Language of document : ECLI:EU:T:2016:378

ARREST VAN HET GERECHT (Achtste kamer)

30 juni 2016 (*)

„Dumping – Invoer van gegoten hulpstukken (fittings) voor buisleidingen, van smeedbaar gietijzer, met schroefdraad, van oorsprong uit China – Definitief antidumpingrecht – Vertrouwelijke behandeling van de berekening van de normale waarde – Informatie die tijdig is verstrekt – Termijn voor de vaststelling van een besluit betreffende behandeling als marktgerichte onderneming – Rechten van de verdediging – Gelijke behandeling – Verbod van terugwerkende kracht – Artikel 2, leden 7 tot en met 11, artikel 3, leden 1 tot en met 3, artikel 6, lid 7, artikel 19, leden 1 en 5, en artikel 20, leden 2 en 4, van verordening (EG) nr. 1225/2009”

In zaak T‑424/13,

Jinan Meide Casting Co. Ltd, gevestigd te Jinan (China), vertegenwoordigd door R. Antonini en E. Monard, advocaten,

verzoekster,

tegen

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door S. Boelaert en B. Driessen als gemachtigden, bijgestaan door S. Gubel, advocaat, en B. O’Connor, solicitor,

verweerder,

ondersteund door

Europese Commissie, vertegenwoordigd door J.‑F. Brakeland en M. França als gemachtigden,

interveniënte,

betreffende een verzoek tot nietigverklaring van uitvoeringsverordening (EU) nr. 430/2013 van 13 mei 2013 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op gegoten hulpstukken (fittings) voor buisleidingen, van smeedbaar gietijzer, met schroefdraad, van oorsprong uit de Volksrepubliek China en Thailand en tot beëindiging van de procedure ten aanzien van Indonesië (PB L 129, blz. 1), voor zover deze van toepassing is op verzoekster,

wijst

HET GERECHT (Achtste kamer),

samengesteld als volgt: D. Gratsias (rapporteur), president, M. Kancheva en C. Wetter, rechters,

griffier: L. Grzegorczyk, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 22 oktober 2015,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

1        Verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB L 343, blz. 51; hierna: „basisverordening”), regelt de antidumpingprocedures in het recht van de Europese Unie. Ter verzekering van een correcte en doorzichtige uitvoering van de regels die vervat liggen in de Overeenkomst inzake de toepassing van artikel VI van de Algemene Overeenkomst betreffende tarieven en handel 1994 (GATT) (PB L 336, blz. 103; hierna „antidumpingovereenkomst”), die is opgenomen in bijlage I A bij de Overeenkomst tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie (WTO) (PB 1994, L 336, blz. 3), zet deze verordening, volgens overweging 3 ervan, de antidumpingovereenkomst voor zover mogelijk in Unierecht om.

2        Verordening (EU) nr. 1168/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 tot wijziging van verordening nr. 1225/2009 (PB L 344, blz. 1; hierna: „wijzigingsverordening”) is in werking getreden op 15 december 2012.

3        Verzoekster, Jinan Meide Casting Co. Ltd, is een in China gevestigde vennootschap die voor de interne markt en voor uitvoer bestemde gegoten hulpstukken (fittings) voor buisleidingen, van smeedbaar gietijzer, met schroefdraad, produceert.

 Relevante feiten van de onderzoeksprocedure die aan de voorlopige verordening voorafgingen

4        Op 16 februari 2012 heeft de Europese Commissie, ten vervolge op een door het Defence Committee of Tube or Pipe Cast Fittings, of Malleable Cast Iron of the European Union op 3 januari 2012 ingediende klacht, een bericht van inleiding van een antidumpingprocedure betreffende de invoer van gegoten hulpstukken (fittings) voor buisleidingen, van smeedbaar gietijzer, met schroefdraad, van oorsprong uit de Volksrepubliek China, Thailand en Indonesië (PB C 44, blz. 33) bekendgemaakt. Uit punt 3 van dit bericht blijkt, dat het bij het product dat met dumping zou worden ingevoerd, gaat om een product dat is ingedeeld onder GN-code ex 7307 19 10 van de gecombineerde nomenclatuur die is opgenomen in bijlage I bij verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief (PB L 256, blz. 1). In punt 5.1.1.1, onder a), van dit bericht heeft de Commissie gepreciseerd dat zij, gezien het potentieel grote aantal Chinese producenten-exporteurs van dit product, een steekproef van producenten-exporteurs zou samenstellen overeenkomstig artikel 17 van de basisverordening.

5        Op 3 april 2012 heeft verzoekster een verzoek tot behandeling als marktgerichte onderneming (hierna: „BMO”) ingediend op grond van artikel 2, lid 7, onder b), van de basisverordening. Gepland werd dat de diensten van de Commissie van 30 mei tot 1 juni 2012 de lokalen van verzoekster zouden bezoeken met het oog op het onderzoek van dat verzoek. Op 9 juli 2012 heeft de Commissie verzoekster in kennis gesteld van de essentiële feiten en overwegingen op basis waarvan zij heeft beslist, haar geen BMO toe te kennen. Bij brief van 23 juli 2012 heeft verzoekster de Commissie haar opmerkingen over deze beslissing meegedeeld. Net als de andere in de steekproef opgenomen Chinese producenten-exporteurs is aan verzoekster echter individuele behandeling toegekend overeenkomstig de bepalingen van artikel 9, lid 5, tweede alinea, van de basisverordening.

 Voorlopige verordening en voorlopige mededeling

6        Op 14 november 2012 heeft de Commissie verordening (EU) nr. 1071/2012 tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op gegoten hulpstukken (fittings) voor buisleidingen, van smeedbaar gietijzer, met schroefdraad, van oorsprong uit de Volksrepubliek China en Thailand (PB L 318, blz. 10; hierna: „voorlopige verordening”) vastgesteld.

7        In overweging 14 van de voorlopige verordening verklaart de Commissie dat voor de vaststelling van een normale waarde voor de Chinese producenten-exporteurs aan wie geen BMO was toegekend, een controle van de gegevens uit India als referentieland (zie punt 13 hieronder) heeft plaatsgevonden in de lokalen van een producent uit dit land met als handelsnaam „Jainson Industries, Jalandhar, Pendjab, India”.

