vastgesteld waarbij hij de betrokken overeenkomst met inachtneming van een opzeggingstermijn heeft beëindigd. Dat besluit is op 31 december 2020 in werking getreden.

18      Op 25 november 2020 heeft verzoeker de SVEU in Bosnië en Herzegovina schriftelijk verzocht om herziening van het beëindigingsbesluit.

 Conclusies van partijen

19      Verzoeker verzoekt het Gerecht:

–        ten principale:

–        het opzeggingsbesluit onwettig te verklaren;

–        wat de rechten betreft die voortvloeien uit zijn arbeidsovereenkomst met de SVEU in Bosnië en Herzegovina:

–        zijn contractuele relatie te herkwalificeren als een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd;

–        voor recht te verklaren dat hij is gediscrimineerd met betrekking tot de reden voor zijn ontslag, en daarom verweerders te veroordelen om hem een bedrag van 10 000 EUR, vermeerderd met rente, te betalen wegens psychisch letsel;

–        vast te stellen dat verweerders hun contractuele verplichtingen niet zijn nagekomen, met name het vereiste om voor de beëindiging van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd een geldige opzegtermijn in acht te nemen;

–        verweerders te gelasten hem te herplaatsen of, subsidiair, hem een nader te bepalen vergoeding te betalen die voorlopig is vastgesteld op 393 850,08 EUR, vermeerderd met rente;

–        wat de andere rechten betreft, die zijn gebaseerd op discriminatie ten opzichte van de andere personeelsleden van de Unie:

–        vast te stellen dat hij als tijdelijk functionaris van de Raad, de Commissie of EDEO had moeten worden aangeworven en te verklaren dat deze drie verweerders hem discriminerend hebben behandeld met betrekking tot zijn bezoldiging, pensioenrechten en aanverwante voordelen alsook de garantie van een toekomstige tewerkstelling;

–        de Raad, de Commissie en EDEO te veroordelen tot vergoeding van het verlies aan bezoldiging, pensioen, toelagen en voordelen als gevolg van de gestelde schendingen van het Unierecht, vermeerderd met rente over deze bedragen;

–        een termijn vast te stellen waarbinnen partijen het bedrag van die vergoeding moeten vaststellen, rekening houdend met de rang en salaristrap waarin hij had moeten worden aangeworven, de gemiddelde stijging van zijn bezoldiging, zijn loopbaanontwikkeling en de toelagen die hij had moeten ontvangen op grond van zijn overeenkomsten als tijdelijk functionaris, verminderd met de bezoldiging die hij daadwerkelijk heeft ontvangen;

–        subsidiair, de Raad, de Commissie en EDEO te veroordelen tot betaling van een vergoeding voor de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie wegens niet-eerbiediging van zijn grondrechten, waarvan het bedrag voorlopig is vastgesteld op 400 000 EUR;

–        verweerders te verwijzen in de kosten.

20      In krachtens artikel 130 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht opgeworpen excepties van onbevoegdheid en niet-ontvankelijkheid verzoeken de Raad, de Commissie en EDEO het Gerecht:

–        het beroep niet-ontvankelijk te verklaren voor zover het hen betreft;

–        verzoeker te verwijzen in de kosten.

21      In een krachtens artikel 130 van het Reglement voor de procesvoering opgeworpen exceptie van onbevoegdheid en niet-ontvankelijkheid verzoekt de SVEU in Bosnië en Herzegovina het Gerecht in wezen:

–        het beroep niet-ontvankelijk te verklaren;

–        verzoeker te verwijzen in de kosten.

 In rechte

22      Overeenkomstig artikel 130, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht op verzoek van de verweerder uitspraak doen over de onbevoegdheid of de niet-ontvankelijkheid zonder daarbij op de zaak ten gronde in te gaan. Volgens artikel 130, lid 7, van dit Reglement doet het Gerecht zo spoedig mogelijk uitspraak op het verzoek of voegt het onderzoek daarvan, indien bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen, met de zaak ten gronde.

23      In casu hebben verweerders verzocht om een uitspraak over onbevoegdheid en niet-ontvankelijkheid. In deze omstandigheden is het Gerecht van oordeel dat op deze vorderingen moet worden beslist alvorens op de zaak ten gronde wordt ingegaan.

24      Met zijn beroep stelt verzoeker in wezen de volgende vorderingen in:

–        een hoofdvordering in verband met het beëindigingsbesluit, waarbij hij het Gerecht verzoekt om, ten eerste, dit besluit onrechtmatig te verklaren, ten tweede, verweerders te veroordelen om hem 10 000 EUR te betalen ter vergoeding van de immateriële schade die door dat besluit is ontstaan, en, ten derde, zijn herplaatsing te gelasten of, subsidiair, verweerders te veroordelen om hem 393 850,08 EUR te betalen ter vergoeding van de materiële schade die door dat besluit is ontstaan (hierna: „eerste vordering”);

–        een hoofdvordering betreffende de opeenvolging van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd met de SVEU in Bosnië en Herzegovina, waarbij hij het Gerecht verzoekt om, ten eerste, zijn contractuele relatie met de SVEU in Bosnië en Herzegovina te herkwalificeren als een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd en, ten tweede, vast te stellen dat verweerders hun contractuele verplichtingen niet zijn nagekomen, in het bijzonder het vereiste van een geldige opzeggingstermijn in het kader van de beëindiging van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd (hierna: „tweede vordering”);

–        een op discriminatie gebaseerde hoofdvordering, waarbij hij stelt dat de Raad, de Commissie en EDEO de in het kader van het GBVB aangeworven internationale arbeidscontractanten niet hebben onderworpen aan de regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Unie (hierna: „RAP”) of geen daarmee vergelijkbare rechtsregeling hebben vastgesteld voor deze contractanten, op grond waarvan hij het Gerecht verzoekt deze drie verweerders te veroordelen tot vergoeding van de schade die hij heeft geleden door het ontbreken van een dergelijk statuut (hierna: „derde vordering”);

–        een subsidiaire vordering, waarbij hij het Gerecht voor het geval dat de eerste drie vorderingen worden afgewezen, verzoekt om de Raad, de Commissie en EDEO te veroordelen om hem 400 000 EUR te betalen op grond van de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie wegens het niet eerbiedigen van zijn grondrechten (hierna: „vierde vordering”).

25      Om de excepties van onbevoegdheid en niet-ontvankelijkheid te behandelen moet in casu ten eerste worden onderzocht of het Gerecht bevoegd is om uitspraak te doen over de eerste en de tweede vordering, ten tweede of aan de vormvereisten voor het verzoekschrift is voldaan, ten derde of de precontentieuze procedure van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie (hierna: „Statuut”) in acht is genomen, en ten vierde of het beroep ten aanzien van alle verweerders ontvankelijk is.

 Bevoegdheid van het Gerecht om bij gebreke van een arbitragebeding uitspraak te doen over de eerste en de tweede vordering

26      In hun respectieve geschriften stellen verweerders dat de eerste en de tweede vordering verband houden met de betrokken overeenkomst en derhalve contractueel van aard zijn. Zij wijzen er ook op dat deze overeenkomst geen arbitragebeding bevat en leiden daaruit af dat de bevoegdheid van het Gerecht op grond van artikel 272 VWEU kan worden uitgesloten.

27      Ter terechtzitting hebben verweerders voorts aangegeven dat het beëindigingsbesluit, dat is gegrond op het feit dat verzoeker de nationaliteit van een lidstaat had verloren, moet worden beschouwd als een handeling van openbaar gezag die kan worden losgekoppeld van de betrokken overeenkomst. Volgens hen is het Gerecht bijgevolg bevoegd om de rechtmatigheid van die handeling te toetsen op grond van artikel 263 VWEU en dus om uitspraak te doen over de eerste vordering voor zover verzoeker daarmee verzoekt om nietigverklaring van die handeling.

28      Wat daarentegen verzoekers andere aanspraken in het kader van de eerste en de tweede vordering betreft, hebben verweerders zowel ter terechtzitting als in antwoord op een vraag van het Gerecht in het kader van een maatregel tot organisatie van de procesgang betoogd dat noch op basis van de betrokken overeenkomst noch op basis van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2012, L 351, blz. 1; hierna: „Brussel I bis-verordening”) een bevoegde nationale rechterlijke instantie kon worden aangewezen. Ter terechtzitting hebben zij aangevoerd dat deze aanspraken kunnen vallen onder de bevoegdheid van de rechterlijke instanties van Bosnië en Herzegovina, de plaats waar de betrokken SVEU was gevestigd en de plaats waar de betrokken overeenkomst werd uitgevoerd. Deze SVEU heeft ook benadrukt dat artikel 17 van de betrokken overeenkomst voorziet in de bevoegdheid van een arbitrage-instantie, die bevoegd zou moeten worden geacht om uitspraak te doen over de betreffende aanspraken omdat verzoeker niet heeft aangetoond dat de bevoegdheid van een dergelijke instantie inbreuk maakte op zijn recht op een doeltreffende voorziening in rechte.

29      Verzoeker stelt primair in wezen dat het Gerecht op grond van artikel 272 VWEU bevoegd is om krachtens het arbitragebeding in de overeenkomst van waarnemend bureauhoofd uitspraak te doen over de eerste en de tweede vordering.

30      Subsidiair voert verzoeker aan dat op grond van de Brussel I bis-verordening de Belgische gerechten bevoegd zouden kunnen zijn om uitspraak te doen over de eerste en de tweede vordering, en dat het Gerecht zich op grond van de artikelen 263 en 268 VWEU bevoegd zou moeten verklaren om uitspraak te doen over alle aanspraken in het kader van die vorderingen indien de bevoegdheid van de gerechten van de lidstaten zou zijn uitgesloten.

 Aard van de eerste en de tweede vordering

31      Om uit te maken of de eerste en de tweede vordering betrekking hebben op verbintenissen uit overeenkomst, zij er ten eerste aan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak van het Hof beroep tot nietigverklaring krachtens artikel 263 VWEU kan worden ingesteld tegen alle handelingen van de instellingen, ongeacht hun aard of vorm, waarmee wordt beoogd bindende rechtsgevolgen in het leven te roepen die de belangen van de verzoeker kunnen aantasten doordat zijn rechtspositie duidelijk wordt gewijzigd. Bij een overeenkomst tussen de verzoeker en een van de instellingen kan dus slechts een beroep op grond van artikel 263 VWEU bij de rechterlijke instanties van de Unie aanhangig worden gemaakt, indien de bestreden handeling beoogt bindende rechtsgevolgen teweeg te brengen die de contractuele verhouding tussen de partijen te buiten gaan en de uitoefening impliceren van bevoegdheden van openbaar gezag die aan de contracterende instelling handelend als bestuursorgaan zijn toegekend (zie arrest van 25 juni 2020, SC/Eulex Kosovo, C‑730/18 P, EU:C:2020:505, punten 31 en 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

32      Ten tweede moet de Unierechter, om te bepalen of een beroep betrekking heeft op de contractuele dan wel de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie, nagaan of het beroep betrekking heeft op een schadevordering die objectief en algemeen op rechten en verplichtingen van contractuele dan wel van niet-contractuele oorsprong berust. Daartoe moet deze rechter aan de hand van een analyse van de verschillende bestanddelen van het dossier, zoals onder meer de beweerdelijk geschonden rechtsregel, de aard van de aangevoerde schade, de verweten handelwijze en de tussen de betrokken partijen bestaande rechtsverhoudingen, nagaan of er tussen hen sprake is van een werkelijke contractuele context, verband houdend met het voorwerp van het geding, waarvan diepgaand onderzoek noodzakelijk blijkt om dat geding te kunnen beslechten (zie in die zin arrest van 18 april 2013, Commissie/Systran en Systran Luxembourg, C‑103/11 P, EU:C:2013:245, punt 66).

33      In casu doet verzoeker in de eerste plaats met zijn eerste vordering aanspraken gelden in verband met het beëindigingsbesluit (zie punt 24 hierboven).

