Language of document : ECLI:EU:T:2019:725

ARREST VAN HET GERECHT (Eerste kamer)

3 oktober 2019 (*)

„Openbare dienst – Ambtenaren – Artikel 24 van het Statuut – Verzoek om bijstand – Artikel 12 bis van het Statuut – Psychisch geweld – Omvang van de bijstandsplicht – Verwijderingsmaatregel – Duur van de administratieve procedure – Aansprakelijkheid – Immateriële schade”

In zaak T‑730/18,

DQ, en de andere verzoekende partijen wier namen zijn opgenomen in de bijlage(1), vertegenwoordigd door M. Casado García-Hirschfeld, advocaat,

verzoekers,

tegen

Europees Parlement, vertegenwoordigd door E. Taneva en T. Lazian als gemachtigden,

verweerder,

betreffende een verzoek krachtens artikel 270 VWEU om vergoeding van de schade die verzoekers stellen te hebben geleden voornamelijk als gevolg van de onjuiste behandeling van hun verzoek om bijstand in verband met aan hun hiërarchieke meerdere verweten psychisch geweld,

wijst

HET GERECHT (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: V. Valančius, waarnemend voor de president, P. Nihoul en J. Svenningsen (rapporteur), rechters,

griffier: E. Coulon,

het navolgende

Arrest

I.      Voorgeschiedenis van het geding

1        Verzoekers, DQ en de andere verzoekende partijen, wier namen zijn opgenomen in de bijlage, zijn ambtenaren van het Europees Parlement die zijn toegewezen aan de eenheid [vertrouwelijk](2) (hierna: „eenheid”) van de directie [vertrouwelijk] van het directoraat-generaal (DG) [vertrouwelijk] (hierna: „directoraat-generaal”).

2        In 2013 hebben verzoekers en twee van hun andere collega’s bij de directeur van de directie [vertrouwelijk] (hierna: „directeur”) en de directeur-generaal van het directoraat-generaal (hierna: „directeur-generaal”), de hiërarchieke meerderen van het hoofd van de eenheid (hierna: „hoofd van de eenheid”), gemeld dat deze laatste zich ongepast had gedragen.

3        Meer bepaald hebben verzoekers en twee van hun andere collega’s, die zich zorgen maakten over de gezondheid van hun hiërarchieke meerdere alsook over de samenhang en professionaliteit van de eenheid, in een aan de directeur-generaal gerichte brief van 11 november 2013 verzocht om uitstel van het taalexamen waaraan het hoofd van de eenheid zou deelnemen (hierna: „brief van 11 november 2013”). Volgens hen waren de leden van de jury van dat examen door het hoofd van de eenheid bedreigd met betrekking tot de mogelijkheid dat hij voor dat examen zou falen. In casu zou het hoofd van de eenheid hebben gedreigd zelfmoord te plegen of vergeldingsmaatregelen te nemen in geval van mislukking. Verzoekers en twee van hun andere collega’s hebben er in de brief van 11 november 2013 eveneens op gewezen dat een van de raadgevende artsen van de medische dienst in een nota die later aan de directeur werd overgelegd, de verschillende gedragingen van het hoofd van de eenheid had geïnventariseerd, welke door bepaalde personeelsleden van de eenheid op overeenkomstige wijze waren beschreven tijdens hun bezoeken aan de medische dienst in de loop van oktober 2013. Verzoekers hebben aldus bij de directeur-generaal hun ernstige bezorgdheid geuit over het professionele en sociale gedrag van het hoofd van de eenheid.

4        Bij e-mail van 18 november 2013 heeft de directeur-generaal verzoekers meegedeeld dat hij de directeur had verzocht, ten eerste, binnen het directoraat-generaal een onderzoek in te stellen naar de feiten waarvan zij hem in kennis hadden gesteld, en, ten tweede, het hoofd van de eenheid in kennis te stellen van het uitstel van het taalexamen waaraan hij zou deelnemen.

5        Bij e-mail van 5 december 2013 hebben verzoekers de directeur gevraagd de personeelsleden van de eenheid niet langer individueel te interviewen en hun initiatief als collectief te beschouwen, met als gevolg dat met hen in groepsverband moest worden gesproken. In een reactie heeft de directeur verduidelijkt dat naar zijn ervaring de leden van de eenheid eerder geneigd zouden zijn openhartig te spreken in een privégesprek dan in een groepsgesprek en dat hij daarom de voorkeur had gegeven aan persoonlijke gesprekken. Van mening dat hij reeds dankzij de gesprekken die hij individueel had gevoerd, een juist beeld van de situatie had, heeft hij verzoekers te kennen gegeven dat hij het betreurde niet eerder van deze relationele problemen binnen de eenheid in kennis te zijn gesteld, dat een vergadering met al het personeel van de eenheid in dat stadium prematuur was en dat hij een dergelijke vergadering pas zou beleggen wanneer de sfeer zou zijn verbeterd.

A.      Verzoek om bijstand en door het TABG vastgestelde maatregelen

6        Op 24 januari 2014 hebben verzoekers en twee van hun andere collega’s, via een advocaat, krachtens artikel 90, lid 1, van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie (hierna: „Statuut”) een verzoek om bijstand in de zin van artikel 24 van het Statuut ingediend met betrekking tot beschuldigingen van psychisch geweld en seksuele intimidatie – in strijd met artikel 12 bis van het Statuut – door het hoofd van de eenheid (hierna: „verzoek om bijstand”). Zij hebben dit verzoek ingediend bij de secretaris-generaal van het Parlement, die samen met de directeur-generaal van het DG Personeel binnen deze instelling verantwoordelijk is voor de behandeling van dergelijke verzoeken om bijstand.

7        In hun verzoek om bijstand verzochten verzoekers en twee van hun andere collega’s de secretaris-generaal om het hoofd van de eenheid onmiddellijk te schorsen overeenkomstig artikel 23 van bijlage IX bij het Statuut, de hen betreffende beoordelingsprocedure voor de beoordelingsronde die betrekking had op hun beroepsprestaties in 2013 (hierna „beoordelingsronde 2014”) op te schorten, een administratief onderzoek in te stellen en de kosten van hun raadsman te dragen.

8        Op 28 januari 2014 hebben verzoekers en twee van hun andere collega’s, vanwege de indiening van het verzoek om bijstand, bij de directeur voor het administratief beheer van het personeel van het Parlement hun bezorgdheid geuit over de dienstvergadering die de volgende dag zou plaatsvinden in aanwezigheid van het hoofd van de eenheid. Bij e-mail van dezelfde dag werd hen meegedeeld dat twee personen, „gestuurd door het directoraat-generaal”, op die dienstvergadering aanwezig zouden zijn.

9        In dit verband verbaasden verzoekers zich erover dat van die twee personen de een de directeur was, die in het verzoek om bijstand specifiek werd genoemd, en de ander de juridisch adviseur van de directeur-generaal, die ook in dat verzoek werd genoemd.

10      Volgens verzoekers zou de directeur in de vergadering van 29 januari 2014 eerst de verdiensten van het werk van het hoofd van de eenheid hebben geprezen en vervolgens, nadat het hoofd van de eenheid was vertrokken, hebben gewezen op het bestaan van het verzoek om bijstand. Tegelijkertijd zou hij hebben aangegeven niet op de hoogte te zijn van de inhoud van het verzoek en verzoekers hebben verzocht om openhartig met hem te spreken. Hij zou hun namelijk het volgende hebben gezegd: „Open your hearts and tell me what is on your liver” (Stort jullie hart uit en zeg me wat jullie op je lever hebben). Eveneens zou hij verzoekers hebben aangeraden zich te wenden tot het adviescomité Intimidatie en Voorkoming van intimidatie op het werk. Verzoekers zouden van hun kant de directeur hebben gepolst of dat gesprek een officieel karakter had, in welk geval zij zouden hebben verzocht om de aanwezigheid van hun raadsman, die zich buiten de zaal bevond. De directeur zou hebben geantwoord dat het een interne vergadering betrof waaraan de raadsman niet kon deelnemen. In het verzoekschrift stellen verzoekers dat zij deze ontmoeting met de directeur hebben ervaren als een nieuwe poging tot intimidatie, een oneerlijke manier om hun verbondenheid op de proef te stellen en een aantasting van hun menselijke waardigheid.

11      Bij brief van 10 februari 2014 heeft verzoekers’ raadsman geklaagd over de behandeling van het verzoek om bijstand, waarbij hij zowel verwees naar de vergadering van 29 januari 2014, waarop de directeur ongepaste opmerkingen zou hebben gemaakt, als naar een vergadering twee dagen later tussen het hoofd van de eenheid en een van de leden van de jury van het taalexamen. In dat verband wees hij opnieuw op het belang om het administratieve onderzoek in te stellen en om zo spoedig mogelijk preventieve maatregelen vast te stellen.

12      Bij brief van 17 februari 2014 heeft de directeur-generaal van het DG Personeel verzoekers in kennis gesteld van de voorlopige maatregelen die het tot aanstelling bevoegde gezag (hierna: „TABG”) van het Parlement reeds had vastgesteld in reactie op het verzoek om bijstand. Derhalve had het TABG besloten het beheer van de eenheid toe te vertrouwen aan het hoofd van een andere eenheid en aangekondigd dat het, ter vervanging van het hoofd van de eenheid, een andere persoon als eerste beoordelaar van verzoekers zou aanstellen voor de beoordelingsronde 2014 en, ten slotte, zo spoedig mogelijk een administratief onderzoek zou instellen.

13      Op 4 maart 2014 heeft de directeur verzoekers meegedeeld dat de secretaris-generaal had besloten hem als eerste beoordelaar aan te wijzen, terwijl een andere directeur als tweede beoordelaar zou optreden.

14      Op 11 april 2014 werden verzoekers in kennis gesteld van het feit dat een administratief onderzoek naar de eenheid was ingesteld en dat zij werden opgeroepen voor een hoorzitting op 15 april daaropvolgend.

15      Op 21 mei 2014 hebben verzoekers krachtens artikel 90, lid 2, van het Statuut een klacht ingediend tegen het besluit van het TABG tot aanstelling van de directeur als eerste beoordelaar voor de beoordelingsronde 2014, waarbij zij hebben verzocht om die beoordelingsronde op te schorten, alsook het hoofd van de eenheid te schorsen en maatregelen vast te stellen die hun veiligheid op het werk en de vertrouwelijkheid bij de behandeling van het verzoek om bijstand konden waarborgen.