8        In overweging 15 van de voorlopige verordening heeft de Commissie verklaard dat het dumpingonderzoek betrekking had gehad op de periode van 1 januari 2011 tot en met 31 december 2011 en dat onderzoek naar de ontwikkelingen die van belang zijn voor de beoordeling van de schade, betrekking had gehad op de periode tussen 2008 en het einde van het onderzoektijdvak.

9        In de overwegingen 16, 17 en 18 van de voorlopige verordening heeft de Commissie het betrokken product afgebakend en met name verklaard dat het ging om gegoten hulpstukken (fittings) voor buisleidingen, van smeedbaar gietijzer, met schroefdraad, dat thans is ingedeeld onder GN-code ex 7307 19 10.

10      Volgens overweging 19 van de voorlopige verordening staat vast dat het betrokken product en het product dat wordt geproduceerd en verkocht op de binnenlandse markt van China, Thailand en Indonesië en op de binnenlandse markt van India, dat dienst deed als referentieland, alsook het product dat in de Unie wordt vervaardigd en verkocht door de bedrijfstak van de Unie, dezelfde fysieke en technische basiskenmerken te hebben. Bijgevolg zijn deze producten voorlopig als soortgelijk in de zin van artikel 1, lid 4, van de basisverordening beschouwd.

11      In overweging 30 van de voorlopige verordening wordt verklaard dat, wat de uitvoer uit China betreft, twaalf producenten-exporteurs die goed waren voor 51 % van de Chinese uitvoer naar de Unie tijdens het onderzoektijdvak, hebben meegewerkt door de gevraagde informatie te verstrekken. In deze overweging wordt eveneens gezegd dat de Commissie, overeenkomstig artikel 17, lid 1, van de basisverordening, een steekproef heeft samengesteld bestaande uit drie van deze twaalf producenten-exporteurs, die samen goed waren voor 88 % van de door die twaalf producenten-exporteurs uitgevoerde hoeveelheid. Verzoekster maakt deel uit van die steekproef.

12      In overweging 40 van de voorlopige verordening staat te lezen dat de twee maanden vertraging waarmee de Commissie heeft beslist over BMO van een van de Chinese vennootschappen die daarom hadden gevraagd, namelijk verzoekster, vooral te wijten was aan het feit dat een BMO-controle niet eerder kon plaatsvinden, omdat de betrokken producenten niet beschikbaar waren. In deze overweging wordt eveneens gezegd dat het tijdstip van de BMO-beslissing geen invloed heeft gehad op de uitkomst ervan.

13      In de overwegingen 49 tot en met 53 van de voorlopige verordening heeft de Commissie heeft uitgezet, om welke redenen zij voorlopig tot de slotsom was gekomen dat India een geschikt referentieland in de zin van artikel 2, lid 7, onder a), van de basisverordening was voor de uitvoer uit China.

14      In de overwegingen 54 tot en met 63 van de voorlopige verordening heeft de Commissie de methode uiteengezet die zij met betrekking tot de uitvoer van het betrokken product uit China heeft gevolgd voor het bepalen van de normale waarde van het soortgelijke product in de zin van artikel 1, lid 4, van de basisverordening.

15      Allereerst heeft zij in overweging 54 verklaard dat, aangezien aan geen enkele in de steekproef opgenomen Chinese exporteur BMO was verleend, de normale waarde voor hen was vastgesteld overeenkomstig artikel 2, lid 7, onder a), van de basisverordening, met India als referentieland.

16      Vervolgens heeft de Commissie in overweging 55 verklaard dat zij ten eerste heeft nagegaan of de totale verkoop van het soortgelijke product door de producent uit het referentieland representatief was, dat wil zeggen ten minste 5 % van de totale hoeveelheid van het door elke in de steekproef opgenomen Chinese producent-exporteur tijdens het onderzoektijdvak voor uitvoer naar de Unie verkochte betrokken product vertegenwoordigde. Verder heeft de Commissie in deze overweging verklaard dat dit het geval was voor twee van deze producenten-exporteurs. Zoals in punt 130 hieronder zal worden uiteengezet, was zij in de fase van de vaststelling van de voorlopige verordening echter tot de tegenovergestelde slotsom gekomen met betrekking tot verzoekster.

17      Uit de overwegingen 56 en 57 blijkt dat de Commissie ten tweede de verschillende voor het bepalen van de normale waarde in aanmerking te nemen productsoorten van het soortgelijke product heeft geïdentificeerd. Daartoe heeft de Commissie elke door de producent uit het referentieland verkochte productsoort geïdentificeerd die identiek of rechtstreeks vergelijkbaar was met de verschillende productsoorten van het betrokken product die door de Chinese producenten-exporteurs naar de Unie werden uitgevoerd. Nadat de in aanmerking te nemen productsoorten van het soortgelijke product aldus waren geïdentificeerd, heeft de Commissie, zoals in overweging 57 van de voorlopige verordening wordt aangegeven, ten derde onderzocht of de verkopen van elke van deze productsoorten van het soortgelijke product op de binnenlandse markt van het referentieland voldoende representatief waren, dat wil zeggen of die verkoop aan onafhankelijke afnemers tijdens het onderzoektijdvak ten minste 5 % bedroeg van de totale hoeveelheid door elke producent-exporteur voor uitvoer naar de Unie verkochte producten van de vergelijkbare productsoort.

18      Ten vierde heeft de Commissie, zoals zij in de overwegingen 58 tot en met 62 van voorlopige verordening heeft verklaard, onderzocht of de in representatieve hoeveelheden in de zin van punt 17 hierboven verrichte verkopen van deze productsoorten van het soortgelijke product, op basis van het aandeel van de winstgevende verkopen, dat wil zeggen de verkopen waarbij de nettoprijs gelijk was aan of hoger was dan de berekende productiekosten, konden worden beschouwd als zijnde verkocht in het kader van normale handelstransacties. Na afloop van dit onderzoek heeft zij de methode voor de berekening van de normale waarde gekozen.