34      In dit verband is het juist dat het beëindigingsbesluit was ingegeven door de omstandigheid dat verzoeker wegens de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Unie niet langer de nationaliteit van een lidstaat bezat, hetgeen volgens de SVEU in Bosnië en Herzegovina meebracht dat hij daar niet langer in dienst kon blijven.

35      Anders dan verweerders ter terechtzitting hebben betoogd, kan op grond van deze omstandigheid evenwel niet worden aangenomen dat het beëindigingsbesluit bindende rechtsgevolgen sorteert buiten de contractuele verhouding tussen verzoeker en de SVEU in Bosnië en Herzegovina, die de uitoefening inhouden van bevoegdheden van openbaar gezag in de zin van de in punt 31 hierboven genoemde rechtspraak.

36      Om te beginnen strekt het beëindigingsbesluit er namelijk toe de betrokken overeenkomst voortijdig te beëindigen, zodat de gevolgen van dit besluit niet verder reiken dan deze overeenkomst. Zoals de Raad in zijn exceptie van onbevoegdheid en niet-ontvankelijkheid had opgemerkt, biedt artikel 16 van de betrokken overeenkomst vervolgens de mogelijkheid van eenzijdige beëindiging door een van beide partijen, met inachtneming van een opzeggingstermijn van vier weken. Het is dus duidelijk dat dit besluit, waarbij de SVEU in Bosnië en Herzegovina de betrokken overeenkomst met die opzegtermijn eenzijdig heeft beëindigd, is genomen op basis van de bevoegdheden die hij aan deze overeenkomst ontleent. Ten slotte is het besluit gebaseerd op het feit dat verzoeker de hoedanigheid van onderdaan van een lidstaat zou verliezen overeenkomstig het Akkoord inzake de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk vanaf de datum waarop het in werking trad, en dat hij daarom niet meer voldeed aan een voorwaarde die in de betrokken overeenkomst was gesteld. Een van de arbeidsvoorwaarden, die blijkens de artikelen 1 en 18 ervan integrerend deel uitmaakten van de betrokken overeenkomst, was namelijk dat het hoofd Financiën en Administratie van de SVEU in Bosnië en Herzegovina de nationaliteit van een lidstaat had.

37      Het beëindigingsbesluit houdt dus rechtstreeks verband met de betrokken overeenkomst. Hieruit volgt dat verzoekers aanspraken in de eerste vordering, die nauw verband houdt met dit besluit (zie punt 24 hierboven, eerste streepje), voortvloeien uit de betrokken overeenkomst en daarom contractueel van aard zijn.

38      In de tweede plaats doet verzoeker met zijn tweede vordering aanspraken gelden betreffende het geheel van zijn arbeidsverhouding met de SVEU in Bosnië en Herzegovina, die was gebaseerd op opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd en waarvan verzoeker herkwalificatie vordert als arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Bijgevolg zijn verzoekers aanspraken in de tweede vordering eveneens van contractuele aard, aangezien zij voortvloeien uit alle opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd die hij met deze SVEU heeft gesloten.

 Bevoegdheid van het Gerecht om krachtens artikel 272 VWEU uitspraak te doen over de eerste en de tweede vordering

39      Volgens artikel 272 VWEU is „[h]et Hof van Justitie van de Europese Unie […] bevoegd, uitspraak te doen krachtens een arbitragebeding vervat in een door of namens de Unie gesloten publiekrechtelijke of privaatrechtelijke overeenkomst”.

40      De bevoegdheden van het Gerecht zijn limitatief opgesomd in artikel 256 VWEU, zoals nader verklaard in artikel 51 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie. Krachtens deze bepalingen is het Gerecht slechts op grond van een arbitragebeding bevoegd om in eerste aanleg uitspraak te doen over contractuele gedingen waarvan het kennisneemt. Zonder een dergelijk beding zou het Gerecht zijn rechterlijke bevoegdheid uitbreiden tot andere geschillen dan die welke ingevolge artikel 274 VWEU exclusief tot zijn kennisneming behoren, aangezien die bepaling de gewone bevoegdheid inzake geschillen waarin de Unie partij is, aan de nationale rechterlijke instanties voorbehoudt (zie in die zin arrest van 8 mei 2007, Citymo/Commissie, T‑271/04, EU:T:2007:128, punt 53, en beschikking van 30 september 2014, Bitiqi e.a./Commissie e.a., T‑410/13, niet gepubliceerd, EU:T:2014:871, punt 26).

41      In casu moet worden vastgesteld dat verzoekers opeenvolgende arbeidsovereenkomsten, waarop de eerste en de tweede vordering zijn gebaseerd, geen arbitragebeding bevatten waarbij het Gerecht voor de overeenkomst bevoegd wordt verklaard.

42      Bovendien kan verzoeker zich niet beroepen op het arbitragebeding dat ten gunste van het Gerecht is opgenomen in de overeenkomst van waarnemend bureauhoofd.

43      Om te beginnen heeft de overeenkomst van waarnemend bureauhoofd namelijk niet tot doel om een arbeidsverhouding tussen verzoeker en de andere partijen bij die overeenkomst tot stand te brengen, maar om hem bepaalde taken toe te kennen. Zoals de Raad benadrukt gaat het overigens om een bijlage bij de financieringsovereenkomst die periodiek tussen de Commissie en de SVEU in Bosnië en Herzegovina is gesloten in het kader van het aan deze laatste voor de uitvoering van de begroting verleende mandaat, overeenkomstig de eerste volzin van artikel 5, lid 3, van besluit 2019/1340, volgens welke „[v]oor het uitgavenbeheer […] een overeenkomst [wordt] gesloten tussen de SVEU [in Bosnië en Herzegovina] en de Commissie”.

44      Voorts is de overeenkomst van waarnemend bureauhoofd ondergeschikt aan verzoekers arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd. Ten eerste moet namelijk volgens artikel 8 van de financieringsovereenkomst die de Commissie en de SVEU in Bosnië en Herzegovina onder nummer CFSP/2019/15 hebben gesloten, „het waarnemend bureauhoofd deel uitmaken van het personeel van de SVEU [in Bosnië en Herzegovina]”. Ten tweede bepaalt de overeenkomst van waarnemend bureauhoofd, die in de preambule verwijst naar artikel 8 van financieringsovereenkomst CFSP/2019/15, dat „indien het waarnemend bureauhoofd een personeelslid is dat door de SVEU [in Bosnië en Herzegovina] in dienst is genomen, zijn bezoldiging, rechten en verplichtingen worden gehandhaafd overeenkomstig de voorwaarden van zijn arbeidsovereenkomst”.

45      Ten slotte is de overeenkomst van waarnemend bureauhoofd voorwaardelijk, aangezien zij slechts van toepassing kan zijn ingeval is voldaan aan bepaalde voorwaarden, die verband houden met de toestand van de SVEU in Bosnië en Herzegovina, zoals zijn overlijden, onbekwaamheid of ontslag, dan wel indien de functie tussen de opeenvolgende ambtstermijnen van twee SVEU’s in Bosnië en Herzegovina vacant is (zie punt 9 hierboven). Op de datum van het beëindigingsbesluit, waarbij verzoekers functie bij de SVEU in Bosnië en Herzegovina ten einde is gekomen, was de overeenkomst van waarnemend bureauhoofd niet van toepassing omdat aan geen van bovengenoemde voorwaarden was voldaan.

46      Gelet op het voorgaande is het Gerecht bij gebreke van een arbitragebeding in verzoekers arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd niet bevoegd om krachtens artikel 272 VWEU uitspraak te doen over de eerste en de tweede vordering.

 Bevoegdheid van het Gerecht om krachtens de artikelen 263 en 268 VWEU uitspraak te doen over de eerste en de tweede vordering

47      Zoals in de punten 37 en 38 hierboven is opgemerkt vloeien de aanspraken die verzoeker doet gelden in het kader van zijn eerste en tweede vordering voort uit zijn arbeidsovereenkomsten, die geen arbitragebeding bevatten dat het Gerecht krachtens artikel 272 VWEU bevoegd verklaart voor de overeenkomst (zie punt 41 hierboven). Overeenkomstig de in punt 40 hierboven in herinnering gebrachte beginselen vallen deze vorderingen dus overeenkomstig artikel 274 VWEU in beginsel onder de bevoegdheid van de nationale rechterlijke instanties.

48      Wanneer de Unierechter er in een contractueel geding echter van afziet om de hem bij de artikelen 263 en 268 VWEU verleende bevoegdheden uit te oefenen, heeft dat tot doel een coherente uitlegging van deze artikelen met de artikelen 272 en 274 VWEU te waarborgen en zodoende de samenhang van het gerechtelijk stelsel van de Unie te bewaren dat wordt gevormd door een volledig stelsel van beroepsmogelijkheden en procedures, dat bestemd is om het toezicht op de wettigheid van de handelingen van de instellingen, organen en instanties van de Unie en het herstel van de door de Unie veroorzaakte schade te waarborgen (zie in die zin arrest van 25 juni 2020, Satcen/KF, C‑14/19 P, EU:C:2020:492, punten 80‑82).

49      In een contractueel geding kan de Unierechter bijgevolg niet afzien van zijn bevoegdheid op grond van het VWEU indien daardoor handelingen van de instellingen, organen en instanties van de Unie of een vordering tot herstel van door de Unie veroorzaakte schade aan elke rechterlijke toetsing door de Unierechter of door de rechterlijke instanties van de lidstaten worden onttrokken (zie in die zin arrest van 25 juni 2020, Satcen/KF, C‑14/19 P, EU:C:2020:492, punten 84 en 85).

50      Teneinde een doeltreffende rechterlijke toetsing te verzekeren, kan het Gerecht dus ondanks de contractuele aard van de eerste en de tweede vordering slechts afzien van zijn bevoegdheid krachtens de artikelen 263 en 268 VWEU nadat het zich ervan heeft vergewist dat de verzoeker dergelijke vorderingen kan indienen bij een nationale rechterlijke instantie in de zin van artikel 274 VWEU, dat wil zeggen bij een rechterlijke instantie van een lidstaat.

51      Om die reden kan hetgeen verweerders ter terechtzitting hebben betoogd, namelijk dat deze vorderingen onder de bevoegdheid van de Bosnische rechterlijke instanties zouden kunnen vallen, niet worden aanvaard, aangezien dat geen rechterlijke instanties van de lidstaten zijn. Evenmin kan het argument van de SVEU in Bosnië en Herzegovina worden aanvaard dat verzoeker zich met die vorderingen kon wenden tot de in artikel 17 van de betrokken overeenkomst bedoelde arbitrage-instantie, aangezien die instantie – ook al voldeed zij aan de criteria van onafhankelijkheid en onpartijdigheid – slechts bevoegd kon zijn bij uitsluiting van de bevoegdheid van de Unierechter of van de rechterlijke instanties van de lidstaten.

52      Gelet op het voorgaande moet worden nagegaan of op grond van de inhoud van de betrokken overeenkomst dan wel, bij gebreke van een toepasselijke bepaling daarin, op grond van de toepasselijke regels van het Unierecht een rechterlijke instantie van een lidstaat kan worden vastgesteld die bevoegd is om uitspraak te doen over de eerste en de tweede vordering.

–       Contractuele bepalingen

53      In de eerste plaats moet worden vastgesteld dat geen van verzoekers arbeidsovereenkomsten een beding bevatte waarbij de rechter van een lidstaat bevoegd werd verklaard. Met uitzondering van de eerste overeenkomst bevatten zij immers uitsluitend een beding inzake „geschillenbeslechting”, op grond waarvan een arbitrage-instantie kon worden geadieerd ingeval een poging tot minnelijke regeling van het geschil tussen de partijen bij die overeenkomsten mislukte, waarbij tegen het arbitrale vonnis geen hoger beroep openstond.