16      Bij verzoekschrift, ingekomen ter griffie van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie op 22 mei 2014, en ingeschreven onder nummer F‑49/14, hebben verzoekers en een van hun twee andere collega’s dat Gerecht met name verzocht om het besluit van het TABG tot aanstelling van de directeur als hun eerste beoordelaar nietig te verklaren, de beoordelingsronde 2014 op te schorten en het hoofd van de eenheid te schorsen.

17      Bij beschikking van 12 juni 2014, DQ e.a./Parlement (F‑49/14 R, EU:F:2014:159), heeft de president van het Gerecht voor ambtenarenzaken het door verzoekers en een van hun twee andere collega’s bij afzonderlijke akte ingediende verzoek om voorlopige maatregelen afgewezen.

18      Op 2 juni 2014 heeft het Parlement verzoekers in kennis gesteld van zijn definitieve conclusies met betrekking tot het verzoek om bijstand. Het waren er drie: ten eerste, dat er maatregelen tot verwijdering van het hoofd van de eenheid waren vastgesteld en dat een hoofd van een andere eenheid voortaan voor het personeelsbeheer van de eenheid zou instaan, ten tweede, dat het hoofd van de eenheid als eerste beoordelaar van verzoekers voor de beoordelingsronde 2014 was vervangen door de directeur en, ten derde, dat op grond van artikel 86 van het Statuut een tuchtonderzoek tegen het hoofd van de eenheid was ingeleid.

19      Bij nota van 3 juni 2014 heeft de secretaris-generaal van het Parlement de directeur-generaal ervan in kennis gesteld dat het volgens zijn vaststellingen steeds moeilijker werd om de beoordelingsronde 2014 uit te voeren in overeenstemming met het beginsel van behoorlijk bestuur, en dat hij daarom had besloten die beoordelingsronde voor de gehele eenheid tijdelijk op te schorten in afwachting van een evenwichtige oplossing, meer bepaald totdat het TABG in staat zou zijn met de vereiste kalmte een besluit te nemen.

20      Op 26 september 2014 heeft de secretaris-generaal in zijn hoedanigheid van TABG de klacht van 21 mei 2014 deels, namelijk voor zover zij betrekking had op voorlopige maatregelen van het TABG, prematuur, en deels ongegrond verklaard.

21      Bij brief, ingekomen ter griffie van het Gerecht voor ambtenarenzaken op 20 november 2014, hebben verzoekers en een van hun twee andere collega’s het Gerecht in kennis gesteld van het feit dat zij afstand deden van hun beroep in zaak F‑49/14, voornamelijk op grond dat het Parlement met name ermee had ingestemd „voorlopige maatregelen te nemen, zoals aangekondigd in [zijn] nota’s van 2 en 3 juni 2014”.

22      Bij beschikking van 12 januari 2015, DQ e.a./Parlement (F‑49/14, EU:F:2015:1), heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken zaak F‑49/14 doorgehaald in zijn register en tegelijkertijd beslist dat het Parlement zijn eigen kosten alsook die van verzoekers en hun twee andere collega’s moest dragen, voornamelijk op grond dat verzoekers, daar het Parlement geen concrete en definitieve stappen had genomen om het hoofd van de eenheid te schorsen, en/of de beoordelingsronde 2014 op te schorten, geen andere keuze hadden dan een dergelijk beroep in te stellen, dat vergezeld ging van een verzoek in kort geding, teneinde hun rechten te vrijwaren en het TABG maatregelen te doen nemen tegen het psychische geweld en de seksuele intimidatie waarmee zij zouden zijn geconfronteerd.

23      Volgens verzoekers heeft het TABG in oktober 2015, na afloop van het administratieve onderzoek, een rapport opgesteld, dat niet aan hen was meegedeeld en waarin tot de slotsom wordt gekomen dat het hoofd van de eenheid zich schuldig heeft gemaakt aan intimidatie in de zin van artikel 12 bis van het Statuut.

B.      Vergoeding van de op het verzoek om bijstand betrekking hebbende kosten, uitgaven en honoraria van verzoekers’ raadsman

24      Op 2 december 2015 hebben verzoekers en een van hun twee andere collega’s krachtens artikel 90, lid 1, van het Statuut hun in het verzoek om bijstand vervatte verzoek om het TABG te verwijzen in alle kosten, uitgaven en honoraria van hun raadsman, herhaald.

25      Bij besluit van 2 februari 2016 heeft het TABG dat verzoek afgewezen. De klacht die verzoekers en een van hun twee andere collega’s op 4 mei daaropvolgend hebben ingediend, is bij besluit van 1 september 2016 eveneens afgewezen.

26      Bij verzoekschrift, ingekomen ter griffie van het Gerecht op 20 januari 2017 en ingeschreven onder nummer T‑38/17, hebben verzoekers en een van hun twee andere collega’s het Gerecht verzocht om het Parlement te veroordelen tot betaling van een bedrag van 92 200 EUR, ter vergoeding van hun materiële schade, dat overeenkomt met de vergoeding van alle kosten, uitgaven en honoraria van hun raadsman, welke ten eerste betrekking hebben op het verzoek om bijstand, ten tweede op een procedure die zij tegen het Parlement hebben ingesteld bij de Franstalige arbeidsrechtbank te Brussel (België) en ten derde op beroep T‑38/17.

27      Na neerlegging van het verweerschrift op 12 april 2017 heeft het Gerecht (Eerste kamer), bij beslissing van 18 mei 2017, de rechter-rapporteur overeenkomstig artikel 50 bis van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie en artikel 125 bis, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht opgedragen de mogelijkheid te onderzoeken van een minnelijke regeling van het geschil.

28      In antwoord op het voorstel van de rechter-rapporteur om een minnelijke regeling te treffen op basis van een daartoe strekkende ontwerpovereenkomst, heeft het Parlement bij brief van 1 juni 2017 laten weten bereid te zijn om met verzoekers en een van hun twee andere collega’s in overleg te treden, terwijl laatstgenoemden bij brief van 2 juni 2017 hebben aangegeven geen minnelijke regeling van het geschil te wensen.

29      Bij brief van 7 juni 2017 heeft de rechter-rapporteur verzoekers en een van hun twee andere collega’s uitgenodigd om hun standpunt te heroverwegen en, in voorkomend geval, hun wens te herbevestigen om af te zien van de procedure voor een minnelijke regeling, waarbij hun aandacht erop werd gevestigd dat in het kader van de gerechtelijke procedure de ontvankelijkheid van het beroep zou dienen te worden onderzocht in het licht van met name de rechtspraak die voortvloeit uit de beschikking van 20 maart 2014, Michel/Commissie (F‑44/13, EU:F:2014:40, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak), aangezien zij in casu in het verzoek om bijstand van 24 januari 2014 en in een brief van 6 oktober 2014 het TABG reeds tweemaal hadden verzocht de advocatenkosten met betrekking tot het verzoek om bijstand te vergoeden, en uit het dossier niet bleek dat zij de stilzwijgende besluiten tot afwijzing ‐ die bij het verstrijken van de voor het TABG vastgestelde antwoordtermijn van vier maanden waren tot stand gekomen ‐ via een klacht hadden betwist.

30      Bij brief van 15 juni 2017 hebben verzoekers en een van hun twee andere collega’s het Gerecht ervan in kennis gesteld dat zij uiteindelijk contact met het Parlement hadden opgenomen en dat zij dienaangaande om een extra antwoordtermijn verzochten die, op verzoek van het Parlement, werd verlengd tot en met 21 juli 2017. Bij brieven van respectievelijk 11 en 6 juli 2017 hebben verzoekers en een van hun twee andere collega’s, alsook het Parlement, het Gerecht ervan in kennis gesteld dat zij overeenstemming hadden bereikt over een minnelijke regeling van het geschil, zodat de zaak bij beschikking van 17 juli 2017, DQ e.a./Parlement (T‑38/17, niet gepubliceerd, EU:T:2017:557), werd doorgehaald in het register van het Gerecht. Deze overeenkomst was evenwel gesloten onverminderd eventuele andere schadeclaims, die niet waren ingediend in het kader van de in zaak T‑38/17 aan de orde zijnde verzoeken en klachten.

C.      Schadevordering in de onderhavige zaak

31      Op 13 december 2017 hebben verzoekers het TABG krachtens artikel 90, lid 1, van het Statuut verzocht hen een ex aequo et bono vastgestelde vergoeding van 192 000 EUR toe te kennen voor de immateriële schade die zij stellen te hebben geleden als gevolg van het feit dat het TABG bij de behandeling van hun verzoek om bijstand onregelmatigheden heeft begaan, met name bestaande in schending van het beginsel van behoorlijk bestuur en de zorgplicht, aantasting van verzoekers’ waardigheid en schending van hun recht op arbeid onder omstandigheden die hun gezondheid, hun veiligheid en hun waardigheid eerbiedigen.

32      Aangezien het TABG die schadevordering niet heeft toegewezen, hebben verzoekers op 23 mei 2018 een klacht ingediend tegen het stilzwijgende besluit tot afwijzing van hun schadevordering van 13 april 2018.

33      Bij besluit van 12 september 2018 heeft de secretaris-generaal, in zijn hoedanigheid van TABG, de klacht van 23 mei 2018 ongegrond verklaard en daarbij de door het TABG genomen bijstandsmaatregelen in herinnering gebracht, met name de schorsing van het hoofd van de eenheid en de inleiding van een tuchtprocedure tegen hem op 6 januari 2016 die, nadat de tuchtraad was geraadpleegd en betrokkene op 14 november 2016 was gehoord, heeft geleid tot de oplegging van een tuchtsanctie op 27 februari 2017. Volgens het TABG hebben deze maatregelen verzoekers weer gezonde, veilige en waardige arbeidsomstandigheden opgeleverd. Dat zou blijken uit het feit dat na de goedkeuring door het TABG van de bijstandsmaatregelen in februari 2014 er geen enkele, als psychisch geweld aan te merken handeling meer heeft plaatsgevonden.