19      Zo staat in overweging 59 te lezen dat, wanneer het aandeel van de aldus omschreven winstgevende verkopen van een soortgelijkproductsoort meer dan 80 % van de totale verkoop van deze productsoort bedroeg en de gewogen gemiddelde verkoopprijs van deze productsoort gelijk was aan of hoger was dan de productiekosten, de normale waarde van deze productsoort werd gebaseerd op de werkelijke binnenlandse prijs, berekend als het gewogen gemiddelde van de prijzen van alle verkopen van deze productsoort tijdens het onderzoektijdvak. Daarentegen werd, volgens overweging 60, wanneer dit aandeel van de winstgevende verkopen 80 % of minder van de totale verkoop van een soortgelijkproductsoort bedroeg of de gewogen gemiddelde prijs lager was dan de productiekosten, de normale waarde gebaseerd op een werkelijke binnenlandse prijs, berekend op basis van alleen de winstgevende verkopen van die productsoort.

20      Ten slotte zijn, volgens overweging 61, de met verlies verkochte soortgelijkproductsoorten niet beschouwd als zijnde in het kader van normale handelstransacties verkocht. In overweging 62 wordt verklaard dat voor deze productsoorten en voor de productsoorten waarvan de verkopen niet voldoende representatief waren in de zin van punt 17 hierboven, de methode van de berekende waarde in de zin artikel 2, lid 3, en lid 7, onder a), van de basisverordening is aangewend.

21      Wat de vaststelling van de uitvoerprijzen betreft, blijkt uit overweging 64 van de voorlopige verordening dat deze prijzen zijn vastgesteld volgens artikel 2, lid 8, van de basisverordening, dat wil zeggen op basis van de door elke in de steekproef opgenomen Chinese producent-exporteur werkelijk betaalde of te betalen prijs

22      Volgens de overwegingen 65 tot en met 67 van de voorlopige verordening is, overeenkomstig artikel 2, lid 10, van de basisverordening, de vergelijking tussen de normale waarde en de uitvoerprijs verricht in het stadium af fabriek waarbij correcties zijn toegepast om rekening te houden met de verschillen in fysieke kenmerken, indirecte belastingen, kosten van vervoer, verzekering, lading, overlading, lossing en bijkomende kosten, kosten van verpakking, krediet, commissies en bankkosten, in alle gevallen waarin deze redelijk en nauwkeurig bleken en met gecontroleerd bewijsmateriaal waren gestaafd.

23      Volgens overweging 68 van de voorlopige verordening is de dumpingmarge van de in de steekproef opgenomen Chinese vennootschappen vastgesteld op basis van een vergelijking van de gewogen gemiddelde normale waarde van elke soortgelijkproductsoort vastgesteld voor het referentieland met de gewogen gemiddelde uitvoerprijs van de overeenkomstige productsoort van het betrokken product overeenkomstig artikel 2, lid 11, van de basisverordening.

24      Volgens overweging 69 van de voorlopige verordening is de voorlopige gewogen gemiddelde dumpingmarge van verzoekster berekend op de in punt 23 hierboven beschreven basis en vastgesteld op 39,3 % van de CIF(cost, insurance, freight)-prijs, grens Unie, vóór uitklaring, van het betrokken product.

25      In artikel 1, lid 2, van de voorlopige verordening is het voorlopige antidumpingrecht voor verzoekster vastgesteld op 39,3 %.

26      Bij brief van 15 november 2012 heeft de Commissie verzoekster de in artikel 20, lid 1, van de basisverordening bedoelde voorlopige mededeling toegestuurd. Dit document omvat een bijlage 1 met de voorlopige verordening, een bijlage 2 met de voor de berekening van de dumping aangewende methode en een bijlage 3 met de voor de berekening van de prijsonderbiedingen en de schade aangewende methode.

27      In bijlage 2 bij deze voorlopige mededeling heeft de Commissie allereerst wat algemene uitleg over de berekening van de dumpingmarge verstrekt. Verder heeft zij nadere gegevens verstrekt over de uitsluiting van een bepaalde productsoort uit de door verzoekster verrichte verkopen voor uitvoer van het betrokken product en over de verschillende correcties die zij heeft toegepast met het oog op een billijke vergelijking als bedoeld in artikel 2, lid 10, van de basisverordening. In die bijlage 2 heeft de Commissie ook een aantal tabellen met gedetailleerde berekeningen van de dumpingmarge per productsoort verstrekt met weglating van de elementen die op de door de producent uit het referentieland verstrekte gegevens waren gebaseerd. Zoals de Commissie in deze bijlage verklaart, had immers slechts één enkele producent uit het referentieland aan het onderzoek meegewerkt, zodat de uit het referentieland afkomstige informatie niet op het niveau van de productcontrolenummers kon worden onthuld.

 Uitwisseling van opmerkingen tussen verzoekster en de Commissie na de voorlopige verordening

28      Op 17 december 2012 heeft verzoekster de Commissie haar opmerkingen over de voorlopige mededeling toegestuurd. Deze opmerkingen hadden betrekking op vijf punten, te weten de beslissing over de BMO, de normale waarde, de correctie voor de belasting over de toegevoegde waarde (btw), de noodzaak van een correctie voor het productieproces en de uitvoerprijzen.