54      In de tweede plaats blijkt uit de artikelen 1 en 18 van de betrokken overeenkomst dat verzoeker zich ertoe heeft verbonden zich te houden aan de standaardwerkwijzen van de SVEU in Bosnië en Herzegovina, een algemeen document dat voor alle personeelsleden van deze SVEU geldt. Wat de beroepswegen betreft waarover deze personeelsleden beschikken, bevat hoofdstuk 11 („Beroep en geschil”) van voornoemde standaardwerkwijzen een artikel 11.1 („Beroepswegen”), dat bepaalt dat een functionaris van de SVEU in Bosnië en Herzegovina bij zijn meerdere beroep kan instellen tegen een voor hem bezwarende handeling, en een artikel 11.2 („Geschillenbeslechting”), dat alleen de mogelijkheid biedt om de zaak voor te leggen aan een arbitrage-instantie waarvan de uitspraken niet vatbaar zijn voor beroep.

55      Uit het voorgaande volgt dat op basis van verzoekers arbeidsovereenkomsten niet kan worden vastgesteld welke rechterlijke instantie van een lidstaat bevoegd is om uitspraak te doen over de eerste en de tweede vordering.

–       Bepalingen van Unierecht

56      Wat betreft de Unierechtelijke bepalingen inzake de bevoegdheid van de gerechten van de lidstaten heeft de Uniewetgever de Brussel I bis-verordening vastgesteld, die blijkens de overwegingen 4 en 15 ervan is gericht op het creëren van eenvormigheid van de regels inzake jurisdictiegeschillen in burgerlijke en handelszaken, door bevoegdheidsregels die in hoge mate voorspelbaar zijn. Deze verordening streeft dus een doelstelling van rechtszekerheid na, die de rechtsbescherming van de in de Europese Unie gevestigde personen wil vergroten door te verzekeren dat de eiser gemakkelijk kan bepalen welk gerecht hij kan aanzoeken en de verweerder redelijkerwijs kan voorzien voor welk gerecht hij kan worden opgeroepen (arrest van 4 oktober 2018, Feniks, C‑337/17, EU:C:2018:805, punt 34).

57      Anders dan verweerders ter terechtzitting hebben betoogd, moet ervan worden uitgegaan dat de Brussel I bis-verordening in casu van toepassing is. In dit verband bepaalt artikel 1, lid 1, dat deze verordening „wordt toegepast in burgerlijke en handelszaken, ongeacht de aard van het gerecht” en dat zij „met name geen betrekking [heeft] op fiscale zaken, douanezaken en administratiefrechtelijke zaken, noch op de aansprakelijkheid van de staat wegens een handeling of nalaten in de uitoefening van het openbaar gezag (acta jure imperii)”. In casu volgt uit punt 36 hierboven dat het beëindigingsbesluit geen handeling in de uitoefening van het openbaar gezag is in de zin van artikel 1, lid 1, van de Brussel I bis-verordening, maar is gebaseerd op de betrokken overeenkomst. Bijgevolg valt de eerste vordering binnen de werkingssfeer van burgerlijke en handelszaken in de zin van artikel 1 van die verordening. Uit de overwegingen in punt 38 hierboven volgt dat ook de tweede vordering daarbinnen valt.

58      Aangezien in casu de eerste en de tweede vordering betrekking hebben op een geding van contractuele aard dat overeenkomstig artikel 274 VWEU geacht wordt in beginsel onder de bevoegdheid van de nationale rechter te vallen (zie punt 40 hierboven), moet worden onderzocht of aan de hand van de Brussel I bis-verordening een rechterlijke instantie van een lidstaat kan worden gevonden die bevoegd is om over die vorderingen uitspraak te doen.

59      Wat individuele arbeidsovereenkomsten betreft, zijn de bevoegdheidsregels opgenomen in artikel 21 van de Brussel I bis-verordening, dat luidt als volgt:

„1.      De werkgever met woonplaats op het grondgebied van een lidstaat kan voor de volgende gerechten worden opgeroepen:

a)      voor de gerechten van de lidstaat waar hij zijn woonplaats heeft, of

b)      in een andere lidstaat:

i)      voor het gerecht van de plaats waar of van waaruit de werknemer gewoonlijk werkt of voor het gerecht van de laatste plaats waar of van waaruit hij gewoonlijk heeft gewerkt, of

ii)      wanneer de werknemer niet in eenzelfde land gewoonlijk werkt of heeft gewerkt, voor het gerecht van de plaats waar zich de vestiging bevindt of bevond die de werknemer in dienst heeft genomen.

2.      Een werkgever die geen woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat kan in overeenstemming met lid 1, onder b), worden opgeroepen voor het gerecht van een lidstaat.”

60      In de eerste plaats verleent artikel 21 van de Brussel I bis-verordening bevoegdheid aan de nationale rechter van de woonplaats van de werkgever, zodat verzoekers werkgever moet worden geïdentificeerd.

61      In dit verband heeft een werknemer volgens de rechtspraak van het Hof een band van ondergeschiktheid met zijn werkgever, en moet in elk bijzonder geval aan de hand van alle gegevens en alle omstandigheden die de verhoudingen tussen partijen kenmerken, worden nagegaan of van een dergelijke band sprake is (zie in die zin arrest van 20 oktober 2022, ROI Land Investments, C‑604/20, EU:C:2022:807, punten 30‑32). Om vast te stellen wie de werkgever van een werknemer is, moet dus de entiteit worden aangewezen die het feitelijke gezag over de werknemer uitoefent, feitelijk de overeenkomstige loonkosten draagt en feitelijk bevoegd is om die werknemer te ontslaan (zie in die zin arrest van 16 juli 2020, AFMB e.a., C‑610/18, EU:C:2020:565, punten 56 en 61).

62      In casu moet om te beginnen worden vastgesteld dat verzoeker al zijn arbeidsovereenkomsten heeft gesloten met de SVEU in Bosnië en Herzegovina, die daarin als „werkgever” wordt aangeduid.

63      Verder is de SVEU in Bosnië en Herzegovina krachtens artikel 6, lid 1, van besluit 2019/1340 „verantwoordelijk voor het samenstellen van een team”, „[b]innen de grenzen van zijn mandaat en de daartoe vrijgemaakte financiële middelen”, en „brengt [hij] de Raad en de Commissie telkens onmiddellijk op de hoogte van de samenstelling van het team”. Artikel 6, lid 2, van dit besluit bepaalt dat „[d]e lidstaten, de instellingen van de Unie en […] EDEO kunnen voorstellen personeel te detacheren bij de SVEU [in Bosnië en Herzegovina]”, dat „[d]e bezoldiging van het gedetacheerde personeel […] ten laste [komt] van respectievelijk de lidstaat, de betrokken instelling van de Unie of […] EDEO” en dat „[i]nternationaal aangeworven personeel […] de nationaliteit van een lidstaat [heeft]”.

64      Ten eerste volgt uit deze bepalingen dat de SVEU in Bosnië en Herzegovina onafhankelijk van de Raad, de Commissie of EDEO internationaal contractpersoneel kan aanwerven en dat hij, zoals tijdens de hoorzitting is bevestigd, de Raad en de Commissie pas op de hoogte moet brengen wanneer hij een keuze heeft gemaakt. Ten tweede volgt uit diezelfde bepalingen dat de bezoldiging van het door de SVEU aangeworven internationale contractpersoneel ten laste komt van de aan deze vertegenwoordiger toegekende begroting, zodat de SVEU de werkelijke kosten van die bezoldiging draagt.

65      Ten slotte heeft de SVEU in Bosnië en Herzegovina, zoals in punt 54 hierboven is opgemerkt, standaardwerkwijzen vastgesteld die van toepassing zijn op alle bij hem werkende personeelsleden en waarnaar de betrokken overeenkomst verwijst. Daaruit blijkt het volgende:

–        de SVEU in Bosnië en Herzegovina heeft de bevoegdheid om zijn contractpersoneel te ontslaan (zie artikel 12.2);

–        het besluit om de overeenkomst van een internationaal arbeidscontractant te verlengen kan alleen worden genomen op initiatief van de SVEU in Bosnië en Herzegovina, die daarbij absolute discretie bezit (zie artikel 5.6);

–        de SVEU in Bosnië en Herzegovina is het tuchtrechtelijk gezag voor zijn personeel (zie artikel 10.2.5);

–        de SVEU in Bosnië en Herzegovina is belast met de jaarlijkse beoordeling van zijn personeel met een anciënniteit van meer dan zes maanden (zie artikel 5.4);

–        de SVEU in Bosnië en Herzegovina stelt de werktijden en arbeidsduur van zijn personeel vast en hecht zijn goedkeuring aan wijzigingen in de normale werktijden en aan aanvragen voor overwerk, dat wordt gecompenseerd met verlofdagen of, bij wijze van uitzondering, met toestemming van die SVEU, door betaling van een vergoeding (zie artikel 7.1);

–        de SVEU in Bosnië en Herzegovina moet elk verzoek om jaarlijkse of bijzondere verlofdagen van een personeelslid goedkeuren en kan bij wijze van uitzondering aan een arbeidscontractant een vergoeding toekennen ter compensatie van het verlof dat hij vóór het einde van zijn contract niet heeft opgenomen (zie de artikelen 7.2 en 7.3).

66      In deze omstandigheden stond verzoeker ter uitvoering van zijn arbeidsovereenkomsten onder het daadwerkelijke gezag van de SVEU in Bosnië en Herzegovina, die derhalve zijn werkgever was in de zin van artikel 21 van de Brussel I bis-verordening.

67      Aangezien de SVEU in Bosnië en Herzegovina in Sarajevo (Bosnië en Herzegovina) is gevestigd, valt het gerecht van de vestigingsplaats niet onder de bevoegdheid van een lidstaat. Op basis van artikel 21, lid 1, onder a), van de Brussel I bis-verordening kan dus geen bevoegde rechterlijke instantie van een lidstaat worden aangewezen om uitspraak te doen over de eerste en de tweede vordering.

68      In de tweede plaats was Sarajevo ook de plaats waar verzoekers arbeidsovereenkomsten moesten worden uitgevoerd. Dit blijkt met name uit artikel 3 van de betrokken overeenkomst en uit verzoekers bij die overeenkomst gevoegde functieomschrijving. Bijgevolg kan krachtens artikel 21, lid 1, onder b), i), van de Brussel I bis-verordening evenmin op basis van de plaats waar verzoeker werkte, een gerecht van een lidstaat worden aangewezen dat bevoegd is om uitspraak te doen over de eerste en de tweede vordering.

69      In de derde plaats blijkt uit het dossier niet dat verzoeker gewoonlijk in meerdere landen heeft gewerkt, zodat de bevoegdheidsregels van artikel 21, lid 1, onder b), ii), van de Brussel I bis-verordening niet van toepassing zijn op zijn situatie.

70      In de vierde plaats beroept verzoeker zich op artikel 20, lid 2, van de Brussel I bis-verordening, dat inhoudt dat een werkgever die geen woonplaats heeft in een lidstaat, wordt geacht woonplaats te hebben in de lidstaat waar hij een filiaal, agentschap of andere vestiging heeft. In dit verband vereist de toepassing van deze bepaling met name dat het geschil betrekking heeft op hetzij handelingen die verband houden met de exploitatie van die eenheden, hetzij verbintenissen die deze zijn aangegaan namens het moederbedrijf, wanneer die moeten worden uitgevoerd in de staat waar de eenheden zijn gelegen (zie in die zin arrest van 19 juli 2012, Mahamdia, C‑154/11, EU:C:2012:491, punt 48 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

71      In casu wijst echter niets erop dat verzoekers daadwerkelijke werkgever, te weten de SVEU in Bosnië en Herzegovina, een filiaal, agentschap of andere vestiging op het grondgebied van een lidstaat heeft en a fortiori evenmin dat de eerste en de tweede vordering betrekking hebben op handelingen die verband houden met dergelijke eenheden.