II.    Procedure en conclusies van partijen

34      Bij verzoekschrift, ingekomen ter griffie van het Gerecht op 12 december 2018, hebben verzoekers het onderhavige beroep ingesteld, waarbij zij het Gerecht verzoeken:

–        het stilzwijgende besluit tot afwijzing van hun schadevordering en, voor zover nodig, het besluit van 12 september 2018 tot afwijzing van hun klacht van 23 mei 2018 nietig te verklaren;

–        vergoeding te gelasten van hun immateriële schade, die ex aequo et bono wordt geraamd op een bedrag van 192 000 EUR;

–        het Parlement te veroordelen „tot betaling van compenserende interesten en van de tussentijds opgebouwde vertragingsrente”;

–        het Parlement te verwijzen in de kosten.

35      Bij afzonderlijke akte, neergelegd op dezelfde dag, hebben verzoekers overeenkomstig artikel 66 van het Reglement voor de procesvoering om anonimiteit verzocht.

36      In het verweerschrift, neergelegd op 20 maart 2019, verzoekt het Parlement het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekers te verwijzen in de kosten.

37      Bij afzonderlijk akte, neergelegd op dezelfde dag, heeft het Parlement verzocht om bepaalde gegevens betreffende derden niet openbaar te maken.

38      Op 19 april 2019 heeft het Gerecht de schriftelijke behandeling gesloten.

39      Gelet op het feit dat geen van de partijen binnen drie weken te rekenen vanaf de betekening van de sluiting van de schriftelijke behandeling een verzoek in die zin heeft ingediend, heeft het Gerecht, aangezien het zich voldoende voorgelicht achtte door de stukken in het dossier, krachtens artikel 106, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering beslist uitspraak te doen zonder mondelinge behandeling,

40      Bij brief van de griffie van 1 augustus 2019 werd het Parlement verzocht om bij wijze van maatregel tot organisatie van de procesgang een aantal vragen te beantwoorden, hetgeen het binnen de gestelde termijn heeft gedaan.

III. In rechte

A.      Vordering tot nietigverklaring

41      Verzoekers vorderen naast schadevergoeding de nietigverklaring van het stilzwijgende besluit tot afwijzing van hun schadevordering en, voor zover nodig, van het besluit van 12 september 2018 tot afwijzing van hun klacht van 23 mei 2018.

42      Dienaangaande is het vaste rechtspraak dat het besluit van een instelling tot afwijzing van een schadevordering integrerend deel uitmaakt van de administratieve procedure die aan een bij het Gerecht ingestelde aansprakelijkheidsvordering voorafgaat. Aangezien de handeling waarbij de instelling tijdens de precontentieuze fase haar standpunt bepaalt, slechts tot doel heeft de partij die schade zou hebben geleden in staat te stellen bij het Gerecht een schadevordering in te dienen, kan de vordering tot nietigverklaring van een dergelijk besluit tot afwijzing niet los van de aansprakelijkheidsvorderingen worden beoordeeld (arresten van 18 december 1997, Gill/Commissie, T‑90/95, EU:T:1997:211, punt 45, en 6 maart 2001, Ojha/Commissie, T‑77/99, EU:T:2001:71, punt 68, en beschikking van 25 maart 2010, Marcuccio/Commissie, F‑102/08, EU:F:2010:21, punt 23).

43      Bijgevolg behoeft niet afzonderlijk uitspraak te worden gedaan over de eerste vordering.

B.      Schadevordering

44      Tot staving van hun beroep voeren verzoekers in wezen aan dat zij immateriële schade hebben geleden doordat het TABG niet tijdig de passende maatregelen heeft genomen om op hun verzoek om bijstand te reageren en te waarborgen dat hun arbeidsomstandigheden voldoen aan artikel 31 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Zoals blijkt uit de verschillende in hun verzoek omschreven incidenten, zijn verzoekers van mening dat zij wegens de passiviteit van de diensten van het TABG blootgesteld zijn geweest aan aantasting van hun waardigheid, persoonlijkheid en fysieke en psychische integriteit door het hoofd van de eenheid. Voorts heeft het TABG het administratieve onderzoek niet in overeenstemming met het beginsel van de redelijke termijn uitgevoerd. Evenmin heeft het vaart gezet achter de tuchtprocedure tegen het hoofd van de eenheid, noch hem tijdig een tuchtsanctie opgelegd. Verzoekers voeren ook nog aan dat het hoofd van de eenheid hun recht op bescherming van het medisch geheim heeft geschonden.

45      Verzoekers vorderen derhalve vergoeding van hun immateriële schade, die zij ex aequo et bono ramen op een bedrag van 192 000 EUR.

46      Het Parlement concludeert tot ongegrondverklaring van de schadevordering, waarbij het erop wijst dat zijn diensten vanaf het moment dat verzoekers hun verzoek om bijstand formeel bij het TABG hadden ingediend, alle redelijke maatregelen hebben genomen. Hoewel het erkent dat de situatie niet altijd met de nodige krachtdadigheid is aangepakt, wijst het erop dat het hoofd van de eenheid na zijn verwijdering, waartoe in reactie op het verzoek om bijstand is besloten, slechts sporadisch contact met de ambtenaren van de eenheid heeft gehad en slechts af en toe besluiten met gevolgen voor de eenheid heeft moeten nemen. Volgens het Parlement kunnen deze eenmalige en onbeduidende incidenten evenwel niet leiden tot zijn aansprakelijkheid, te meer gelet op de ruime beoordelingsbevoegdheid waarover het TABG bij het vaststellen van bijstandsmaatregelen beschikt. Wat de duur van de administratieve onderzoeksprocedure en de tegen het hoofd van de eenheid ingeleide tuchtprocedure betreft, verklaart het Parlement dat het administratieve onderzoek betrekking had op een aanzienlijk aantal personen en dat het hoofd van de eenheid, ondanks de overvloedige informatie die in de loop van de onderzoeken werd verzameld, de maatregelen en sancties tegen hem niet aanvaardde, terwijl het TABG ervoor moest zorgen dat zijn grondrechten en procedurele rechten als verdachte werden geëerbiedigd. Bovendien wijst het Parlement erop dat het hoofd van de eenheid tegen de hem opgelegde tuchtsanctie beroep had ingesteld bij het Gerecht, in casu het beroep dat heeft geleid tot het arrest van 20 september 2019, UZ/Parlement (T‑47/18, EU:T:2019:650), waarbij het Gerecht die sanctie heeft nietig verklaard. In elk geval tonen verzoekers niet aan dat zij na de overplaatsing van het hoofd van de eenheid het slachtoffer van andere ongepaste gedragingen van die persoon zijn geweest.

1.      Onrechtmatigheden begaan door het TABG waarvoor de Unie aansprakelijk kan worden gesteld

a)      Algemene overwegingen

47      Om te beginnen dient in herinnering te worden gebracht dat de aansprakelijkheid van een instelling, orgaan of instantie van de Europese Unie in het algemeen afhankelijk is van de vervulling van een aantal voorwaarden, te weten de onrechtmatigheid van de handelwijze die hun wordt verweten, het bestaan van de gestelde schade en het bestaan van een causaal verband tussen de verweten handelwijze en de gestelde schade, waarbij deze drie voorwaarden cumulatief zijn (arrest van 10 april 2019, AV/Commissie, T‑303/18 RENV, niet gepubliceerd, EU:T:2019:239, punt 104; zie eveneens arrest van 19 mei 2015, Brune/Commissie, F‑59/14, EU:F:2015:50, punt 71 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

48      Dienaangaande gelden voor geschillen op het gebied van de openbare dienst uit hoofde van artikel 270 VWEU en de artikelen 90 en 91 van het Statuut, daaronder begrepen die welke betrekking hebben op de vergoeding van schade die door een instelling, orgaan of instantie van de Unie aan een ambtenaar of een personeelslid is berokkend, speciale en bijzondere regels ten opzichte van die welke voortvloeien uit de algemene beginselen voor de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie krachtens artikel 268 VWEU en artikel 340, tweede alinea, VWEU (arrest van 10 april 2019, AV/Commissie, T‑303/18 RENV, niet gepubliceerd, EU:T:2019:239, punt 105).

49      Uit het Statuut volgt immers dat een ambtenaar of personeelslid van de Unie, in tegenstelling tot elke andere particulier, aan de instelling, het orgaan of de instantie waarbij hij werkzaam is, gebonden is door een arbeidsverhouding die bestaat in een evenwicht van wederzijdse specifieke rechten en verplichtingen, hetgeen tot uitdrukking komt in de zorgplicht van de instelling ten opzichte van de betrokkene (zie arrest van 16 december 2010, Commissie/Petrilli, T‑143/09 P, EU:T:2010:531, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak, zoals bevestigd bij beslissing van 8 februari 2011, heroverweging Commissie/Petrilli, C‑17/11 RX, EU:C:2011:55, punten 4 en 5).

50      In het licht van deze grotere verantwoordelijkheid van de Unie in haar hoedanigheid van werkgever, is de vaststelling van een onregelmatigheid die, al naargelang het geval, door het TABG of het tot het aangaan van aanstellingsovereenkomsten bevoegde gezag is begaan, hetzij in de vorm van een handeling hetzij in de vorm van een besluit, op zich voldoende om ervan uit te gaan dat is voldaan aan de eerste van de drie voorwaarden voor de aansprakelijkheidsstelling van de Unie voor schade die haar ambtenaren en personeelsleden hebben geleden wegens een schending van het ambtenarenrecht van de Unie (arresten van 16 december 2010, Commissie/Petrilli, T‑143/09 P, EU:T:2010:531, punt 46, en 12 juli 2011, Commissie/Q, T‑80/09 P, EU:T:2011:347, punt 45), waarbij dus niet hoeft te worden nagegaan of er sprake is van een „voldoende gekwalificeerde” schending van een rechtsregel die ertoe strekt aan particulieren rechten toe te kennen (arresten van 14 juni 2018, Spagnolli e.a./Commissie, T‑568/16 en T‑599/16, EU:T:2018:347, punt 196, en 6 mei 2019, Mauritsch/INEA, T‑271/18, niet gepubliceerd, EU:T:2019:286, punt 42).