29      Met name ter zake van het tweede punt heeft verzoekster aangevoerd dat de Commissie ten onrechte een berekende waarde had gebruikt voor alle soortgelijkproductsoorten die waren vergeleken met de betrokkenproductsoorten die zij naar de Unie uitvoerde. Enerzijds had de Commissie volgens verzoekster de binnenlandse prijzen van de producent uit het referentieland moeten gebruiken en de methode van de berekende waarde niet mogen aanwenden, daar het aanwenden van laatstgenoemde methode slechts gerechtvaardigd is wanneer het niet mogelijk is de binnenlandse prijzen te gebruiken, hetgeen in casu niet het geval was. Anderzijds was verzoekster van mening dat het gebruik van de drempel van 5 % voor het bepalen van de representativiteit van de verkoop van het soortgelijke product niet gerechtvaardigd was wanneer het, zoals in het onderhavige geval, ging om het vergelijken van de binnenlandse prijzen van een bepaalde producent op de Indische markt met de uitvoerprijzen van de Chinese producenten. Volgens verzoekster werkte het gebruik van die drempel al te zeer in het nadeel van de producenten-exporteurs met grote uitvoerhoeveelheden, zoals zijzelf, daar het voor dezen veel moeilijker is aan een dergelijk representativiteitscriterium te voldoen. Bovendien was dit volgens de bewoordingen van artikel 2, lid 2, van de basisverordening geen absolute drempel. Om al deze redenen heeft verzoekster de Commissie verzocht, de normale waarde overeenkomstig haar opmerkingen te berekenen. Vervolgens heeft verzoekster twee andere bezwaren betreffende de vaststelling van de normale waarde geformuleerd, die betrekking hadden op, enerzijds, het gebruik van de omzet voor het bepalen van de productiekosten van de producent uit het referentieland, en anderzijds, het gebruik van één enkele gemiddelde winstmarge voor alle productsoorten. Verder heeft verzoekster, na „nota te hebben genomen van het feit dat Jainson Industries de producent uit het referentieland was”, commentaar geleverd op de correcties die op de normale waarde waren aangebracht, en in het bijzonder uiteengezet om welke redenen zij een correctie voor de verschillen in productieproces en productiviteit tussen haar haarzelf en de producent uit het referentieland vorderde.

30      Ten slotte heeft verzoekster met betrekking tot de uitvoerprijzen aan de Commissie gevraagd, enerzijds, de dumpingmarge te berekenen op basis van al haar verkopen voor uitvoer van het betrokken product, en anderzijds, haar aanvullende uitleg te verstrekken over de berekening van de op de verkopen voor uitvoer toegepaste correcties voor fysieke verschillen.

31      Tijdens de hoorzitting van 6 februari 2013 heeft verzoekster in wezen al haar in haar brief van 17 december 2012 geformuleerde opmerkingen over de voorlopige mededeling herhaald. Ter onderbouwing van haar verzoeken om correcties voor het productieproces en de productiviteit heeft verzoekster in het bijzonder verwezen naar informatie betreffende de producent uit het referentieland, te weten, enerzijds, naar een uittreksel uit de website van de producent uit het referentieland, dat onder meer informatie bevatte over de omvang van het personeelsbestand, de omvang van de jaarlijkse productie en de belangrijkste installaties van deze producent, en anderzijds, naar de e-mails die tussen 29 januari en 1 februari 2013 tussen deze producent en verzoekster zijn gewisseld.

32      Op 15 maart 2013 heeft de Commissie verzoekster de definitieve mededeling toegestuurd. Deze omvatte als bijlage 1 een document met algemene informatie waarin, overeenkomstig artikel 20, lid 2, van de basisverordening, de essentiële feiten en overwegingen stonden op grond waarvan de Commissie overwoog, de instelling van definitieve maatregelen aan te bevelen. In de bijlagen 2 en 3 bij deze definitieve mededeling heeft de Commissie bijzondere opmerkingen geformuleerd over, respectievelijk, de berekening van de dumpingmarge en de berekening van de prijsonderbiedingen en de schade. In het bijzonder in bijlage 2 heeft de Commissie verklaard, in te stemmen met de opmerking van verzoekster, dat de normale waarde dient te worden berekend op basis van de binnenlandse verkoop van de enige producent uit het referentieland die heeft meegewerkt, ook al was de omvang van die verkoop niet representatief in de zin van artikel 2, lid 2, van de basisverordening. Bijgevolg werd de vaststelling van de normale waarde voor de vaststelling van de definitieve dumpingmarge van verzoekster gebaseerd op de binnenlandse verkoop die de producent uit het referentieland in het kader van normale handelstransacties had verricht. Vervolgens heeft de Commissie verklaard, ook in te stemmen met het bezwaar van verzoekster, dat de dumpingmarge dient te worden vastgesteld op basis van de gehele uitvoer en niet alleen op basis van de uitvoer van de betrokkenproductsoorten die overeenkomen met de door de producent uit het referentieland op de binnenlandse markt verkochte soortgelijkproductsoorten. Zij heeft gepreciseerd dat voor de betrokkenproductsoorten zonder overeenstemmende soortgelijkproductsoorten de normale waarde overeenkomstig artikel 2, lid 10, onder a), van de basisverordening was gecorrigeerd op basis van de marktwaarde van de verschillen in fysieke kenmerken.

33      De Commissie heeft daarentegen verklaard, afwijzend te beslissen op verzoeksters vragen om correctie voor de tussen verzoekster en de producent uit het referentieland bestaande verschillen in productieproces en productiviteit. Wat allereerst het verzoek om een correctie voor het productieproces betreft, erkende de Commissie weliswaar dat er bepaalde verschillen in productieproces bestonden tussen de twee betrokken producenten, maar verklaarde zij dat het verbruik van staalschroot per eenheid nagenoeg identiek was. Wat het tweede verzoek om een correctie betreft, heeft de Commissie in wezen aangevoerd, dat alleen verschillen die gevolgen hebben voor de prijzen en voor de vergelijkbaarheid van de prijzen tussen een producent uit het referentieland en een exporteur uit een land zonder markteconomie, toepassing van een correctie rechtvaardigden, en dat alleen een volledige analyse alle verschillen in de kostenfactoren aan het licht zou kunnen brengen en zou kunnen aantonen dat deze gevolgen hadden voor de prijzen en voor de vergelijkbaarheid daarvan, wat dan een correctie zou rechtvaardigen.

34      De Commissie heeft in bijlage 2 bij de definitieve mededeling ook een aantal tabellen met gedetailleerde berekeningen van de dumpingmarge per productsoort verstrekt, die vergelijkbaar zijn met de in punt 27 hierboven genoemde tabellen die als bijlage 2 bij de voorlopige mededeling waren gevoegd. Net als in de voorlopige mededeling heeft de Commissie in de definitieve mededeling de elementen die op de door de producent uit het referentieland verstrekte gegevens waren gebaseerd, volledig verhuld.