72      Tevens heeft verzoeker correct aangegeven dat de Raad, de Commissie en EDEO alle drie zijn gevestigd te Brussel (België), en dat artikel 8, punt 1, van de Brussel I bis-verordening toestaat dat wanneer er meer dan één verweerder is, zij allen worden opgeroepen voor het gerecht van de woonplaats één hunner. Uit de rechtspraak van het Hof blijkt echter duidelijk dat deze bepaling niet is bedoeld om te worden toegepast op een verweerder die zijn woonplaats niet in een lidstaat heeft, wanneer die verweerder wordt gedagvaard in een zaak tegen meerdere verweerders onder wie ook personen met woonplaats in de Unie (zie in die zin arrest van 11 april 2013, Sapir e.a., C‑645/11, EU:C:2013:228, punt 56). Artikel 8, punt 1, van die verordening biedt verzoeker dus niet de mogelijkheid om de SVEU in Bosnië en Herzegovina voor de rechterlijke instanties te Brussel te dagen wat de eerste en de tweede vordering betreft.

73      Daarbij komt dat artikel 8, punt 1, van de Brussel I bis-verordening overeenkomstig artikel 20, lid 1, van deze verordening in het geval van een arbeidsovereenkomst slechts van toepassing is „in het geval van een tegen de werkgever ingestelde vordering”. Zoals in punt 66 hierboven is opgemerkt, was verzoekers werkgever de SVEU in Bosnië en Herzegovina. Aangezien het verzoekschrift als verwerende partijen de Raad, de Commissie en EDEO vermeldt, die alle drie hun zetel te Brussel hebben, vormen de eerste en de tweede vordering dus geen „vordering tegen een werkgever” waardoor de in laatstgenoemde bepaling neergelegde regel van toepassing wordt.

74      Uit het voorgaande volgt dat met betrekking tot de eerste en de tweede vordering, die verband houden met de betrokken overeenkomst, in beginsel het algemene artikel 6, lid 1, van de Brussel I bis-verordening moet worden toegepast, dat bepaalt dat „[i]ndien de verweerder geen woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, […] de bevoegdheid in elke lidstaat [wordt] geregeld door de wetgeving van die lidstaat”.

75      De toepassing van artikel 6, lid 1, van de Brussel I bis-verordening zou betekenen dat de eventuele bevoegdheid van een nationale rechter willekeurig is omdat het recht van elke lidstaat bepaalt of een dergelijk geding bij de gerechten van die lidstaat aanhangig kan worden gemaakt, met het mogelijke gevolg dat uiteindelijk geen enkel gerecht van een lidstaat bevoegd is. Een dergelijk gevolg is in casu zelfs bijzonder waarschijnlijk, aangezien verzoeker net als de SVEU in Bosnië en Herzegovina zijn woonplaats heeft in een derde land (het Verenigd Koninkrijk), en het niet duidelijk is dat het onderhavige geding een aanknopingspunt heeft met een lidstaat op grond waarvan een gerecht van die lidstaat bevoegd is.

76      Zoals in de punten 48 en 49 hierboven is opgemerkt, kan het Gerecht zich in het kader van een geding van contractuele aard waarbij de Unie partij is, niet onttrekken aan de bevoegdheid waarover het krachtens de artikelen 263 en 268 VWEU beschikt wanneer dit ertoe leidt dat besluiten van een instelling, orgaan of instantie van de Unie of een vordering tot vergoeding van door de Unie veroorzaakte schade aan elke rechterlijke toetsing door de Unierechter of de rechterlijke instanties van de lidstaten worden onttrokken.

77      In deze omstandigheden staat het aan het Gerecht om te onderzoeken of de in het kader van de eerste en de tweede vordering gestelde aanspraken onder de bevoegdheden vallen die het aan deze bepalingen ontleent, en om zich in voorkomend geval bevoegd te verklaren om op deze vorderingen te beslissen.

78      In dit verband is het Gerecht op grond van artikel 263 VWEU bevoegd om uitspraak te doen op verzoekers eis in het kader van de eerste vordering, die betrekking heeft op de rechtmatigheid van het beëindigingsbesluit, dat is vastgesteld door een eenheid die onder de Unie ressorteert en krachtens de Verdragen is opgericht, namelijk de SVEU in Bosnië en Herzegovina, en dat derhalve aan een instelling, orgaan of instantie van de Unie moet worden toegerekend. Derhalve moet worden geoordeeld dat verzoeker in het kader van deze vordering verzoekt om nietigverklaring van dat besluit. Voor zover verzoeker in het kader van deze vordering een financiële vergoeding verlangt van de immateriële schade die hij stelt te hebben geleden als gevolg van het beëindigingsbesluit, moet worden aangenomen dat de Unie met deze vordering niet-contractueel aansprakelijk wordt gesteld, waarvoor het Gerecht krachtens artikel 268 VWEU bevoegd is.

79      Voorts moet verzoekers verzoek in het kader van de eerste vordering, dat het Gerecht zijn herplaatsing bij de SVEU in Bosnië en Herzegovina gelast, worden afgewezen wegens onbevoegdheid van het Gerecht om er kennis van te nemen.

80      Volgens de rechtspraak kan de Unierechter namelijk in beginsel geen bevelen aan een instelling, orgaan of instantie van de Unie richten zonder inbreuk te maken op de prerogatieven van de administratie (zie arresten van 2 oktober 2014, Strack/Commissie, C‑127/13 P, EU:C:2014:2250, punt 145 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 9 september 2020, P. Krücken Organic/Commissie, T‑565/18, niet gepubliceerd, EU:T:2020:395, punt 23 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Dit beginsel is in principe ook van toepassing op een schadevordering waarbij een verzoeker vordert dat de verwerende instelling wordt veroordeeld tot het treffen van bepaalde maatregelen om de gestelde schade te herstellen (zie in die zin beschikkingen van 14 januari 2004, Makedoniko Metro en Michaniki/Commissie, T‑202/02, EU:T:2004:5, punt 53, en 17 december 2008, Portela/Commissie, T‑137/07, niet gepubliceerd, EU:T:2008:589, punt 46).

81      Het is juist dat op grond van artikel 268 en artikel 340, tweede alinea, VWEU, die de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie betreffen, een vergoeding in natura kan worden toegekend, die in voorkomend geval, indien zij strookt met de algemene beginselen die de rechtsstelsels van de lidstaten inzake niet-contractuele aansprakelijkheid gemeen hebben, de vorm kan aannemen van een bevel om iets te doen of na te laten, dat de verwerende instelling tot een bepaalde gedraging kan brengen (beschikking van 3 september 2013, Idromacchine e.a./Commissie, C‑34/12 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:552, punt 29; zie in die zin ook arrest van 10 mei 2006, Galileo International Technology e.a./Commissie, T‑279/03, EU:T:2006:121, punt 63).

82      Die mogelijkheid kan echter slechts worden overwogen in bijzondere gevallen, waarin de verzoekende partij stelt schade te hebben geleden die niet volledig financieel kan worden vergoed, en waarvan de specifieke kenmerken vereisen dat een bevel wordt gegeven om iets te doen of na te laten, met name wanneer een dergelijk bevel ertoe strekt een einde te maken aan een schadeveroorzakend feit waarvan de gevolgen voortduren. Dit is in casu niet het geval, omdat verzoeker heeft kunnen kwantificeren hoeveel materiële schade hij zou hebben geleden als gevolg van het beëindigingsbesluit. Hij raamt deze op 393 850,08 EUR, wat overeenkomt met de salarissen die hij drie jaar niet heeft kunnen ontvangen als gevolg van de beëindiging van zijn werkzaamheden.

83      Aangezien verzoeker in het kader van de eerste vordering, subsidiair ten opzichte van zijn herplaatsingseis, verlangt dat verweerders worden veroordeeld om hem 393 850,08 EUR te betalen ter vergoeding van de materiële schade die hij stelt te hebben geleden als gevolg van het beëindigingsbesluit, moet bovendien worden aangenomen dat met deze vordering de Unie niet-contractueel aansprakelijk wordt gesteld, waarvoor het Gerecht bevoegd is op grond van artikel 268 VWEU.

84      Wat ten slotte de tweede vordering betreft, moet ten eerste het verzoek van verzoeker aan het Gerecht om zijn arbeidsovereenkomst te herkwalificeren als overeenkomst voor onbepaalde tijd, worden beschouwd als een verzoek om een bevel aan de SVEU in Bosnië en Herzegovina, in zijn hoedanigheid van werkgever van verzoeker (zie punt 66 hierboven). Overeenkomstig de in punt 80 hierboven in herinnering gebrachte rechtspraak is het Gerecht echter niet bevoegd om uitspraak te doen op een dergelijk verzoek. Gesteld al dat die vordering moet worden geacht te strekken tot vergoeding van schade die zou zijn veroorzaakt doordat geen overeenkomst voor onbepaalde tijd is gesloten, valt zij bovendien niet onder een bijzonder geval waarin het Gerecht overeenkomstig de in punt 81 hierboven aangehaalde rechtspraak kan bevelen om iets te doen. De eventuele schade als gevolg van het niet sluiten van een overeenkomst die een bepaalde bezoldiging impliceert, kan namelijk in voorkomend geval worden vergoed doordat het Gerecht de Unie veroordeelt om een som geld aan verzoeker te betalen.

85      Ten tweede wordt het eveneens in het kader van de tweede vordering ingediende verzoek aan het Gerecht om vast te stellen dat verweerders hun contractuele verplichtingen niet zijn nagekomen, niet geformuleerd ter ondersteuning van een vordering tot nietigverklaring in de zin van artikel 263 VWEU. Dit verzoek wordt evenmin ingediend ter ondersteuning van een schadevordering die het Gerecht op grond van artikel 268 VWEU zou kunnen onderzoeken. Bijgevolg moet dit verzoek worden geacht er uitsluitend toe te strekken dat het Gerecht iets voor recht verklaart. De bevoegdheden die het Gerecht aan de Verdragen en in het bijzonder aan de artikelen 263 en 268 VWEU ontleent, staan echter niet toe dat het bij wege van een algemene verklaring of een beginselverklaring een standpunt inneemt (zie in die zin beschikking van 9 december 2003, Italië/Commissie, C‑224/03, niet gepubliceerd, EU:C:2003:658, punten 20 en 21; arrest van 21 maart 2012, Fulmen en Mahmoudian/Raad, T‑439/10 en T‑440/10, EU:T:2012:142, punt 41, en beschikking van 25 oktober 2011, DMA Die Marketing Agentur en Hofmann/Oostenrijk, T‑472/11, niet gepubliceerd, EU:T:2011:631, punt 10).

86      Bijgevolg moet de tweede vordering in haar geheel worden afgewezen wegens onbevoegdheid van het Gerecht.

 Conclusie

87      Gelet op een en ander moeten ten eerste de excepties worden afgewezen voor zover zij zijn gebaseerd op de onbevoegdheid van het Gerecht om uitspraak te doen over de eerste vordering met betrekking tot het verzoek tot nietigverklaring van het beëindigingsbesluit, waarvoor het Gerecht bevoegd is op grond van artikel 263 VWEU, en met betrekking tot verzoekers eisen tot financiële vergoeding van de materiële en immateriële schade die hij als gevolg van dat besluit zou hebben geleden, waarvoor het Gerecht bevoegd is op grond van artikel 268 VWEU.

88      Ten tweede moet het door verzoeker in het kader van de eerste vordering ingediende verzoek om zijn herplaatsing bij de SVEU in Bosnië en Herzegovina te gelasten, wegens onbevoegdheid worden afgewezen.

89      Ten derde moet de tweede vordering wegens onbevoegdheid worden afgewezen.

 Middelen van niet-ontvankelijkheid die zijn gebaseerd op de niet-inachtneming van de vormvereisten voor het verzoekschrift

90      De Raad, EDEO en de SVEU in Bosnië en Herzegovina voeren aan dat het verzoekschrift niet voldoet aan de vormvereisten van artikel 76 van het Reglement voor de procesvoering. Gezamenlijk of afzonderlijk voeren zij onduidelijkheid aan van 1) de conclusies in hun geheel, 2) de rechtsgrondslagen ervan, 3) de vierde vordering in het bijzonder, en 4) de middelen die ter ondersteuning van de vorderingen zijn aangevoerd.