51      Wat de gevallen betreft waarin een onrechtmatigheid kan worden vastgesteld, dient rekening te worden gehouden met de beoordelingsvrijheid waarover de administratie beschikt. Wanneer de administratie gehouden is tot een bepaald gedrag, dat haar wordt opgelegd door de geldende voorschriften, door de eerbiediging van algemene beginselen of grondrechten of door regels die zij zich zelf heeft opgelegd, kan de enkele niet-nakoming van die verplichting reeds tot aansprakelijkheid van de betrokken instelling leiden. Wanneer zij daarentegen over een ruime beoordelingsvrijheid beschikt, inzonderheid wanneer zij niet op grond van het betrokken rechtskader op een bepaalde manier hoeft te handelen, vormt slechts de kennelijke beoordelingsfout een onrechtmatigheid (zie arrest van 13 december 2017, CJ/ECDC, T‑703/16 RENV, niet gepubliceerd, EU:T:2017:892, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

52      Het is in het licht van die overwegingen dat de door verzoekers in het kader van hun schadevordering aangevoerde beschuldigingen dienen te worden onderzocht.

53      Dienaangaande dient ervan te worden uitgegaan, ondanks het feit dat het verzoekschrift niet duidelijk is, dat verzoekers met betrekking tot de voorwaarde dat het TABG onrechtmatig moet hebben gehandeld, voornamelijk drie punten in het geding brengen: ten eerste het gedrag van het hoofd van de eenheid als zodanig, ten tweede de ontoereikendheid van de door het TABG genomen maatregelen in reactie op het verzoek om bijstand en, in een nog vroeger stadium, in reactie op de melding, in de zin van artikel 22 bis van het Statuut, die zij met name met hun brief van 11 november 2013 hadden beoogd te doen en ten derde de volgens hen onredelijke duur van het administratieve onderzoek en het feit dat de daaruit voortvloeiende tuchtprocedure tegen het hoofd van de eenheid te laat is ingeleid.

54      Deze drie categorieën beschuldigingen dienen achtereenvolgens te worden onderzocht.

b)      Schadevordering met betrekking tot de immateriële schade die het gevolg is van het gedrag van het hoofd van de eenheid zelf

55      De vordering tot vergoeding van verzoekers’ immateriële schade als gevolg van het gedrag van het hoofd van de eenheid dient van meet af aan als prematuur te worden afgewezen, aangezien verzoekers niet in een eerder tegen het betrokken hoofd van de eenheid bij een nationale rechterlijke instantie ingesteld beroep tot schadevergoeding in het ongelijk zijn gesteld.

56      Volgens artikel 24, eerste alinea, van het Statuut verleent de Unie immers bijstand aan de ambtenaar of het personeelslid, „inzonderheid bij rechtsvervolgingen van hen die zich hebben schuldig gemaakt aan bedreigingen, grove beledigingen, beschimpingen, smaad of vergrijpen tegen persoon of goed, waaraan hijzelf of de leden van zijn gezin uit hoofde van zijn hoedanigheid en zijn functie blootstaan”. Voorts wordt, volgens artikel 24, tweede alinea, van het Statuut, „[v]oor zover de schade die de ambtenaar door deze feiten heeft geleden, niet uit diens opzet of grove nalatigheid is voortgevloeid en hij geen vergoeding heeft kunnen verkrijgen van degenen die de schade hebben veroorzaakt, […] zij door de Unie gezamenlijk vergoed”.

57      Dienaangaande ziet de bijstandsplicht van artikel 24 van het Statuut op de verdediging van ambtenaren en personeelsleden door hun instelling tegen handelingen van derden, en niet tegen handelingen van de instelling zelf, het toezicht waarop in andere bepalingen van het Statuut wordt geregeld (arresten van 17 december 1981, Bellardi-Ricci e.a./Commissie, 178/80, EU:C:1981:310, punt 23, en 9 september 2016, De Esteban Alonso/Commissie, T‑557/15 P, niet gepubliceerd, EU:T:2016:456, punt 45). Andere ambtenaren of personeelsleden of leden van een instelling van de Unie, zoals het hoofd van de eenheid, kunnen evenwel als derden in de zin van die bepaling worden beschouwd (zie in die zin arrest van 14 juni 1979, V./Commissie, 18/78, EU:C:1979:154, punt 15).

58      Overeenkomstig artikel 24, tweede alinea, van het Statuut moeten verzoekers derhalve, wat de immateriële schade betreft die zij als gevolg van de handelwijze van het hoofd van de eenheid stellen te hebben geleden, in de eerste plaats vergoeding van die schade zien te verkrijgen door middel van een schadevordering bij een nationale rechterlijke instantie, met dien verstande dat, volgens deze bepaling van het Statuut, alleen indien die schade niet kon worden vergoed het TABG gehouden kan zijn de door een dergelijke handelwijze van een „derde” in de zin van deze bepaling aan verzoekers veroorzaakte schade solidair te vergoeden (zie in die zin arrest van 13 juli 2018, Curto/Parlement, T‑275/17, EU:T:2018:479, punt 112).

59      Niettemin moet worden gepreciseerd dat het TABG reeds uit hoofde van de bijstandsplicht verplicht kan zijn verzoekers bij te staan, met name financieel, bij dit streven naar vergoeding, in casu om middels een „ondersteund” beroep in rechte erkenning te verkrijgen van het feit dat de omwille van hun hoedanigheid of functie tegen hen gerichte handelwijze die aan het verzoek om bijstand ten grondslag ligt, onrechtmatig was en aanleiding geeft tot toewijzing van een schadevergoeding door een nationale rechter (zie in die zin arresten van 9 september 2016, De Esteban Alonso/Commissie, T‑557/15 P, niet gepubliceerd, EU:T:2016:456, punt 42, en 13 juli 2018, Curto/Parlement, T‑275/17, EU:T:2018:479, punt 113 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

60      In het licht van de voorgaande overwegingen dient afwijzend te worden beslist op verzoekers’ vordering tot vergoeding van de schade die het gevolg is van het gedrag van het hoofd van de eenheid als zodanig, met inbegrip van de vordering betreffende de vermeende schending door het hoofd van de eenheid van hun recht op bescherming van het medisch geheim, welke schending overigens niet in de schadevordering was aangevoerd.

c)      Schadevordering met betrekking tot de ontoereikendheid van de bijstandsmaatregelen die het TABG in casu heeft vastgesteld

1)      Handelwijze van het TABG in 2013

61      Verzoekers verwijten het TABG om te beginnen zijn passiviteit bij de behandeling van de in artikel 22 bis van het Statuut bedoelde melding die zij hadden beoogd te doen met de brief van 11 november 2013, waarin eveneens werd verwezen naar verklaringen van een deel van hen die in hun respectieve medische dossiers zouden zijn opgetekend en in een door de medische dienst in oktober 2013 opgestelde nota zouden zijn overgenomen. Volgens hen had het TABG reeds in 2013 maatregelen moeten nemen om een einde te maken aan de schending door het hoofd van de eenheid van een aantal statutaire bepalingen.

62      Dienaangaande dient te worden opgemerkt dat psychisch geweld verboden is op grond van artikel 12 bis van het Statuut en dat gedrag van een ambtenaar dat onder dat verbod valt, derhalve kan worden aangemerkt als een „ernstig plichtsverzuim door ambtenaren van de Unie” en aldus kan worden gemeld op grond van artikel 22 bis van het Statuut, dat bepaalt dat „[d]e ambtenaar die tijdens de uitoefening van zijn functie of in verband daarmee kennis krijgt van feiten die het bestaan doen vermoeden van mogelijke onwettige activiteiten, inclusief fraude of corruptie, waardoor de belangen van de Unie worden geschaad, dan wel van gedragingen bij de uitvoering van de werkzaamheden die een aanwijzing vormen voor ernstig plichtsverzuim door ambtenaren van de Unie, […] dit onverwijld [meldt] aan zijn directe chef of aan zijn directeur-generaal, of, als hij dat nuttig acht, aan de secretaris-generaal of een persoon in een vergelijkbare functie, of rechtstreeks aan het Europees Bureau voor Fraudebestrijding (OLAF)” (zie in die zin arrest van 8 oktober 2014, Bermejo Garde/CESE, T‑530/12 P, EU:T:2014:860, punt 106).

63      Wat dat betreft, betogen verzoekers terecht dat de brief van 11 november 2013 niet dient te worden beschouwd als een verzoek om bijstand in de zin van artikel 24 van het Statuut, maar wel als een melding in de zin van artikel 22 bis van het Statuut. In die brief, en zoals zij dat zelf in het daarop ingediende verzoek om bijstand hebben verklaard door te verduidelijken dat „[t]er voorkoming van het onregelmatig verloop van het examen […] zij, in overeenstemming met hun verplichtingen op grond van artikel 2[2] van het Statuut, [de directeur-generaal] schriftelijk op de hoogte [hadden] gebracht”, verzochten verzoekers immers in essentie om uitstel van het taalexamen, terwijl zij tegelijkertijd uiting gaven aan hun bezorgdheid over de mentale gesteldheid van het hoofd van de eenheid en zijn gedrag binnen de dienst. In die brief werd daarentegen geen melding gemaakt, althans niet expliciet, van het bestaan van psychisch geweld of seksuele intimidatie. Verder werden in de brief vooral de moeilijkheden, waaronder de conflicten, binnen de eenheid aan de kaak gesteld, alsook de schending door het hoofd van de eenheid van het elementaire beginsel van de onafhankelijkheid van jury’s die zich moeten uitspreken over de beroepsbekwaamheid van ambtenaren.

64      Door enkele dagen na ontvangst van de brief van 11 november 2013 te besluiten om, ten eerste, met betrekking tot de feiten waarvan verzoekers het directoraat-generaal in kennis hadden gesteld, de directeur te belasten met het verrichten van een intern onderzoek bij het directoraat-generaal en, ten tweede, het taalexamen uit te stellen waaraan het hoofd van de eenheid zou deelnemen, is het TABG in de persoon van de directeur-generaal tegemoet gekomen aan het verzoek dat verzoekers in die brief hadden geformuleerd en dat onder artikel 22 bis van het Statuut viel, ofschoon de aard en de omvang van dat intern onderzoek bij het directoraat-generaal niet waren gespecifieerd in het schriftelijke antwoord van 18 november 2013.

65      Aangezien de administratie bij de uitoefening van de haar toegekende bevoegdheden met dat doel en door de juiste logistieke middelen en mankracht ter beschikking te stellen, kan besluiten om een administratief onderzoek toe te vertrouwen aan de hoger geplaatsten van de administratie, zoals een directeur (zie naar analogie arrest van 6 oktober 2015, CH/Parlement, F‑132/14, EU:F:2015:115, punt 99 en aldaar aangehaalde rechtspraak), kunnen verzoekers het TABG dienaangaande niet verwijten dat de directeur-generaal het administratieve onderzoek dat verband hield met de in artikel 22 bis van het Statuut bedoelde melding ‐ die door verzoekers is gedaan bij brief van 11 november 2013 ‐ heeft toevertrouwd aan de directeur.