 Uitwisseling van opmerkingen tussen verzoekster en de Commissie na de definitieve mededeling

35      Op 18 maart 2013 heeft de producent uit het referentieland de Commissie een brief gezonden waarin hij heeft verklaard „de Commissie uitdrukkelijk toe te staan [aan de raadsman van verzoekster] de vertrouwelijke versie van zijn antwoord op de vragenlijst en de stukken afkomstig uit de in zijn lokalen verrichte controle mee te delen”. Verder heeft deze producent in dezelfde brief verklaard, dat hij deze documenten nog dezelfde dag aan verzoekster had toegezonden.

36      Bij e-mail van 18 maart 2013 heeft verzoekster de Commissie op basis van bovengenoemde brief van de producent uit het referentieland gevraagd, haar de vertrouwelijke versie van diens antwoord op de antidumpingvragenlijst en de stukken afkomstig uit de in diens lokalen verrichte controle mee te delen. Bovendien heeft verzoekster „tegen de achtergrond van de instemming van de producent uit het referentieland met de mededeling van de vertrouwelijke versie van zijn antwoord op de vragenlijst” de Commissie in diezelfde e-mail verzocht haar volledige inzage te geven in de berekening van de normale waarde. Ten slotte heeft zij verzocht om specifieke informatie over, ten eerste, de wijze van vaststelling van de normale waarde van de betrokkenproductsoorten waarvoor er geen soortgelijkproductsoorten bestonden, ten tweede, de wijze waarop de Commissie onderscheid had gemaakt tussen de hulpstukken met zwart oppervlak en de hulpstukken met gegalvaniseerd oppervlak, en ten derde, de grondslag waarop de Commissie tot de slotsom was gekomen dat de producent uit het referentieland en verzoekster nagenoeg dezelfde hoeveelheid staalschroot per eenheid verbruikten.

37      In een tweede e-mail, van 19 maart 2013, heeft verzoekster haar verzoek herhaald. Zij heeft met name geantwoord op de grond die de Commissie, volgens de door de producent uit het referentieland verstrekte informatie, aan deze laatste voor de weigering had gegeven, namelijk dat de vertrouwelijkheid niet selectief voor bepaalde specifieke belanghebbende partijen kon worden opgeheven. Verzoekster heeft dienaangaande aangevoerd dat, enerzijds, de berekening van de dumpingmarge, en bijgevolg de gegevens betreffende de normale waarde, specifiek waren voor de betrokken onderneming, en anderzijds, de basisverordening niet uitsloot dat de specifieke toestemming van de persoon die de vertrouwelijke gegevens verstrekt, tot één enkele belanghebbende partij kon worden beperkt. Verder voert zij aan dat haar rechten van verdediging in het geding zijn, en verzoekt zij om die reden, dat het betrokken geschil wordt beslecht door de raadadviseur-auditeur, wiens rol wordt geregeld door besluit 2012/199/EU van de voorzitter van de Europese Commissie van 29 februari 2012 betreffende de functie en het mandaat van de raadadviseur-auditeur in bepaalde handelsprocedures (PB L 107, blz. 5).

38      In antwoord daarop heeft het hoofd van de afdeling Antidumpingonderzoeken van de Commissie in zijn e-mail van 21 maart 2013 het verzoek van verzoekster afgewezen met de volgende motivering: „De informatie betreffende de normale waarde is gebruikt voor de drie in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs en niet alleen voor Jinan Meide. Een mededeling aan Jinan Meide alleen zou er dus op neerkomen dat vertrouwelijke informatie selectief aan één enkele belanghebbende partij wordt meegedeeld, terwijl andere partijen die belang hebben bij die informatie, die bevoorrechte toegang tot die vertrouwelijke informatie niet genieten.” In een latere e-mail van dezelfde dag heeft de raadadviseur-auditeur verklaard, dat hij zich achter het in de eerder genoemde e-mail geformuleerde standpunt schaart, en hij heeft beklemtoond, dat de niet-discriminerende behandeling van de partijen de essentie daarvan vormde.

39      Op 25 maart 2013 heeft verzoekster haar opmerkingen over de definitieve mededeling toegestuurd. Verzoekster is teruggekomen op haar uit de in de punten 36 tot met 38 hierboven vermelde e-mails blijkende meningsverschil met de Commissie en heeft haar verzoek tot mededeling van de vertrouwelijke versie van het antwoord van de producent uit het referentieland op de antidumpingvragenlijst en van de stukken afkomstig uit de in diens lokalen verrichte controle en tot volledige inzage in de berekening van de normale waarde herhaald. Verder heeft verzoekster een aantal specifieke punten betreffende de vaststelling van de normale waarde aangesneden, waarvan zij sommige al in haar opmerkingen over de voorlopige mededeling ter sprake had gebracht. Verzoekster heeft zich thans gebaseerd op de gegevens die de producent uit het referentieland haar inmiddels had meegedeeld, zoals in diens e-mail van 18 maart 2013 werd gezegd (zie punt 35 hierboven).

40      Verzoekster heeft in het bijzonder haar specifieke, in haar e-mail van 18 maart 2013 (zie punt 36 hierboven) geformuleerde verzoek tot onthulling van de wijze van berekening van de normale waarde van de betrokkenproductsoorten zonder soortgelijkproductsoorten herhaald. Zij was immers van mening dat de door de Commissie in de definitieve mededeling verstrekte precisering dat op de normale waarde van deze producten een correctie op basis van de marktwaarde van de verschillen in fysieke kenmerken was toegepast, niet toereikend was. Verder heeft zij aangevoerd dat zijzelf 1 645 betrokkenproductsoorten produceerde, terwijl de producent uit de referentieland slechts 287 soortgelijkproductsoorten produceerde, zodat er voor 83 % van de betrokkenproductsoorten geen soortgelijkproductsoort bestond. Bovendien had slechts 5 738 van de 11 130 ton die zij tijdens het onderzoektijdvak naar de Unie had uitgevoerd, betrekking op productsoorten waarvoor er een soortgelijkproductsoort bestond. In die omstandigheden was de gevraagde onthulling van vitaal belang voor haar rechten van verdediging.