91      Volgens artikel 21, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, dat krachtens artikel 53, eerste alinea, van dat Statuut en artikel 76, onder d), van het Reglement voor de procesvoering van toepassing is op de procedure voor het Gerecht, moet het verzoekschrift het onderwerp van het geschil, de aangevoerde middelen en argumenten en een summiere uiteenzetting van die middelen bevatten. Deze gegevens moeten voldoende duidelijk en nauwkeurig zijn om de verweerder in staat te stellen zijn verweer voor te bereiden, en om het Gerecht in staat te stellen, in voorkomend geval zonder nadere gegevens, uitspraak te doen op het beroep. Om de rechtszekerheid en een goede rechtsbedeling te waarborgen, wordt voor de ontvankelijkheid van een beroep geëist dat de wezenlijke elementen, feitelijk en rechtens, waarop het beroep is gebaseerd, op zijn minst summier, maar coherent en begrijpelijk zijn weergegeven in de tekst van het verzoekschrift zelf (zie arrest van 25 januari 2018, BSCA/Commissie, T‑818/14, EU:T:2018:33, punt 95 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

92      Voorts staat de keuze van de rechtsgrondslag voor zijn beroep aan de verzoeker en is het niet aan de Unierechter om zelf de meest geschikte rechtsgrondslag te kiezen (zie arrest van 15 maart 2005, Spanje/Eurojust, C‑160/03, EU:C:2005:168, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

93      Tot slot moet een beroep tot vergoeding van de schade die door een instelling van de Unie zou zijn veroorzaakt de gegevens bevatten die het mogelijk maken te bepalen welke gedraging de verzoeker aan de instelling verwijt, de redenen waarom de verzoeker meent dat er tussen de gedraging en de schade die hij stelt te hebben geleden, een causaal verband bestaat, alsmede de aard en de omvang van die schade (zie arrest van 2 maart 2010, Arcelor/Parlement en Raad, T‑16/04, EU:T:2010:54, punt 132 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

94      De onderhavige middelen van niet-ontvankelijkheid moeten in het licht van deze overwegingen worden onderzocht.

95      Aangezien verzoekers verzoek om bij de SVEU in Bosnië en Herzegovina te worden herplaatst en zijn tweede vordering zijn afgewezen wegens onbevoegdheid van het Gerecht (zie de punten 88 en 89 hierboven), moet het onderzoek van deze middelen van niet-ontvankelijkheid overigens worden beperkt tot verzoekers overige vorderingen.

 Middel van niet-ontvankelijkheid dat is gebaseerd op het gebrek aan duidelijkheid van verzoekers conclusies in hun geheel

96      De Raad benadrukt dat in het petitum van het verzoekschrift melding wordt gemaakt van drie vorderingen, terwijl het deel van het verzoekschrift dat betrekking heeft op het juridische betoog er slechts twee vermeldt.

97      Uit de conclusies van verzoeker, die zowel aan het begin als aan het einde van het verzoekschrift zijn uiteengezet en in punt 24 hierboven zijn samengevat, blijkt evenwel dat hij drie hoofdvorderingen en een subsidiaire vordering heeft geformuleerd.

98      Anders dan de Raad stelt, is deze voorstelling van zaken in overeenstemming met de verwijzing naar twee vorderingen in het gedeelte van het verzoekschrift dat is gewijd aan het juridische betoog. Uit lezing van dit onderdeel kan namelijk worden opgemaakt dat de verwijzing in het verzoekschrift naar een „eerste hoofdvordering” verwijst naar verzoekers drie hoofdvorderingen die zijn opgesomd in zijn conclusies die in het eerste tot en met het derde streepje van punt 24 hierboven zijn samengevat. Daarnaast is de in het verzoekschrift vermelde „tweede vordering” subsidiair en komt zij dus overeen met de vierde vordering, die in het vierde streepje van punt 24 hierboven is samengevat.

99      Bijgevolg moet het middel van niet-ontvankelijkheid dat is gebaseerd op het gebrek aan duidelijkheid van verzoekers conclusies in zijn geheel worden afgewezen.

 Middel van niet-ontvankelijkheid inzake de onduidelijke rechtsgrondslag van het beroep

100    De Raad, EDEO en de SVEU in Bosnië en Herzegovina voeren aan dat de rechtsgrondslag van het beroep onvoldoende duidelijk is.

101    Het is juist dat het verzoekschrift de bepalingen op basis waarvan het is ingediend enigszins onnauwkeurig aangeeft. Op de eerste bladzijde van het verzoekschrift staat namelijk het opschrift „Beroep tot nietigverklaring en tot schadevergoeding” en wordt aangegeven dat verzoeker „krachtens de artikelen 263, 268 en 272 VWEU beroep tot nietigverklaring en tot schadevergoeding instelt”.

102    In de eerste plaats kan echter ondanks de onnauwkeurigheden uit de delen van het verzoekschrift die aan de bevoegdheid van het Gerecht en aan het juridische betoog zijn gewijd, worden opgemaakt dat verzoeker de eerste hoofdvordering heeft ingediend op grond van artikel 272 VWEU en van het arbitragebeding ten gunste van het Gerecht in de overeenkomst van waarnemend bureauhoofd. Bovendien blijkt uit het verzoekschrift dat deze vordering subsidiair wordt ingesteld op grond van de artikelen 263 en 268 VWEU, zoals verzoeker ter terechtzitting heeft bevestigd.

103    In de tweede plaats eist verzoeker met zijn derde vordering op grond van artikel 268 VWEU vergoeding van de schade door de keuzes die de Raad, de Commissie en EDEO zouden hebben gemaakt met betrekking tot het aanwervingsbeleid en het beheer van de internationale arbeidscontractanten van de SVEU in Bosnië en Herzegovina, hetgeen hij heeft bevestigd in zijn opmerkingen over de excepties van onbevoegdheid en niet-ontvankelijkheid.

104    In de derde plaats heeft de vierde vordering, die subsidiair wordt ingediend voor het geval dat de hoofdvorderingen worden afgewezen, uitdrukkelijk betrekking op de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie. Hieruit volgt dat deze vordering is gebaseerd op artikel 268 VWEU.

105    Gelet op het voorgaande moet het middel van niet-ontvankelijkheid inzake de onduidelijke rechtsgrondslag van het beroep worden afgewezen.

 Middel van niet-ontvankelijkheid dat is gebaseerd op het gebrek aan duidelijkheid van de vierde vordering in het bijzonder

106    De Raad voert aan dat de drie voorwaarden voor niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie in de vierde vordering onvoldoende duidelijk zijn uiteengezet.

107    Voorts betoogt de Commissie in wezen dat de vierde vordering onduidelijk is, aangezien verzoeker niet bepaalt welk aandeel de verschillende verwerende partijen in de aansprakelijkheid hebben en welke fout hun kan worden verweten. Het Unierecht kent geen collectieve en forfaitaire aansprakelijkheid.

108    Niettegenstaande deze betwistingen blijkt uit de inhoud van het verzoekschrift duidelijk dat verzoeker de vierde vordering subsidiair indient, voor het geval dat zijn eerste drie vorderingen niet-ontvankelijk of ongegrond worden verklaard. Volgens verzoeker moet een dergelijke afwijzing noodzakelijkerwijs worden toegeschreven aan het feit dat de Raad, de Commissie en EDEO geen voldoende duidelijk rechtskader hebben vastgesteld om hem met name in staat te stellen zich volgens welbepaalde regels tot een identificeerbare rechterlijke instantie te wenden. Hij stelt aldus dat inbreuk is gemaakt op het gelijkheids-, het non-discriminatie-, het rechtszekerheids- en het vertrouwensbeginsel, dat het beginsel van behoorlijk bestuur is geschonden en dat de zorgplicht niet is nagekomen. Bijgevolg vordert hij een schadevergoeding van 400 000 EUR.

109    Wat betreft het argument van de Commissie dat niet is vastgesteld welke fouten respectievelijk worden verweten aan de drie verwerende partijen op wie de vierde vordering betrekking heeft, die omstandigheid staat niet in de weg aan de ontvankelijkheid van die vordering omdat uit de inhoud van het verzoekschrift kan worden opgemaakt dat verzoeker van mening is dat al deze verweerders betrokken hadden kunnen zijn bij de vaststelling van een algemene regeling voor arbeidscontractanten die onder het GBVB vallen. Evenzo verwijt de Commissie verzoeker ten onrechte dat hij niet het „respectieve aandeel in de aansprakelijkheid” van elk van de verweerders heeft bepaald. Anders dan zij betoogt, volgt uit het arrest van 13 november 1973, Werhahn Hansamühle e.a./Raad en Commissie (63/72–69/72, EU:C:1973:121, punt 8), dat in het kader van een beroep wegens niet-contractuele aansprakelijkheid een vordering tot hoofdelijke veroordeling van meerdere instellingen waaraan het feit wordt toegerekend dat de aansprakelijkheid doet ontstaan, ontvankelijk is.

110    Bijgevolg moet het middel van niet-ontvankelijkheid inzake het gebrek aan duidelijkheid van de vierde vordering worden afgewezen.

 Middel van niet-ontvankelijkheid inzake het gebrek aan duidelijkheid van de wijze waarop de aangevoerde middelen zich verhouden tot de verschillende vorderingen

111    Volgens de Raad blijkt uit het verzoekschrift niet duidelijk welke middelen juist verband houden met elk van de vorderingen.

112    In dit verband moet ten eerste worden vastgesteld dat verzoeker ter ondersteuning van zijn eerste vordering één middel aanvoert, te weten schending van het beginsel van gelijke behandeling in het algemeen en, voor zover hij door het Engelse recht wordt beschermd, in het bijzonder. Die schendingen vloeien volgens verzoeker voort uit de reden waarop het beëindigingsbesluit berust, te weten zijn nationaliteit. Voorts stelt verzoeker dat hij het slachtoffer is geweest van ongelijke behandeling ten opzichte van de ambtenaren en functionarissen van het Verenigd Koninkrijk die onderworpen zijn aan de RAP, aangezien zij ondanks de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Unie hun functie hadden kunnen behouden op grond van een uitzondering in hun voordeel. Bovendien kan uit het verzoekschrift worden opgemaakt dat verzoeker een vergoeding vordert van 10 000 EUR voor de immateriële schade die het gevolg zou zijn van de discriminerende reden voor het beëindigingsbesluit, alsook veroordeling van verweerders vordert tot betaling van 393 850,08 EUR voor de materiële schade in verband met dat besluit.

113    Ten tweede blijkt uit de inhoud van het verzoekschrift dat verzoeker met zijn derde vordering de Raad, de Commissie en EDEO verwijt dat zij geen met de RAP vergelijkbare juridische regeling hebben vastgesteld die toepassing zou vinden op internationale arbeidscontractanten die in het kader van het GBVB, en in het bijzonder door de SVEU in Bosnië en Herzegovina, zijn aangeworven, of, bij gebreke daarvan, dat zij die arbeidscontractanten niet aan de RAP hebben onderworpen. Dit verzuim is in strijd met artikel 336 VWEU en heeft geleid tot de invoering van een systeem dat de internationale arbeidscontractanten van de SVEU in Bosnië en Herzegovina discrimineert ten opzichte van de arbeidscontractanten die onder de RAP vallen, in het bijzonder die welke werkzaam zijn bij die SVEU in zijn hoedanigheid van hoofd van de delegatie van de Unie in die staat. Volgens verzoeker heeft deze ongelijke behandeling hem een schade berokkend die overeenkomt met het bedrag van de rechten en toelagen die hij zou hebben ontvangen indien hij was aangeworven als een tijdelijk functionaris die onder de RAP valt, en waarvan hij in het kader van die vordering vergoeding verlangt.

114    Wat ten derde de vierde vordering betreft, voert verzoeker in wezen aan dat een eventuele afwijzing van zijn eerste drie vorderingen zou voortvloeien uit het ontbreken van een voldoende duidelijk rechtskader op grond waarvan hij zich volgens een welbepaalde procedure en regels tot een rechterlijke instantie kon wenden (zie punt 108 hierboven). Uit het verzoekschrift blijkt dat verzoeker met name betoogt dat de Raad, de Commissie en EDEO niet in een dergelijk rechtskader hebben voorzien en daarmee het gelijkheids- en het non‑discriminatie‑, het rechtszekerheids- en het vertrouwensbeginsel, alsook het beginsel van behoorlijk bestuur en de zorgplicht hebben geschonden.