66      Verzoekers’ verwijzing naar het bestaan van verklaringen in hun respectieve medische dossiers en in een nota van een van de raadgevende artsen van de medische dienst, is niet ter zake dienend.

67      Binnen elke instelling zijn immers alleen de gezondheidswerkers die deel uitmaken van de medische dienst bevoegd om, met inachtneming van de ethische regels van de medische beroepsgroep, een medische diagnose te stellen en het TABG alle informatie te verstrekken die het nodig kan hebben om de bevoegdheden uit te oefenen die hem door het Statuut en de regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Unie zijn toegekend (arrest van 10 april 2019, AV/Commissie, T‑303/18 RENV, niet gepubliceerd, EU:T:2019:239, punt 109).

68      Dienaangaande is niet aangetoond dat in dit geval de persoon die bij het Parlement bevoegd is om verzoeken om bijstand namens het TABG te behandelen, namelijk de directeur-generaal van het DG Personeel of, in voorkomend geval, de secretaris-generaal, door de medische dienst zelf in kennis zou zijn gesteld van gedragingen van het hoofd van de eenheid die mogelijkerwijze binnen de werkingssfeer van artikel 12 bis van het Statuut zouden vallen. Uit een e-mail van 11 januari 2014 blijkt hoogstens dat een van de verzoekers een kopie van een aan de medische dienst toegeschreven nota heeft toegezonden aan hun raadsman met de mededeling dat de directeur eveneens een kopie ervan had ontvangen. Deze laatste persoon was evenwel niet degene die bij het Parlement bevoegd was om verzoeken om bijstand in de zin van artikel 24 van het Statuut te behandelen.

69      In die omstandigheden kan het TABG niet worden verweten, vooraleer sprake was van de brief van 11 november 2013, het bestaan en de inhoud van de verklaringen te hebben genegeerd die bepaalde ambtenaren van de eenheid in de loop van 2013 aan de medische dienst zouden hebben afgelegd en die door die dienst in de door verzoekers overgelegde nota zouden zijn vastgelegd.

70      Wat betreft de omstandigheid dat verzoekers tegelijk met hun brief van 11 november 2013 aan de directeur-generaal een kopie van de nota van de medische dienst zouden hebben overgelegd met daarin een samenvatting van hun aan die dienst afgelegde verklaringen, dient er nogmaals op te worden gewezen dat voor de toepassing van artikel 22 bis van het Statuut de directeur-generaal als hiërarchieke meerdere van de directeur en het hoofd van de eenheid ongetwijfeld bevoegd was om het TABG te binden. Hij was echter niet bevoegd om namens het TABG een verzoek om bijstand op grond van artikel 24 van het Statuut te behandelen dat betrekking had op feiten van psychisch geweld in de zin van artikel 12 bis van het Statuut.

71      Voorts bevestigt het document dat door verzoekers is vermeld en als bijlage A.7 bij het verzoekschrift is overgelegd, los van het feit dat het niet door de medische dienst is afgestempeld, slechts dat zij voor raadpleging zijn ontvangen tijdens het spreekuur van de medische dienst van het Parlement.

72      Hoe dan ook zij eraan herinnerd dat adviezen van medisch deskundigen op zich in rechte niet het bestaan kunnen aantonen van intimidatie of van een niet-nakoming door de instelling van haar bijstandsplicht (arresten van 6 februari 2015, BQ/Rekenkamer, T‑7/14 P, EU:T:2015:79, punt 49; 17 september 2014, CQ/Parlement, F‑12/13, EU:F:2014:214, punt 127, en 6 oktober 2015, CH/Parlement, F‑132/14, EU:F:2015:115, punt 92). Met name kunnen de raadgevende artsen van de instelling, ofschoon zij psychische problemen bij ambtenaren of personeelsleden onder de aandacht kunnen brengen, niet aantonen dat die problemen het gevolg zijn van psychisch geweld, aangezien de opstellers van een dergelijk medisch attest zich voor de vaststelling van het bestaan van dat geweld noodzakelijkerwijs uitsluitend hebben moeten baseren op de beschrijving die de betrokkenen hun hadden gegeven van hun arbeidsomstandigheden binnen de betrokken instelling (zie in die zin arresten van 29 juni 2018, HF/Parlement, T‑218/17, hogere voorziening ingesteld, EU:T:2018:393, punt 106; 2 december 2008, K/Parlement, F‑15/07, EU:F:2008:158, punt 41, en 17 september 2014, CQ/Parlement, F‑12/13, EU:F:2014:214, punt 127), zonder die weergave van de feiten te plaatsen tegenover die van de persoon wiens gedrag door die ambtenaren of personeelsleden aan de kaak wordt gesteld.

73      Het is zeker niet uitgesloten dat een diensthoofd of de medische dienst van een instelling in bepaalde omstandigheden het TABG kan wijzen op een mogelijk geval van duidelijke en flagrante schending van artikel 12 bis van het Statuut, en dat dit het TABG ertoe kan brengen ambtshalve een administratief onderzoek in te stellen zonder dat het vermeende slachtoffer een verzoek om bijstand, vergezeld van een begin van bewijs, heeft ingediend.

74      In de omstandigheden van het onderhavige geval konden verzoekers, aangezien zij destijds bij de persoon of personen bevoegd voor de behandeling bij het Parlement van verzoeken om bijstand in de zin van artikel 24 van het Statuut formeel geen dergelijk verzoek hadden ingediend en zich hadden willen beperken tot de melding in de zin van artikel 22 bis van het Statuut, zonder een beroep te doen op schending van artikel 12 bis van het Statuut, het TABG evenwel niet verwijten dat het niet reeds in 2013 spontaan een administratief onderzoek naar psychisch geweld had ingesteld of dat het toen geen verwijderingsmaatregelen tegen het hoofd van de eenheid had genomen.

75      Derhalve dient tot de slotsom te worden gekomen dat het TABG, door niet reeds in 2013 bijstandsmaatregelen te hebben genomen om verzoekers te helpen de situatie, zoals die hem destijds mogelijkerwijs bekend was, te verbeteren, in casu noch artikel 22 bis van het Statuut heeft geschonden, noch zijn zorgplicht niet is nagekomen, noch het beginsel van behoorlijk bestuur niet in acht heeft genomen.

76      Aangaande verzoekers’ bewering dat de directeur het naar aanleiding van hun melding ingestelde administratieve onderzoek binnen het directoraat-generaal op een partijdige wijze heeft gevoerd door dit onderzoek aan te vangen met gesprekken met drie personen die het vertrouwen van het hoofd van de eenheid hadden en kneedbaarder waren, teneinde hen ervan te overtuigen dat er sprake was van een samenzwering van verzoekers, dient te worden opgemerkt dat die bewering niet wordt gestaafd noch bewezen, en dat zij derhalve als speculatief dient te worden beschouwd.

77      In ieder geval dient eraan te worden herinnerd dat de met een administratief onderzoek belaste entiteit, die de aan haar overgelegde dossiers op evenredige wijze moet onderzoeken, over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikt ten aanzien van de afwikkeling van het onderzoek en met name ten aanzien van de beoordeling van de kwaliteit en het nut van de door getuigen verleende medewerking (arresten van 29 juni 2018, HF/Parlement, T‑218/17, hogere voorziening ingesteld, EU:T:2018:393, punt 97, en 11 juli 2013, Tzirani/Commissie, F‑46/11, EU:F:2013:115, punt 124). De keuze van de door de directeur verhoorde personen alsook het besluit van de directeur-generaal om dat interne onderzoek bij het directoraat-generaal in november 2013 toe te vertrouwen aan de directeur, vielen evenwel onder de ruime beoordelingsbevoegdheid waarover het TABG op dat gebied beschikt, en verzoekers hebben dienaangaande niet aangetoond dat het TABG daarbij de grenzen van zijn bevoegdheid had overschreden.

78      Ten slotte hebben verzoekers ook hun bewering dat de directeur niet zou hebben „gezorgd voor de uitvoering van het onderzoek dat [hem door het TABG] was toevertrouwd” in 2013, niet gestaafd.

79      In het licht van het voorgaande dient de schadevordering te worden afgewezen voor zover zij betrekking heeft op de handelwijze van het TABG vóór de indiening van het verzoek om bijstand.

2)      Maatregelen die het TABG heeft vastgesteld na de indiening van het verzoek om bijstand

80      Wat de handelwijze van het TABG na de indiening van het verzoek om bijstand, dat wil zeggen na 24 januari 2014, betreft, dient in herinnering te worden gebracht dat wanneer bij het TABG of, in voorkomend geval, bij het tot het aangaan van aanstellingsovereenkomsten bevoegde gezag krachtens artikel 90, lid 1, van het Statuut een verzoek om bijstand in de zin van artikel 24 van dat Statuut wordt ingediend, dat gezag uit hoofde van de bijstandsplicht en indien het een incident betreft dat in een ordelijke, rustige ambtelijke sfeer geen pas geeft, met de nodige energie en met de door de omstandigheden van het concrete geval vereiste spoed en zorg moet optreden om de feiten te achterhalen en er, met kennis van zaken, de passende consequenties aan te verbinden. Hiertoe volstaat het dat de ambtenaar die of het personeelslid dat om de bescherming van zijn instelling vraagt, een begin van bewijs levert dat de aanvallen waarvan hij het slachtoffer stelt te zijn, echt zijn. In een dergelijk geval dient de betrokken instelling de geschikte maatregelen te nemen, en met name een administratief onderzoek in te stellen teneinde in samenwerking met de klager de feiten vast te stellen die aan zijn klacht ten grondslag liggen (arresten van 26 januari 1989, Koutchoumoff/Commissie, 224/87, EU:C:1989:38, punten 15 en 16, en 25 oktober 2007, Lo Giudice/Commissie, T‑154/05, EU:T:2007:322, punt 136; zie ook arrest van 24 april 2017, HF/Parlement, T‑570/16, EU:T:2017:283, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak) en, in het licht van de resultaten van het onderzoek, de nodige maatregelen te nemen, waaronder, zoals in het onderhavige geval, de inleiding van een tuchtprocedure tegen de beschuldigde wanneer de administratie aan het einde van het administratieve onderzoek tot de slotsom komt dat er sprake is van psychisch geweld.