41      Verder heeft verzoekster verbeteringen voorgesteld betreffende, enerzijds, de toedeling van de productiekosten op basis van de omzet, en anderzijds, de berekening van de correctie die voor vracht- en verpakkingskosten op de normale waarde is toegepast. Verzoekster heeft ook haar in haar opmerkingen over de voorlopige mededeling geformuleerde verzoeken om correcties voor het productieproces en de productiviteit en haar eveneens in het kader van bovengenoemde opmerkingen geformuleerde kritiek op de correctie voor niet-terugvorderbare btw herhaald en gepreciseerd. Verder heeft zij een nieuw verzoek om correctie voor de verkochte hoeveelheden geformuleerd.

42      Tijdens de door de diensten van de Commissie georganiseerde hoorzitting van 26 maart 2013 heeft verzoekster haar in het kader van haar opmerkingen over de definitieve mededeling geformuleerde verzoeken en bezwaren herhaald. Na die hoorzitting heeft verzoekster er in een brief van 27 maart 2013 op gewezen dat de Commissie tijdens de hoorzitting van 26 maart 2013 had verklaard, dat voor deze berekening was uitgegaan van de gemiddelde normale waarde vastgesteld voor de met de betrokkenproductsoorten overeenkomende soortgelijkproductsoorten, gecorrigeerd op basis van een marktwaarde [van de verschillen in fysieke kenmerken] vastgesteld op basis van de door verzoekster voor de betrokkenproductsoorten zonder soortgelijkproductsoorten vastgestelde prijzen voor uitvoer naar de Unie. Verzoekster heeft dienaangaande verklaard dat deze methode volgens haar berustte op een onredelijk en oncontroleerbaar vermoeden dat de marktwaarde van de verschillen in fysieke kenmerken tot uitdrukking komt in de uitvoerprijzen, en heeft een andere methode voorgesteld, die erin bestaat het aantal productsoorten zonder soortgelijkproductsoorten te verminderen door de productcontrolenummers waarmee zij kunnen worden geïdentificeerd, in te korten.

 Bestreden verordening

43      Op 13 mei 2013 heeft de Raad van de Europese Unie uitvoeringsverordening (EU) nr. 430/2013 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op gegoten hulpstukken (fittings) voor buisleidingen, van smeedbaar gietijzer, met schroefdraad, van oorsprong uit de Volksrepubliek China en Thailand en tot beëindiging van de procedure ten aanzien van Indonesië (PB L 129, blz. 1; hierna: „bestreden verordening”) vastgesteld.

44      In overweging 15 van de bestreden verordening heeft de Raad verklaard dat, aangezien geen opmerkingen over de BMO waren ingediend, de in de overwegingen 32 tot en met 46 van de voorlopige verordening geformuleerde voorlopige conclusies worden bevestigd.

45      In overweging 17 van de bestreden verordening verklaart de Raad dat hij het argument van een Chinese producent-exporteur, dat de normale waarde dient te worden berekend op basis van de binnenlandse verkoop van de producent uit het referentieland, ook al bereikt deze verkoop niet de representatieve hoeveelheid, heeft aanvaard. Hij verklaart dat dan ook deze in het kader van normale handelstransacties verrichte verkoop is gebruikt voor de vaststelling van de normale waarde.

46      In overweging 18 van de bestreden verordening verklaart de Raad dat hij ook heeft ingestemd met het argument van dezelfde Chinese producent-exporteur, dat bij de vaststelling van de dumpingmarge rekening moet worden gehouden met de gehele verkoop voor uitvoer en niet alleen met de verkoop voor uitvoer van de betrokkenproductsoorten die overeenkomen met productsoorten die rechtstreeks vergelijkbaar zijn met de door de producent in het referentieland op de binnenlandse markt verkochte productsoorten.

47      In overweging 19 van de bestreden verordening verklaart de Raad dat, aangezien er geen verdere opmerkingen over de normale waarde, de uitvoerprijs en de billijke vergelijking werden ontvangen, de bevindingen in de overwegingen 54, 59 tot en met 61 en 64 tot en met 67 van de voorlopige verordening werden bevestigd.

48      Uit overweging 20 van de bestreden verordening blijkt dat de overeenkomstig de in de overwegingen 17 tot en met 19 van deze verordening voor het referentieland vastgestelde gewogen gemiddelde normale waarde van elke soortgelijkproductsoort is vergeleken met de gewogen gemiddelde uitvoerprijs van de overeenkomstige betrokkenproductsoort.

49      Volgens de tabel in overweging 21 van de bestreden verordening bedraagt de definitieve dumpingmarge voor verzoekster 40,8 %.

50      Artikel 1, lid 1, van de bestreden verordening bepaalt:

„Een definitief antidumpingrecht wordt ingesteld op gegoten hulpstukken (fittings) voor buisleidingen, van smeedbaar gietijzer, met schroefdraad, uitgezonderd binnenringen van knelkoppelingen met metrisch schroefdraad overeenkomstig ISO DIN 13, en ronde aansluitdozen van smeedbaar ijzer, met schroefdraad, zonder deksel, momenteel ingedeeld onder GN-code ex 7307 19 10 (TARIC-code 7307 19 10 10) en van oorsprong uit de Volksrepubliek China en Thailand.”

51      Artikel 1, lid 2, van de bestreden verordening bepaalt met betrekking tot verzoekster dat het definitieve antidumpingrecht, dat van toepassing is op de nettoprijs, franco grens Unie, vóór inklaring, van het betrokken product, 40,8 % bedraagt.

 Procesverloop en conclusies van partijen

52      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 7 augustus 2013, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

53      Bij een op 26 september 2013 ter griffie van het Gerecht neergelegde akte heeft de Commissie verzocht om toelating tot interventie aan de zijde van de Raad, verweerder. Verzoekster en de Raad hebben geen opmerkingen over dit verzoek ingediend. Bij beschikking van 19 november 2013 heeft de president van de Achtste kamer van het Gerecht de Commissie toegelaten tot interventie. De Commissie heeft een memorie in interventie ingediend en de andere partijen hebben binnen de gestelde termijn opmerkingen ingediend over deze memorie.