115    Het is juist dat bepaalde in het kader van de vierde vordering aangevoerde middelen, die betrekking hebben op schending van een vermeend beginsel van bescherming van particulieren en van de Europese code van goed administratief gedrag, niet zodanig zijn uitgewerkt dat kan worden begrepen waarin die schendingen zouden bestaan. Hoewel deze middelen niet voldoen aan de vereisten van artikel 76, onder d), van het Reglement voor de procesvoering, leidt een dergelijke vaststelling niet tot de niet-ontvankelijkheid van de vierde vordering in haar geheel, aangezien deze voldoende duidelijk wordt ondersteund door de in punt 114 hierboven genoemde middelen.

 Conclusie

116    Gelet op een en ander worden de middelen van niet-ontvankelijkheid die zijn gebaseerd op het feit dat verzoeker niet heeft voldaan aan de vormvereisten van artikel 76 van het Reglement voor de procesvoering, afgewezen.

 Middel van niet-ontvankelijkheid dat is gebaseerd op de niet-ontvankelijkheid van de derde en de vierde vordering wegens niet-inachtneming van de precontentieuze procedure volgens de artikelen 90 en 91 van het Statuut

117    De Raad betoogt dat de derde en de vierde vordering niet-ontvankelijk zijn, aangezien zij niet zijn voorafgegaan door de precontentieuze fase waarin artikel 270 VWEU voorziet. Aangezien verzoeker in het kader van die vorderingen vergoeding verlangt van schade ten belope van de bedragen die hij zou hebben ontvangen indien zijn opeenvolgende tijdelijke arbeidsovereenkomsten niet met de SVEU in Bosnië en Herzegovina waren gesloten maar met een het tot het aangaan van de overeenkomsten bevoegde gezag in de zin van de RAP, had hij overeenkomstig artikel 90, lid 1, van het Statuut bij het volgens hem bevoegde gezag een verzoek om herkwalificatie van die overeenkomsten en een verzoek om schadevergoeding moeten indienen.

118    Artikel 270 VWEU juncto artikel 256, lid 1, VWEU verleent het Gerecht de bevoegdheid om uitspraak te doen in „elk geschil tussen de Unie en haar personeelsleden, binnen de grenzen en onder de voorwaarden vastgesteld door het Statuut […] en de [RAP]”. De mogelijkheden tot het indienen van verzoeken en beroep en met name de termijnen en de procedureregels staan in de artikelen 90 en 91 van het Statuut, waarnaar artikel 46 RAP verwijst.

119    Dienaangaande blijkt uit de rechtspraak dat deze mogelijkheden niet alleen van toepassing zijn op degenen die de hoedanigheid van ambtenaar of personeelslid (niet zijnde plaatselijk functionaris) bezitten, maar ook op degenen die op die hoedanigheid aanspraak maken (zie arrest van 23 januari 1997, Coen, C‑246/95, EU:C:1997:33, punt 17 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

120    In casu moet worden benadrukt dat verzoeker met de derde vordering, die is ingesteld krachtens artikel 268 VWEU, het Gerecht verzoekt om de Raad, de Commissie en EDEO te veroordelen tot vergoeding van de schade die hij heeft geleden als gevolg van hun vermeende verzuim om een regeling vast te stellen die van toepassing is op internationale arbeidscontractanten bij de SVEU in Bosnië en Herzegovina, of althans omdat zij de toepassing van de RAP niet tot die arbeidscontractanten hebben uitgebreid. Dit verzuim zou tot gevolg hebben gehad dat verzoeker stelselmatig op basis van naar Engels recht geldende tijdelijke arbeidsovereenkomsten als arbeidscontractant van die SVEU is aangesteld, hetgeen hem zou hebben gediscrimineerd ten opzichte van de tijdelijke functionarissen die bij die SVEU werkzaam waren en op wie de RAP van toepassing was.

121    In die context stelt verzoeker dat hij de status van tijdelijk functionaris van EDEO had moeten krijgen „aangezien er geen andere toepasselijke wettelijke status bestaat”, en vraagt hij om vergoeding van de schade die overeenkomt met de vergoedingen en toelagen waarop hij als tijdelijk functionaris die krachtens de RAP is aangeworven, aanspraak had kunnen maken „bij gebreke van een andere vergelijkingsmaatstaf”. Voorts heeft verzoeker in zijn opmerkingen over de excepties van onbevoegdheid en niet-ontvankelijkheid aangegeven dat hij „niet [pleitte] voor herkwalificatie van zijn overeenkomst als overeenkomst van tijdelijk functionaris”.

122    Met betrekking tot de vierde vordering vordert verzoeker evenmin de hoedanigheid van tijdelijk functionaris in de zin van de RAP, maar vraagt hij subsidiair, voor het geval dat de eerste drie vorderingen worden afgewezen, in wezen om vergoeding van de schade die hij heeft geleden bij gebreke van een duidelijke juridische regeling die hem met name de toegang tot een rechterlijke instantie verleent.

123    Derhalve vallen de schadevorderingen in het kader van de derde en de vierde vordering onder artikel 268 VWEU en niet onder artikel 270 VWEU, zodat verzoeker niet kan worden verweten de precontentieuze procedure van de artikelen 90 en 91 van het Statuut niet te hebben nageleefd.

124    Hieruit volgt dat het middel dat de derde en de vierde vordering niet-ontvankelijk zijn omdat de precontentieuze procedure van de artikelen 90 en 91 van het Statuut niet in acht is genomen, moet worden afgewezen.

 Middelen van niet-ontvankelijkheid inzake de identificatie van de verwerende partij of partijen

125    De Raad, de Commissie en EDEO betwisten dat zij verwerende partij kunnen zijn met betrekking tot de eerste en de tweede vordering, aangezien zij nooit partij zijn geweest bij de betrokken overeenkomst en hun rol ten opzichte van de SVEU in Bosnië en Herzegovina geen betrekking heeft op het beheer van diens arbeidscontractanten. In het bijzonder is het beëindigingsbesluit niet aan hen toe te rekenen, aangezien het is genomen door de SVEU in Bosnië en Herzegovina, die moet worden beschouwd als een instantie van de Unie die verweerder kan zijn voor de eerste vordering.

126    Wat voorts de derde vordering betreft, voert de Commissie aan dat de keuze om voor internationale arbeidscontractanten die zijn aangeworven door onder het GBVB vallende eenheden, gebruik te maken van opeenvolgende overeenkomsten voor bepaalde tijd, niet aan haar kan worden toegerekend. In dit verband benadrukt zij dat de bevoegdheid om in voorkomend geval te besluiten tot vaststelling van de status van het onder het GBVB vallende personeel, bij de Raad berust.

127    Verzoeker verklaart dat hij in het verzoekschrift vier verwerende partijen heeft aangewezen omdat de SVEU in Bosnië en Herzegovina niet onafhankelijk is maar ondergeschikt is aan zowel de Raad als de Commissie en EDEO. Hij wijst erop dat de Raad de SVEU benoemt, dat de Commissie verantwoordelijk is voor het toezicht op de uitvoering van het mandaat van deze SVEU en dat EDEO de werkgever van dezelfde SVEU is. Voorts betoogt verzoeker dat de derde vordering niet ziet op de SVEU in Bosnië en Herzegovina, aangezien die niet bevoegd is om arbeidsvoorwaarden vast te stellen voor de internationale arbeidscontractanten die bij hem werken.

128    Aangezien verzoekers verzoek om herplaatsing bij de SVEU in Bosnië en Herzegovina en de eisen die hij in het kader van de tweede vordering heeft geformuleerd, wegens onbevoegdheid van het Gerecht zijn afgewezen (zie de punten 88 en 89 hierboven), moet het onderzoek van de onderhavige middelen inzake niet-ontvankelijkheid worden beperkt tot zijn andere eisen.

 Eerste vordering

129    Zoals is vastgesteld in punt 87 hierboven is het Gerecht bevoegd om de eerste vordering te onderzoeken, krachtens artikel 263 VWEU voor zover deze strekt tot nietigverklaring van het beëindigingsbesluit en krachtens artikel 268 VWEU voor zover zij strekt tot financiële vergoeding van de immateriële en materiële schade die door dat besluit zou zijn veroorzaakt.

130    In dit verband kan ten eerste overeenkomstig artikel 263, eerste alinea, VWEU een beroep tot nietigverklaring worden ingesteld tegen de handelingen van bepaalde genoemde instellingen, maar ruimer ook tegen de handelingen van de organen of instanties van de Europese Unie voor zover daarmee bindende rechtsgevolgen worden beoogd (beschikking van 4 juni 2013, Elitaliana/Eulex Kosovo, T‑213/12, EU:T:2013:292, punt 19). Een beroep tot nietigverklaring moet dus zijn gericht tegen de instelling, het orgaan of de instantie van de Unie waardoor de betreffende handeling is vastgesteld (zie beschikking van 19 november 2018, Iccrea Banca/Commissie en GAR, T‑494/17, EU:T:2018:804, punt 19 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

131    Ten tweede is het Gerecht krachtens artikel 268 VWEU en artikel 340, tweede alinea, VWEU op het gebied van de niet-contractuele aansprakelijkheid bevoegd om kennis te nemen van geschillen over de vergoeding van schade die door de instellingen van de Unie of door haar personeelsleden in de uitoefening van hun functie is veroorzaakt. De term „instelling” in artikel 340, tweede alinea, VWEU ziet niet alleen op de in artikel 13, lid 1, VEU genoemde instellingen van de Unie, maar omvat ook alle andere organen en instanties van de Unie die op basis van de Verdragen zijn opgericht om de doeleinden van de Unie te verwezenlijken (zie in die zin arrest van 10 april 2002, Lamberts/Europese Ombudsman, T‑209/00, EU:T:2002:94, punt 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

132    In het kader van een beroep wegens niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie wordt de Unie voor het Gerecht vertegenwoordigd door de instelling, het orgaan of de instantie waaraan het feit dat tot de aansprakelijkheidsactie aanleiding geeft, wordt verweten (zie in die zin beschikking van 6 januari 2015, Kendrion/Europese Unie, T‑479/14, niet gepubliceerd, EU:T:2015:2, punt 15 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

133    In casu heeft de eerste vordering betrekking op het beëindigingsbesluit, dat aan de SVEU in Bosnië en Herzegovina is toe te rekenen. Bijgevolg dient te worden onderzocht of deze SVEU kan worden aangemerkt als een orgaan of instantie van de Unie dat of die de verwerende partij kan zijn in een op de artikelen 263 en 268 VWEU gebaseerd beroep.

134    In dit verband moet, om te bepalen of een eenheid of structuur die behoort tot en handelt binnen het organisatorische systeem van de Unie kan worden beschouwd als een van haar organen of instanties, worden nagegaan of, gelet op de bepalingen betreffende het statuut van de betrokken eenheid of structuur, deze over voldoende handelingsbevoegdheid beschikt om als een zelfstandig orgaan van de Unie te kunnen worden beschouwd en de hoedanigheid van verweerder te kunnen hebben (zie in die zin beschikking van 4 juni 2012, Elti/Delegatie van de Europese Unie in Montenegro, T‑395/11, EU:T:2012:274, punten 27‑29). In het bijzonder moet de betreffende eenheid of structuur worden aangemerkt als een orgaan of instantie van de Unie wanneer zij enerzijds een mandaat heeft dat intrinsiek verbonden is met de werking van de Unie en anderzijds juridisch losstaat van de bestaande instellingen, organen en instanties van de Unie (zie in die zin en naar analogie beschikking van 3 maart 2022, Commissie/Raad, C‑551/21, EU:C:2022:163, punt 14).

135    Met betrekking tot de SVEU in Bosnië en Herzegovina moet om te beginnen worden opgemerkt dat hij krachtens artikel 33 VEU door de Raad is benoemd op voorstel van de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid (hierna: „hoge vertegenwoordiger”) met het oog op de uitoefening van een „mandaat voor specifieke beleidsvraagstukken” (zie punt 3 hierboven). Deze SVEU beschikt dus over een mandaat dat intrinsiek verbonden is met de werking van de Unie.