81      Bij aangevoerde intimidatie brengt de bijstandsplicht voor de administratie met name de verplichting mee om het verzoek om bijstand waarin intimidatie wordt aangevoerd, serieus, snel en vertrouwelijk te onderzoeken en de verzoeker op de hoogte te stellen van het gevolg dat zij aan zijn klacht wil geven (arresten van 24 april 2017, HF/Parlement, T‑570/16, EU:T:2017:283, punt 47, en 13 juli 2018, Curto/Parlement, T‑275/17, EU:T:2018:479, punt 98).

82      Wat de maatregelen betreft die genomen moeten worden in een situatie die, zoals de onderhavige, binnen de werkingssfeer van artikel 24 van het Statuut valt, beschikt de administratie, onder toezicht van de Unierechter, over een ruime beoordelingsbevoegdheid bij de keuze van maatregelen en middelen ter uitvoering van artikel 24 van het Statuut (zie arresten van 24 april 2017, HF/Parlement, T‑570/16, EU:T:2017:283, punt 48 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 13 juli 2018, Curto/Parlement, T‑275/17, EU:T:2018:479, punt 99 en aldaar aangehaalde rechtspraak), ofschoon zij met betrekking tot de vraag, die slechts na afloop van een administratief onderzoek kan worden beantwoord, of feiten al dan niet psychisch geweld of seksuele intimidatie vormen, niet over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikt (arresten van 29 juni 2018, HF/Parlement, T‑218/17, hogere voorziening ingesteld, EU:T:2018:393, punt 123; 13 juli 2018, SQ/BEI, T‑377/17, EU:T:2018:478, punt 99, en 13 juli 2018, Curto/Parlement, T‑275/17, EU:T:2018:479, punt 75).

83      In het onderhavige geval betwist het Parlement niet dat het verzoek om bijstand voldoende begin van bewijs bevatte om de beschuldigingen van psychisch geweld en seksuele intimidatie in het verzoek te staven.

84      Wanneer de persoon die om bijstand verzoekt, voldoende begin van bewijs levert van zijn beschuldigingen, dient de administratie ten eerste een administratief onderzoek in te stellen teneinde de feiten aan het licht te brengen en vervolgens, in voorkomend geval, de geschikte bijstandsmaatregelen te kunnen vaststellen (zie in die zin arrest van 6 oktober 2015, CH/Parlement, F‑132/14, EU:F:2015:115, punt 94), zonder daarbij over een ruime beoordelingsbevoegdheid te beschikken met betrekking tot het besluit of een dergelijk administratief onderzoek al dan niet moet worden ingesteld en uitgevoerd. Ten tweede moet het onderzoek zo snel mogelijk worden uitgevoerd zodat de arbeidsomstandigheden op termijn in overeenstemming met het belang van de dienst kunnen worden hersteld.

85      Hoewel het TABG in casu het administratieve onderzoek ongetwijfeld heeft ingesteld naar aanleiding van het verzoek om bijstand, is het evenwel pas op 19 maart 2014 aan dat onderzoek begonnen en heeft het verzoekers pas ervan in kennis gesteld in april 2014, dus bijna drie maanden na de indiening van dat verzoek. Opgemerkt zij dat het TABG zodoende het beginsel van behoorlijk bestuur en artikel 24 van het Statuut heeft geschonden en verzoekers tegelijkertijd in onzekerheid heeft gelaten over het gevolg dat aan hun verzoek was gegeven.

86      Wat de vergadering van 29 januari 2014 betreft, hebben verzoekers niet aangetoond, met name gelet op de ruime beoordelingsbevoegdheid die aan het TABG toekomt bij de organisatie van zijn diensten, waarom door de aanwezigheid van de directeur en een aan de directeur-generaal toegewezen juridisch adviseur een toepasselijke wettelijke bepaling zou zijn geschonden. In het bijzonder zij eraan herinnerd dat in het verzoek om bijstand alleen het hoofd van de eenheid formeel en rechtstreeks wordt beschuldigd. Aangezien er geen sprake was van beschuldigingen tegen andere personen en ondanks het feit dat verzoekers subjectief van oordeel konden zijn dat de directeur solidair was met het hoofd van de eenheid en hun in 2013 niet de bijstand had verleend waarop zij op grond van artikel 24 van het Statuut recht hadden, heeft het TABG derhalve geenszins deze bepaling geschonden door te voorzien in de aanwezigheid van de directeur en die juridisch adviseur tijdens de vergadering van 29 januari 2014.

87      Met betrekking tot de opmerkingen die de directeur tijdens die vergadering van 29 januari 2014 zou hebben gemaakt, dient te worden opgemerkt dat hij de hiërarchieke meerdere was van het in het verzoek om bijstand beschuldigde hoofd van de eenheid, dat hij in dat stadium niet zelf formeel en rechtstreeks werd beschuldigd in dat verzoek om bijstand en dat verzoekers zich in de loop van 2013 in eerste instantie tot hem hebben gericht, en niet tot het TABG in de persoon van de directeur-generaal van het DG Personeel of, in voorkomend geval, de secretaris-generaal.

88      In die omstandigheden kon het TABG besluiten de directeur in kennis te stellen van het bestaan van het verzoek om bijstand, ook om door hem geholpen te worden bij de behandeling van dat verzoek. Ofschoon het in beginsel zeker de voorkeur verdient dat het TABG, ter bescherming van zowel het vermeende slachtoffer als de professionele integriteit van de vermeende geweldpleger, in een eerste fase noch laatstgenoemde noch andere derden op de hoogte brengt van de indiening van een verzoek om bijstand, geldt dat niet voor hiërarchieke meerderen van de vermeende geweldpleger en het vermeende slachtoffer. Het essentiële punt in dit verband is dat de openbaarmaking van het bestaan van het verzoek om bijstand geen afbreuk doet aan de doeltreffendheid van het onderzoek (arrest van 29 juni 2018, HF/Parlement, T‑218/17, hogere voorziening ingesteld, EU:T:2018:393, punt 165).

89      Aangaande de vermeende terughoudendheid van het TABG om het hoofd van de eenheid te schorsen door hem te herplaatsen in een ambt dat hem niet langer in staat stelt om met verzoekers contact op te nemen, moet worden overwogen dat, gelet op de ernst van de in de onderhavige zaak aangevoerde feiten, met name beschuldigingen van seksuele intimidatie van een van de leden van de eenheid, alsmede op de geloofwaardigheid van de bewijsstukken die verzoekers – die bovendien bijna de gehele eenheid vormden – hadden overgelegd, het TABG krachtens artikel 24 van het Statuut verplicht was een maatregel te treffen met het oog op de volledige verwijdering van het hoofd van de eenheid. Zoals het Parlement aanvoert, is het TABG bij de vaststelling van een dergelijke maatregel evenwel ertoe gehouden de rechten van de beschuldigde te eerbiedigen, met name de rechten van de verdediging en het vermoeden van onschuld, met dien verstande dat definitieve bijstandsmaatregelen pas kunnen worden genomen nadat het administratieve onderzoek volledig is uitgevoerd (zie in die zin arrest van 24 april 2017, HF/Parlement, T‑570/16, EU:T:2017:283, punt 57).

90      In casu heeft het TABG weliswaar het hoofd van de eenheid daadwerkelijk in een ander ambt herplaatst en een hoofd van een andere eenheid aangesteld om de eenheid te leiden en verzoekers te beoordelen in het kader van de beoordelingsronde 2014, maar dient te worden vastgesteld dat, zoals het Parlement zelf erkent, het hoofd van de eenheid feitelijk nog een bepaalde rol is blijven spelen bij de werkzaamheden van de eenheid, met name bij de verlofplanning en het beheer van de opleidingen alsook bij de beoordelingsronde 2014, ofschoon hij overeenkomstig artikel 24 van het Statuut gedurende het hele administratieve onderzoek volledig van het beheer van die eenheid had moeten worden uitgesloten. Hoewel het hoofd van de eenheid in afwachting van de resultaten van het administratieve onderzoek niet louter op grond van verzoekers’ beweringen aan een tuchtsanctie of een andere gelijkwaardige administratieve maatregel kon worden onderworpen, lijkt het daarnaast duidelijk ongepast dat tijdens het administratieve onderzoek en de daaropvolgende tuchtprocedure aan het hoofd van de eenheid taken, [vertrouwelijk], waren toegewezen waardoor hij elke dag in de buurt kon zijn van verzoekers, die het grootste deel van de eenheid uitmaakten, en hij hen mogelijkerwijs zou kunnen intimideren of bedreigen.

91      Aldus heeft de niet-nakoming door het TABG van zijn verplichting op grond van artikel 24 van het Statuut om het hoofd van de eenheid daadwerkelijk uit de buurt te houden van de andere leden van die eenheid, tot gevolg gehad dat de waardigheid van verzoekers’ arbeidsomstandigheden, in de zin van artikel 31 van het Handvest van de grondrechten, niet volledig is hersteld.

92      Wat het gedrag van de directeur betreft, dat door verzoekers als partijdig en in het voordeel van het hoofd van de eenheid is ervaren, hebben verzoekers, met uitzondering van A, de directeur blijkbaar geen handelingen ten laste willen leggen die onder artikel 12 bis van het Statuut vallen, en hebben zij geen verzoek om bijstand ingediend te hunner bescherming door het TABG tegen de gedragingen van de directeur, die zij inmiddels in het kader van het onderhavige beroep aanklagen.

93      A blijkt, bovenop het verzoek betreffende het hoofd van de eenheid, op 23 januari 2015 bij het TABG een verzoek te hebben ingediend om de directeur niet langer verantwoordelijk te stellen voor zijn beoordeling. In dat verzoek was de betrokkene van mening de afgelopen vier jaar te hebben geleden onder machtsmisbruik en psychisch geweld van de directeur, wat gevolgen zou hebben gehad voor zijn gezondheid. Het TABG heeft dat verzoek, dat het als een verzoek om bijstand had aangemerkt, bij besluit van 16 februari 2015 afgewezen op grond dat de secretaris-generaal in het kader van de beoordelingsronde 2014 de directeur tot tweede beoordelaar had benoemd voor al het personeel van de eenheid, en dat dit was gebeurd voordat dat verzoek om bijstand was ingediend.