54      Verzoekster verzoekt het Gerecht:

–        de bestreden verordening nietig te verklaren voor zover deze op haar van toepassing is;

–        de Raad en de Commissie te verwijzen in de kosten.

55      De Raad verzoekt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

56      De Commissie verzoekt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

 In rechte

57      Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster vijf middelen aan. Als eerste middel voert zij aan dat de instellingen van de Unie haar rechten van verdediging en de artikelen 6, lid 7, en 20, leden 2 en 4, van de basisverordening hebben geschonden door te weigeren haar de voor de vaststelling van de normale waarde relevante informatie te onthullen. Het tweede middel betreft, primair, schending van artikel 2, lid 10, van de basisverordening en van artikel 2.4 van de antidumpingovereenkomst doordat de instellingen de door verzoekster geformuleerde verzoeken tot correctie van de normale waarde hebben afgewezen, en subsidiair, ontoereikende motivering. Het derde middel betreft schending van artikel 2, lid 7, onder a), artikel 2, lid 10, aanhef en onder a), en artikel 2, lid 11, gelezen in samenhang met artikel 2, lid 7, onder a), en leden 8 en 9, en artikel 9, lid 5, van de basisverordening, alsmede van het discriminatieverbod, doordat de instellingen een onjuiste methode hebben toegepast voor de vaststelling van de normale waarde van de producten zonder soortgelijkproductsoorten. Het vierde middel betreft schending van artikel 2, lid 7, van de basisverordening doordat de Commissie haar slotsom over de BMO pas op 9 juli 2012 officieel ter kennis heeft gebracht. Het vijfde middel betreft schending van artikel 3, leden 1, 2 en 3, van de basisverordening doordat de vaststelling van de door de bedrijfstak van de Unie geleden schade op onjuiste gegevens betreffende de omvang van de invoer met dumping uit China zou zijn gebaseerd.

58      Het Gerecht acht het wenselijk, eerst het vierde middel en vervolgens het eerste middel te onderzoeken.

 Vierde middel

59      Verzoekster betoogt, zakelijk weergegeven, dat de slotsom betreffende de BMO pas vijf maanden na de inleiding van de procedure heeft plaatsgevonden, hetgeen een schending van de in artikel 2, lid 7, van de basisverordening bepaalde termijn van drie maanden zou opleveren. Deze uitlegging zou worden bevestigd door de rechtspraak van het Hof. Verder betoogt zij dat zij haar rechten van verdediging beter had kunnen uitoefenen indien de beslissing over de BMO eerder was genomen. Bovendien zou de stelling van de instellingen, dat de vertraging bij de beslissing over de BMO te wijten was aan het feit dat de Chinese producenten-exporteurs niet beschikbaar waren voor controlebezoeken, feitelijk onjuist en juridisch niet ter zake dienend zijn. Ten slotte betoogt verzoekster dat, aangezien de schending van artikel 2, lid 7, van de basisverordening op 16 mei 2012 heeft plaatsgevonden, deze niet werd geraakt door artikel 2 van de wijzigingsverordening, volgens hetwelk deze verordening van toepassing is op alle nieuwe en op alle hangende onderzoeken met ingang van 15 december 2012, welk artikel in elk geval onrechtmatig zou zijn.

60      Volgens de Raad en de Commissie dient dit betoog te worden afgewezen.

61      Om te beginnen dient erop te worden gewezen, dat de basisverordening, in de versie vóór de inwerkingtreding van de in punt 2 hierboven bedoelde wijzigingsverordening op 15 december 2012, in artikel 2, lid 7, onder c), tweede alinea, bepaalde dat binnen drie maanden na inleiding van de procedure diende te worden vastgesteld of de producent aan de genoemde criteria voor BMO voldeed. Sinds de inwerkingtreding van artikel 1, punt 1, onder a), van de wijzigingsverordening bepaalt de basisverordening thans dat de beslissing over de BMO normaliter binnen zeven maanden, maar uiterlijk binnen acht maanden, na de inleiding van de procedure moet worden genomen. Verder bepaalt artikel 2 van de wijzigingsverordening dat deze verordening van toepassing is op alle nieuwe en op alle hangende onderzoeken met ingang van 15 december 2012.

62      Bovendien heeft de Commissie, zoals in punt 5 hierboven in herinnering is gebracht, verzoekster bij brief van 9 juli 2012 in kennis gesteld van de essentiële feiten en overwegingen op basis waarvan zij heeft beslist haar geen BMO toe te kennen. Zoals blijkt uit deze brief, die in het kader van een maatregel tot organisatie van de procesgang aan het dossier is toegevoegd, verwijst de Commissie dienaangaande naar de „essentiële feiten en overwegingen op basis waarvan [zij] van plan is [verzoekster] geen BMO toe te kennen”. Zoals de partijen ter terechtzitting hebben verklaard, wordt deze formulering echter verklaard door het feit dat, volgens de rechtspraak, de Commissie haar beslissing over de BMO in de loop van het onderzoek kan herzien (arrest van 1 oktober 2009, Foshan Shunde Yongjian Housewares & Hardware/Raad, C‑141/08 P, Jurispr., EU:C:2009:598, punten 110‑113). Ondanks deze formulering heeft de Commissie aldus daadwerkelijk bij deze brief van 9 juli 2012 overeenkomstig artikel 2, lid 7, onder c), tweede alinea, van de basisverordening beslist op de vraag of verzoekster aan de criteria voor BMO voldeed.

63      Bijgevolg dient in de eerste plaats te worden onderzocht, welke versie van artikel 2, lid 7, onder c), tweede alinea, van de basisverordening op die beslissing van toepassing is, om uit te maken of de beslissing van de Commissie van 9 juli 2012 na het verstrijken van de in die bepaling gestelde termijn is genomen. In dit verband betogen de instellingen, zakelijk weergegeven, dat de bij de wijzigingsverordening ingevoerde wijziging van de in artikel 2, lid 7, onder c), tweede alinea, van de basisverordening bepaalde termijn, op de beslissing van 9 juli 2012 over de BMO van toepassing is, op grond dat het onderzoek waar het in het onderhavige geval om gaat, op 15 december 2012 hangende was en artikel 2 van de wijzigingsverordening bepaalt dat de bovengenoemde wijziging op dergelijke onderzoeken van toepassing is. Deze uitlegging moet worden afgewezen.