136    Vervolgens bepaalt artikel 4, lid 1, van besluit 2019/1340 dat de SVEU in Bosnië en Herzegovina „verantwoordelijk [is] voor de uitvoering van het mandaat”. Hoewel daarin ook wordt bepaald dat deze SVEU „onder het gezag van de [hoge vertegenwoordiger]” staat, heeft dat gezag enkel betrekking op de uitvoering van het mandaat van die SVEU zoals omschreven in artikel 3 van dat besluit, en niet op het administratieve en met name personeelsbeheer in het kader van het mandaat.

137    Bovendien blijkt uit verschillende bepalingen van besluit 2019/1340 dat de SVEU in Bosnië en Herzegovina juridisch losstaat van de andere instellingen, organen of instanties van de Unie. In dit verband verleent artikel 5, leden 2 en 3, van dat besluit de SVEU de rechtsbevoegdheid om overheidsopdrachten toe te kennen en goederen te kopen, en verplicht het hem om voor het uitgavenbeheer een overeenkomst te sluiten met de Commissie. Voorts biedt artikel 6, lid 2, van dat besluit, zoals in punt 63 hierboven is opgemerkt, deze SVEU de mogelijkheid om personeel aan te nemen dat door de instellingen van de Unie of door EDEO is gedetacheerd.

138    Wat ten slotte het beheer van zijn arbeidscontractanten betreft, is de SVEU in Bosnië en Herzegovina bevoegd om zelfstandig op te treden. Ten eerste blijkt uit artikel 6, leden 1 en 2, van besluit 2019/1340 dat de SVEU „verantwoordelijk [is] voor het samenstellen van een team” en dat hij juridisch bevoegd is om overeenkomsten te sluiten voor de aanwerving van internationaal personeel, dat hij kiest zonder de instemming van andere instellingen, organen of instanties van de Unie te moeten verkrijgen en waarbij de Raad en de Commissie achteraf op de hoogte moeten worden gebracht (zie de punten 63 en 64 hierboven). Ten tweede wordt in dat besluit verwezen naar „personeel van de SVEU [in Bosnië en Herzegovina]” (artikel 7), „leden van het team” (artikel 8), „personeel dat rechtstreeks onder het gezag van de SVEU staat” (artikel 10), of „de SVEU [in Bosnië en Herzegovina] en het personeel van de SVEU” (artikel 13).

139    Voor de onderhavige zaak, die betrekking heeft op personeelsaangelegenheden van de SVEU in Bosnië en Herzegovina, moet deze SVEU dus worden gelijkgesteld met de organen en instanties van de Unie die verwerende partij kunnen zijn in het kader van een beroep krachtens de artikelen 263 en 268 VWEU, in de zin van de in de punten 130 tot en met 132 hierboven aangehaalde rechtspraak. Hieruit volgt dat de eerste vordering ontvankelijk is wat de SVEU in Bosnië en Herzegovina betreft.

140    Wat de Raad betreft, is het juist dat deze instelling de SVEU in Bosnië en Herzegovina benoemt, de voorwaarden en de duur van zijn mandaat bepaalt en kan besluiten het mandaat voortijdig te beëindigen. Die omstandigheid doet echter niet af aan de autonomie en de rechtsbevoegdheid van deze SVEU met betrekking tot het beheer van zijn personeel, zoals vastgesteld in punt 138 hierboven. Voorts bepaalt artikel 4, lid 2, van besluit 2019/1340 weliswaar dat de Raad de SVEU via het Politiek en Veiligheidscomité (PVC) strategische adviezen en politieke aansturing geeft, maar de eerste vordering heeft uitsluitend betrekking op personeelsaangelegenheden van deze SVEU en kan dus niet in verband worden gebracht met zijn strategische of politieke handelingen. Hieruit volgt dat deze vordering niet-ontvankelijk is wat de Raad betreft.

141    Met betrekking tot de Commissie zij vastgesteld dat volgens artikel 5, lid 3, van besluit 2019/1340 voor het uitgavenbeheer een overeenkomst tussen haar en de SVEU in Bosnië en Herzegovina is gesloten, en dat deze laatste voor alle uitgaven verantwoording aflegt aan de Commissie. De rol van de Commissie ten aanzien van de SVEU in Bosnië en Herzegovina betreft dus het toezicht op de begrotingsuitvoering van de SVEU. De eerste vordering betreft echter het personeelsbeheer van de SVEU in Bosnië en Herzegovina en niet zijn begrotingsuitvoering. De eerste vordering moet dus niet-ontvankelijk worden verklaard wat de Commissie betreft (zie naar analogie arrest van 19 juli 2016, H/Raad e.a., C‑455/14 P, EU:C:2016:569, punt 65).

142    Wat EDEO betreft, is het juist dat de SVEU in Bosnië en Herzegovina in feite ook het hoofd is van de Uniedelegatie in die staat en in laatstgenoemde hoedanigheid een tijdelijk functionaris van EDEO is. Ten eerste heeft de SVEU de betrokken overeenkomst en de daaraan voorafgaande arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd echter uitsluitend als SVEU ondertekend, zonder te verwijzen naar zijn hoedanigheid van hoofd van de Uniedelegatie in Bosnië en Herzegovina. Ten tweede bepaalt artikel 1, lid 4, van besluit 2010/427/EU van 26 juli 2010 tot vaststelling van de organisatie en werking van EDEO (PB 2010, L 201, blz. 30) dat EDEO „bestaat uit een centrale administratie en uit de delegaties van de Unie in derde landen en bij internationale organisaties”, zonder de SVEU daaronder te scharen. Ten derde blijkt uit het dossier en met name uit een werkdocument van EDEO van 16 maart 2016 dat het personeel van een SVEU in een derde land niet samenvalt met het personeel dat is tewerkgesteld bij de Uniedelegatie in dat land, ook wanneer, zoals in het geval van Bosnië en Herzegovina, de SVEU en het hoofd van die delegatie dezelfde persoon zijn. Bijgevolg is de eerste vordering niet-ontvankelijk wat EDEO betreft.

 Derde vordering

143    Zoals in punt 132 hierboven is opgemerkt, wordt de Unie in het kader van een beroep wegens niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie voor het Gerecht vertegenwoordigd door de instelling, het orgaan of de instantie waaraan het feit dat tot de aansprakelijkheidsactie aanleiding geeft, wordt verweten.

144    In casu eist verzoeker met de derde vordering op grond van artikel 268 VWEU vergoeding van schade wegens discriminatie. Bij deze eis verwijt hij de Raad, de Commissie en EDEO dat zij internationale arbeidscontractanten die zijn aangeworven in het kader van het GBVB, niet aan de RAP hebben onderworpen en voor die personen geen met de RAP vergelijkbare rechtsregeling hebben vastgesteld.

145    Hieruit volgt dat het door verzoeker gestelde feit dat tot de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie heeft geleid, gelegen is in de keuzes die op institutioneel niveau zijn gemaakt met betrekking tot de rechtsregeling die van toepassing is op de tewerkstelling van arbeidscontractanten die in het kader van het GBVB zijn aangeworven.

146    In dit verband voert verzoeker in de eerste plaats aan dat op basis van artikel 336 VWEU, volgens hetwelk „[h]et Europees Parlement en de Raad […] volgens de gewone wetgevingsprocedure […] het [Statuut], alsmede de [RAP vaststellen]”, een regeling had moeten worden vastgesteld voor internationale arbeidscontractanten die door de SVEU in Bosnië en Herzegovina zijn aangeworven. De SVEU in Bosnië en Herzegovina is echter een GBVB-eenheid (zie punt 3 hierboven) en uit artikel 24, lid 1, en artikel 31, lid 1, VEU blijkt duidelijk dat de vaststelling van wetgevingshandelingen op het gebied van het GBVB is uitgesloten.

147    Bijgevolg is artikel 336 VWEU in casu niet relevant om in het kader van de derde vordering te bepalen aan welke instelling of instellingen het feit wordt verweten dat tot de aansprakelijkheid heeft geleid.

148    In de tweede plaats moet worden opgemerkt dat het volgens artikel 26 VEU aan de Raad staat om het GBVB op te stellen en op basis van de algemene en strategische richtsnoeren van de Europese Raad de besluiten te nemen die nodig zijn voor de bepaling en de uitvoering van dat beleid. De vaststelling, indien nodig, van een rechtsregeling die van toepassing is op arbeidscontractanten die in het kader van het GBVB zijn aangeworven, valt echter onder de uitvoering van het GBVB en derhalve onder de bevoegdheid van de Raad.

149    Zoals verzoeker benadrukt, blijkt in dit verband uit de punten 1.5 en 3.3 van mededeling C(2012) 4052 final van 26 juni 2012 betreffende de regels voor het financieel beheer van missies in het kader van het GBVB, in hun onderlinge samenhang gelezen, dat de Commissie de Raad had voorgesteld de RAP toe te passen op arbeidscontractanten van GBVB-missies en van SVEU’s.

150    Aan deze suggestie is echter geen gevolg gegeven omdat de delegaties van de lidstaten binnen de Raad geen overeenstemming konden bereiken, zoals blijkt uit een nota van het voorzitterschap van de Raad aan het Comité van permanente vertegenwoordigers (Coreper) van 22 mei 2013. In die nota werd met name benadrukt dat die delegaties tijd nodig zouden hebben om de juridische, institutionele en operationele implicaties te onderzoeken alvorens wijzigingen aan te brengen in de regeling voor GBVB-missies, en dat zij van mening waren dat de situatie van de SVEU’s verder zou moeten worden besproken. Deze nota ging vergezeld van een voorstel, waarin met betrekking tot de SVEU’s het volgende stond:

„De Raad is van mening dat de situatie van de SVEU’s verder moet worden besproken en dat de status quo op dit moment moet blijven bestaan. [Hij] kan in dit stadium slechts overeenstemming bereiken over het volgende:

[…]

–        zich verder te beraden op alternatieven voor de situatie waarin elke SVEU persoonlijk verantwoordelijk is voor de begroting en persoonlijk personeel in dienst heeft, met inbegrip van de mogelijkheid om een ondersteuningseenheid van de SVEU op te richten en uiterlijk op 31 maart 2014 verslag uit te brengen aan het Coreper.”

151    Voorts heeft het secretariaat-generaal van de Raad op 13 maart 2014 een nota opgesteld met het oog op de goedkeuring van nieuwe richtsnoeren voor de benoeming, het mandaat en de financiering van de SVEU’s. De tekst daarvan is door de Groep buitenlandse betrekkingen van de Raad vastgesteld na besprekingen op basis van een werkdocument van EDEO dat volgde op een conclusie van de Groep algemene zaken van de Raad van 17 december 2013, volgens welke deze nieuwe richtsnoeren moesten worden vastgesteld. Uit deze nota blijkt dat de delegaties van de lidstaten het noodzakelijk achtten de juridische, institutionele en operationele gevolgen te verduidelijken van de toepassing van de nieuwe regels betreffende de arbeidscontractanten van de GBVB-missies op de arbeidscontractanten van de SVEU’s.

152    In deze omstandigheden moet worden geoordeeld dat de vaststelling van een rechtsregeling die van toepassing is op arbeidscontractanten die in het kader van het GBVB zijn aangeworven, een aangelegenheid is waarover de Raad moet beslissen, zoals overigens EDEO in zijn middel inzake onbevoegdheid en niet-ontvankelijkheid heeft benadrukt.

153    In de derde plaats moet worden beklemtoond dat de aanwijzing van een SVEU krachtens artikel 33 VEU onder de bevoegdheid van de Raad valt, op voorstel van de hoge vertegenwoordiger.