94      Dienaangaande dient te worden vastgesteld dat A geen klacht heeft ingediend tegen dat besluit tot afwijzing van zijn verzoek om bijstand betreffende de directeur en evenmin enig beroep heeft ingesteld op grond van artikel 270 VWEU. Bovendien kan het TABG niet worden verweten vóór 23 januari 2015, de datum van indiening van het verzoek om bijstand van A, geen maatregelen te hebben genomen tegen de directeur, omdat het vóór die datum niets wist van de verwijten dat het niet in overeenstemming met de bepalingen van het Statuut had gehandeld. De gedragingen die de directeur in het verzoekschrift worden verweten, dateren evenwel van vóór het genoemde verzoek van 23 januari 2015.

95      Derhalve dient afwijzend te worden beslist op verzoekers’ vorderingen tot vergoeding van de schade die zij stellen te hebben geleden omdat het TABG geen bijstandsmaatregelen heeft genomen om het gedrag van de directeur te corrigeren.

96      Aangaande de gestelde negatieve opmerkingen in de beoordelingsrapporten van een aantal van de verzoekers, die zijn opgesteld aan het einde van de beoordelingsronde 2014 onder leiding van de directeur, heeft het Parlement erkend dat niet op verifieerbare materiële elementen gebaseerde opmerkingen waren geschrapt. Die heilzame aanpak van het TABG om de betrokken rapporten door een andere directeur van hetzelfde DG te laten corrigeren, bevestigt evenwel dat de directeur daadwerkelijk heeft kunnen ingrijpen, op een negatieve en bevooroordeelde wijze, in het beoordelingsproces van sommige verzoekers, onder meer door tijdens de gesprekken betreffende de beoordelingsronde 2014 te verwijzen naar het verzoek om bijstand en door te kennen te geven dat hij het hoofd van de eenheid in verband met de beoordelingsronde had geraadpleegd.

97      Door de betrokken beoordelingsrapporten te corrigeren, is het TABG er ongetwijfeld in geslaagd de objectiviteit van de beoordelingsronde 2014 te herstellen. In een context waarin het verzoek om bijstand nog in behandeling was, blijkt uit dit gegeven evenwel dat bij de beoordelingsronde 2014 een onrechtmatigheid is begaan, hetgeen rechtvaardigt dat het TABG wordt veroordeeld tot vergoeding van de immateriële schade die verzoekers in dat verband hebben geleden.

98      Indien verzoekers, in het bijzonder A, een vergoeding wensen te verkrijgen voor de immateriële schade die hun zou zijn berokkend door de „laster, inmenging en kwetsende opmerkingen” van de directeur en zijn „repetitieve en systematische” gedrag, dient evenwel te worden vastgesteld dat die schadevordering niet kan worden toegewezen.

99      Wanneer zij een vergoeding wensen te verkrijgen voor de schade die hun is berokkend door de in hun ogen met artikel 12 bis van het Statuut strijdige gedragingen van de directeur, dienen zij immers, zoals voor de immateriële schade die zij als gevolg van het gedrag van het hoofd van de dienst stellen te hebben geleden, een vordering in te stellen bij de nationale rechter, waarbij zij, indien nodig, overeenkomstig artikel 24 van het Statuut om bijstand van het TABG kunnen verzoeken (zie in die zin arrest van 13 juli 2018, Curto/Parlement, T‑275/17, EU:T:2018:479, punten 111‑113). Daarnaast en hoe dan ook geven de aangevoerde gedragingen, gelet op de bewijzen die in dit stadium bij het Gerecht zijn ingediend, in essentie blijk van het onhandig omgaan met een conflictueuze situatie binnen de eenheid (zie met betrekking tot geval van wanbeheer bij dezelfde administratieve directie arresten van 17 september 2014, CQ/Parlement, F‑12/13, EU:F:2014:214, punt 128, en 26 maart 2015, CW/Parlement, F‑124/13, EU:F:2015:23, punt 117, op dat punt niet vernietigd door arrest van 27 oktober 2016, CW/Parlement, T‑309/15 P, niet gepubliceerd, EU:T:2016:632).

100    In het licht van het voorgaande dient in de eerste plaats tot de slotsom te worden gekomen dat het TABG, gelet op zijn bijstandsplicht op grond van artikel 24 van het Statuut en artikel 31 van het Handvest van de grondrechten, heeft verzuimd maatregelen te nemen om het hoofd van de eenheid daadwerkelijk uit de buurt te houden van verzoekers en te zorgen voor een onpartijdig verloop van beoordelingsronde 2014, en in de tweede plaats dat dit verzuim rechtvaardigt dat het Parlement aansprakelijk wordt gesteld.

d)      Schadevordering, voor zover zij betrekking heeft op de duur van de procedure

101    Met betrekking tot de argumenten inzake de onredelijkheid van de duur van de administratieve onderzoeksprocedure, dient in herinnering te worden gebracht dat, aangezien het Statuut niet voorziet in een specifieke bepaling aangaande de termijn waarbinnen de administratie een administratief onderzoek moet uitvoeren, met name op het gebied van psychisch geweld, het TABG dienaangaande het beginsel van de redelijke termijn moet eerbiedigen. In dit verband moet de instelling, het orgaan of de instantie van de Unie er bij de uitvoering van het administratieve onderzoek voor zorgen dat elke handeling binnen een redelijke termijn ten opzichte van de vorige handeling wordt vastgesteld (zie arrest van 13 juli 2018, Curto/Parlement, T‑275/17, EU:T:2018:479, punt 101 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

102    Daarbij dient de vraag of de duur van een administratieve procedure al dan niet redelijk was, te worden beoordeeld met inachtneming van het belang van het geschil voor de betrokkene, de ingewikkeldheid van de zaak en het gedrag van de betrokken partijen (zie naar analogie arresten van 10 juni 2016, HI/Commissie, F‑133/15, EU:F:2016:127, punten 109 en 113 en aldaar aangehaalde rechtspraak). In geval van beschuldigingen van psychisch geweld, dat door artikel 12 bis van het Statuut is verboden, dient die beoordeling te gebeuren op het tijdstip waarop de administratie voldoende kennis heeft genomen van de feiten en de gedragingen die een niet-nakoming kunnen inhouden van de statutaire verplichtingen van de beschuldigde ambtenaar (of ambtenaren) of personeelsleden (zie in die zin arrest van 10 april 2019, AV/Commissie, T‑303/18 RENV, niet gepubliceerd, EU:T:2019:239, punt 82 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

103    Daarnaast dient te worden gepreciseerd dat de administratie niet over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikt om te bepalen wat een redelijke termijn is, zeker niet in gevallen van vermeend psychisch geweld, waarin, enerzijds, de administratie overeenkomstig de rechtspraak (arrest van 13 juli 2018, Curto/Parlement, T‑275/17, EU:T:2018:479, punten 101 en 102) zo snel mogelijk dient te handelen, met name met het oog op het afronden van het administratieve onderzoek, en, anderzijds, de Uniewetgever de administraties die het Statuut toepassen geen termijn heeft opgelegd voor de procedures ter behandeling van verzoeken om bijstand en meldingen die zijn gebaseerd respectievelijk op artikel 24 en artikel 22 bis van het Statuut, gelezen in samenhang met artikel 12 bis van dat Statuut.

104    In het onderhavige geval moet worden opgemerkt dat het administratieve onderzoek pas bijna twee maanden na de indiening van het verzoek om bijstand was ingesteld, ofschoon het TABG niet betwistte dat in het genoemde verzoek sprake was van een begin van bewijs met betrekking tot de beschuldigingen van psychisch geweld en seksuele intimidatie. Voorts blijkt uit de antwoorden van het Parlement op de vragen van het Gerecht dat, hoewel de hoorzittingen van de verzoekers om bijstand en het hoofd van de eenheid zijn begonnen op 15 april 2014, de door het TABG aangestelde onderzoekers de onderzoeksrapporten pas hebben opgesteld op 3 maart en 17 november 2015, terwijl het TABG de zaak van het hoofd van de eenheid naar de tuchtraad heeft verwezen op 6 januari 2016.

105    Zo heeft het TABG bijna twee jaar nodig gehad om het verzoek om bijstand te behandelen, wat in een zaak die bijna een hele eenheid raakt een onredelijke tijdsduur is.

106    Dienaangaande kan het Parlement zich niet verbergen achter het feit dat het administratieve onderzoek een groot aantal personen betrof in een situatie waarin al die personen functies binnen dezelfde eenheid bekleedden en om die reden beschikbaar waren (zie a contrario, aangaande het verhoor van getuigen in verschillende lidstaten en zelfs in een derde land, waardoor een langere procedure was gerechtvaardigd, arrest van 10 juni 2016, HI/Commissie, F‑133/15, EU:F:2016:127, punt 115), vooral omdat die personen in afwachting waren van de afronding van het administratieve onderzoek. Evenmin kan een dergelijke duur worden gerechtvaardigd door het gegeven dat het TABG de rechten van de verdediging van de in het verzoek om bijstand beschuldigde persoon dient te beschermen, aangezien die rechten duidelijk zijn vastgelegd zowel in de artikelen 41 en 48 van het Handvest van de grondrechten als onder meer in artikel 86 van het Statuut en bijlage IX daarbij.

107    Zoals verzoekers betogen, is de overschrijding van de redelijke termijn in casu des te schadelijker aangezien als gevolg daarvan zowel verzoekers als het hoofd van de eenheid zich gedurende een lange periode in een onbevredigende situatie hebben bevonden. Artikel 24 van het Statuut bepaalt dat het TABG bij de uitvoering van het administratieve onderzoek zo snel mogelijk moet handelen, ten eerste omdat de eventuele erkenning door het TABG, na afloop van het administratieve onderzoek, dat er sprake is van psychisch geweld, op zich een gunstig gevolg kan hebben voor het genezingsproces van de slachtoffers en door hen bovendien kan worden gebruikt om een eventuele vordering voor de nationale rechter in te stellen en ten tweede omdat door de volledige uitvoering van een administratief onderzoek de beweringen van het vermeende slachtoffer juist kunnen worden ontkracht, zodat het onrecht ongedaan kan worden gemaakt dat een dergelijke beschuldiging, indien zij ongegrond mocht blijken, heeft kunnen veroorzaken bij de persoon die als vermeende geweldpleger bij een onderzoeksprocedure is betrokken (arresten van 13 juli 2018, Curto/Parlement, T‑275/17, EU:T:2018:479, punt 59, en 6 oktober 2015, CH/Parlement, F‑132/14, EU:F:2015:115, punten 95, 123 en 124).

108    Bovendien dient te worden geoordeeld dat het TABG zijn verplichting in het kader van de bijstandsplicht niet is nagekomen (arresten van 24 april 2017, HF/Parlement, T‑570/16, EU:T:2017:283, punt 47, en van 13 juli 2018, Curto/Parlement, T‑275/17, EU:T:2018:479, punt 98) om verzoekers tijdig in kennis te stellen van het gevolg dat aan hun verzoek om bijstand is gegeven. Terwijl het hoofd van de eenheid al op 19 maart 2014 van het instellen van het administratieve onderzoek in kennis was gesteld, werden verzoekers immers pas bijna een maand later op de hoogte gebracht. Verzoekers lijken evenmin officieel in kennis te zijn gesteld van de datum waarop de tuchtprocedure tegen het hoofd van de eenheid was ingeleid, noch van de aard en de zwaarte van de aan het hoofd van de eenheid opgelegde sanctie, hoewel die informatie aan hen had moeten worden verstrekt omdat zij deel uitmaakt van de behandeling van het verzoek om bijstand.

109    Evenmin hebben verzoekers een, zo nodig niet-vertrouwelijke, kopie ontvangen van de rapporten die na afloop van het administratieve onderzoek zijn opgesteld, hoewel die toezending noodzakelijk is gelet op het beginsel van behoorlijk bestuur en de bijstandsplicht, die inhouden dat het TABG de betrokkenen van de uitkomst van hun verzoek om bijstand in kennis moet stellen, zeker in een geval als het onderhavige, waarin de erkenning door het TABG, in het na afloop van het administratieve onderzoek opgestelde rapport, van het bestaan van psychisch geweld op zich een gunstig gevolg kan hebben voor het genezingsproces van de slachtoffers en bovendien kan worden gebruikt om een eventuele vordering voor de nationale rechter in te stellen (arresten van 13 juli 2018, Curto/Parlement, T‑275/17, EU:T:2018:479, punt 59, en 6 oktober 2015, CH/Parlement, F‑132/14, EU:F:2015:115, punten 95, 123 en 124).

110    Verzoekers kunnen het TABG evenwel niet verwijten dat het de tuchtprocedure tegen het hoofd van de eenheid niet voortvarend genoeg heeft gevoerd. Die procedure is immers onderworpen aan haar eigen regels en met name aan de termijnen die voor elk van de fasen van die tuchtprocedure strikt zijn vastgesteld in bijlage IX bij het Statuut, en die termijnen zijn kennelijk niet genegeerd. In casu heeft die procedure, die op 6 januari 2016 door de verwijzing naar de tuchtraad is ingeleid, immers tot de vaststelling, op 27 februari 2017, van het in artikel 22 van bijlage IX bij het Statuut bedoelde definitieve besluit van het TABG, iets meer dan een jaar geduurd, wat gezien de complexiteit van de betrokken zaak niet onredelijk is.

111    Uit een en ander volgt dat het TABG, uitsluitend bij de behandeling van het verzoek om bijstand, zowel artikel 24 van het Statuut als het beginsel van de redelijke termijn heeft geschonden, wat de niet-contractuele aansprakelijkheid van het Parlement ten aanzien van verzoekers rechtvaardigt.

2.      Schade en oorzakelijk verband

112    Gelet op alle omstandigheden van de onderhavige zaak is het Gerecht van oordeel dat verzoekers door de wijze waarop het TABG hun verzoek om bijstand heeft behandeld, gelet op zowel artikel 24 van het Statuut als het beginsel van de redelijke termijn, alsmede door de wijze waarop het in de context van de behandeling van het verzoek om bijstand de beoordelingsronde 2014 heeft gevoerd, daadwerkelijk immateriële schade hebben geleden.

113    Aangaande de vermeende schade in verband met het ontslag van een van de ambtenaren van de eenheid, dat het gevolg zou zijn van diens frustratie over de duur van de administratieve procedure, dient evenwel te worden vastgesteld dat die ambtenaar in de onderhavige zaak niet als verzoekende partij optreedt en dat hij in zijn ontslagbrief wel de in het verzoek om bijstand vermelde redenen heeft opgenomen, maar vervolgens heeft aangegeven ontslag te hebben genomen om een baan in zijn lidstaat van herkomst te aanvaarden zodat hij zich kon voegen bij zijn echtgenote die een zwangerschap met een hoog risico had gehad en in de toekomst zijn permanente aanwezigheid aan haar zijde nodig had.

114    Met betrekking tot de raming van de immateriële schade waarop verzoekers aanspraak maken, kan het Gerecht, in tegenstelling tot wat zij stellen, niet voorbijgaan aan het feit dat het Parlement, zoals die instelling heeft beklemtoond, ermee heeft ingestemd niet alleen de gerechtskosten te dragen die zijn gemaakt in het kader van het vorige beroep bij het Gerecht, dat heeft geleid tot de beschikking van 17 juli 2017, DQ e.a./Parlement (T‑38/17, niet gepubliceerd, EU:T:2017:557), maar tevens en vooral, ten eerste, de kosten van verzoekers’ vertegenwoordiging in het kader van het beroep dat zij tegen het Parlement hebben ingesteld bij een Belgische rechter en ten tweede, de kosten van de diensten van verzoekers’ raadsman in het kader van de procedure voor de behandeling van het verzoek om bijstand.

115    De kosten van vertegenwoordiging voor de Belgische rechter vallen immers niet onder de bijstandsplicht van artikel 24 van het Statuut, aangezien verzoekers niet het hoofd van de eenheid gerechtelijk hebben vervolgd, maar het Parlement. Wat de kosten van het verzoek om bijstand betreft, dient in herinnering te worden gebracht dat die kosten, aangezien partijen in de precontentieuze fase niet door een advocaat hoeven te worden vertegenwoordigd, in beginsel niet als invorderbare kosten hadden kunnen worden aangemerkt, noch in het kader van het onderhavige beroep tot schadevergoeding kunnen worden opgeëist (zie in die zin arrest van 10 december 2008, Nardone/Commissie, T‑57/99, EU:T:2008:555, punten 139 en 140).

116    Gelet op de zorg waarvan het door het Parlement ex gratia genomen financieel initiatief blijk geeft, is het Gerecht van oordeel, rekening houdend met alle elementen die verzoekers hebben aangevoerd en die kunnen worden aangemerkt als aan het TABG toerekenbare onrechtmatigheden met immateriële schade voor hen tot gevolg, dat, ten eerste, die immateriële schade billijk wordt geraamd door deze ex aequo et bono vast te stellen op een onder alle verzoekers te verdelen totaalbedrag van 36 000 EUR en, ten tweede, de schadevordering dient te worden afgewezen voor het overige.

C.      Vorderingen tot veroordeling van het Parlement tot betaling van moratoire en compenserende interestenrente en vertragingsrente

117    Verzoekers vorderen voorts dat het Parlement wordt veroordeeld „tot betaling van compenserende interesten en van de tussentijds opgebouwde vertragingsrente”.

118    Aangezien het Parlement geen opmerkingen heeft gemaakt die specifiek betrekking hebben op dit onderdeel van de vordering, dient verzoekers’ vordering te worden toegewezen door te beslissen dat het bedrag van 36 000 EUR moet worden verhoogd met rente, berekend tegen de door de Europese Centrale Bank (ECB) voor basisherfinancieringstransacties vastgestelde basisrentevoet, vermeerderd met drie en een half procentpunt, en dat, bij gebreke van een nauwkeurige aanduiding van de datum met ingang waarvan die rente dient te worden berekend, hiervoor de datum van indiening van de schadevordering moet worden genomen.

IV.    Kosten

119    Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd. Volgens artikel 134, lid 3, van het Reglement draagt voorts elke partij, indien partijen onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk worden gesteld, haar eigen kosten, tenzij het Gerecht van oordeel is dat het, gelet op de omstandigheden van de zaak, gerechtvaardigd is dat een partij behalve in haar eigen kosten tevens in een deel van de kosten van de andere partij wordt verwezen.

120    In casu zijn verzoekers en het Parlement ten dele in het ongelijk gesteld voor een of meer van hun vorderingen. In de omstandigheden van de onderhavige zaak is het evenwel gerechtvaardigd dat het Parlement naast zijn eigen kosten de helft van verzoekers’ kosten draagt, met dien verstande dat het Parlement bij de betaling van deze kosten rekening kan houden met het feit dat het werk van de raadsman in het kader van het onderhavige beroep aanzienlijk is vergemakkelijkt door het werk dat is verricht in het kader van de procedure voor de behandeling van het verzoek om bijstand en het beroep dat is ingesteld in de zaken F‑49/14 en T‑38/17, waarvoor door die instelling reeds een financiële bijdrage is geleverd.

HET GERECHT (Eerste kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het Europees Parlement wordt veroordeeld tot betaling aan DQ en de andere verzoekende partijen, wier namen zijn opgenomen in de bijlage, van een totaalbedrag van 36 000 EUR, te verdelen onder DQ en de andere verzoekende partijen, ter vergoeding van hun immateriële schade, welk bedrag wordt verhoogd met rente vanaf 13 december 2017, die wordt berekend tegen de door de Europese Centrale Bank (ECB) vastgestelde rentevoet voor basisherfinancieringstransacties, vermeerderd met drie en een half procentpunt, tot aan de datum waarop het Parlement het bedrag van 36 000 EUR heeft betaald.

2)      Het beroep wordt verworpen voor het overige.

3)      Het Parlement zal zijn eigen kosten dragen en de helft van de kosten van DQ en de andere verzoekende partijen, wier namen zijn opgenomen in de bijlage.

4)      DQ en de andere verzoekende partijen, wier namen zijn opgenomen in de bijlage, zullen de helft van hun eigen kosten dragen.

Valančius

Nihoul

Svenningsen

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 3 oktober 2019.

ondertekeningen


*      Procestaal: Frans.


1 De lijst van verzoekers is enkel als bijlage bij de aan partijen betekende versie gevoegd.


2 Weggelaten vertrouwelijke gegevens.