154    Bovendien bepaalt artikel 28 VEU in lid 1, eerste alinea, dat wanneer een internationale situatie een operationeel optreden van de Unie vereist, de Raad de nodige besluiten neemt waarbij de doelstellingen, de draagwijdte, de middelen welke de Unie ter beschikking dienen te worden gesteld, zo nodig de tijdsduur, en de voorwaarden voor de uitvoering van dat optreden worden omschreven. In het specifieke kader van het GBVB is het dus aan de Raad om te beslissen welke middelen de Unie ter beschikking dienen te worden gesteld en de voorwaarden vast te stellen voor de uitvoering van de door hem genomen besluiten met betrekking tot het betrokken operationeel optreden van de Unie. Deze hebben met name betrekking op de personele middelen die aan genoemd optreden ter beschikking worden gesteld (zie in die zin arrest van 10 november 2021, Jenkinson/Raad e.a., T‑602/15 RENV, waartegen hogere voorziening is ingesteld, EU:T:2021:764, punt 226).

155    Het is juist dat besluit 2019/1340 niet uitdrukkelijk naar artikel 28 VEU verwijst, maar uitsluitend naar het „[VEU], en met name artikel 33 en artikel 31, lid 2”. Dit besluit impliceert echter een operationeel optreden in het kader van het GBVB omdat daarbij een SVEU in Bosnië en Herzegovina wordt ingesteld, die in wezen een mandaat heeft om in samenwerking met de plaatselijke autoriteiten het optreden van de Unie inzake specifieke beleidsvraagstukken op het grondgebied van die staat te ondersteunen, en die voor de uitvoering van dat mandaat over een begroting en een team beschikt.

156    Bovendien werd gemeenschappelijk optreden 2002/211, waarbij de SVEU in Bosnië en Herzegovina voor het eerst werd benoemd, vastgesteld op grond van artikel 14 VEU (in de versie van vóór de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon), dat in lid 1 een bepaling bevat die vergelijkbaar is met artikel 28 VEU in de huidige versie. Daarnaast zijn besluit 2012/330/GBVB van de Raad van 25 juni 2012 tot wijziging van besluit 2011/426/GBVB houdende benoeming van de SVEU in Bosnië en Herzegovina (PB 2012, L 165, blz. 66) en besluit 2013/351/GBVB van de Raad van 2 juli 2013 tot wijziging van besluit 2011/426/GBVB houdende benoeming van de SVEU in Bosnië en Herzegovina (PB 2013, L 185, blz. 7) vastgesteld na de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon, onder verwijzing naar met name artikel 28 VEU.

157    De benoeming van de SVEU in Bosnië en Herzegovina valt dus wel degelijk onder artikel 28 VEU, zodat het overeenkomstig de in punt 154 hierboven aangehaalde rechtspraak aan de Raad staat om te bepalen over welke personele middelen die entiteit kan beschikken.

158    Deze conclusie vindt steun in de in punt 151 hierboven bedoelde richtsnoeren voor de benoeming, het mandaat en de financiering van de SVEU’s, waarvan deel C bepaalt dat het besluit van de Raad tot benoeming van een SVEU betrekking moet hebben op verschillende elementen, waaronder de regels voor de oprichting en samenstelling van het SVEU-team.

159    In die omstandigheden valt de vaststelling van een statuut voor internationale arbeidscontractanten van de SVEU in Bosnië en Herzegovina onder de bevoegdheid van de Raad.

160    In de vierde plaats heeft EDEO ter terechtzitting op basis van artikel 30, lid 1, VEU betoogd dat de Raad geen rechtsregeling kan vaststellen voor arbeidscontractanten die onder het GBVB vallen zonder een voorstel in die zin van de hoge vertegenwoordiger of van een lidstaat. Uit deze bepaling, volgens welke „[i]edere lidstaat, de hoge vertegenwoordiger […], of de hoge vertegenwoordiger met de steun van de Commissie, […] ieder vraagstuk in verband met het [GBVB] aan de Raad [kan] voorleggen en bij de Raad voorstellen indienen respectievelijk initiatieven voorleggen”, blijkt echter dat de hoge vertegenwoordiger en de lidstaten over een initiatiefrecht beschikken, maar dat dit initiatiefrecht geen monopolie is, noch een voorwaarde voor de vaststelling door de Raad van een handeling zoals een besluit betreffende de rechtsregeling van arbeidscontractanten die zijn aangeworven in het kader van het GBVB in het algemeen, of van de SVEU in Bosnië en Herzegovina in het bijzonder. Deze bepaling sluit dus niet uit dat de Raad op eigen initiatief een besluit tot vaststelling van een dergelijke regeling kan nemen indien hij dit noodzakelijk acht, of de hoge vertegenwoordiger kan verzoeken hem een voorstel in die zin voor te leggen.

161    Deze conclusie vindt steun in het dossier. Ten eerste blijkt uit punt 151 hierboven dat de richtsnoeren voor de benoeming, het mandaat en de financiering van de SVEU’s op initiatief van de Groep algemene zaken van de Raad zijn herzien. Ten tweede wordt in diezelfde richtsnoeren met betrekking tot de procedure voor de benoeming van een SVEU gepreciseerd dat „[i]ndien de Raad van oordeel is dat de politieke context zulks vereist, […] hij de [hoge vertegenwoordiger] [kan] verzoeken een voorstel in te dienen voor de benoeming van een SVEU voor een mandaat in verband met een specifiek beleidsvraagstuk”.

162    Gelet op het voorgaande moet hieruit worden opgemaakt dat elk mogelijk onrechtmatig verzuim bij de vaststelling van een algemene regeling voor arbeidscontractanten die in het algemeen onder het GBVB of, in het bijzonder, de SVEU in Bosnië en Herzegovina vallen, aan de Raad moet worden toegerekend. De derde vordering is dus ontvankelijk wat de Raad betreft, en niet-ontvankelijk wat de Commissie en EDEO betreft.

 Vierde vordering

163    Met zijn vierde vordering, die subsidiair is ten opzichte van de eerste drie vorderingen, verzoekt verzoeker om de Raad, de Commissie en EDEO uit hoofde van de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie te veroordelen om hem 400 000 EUR te betalen op grond dat in zijn arbeidsvoorwaarden zijn grondrechten niet in acht zijn genomen.

164    Zoals blijkt uit de punten 148 tot en met 162 hierboven, staat het aan de Raad om de arbeidsvoorwaarden van de arbeidscontractanten van de SVEU in Bosnië en Herzegovina vast te stellen. Bijgevolg moet voor de vierde vordering de Raad worden aangemerkt als verwerende partij.

165    Het is juist dat verzoeker ook verwijst naar de middelen die zijn aangevoerd ter ondersteuning van de eerste en de tweede vordering, die betrekking hebben op de SVEU in Bosnië en Herzegovina in zijn hoedanigheid van werkgever. Het was echter niet verzoekers opzet om in het kader van de vierde vordering de Unie niet-contractueel aansprakelijk te stellen voor handelingen van de SVEU in Bosnië en Herzegovina. Zowel in het verzoekschrift als in zijn opmerkingen over de excepties van onbevoegdheid en niet-ontvankelijkheid preciseert verzoeker namelijk dat de vierde vordering betrekking heeft op de „Europese instellingen”, hetgeen volgens een lezing van het geheel van zijn stukken niet mag worden opgevat als een verwijzing naar de SVEU in Bosnië en Herzegovina maar naar de Raad, de Commissie en EDEO, ook al is laatstgenoemde geen instelling in de zin van artikel 13 VEU.

166    Gelet op het voorgaande moet de vierde vordering ontvankelijk worden verklaard wat de Raad betreft en niet-ontvankelijk worden verklaard wat de Commissie en EDEO betreft.

 Conclusie

167    Gelet op een en ander is het Gerecht, wat ten eerste de eerste vordering betreft, op grond van artikel 263 VWEU bevoegd om uitspraak te doen over het verzoek tot nietigverklaring van het beëindigingsbesluit, en op grond van artikel 268 VWEU om uitspraak te doen over de vorderingen tot financiële vergoeding van de materiële en immateriële schade die verzoeker door dat besluit zou hebben geleden. Deze verzoeken zijn ontvankelijk voor zover zij betrekking hebben op de SVEU in Bosnië en Herzegovina en niet-ontvankelijk voor zover zij betrekking hebben op de Raad, de Commissie en EDEO.

168    Voorts moet het verzoek tot herplaatsing van verzoeker bij de SVEU in Bosnië en Herzegovina wegens onbevoegdheid worden afgewezen.

169    Ten tweede moet de tweede vordering in haar geheel worden afgewezen wegens onbevoegdheid.

170    Ten derde zijn de derde en de vierde vordering, waarvoor het Gerecht krachtens artikel 268 VWEU bevoegd is, ontvankelijk wat de Raad betreft en niet-ontvankelijk wat de Commissie en EDEO betreft.

 Kosten

171    Volgens artikel 133 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt ten aanzien van de proceskosten beslist in het arrest of in de beschikking waardoor een einde komt aan het geding. Voorts kan het Gerecht volgens artikel 135, lid 1, van dit Reglement, wanneer de billijkheid dit vergt, beslissen dat een in het ongelijk gestelde partij, behalve in haar eigen kosten, slechts ten dele wordt verwezen in de kosten van de andere partij of daarin zelfs niet dient te worden verwezen.

172    Uit de motivering van het onderhavige arrest volgt dat het een einde maakt aan het geding ten aanzien van de Commissie en EDEO. Deze verwerende partijen, ten aanzien waarvan het beroep moet worden verworpen, hebben uitdrukkelijk verzocht om verwijzing van verzoeker in de kosten.

173    Zoals in de punten 140 tot en met 142 is opgemerkt, speelt het optreden van de SVEU in Bosnië en Herzegovina zich echter af in een complexe juridische context, die wordt gekenmerkt door zijn banden met de Raad, de Commissie en EDEO. Het was voor verzoeker dus ontegenzeglijk moeilijk om bij de instelling van het onderhavige beroep de verweerders te identificeren. In deze omstandigheden acht het Gerecht het rechtvaardig en billijk te beslissen dat de Commissie en EDEO hun eigen kosten dragen.

174    Verder maakt dit arrest geen einde aan het geding wat de Raad en de SVEU in Bosnië en Herzegovina betreft. Derhalve dient de beslissing omtrent de door verzoeker en deze twee verweerders in verband met de excepties van onbevoegdheid en niet-ontvankelijkheid gemaakte kosten te worden aangehouden.


HET GERECHT (Zevende kamer – uitgebreid),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen

–        wegens onbevoegdheid, voor zover het ertoe strekt dat wordt bevolen om Robert Stockdale te herplaatsen bij de speciale vertegenwoordiger van de Europese Unie in Bosnië en Herzegovina;

–        wegens onbevoegdheid, voor zover het ertoe strekt dat Stockdales arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd worden geherkwalificeerd als één enkele arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd en dat wordt vastgesteld dat verweerders hun contractuele verplichtingen niet zijn nagekomen;

–        wegens niet-ontvankelijkheid wat betreft de Raad van de Europese Unie, de Europese Commissie en de Europese Dienst voor extern optreden (EDEO), voor zover het strekt tot nietigverklaring van het besluit van de speciale vertegenwoordiger van de Europese Unie in Bosnië en Herzegovina van 17 november 2020 waarbij Stockdales arbeidsovereenkomst is beëindigd, en tot vergoeding van de schade die hij door dit besluit zou hebben geleden;

–        wegens niet-ontvankelijkheid, voor het overige, wat betreft de Commissie en EDEO.

2)      De excepties van onbevoegdheid en niet-ontvankelijkheid worden verworpen voor het overige.

3)      De Commissie en EDEO dragen hun eigen kosten in verband met de excepties van onbevoegdheid en niet-ontvankelijkheid.

4)      De beslissing omtrent de door Stockdale, de Raad en de speciale vertegenwoordiger van de Europese Unie in Bosnië en Herzegovina gemaakte kosten in verband met de excepties van onbevoegdheid en niet-ontvankelijkheid wordt aangehouden.

da Silva Passos

Valančius

Reine

Truchot

 

      Sampol Pucurull

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 26 juli 2023.

ondertekeningen


Inhoudsopgave



*      Procestaal: Frans.