64      Er dient immers aan te worden herinnerd, dat volgens vaste rechtspraak, een nieuwe rechtsregel van toepassing is vanaf de inwerkingtreding van de handeling waarbij hij is ingevoerd, en dat een dergelijke regel weliswaar niet van toepassing is op rechtssituaties die zijn ontstaan en definitief zijn verworven onder het oude recht, maar wel op de toekomstige gevolgen daarvan en op nieuwe rechtssituaties. Dit ligt slechts anders, onder voorbehoud van het beginsel dat rechtshandelingen geen terugwerkende kracht hebben, wanneer de nieuwe regel gepaard gaat met bijzondere bepalingen die specifiek de toepassing ratione temporis ervan vastleggen. In het bijzonder worden de procedureregels in het algemeen geacht te gelden vanaf de datum waarop zij in werking treden, in tegenstelling tot de materiële regels, die doorgaans aldus worden uitgelegd dat zij op situaties die vóór de inwerkingtreding ervan zijn verworven, slechts van toepassing zijn voor zover uit de bewoordingen, de doelstelling of de opzet ervan blijkt dat er dergelijke gevolgen aan dienen te worden toegekend (zie arrest van 26 maart 2015, Commissie/Moravia Gas Storage, C‑596/13 P, Jurispr., EU:C:2015:203, punten 32 en 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

65      Het Hof heeft ook geoordeeld dat de bepaling die de rechtsgrondslag van een handeling vormt en een instelling van de Unie machtigt, de betrokken handeling vast te stellen, van kracht moet zijn op het moment van de vaststelling van die handeling (zie arrest Commissie/Moravia Gas Storage, punt 64 supra, EU:C:2015:203, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

66      In het onderhavige geval bepaalt artikel 2 van de wijzigingsverordening dat deze verordening met ingang van 15 december 2012, haar datum van inwerkingtreding, van toepassing is op de hangende procedures. Verder volgt uit de in punt 64 hierboven in herinnering gebrachte rechtspraak, dat de bij artikel 1, punt 1, onder a), van de wijzigingsverordening ingevoerde wijziging van de termijn om te beslissen over de BMO, ook zonder de bepalingen van dat artikel 2 van toepassing zou zijn geweest, omdat het gaat om de wijziging van een procedureregel. In dat artikel moest worden gepreciseerd dat de wijzigingsverordening met ingang van de datum van haar inwerkingtreding van toepassing was op alle nieuwe en op alle hangende onderzoeken, omdat deze verordening, naast de wijziging van die termijn, ook bepalingen houdende wijziging van de materiële regels betreffende de beslissing over de BMO bevatte [artikel 1, punt 1, onder b) en artikel 1, punt 2] bevatte. Volgens de in punt 64 hierboven in herinnering gebrachte rechtspraak kunnen dergelijke materiële regels echter in beginsel niet worden toegepast op situaties die vóór de inwerkingtreding van die regels zijn verworven, tenzij dit uitdrukkelijk is bepaald of althans uit de doelstelling of de opzet van die regels blijkt.

67      Bovengenoemde wijziging van de termijn om te beslissen over de BMO gold in het kader van een hangend antidumpingonderzoek aldus in beginsel voor elke op of na 15 december 2012 genomen beslissing van de Commissie over de vraag of een onderneming aan de criteria voor BMO voldoet in de zin van artikel 2, lid 7, onder c), tweede alinea, van de basisverordening.

68      Anders dan de instellingen betogen, kan artikel 2 van de wijzigingsverordening echter niet tot gevolg hebben gehad dat artikel 1, punt 1, onder a), van de wijzigingsverordening van toepassing werd op een vóór de inwerkingtreding van die verordening genomen beslissing over de BMO. Daardoor zou aan die bepaling immers een terugwerkende kracht worden verleend die niet uit de bewoordingen van dat artikel 2 van de wijzigingsverordening volgt. Verder volgt uit de in punt 64 hierboven in herinnering gebrachte rechtspraak dat nieuwe regels, in het bijzonder nieuwe proceduregels, weliswaar kunnen zien op rechtssituaties die zijn ontstaan en definitief zijn verworven onder het oude recht, maar moet bij de toepassing van deze nieuwe regels wel het verbod van terugwerkende kracht worden geëerbiedigd. De eerbiediging van dit verbod van terugwerkende kracht heeft met name tot gevolg, zoals uit de in punt 65 hierboven in herinnering gebrachte rechtspraak volgt, dat de rechtmatigheid van een Uniehandeling in beginsel moet worden getoetst aan de op de datum van de vaststelling van die handeling van kracht zijnde bepaling die de rechtsgrondslag van die handeling vormt.

69      In het onderhavige geval bepaalde artikel 2, lid 7, onder c), tweede alinea, van de basisverordening, die de rechtsgrondslag vormt van de beslissing van de Commissie om verzoekster geen BMO toe kennen, op de datum van de beslissing, namelijk op 9 juli 2012, echter dat de Commissie voor een dergelijke beslissing beschikte over een termijn van drie maanden vanaf de inleiding van de procedure. Anders dan de instellingen betogen, moet de rechtmatigheid van die beslissing dus aan laatstgenoemde termijn worden getoetst en niet aan de termijn die gold vanaf de inwerkingtreding van de wijzigingsverordening op 15 december 2012.

70      In de tweede plaats is de in artikel 2, lid 7, onder c), tweede alinea, van de basisverordening bepaalde termijn, anders dan de instellingen suggereren, geen louter indicatieve termijn op grond dat, volgens de punten 110 tot en met 113 van het arrest Foshan Shunde Yongjian Housewares & Hardware/Raad, punt 62 supra (EU:C:2009:598), de Commissie haar aanvankelijke beslissing op elk moment van de onderzoeksprocedure kan wijzigen. Uit deze punten blijkt immers dat het Hof daar geen uitspraak heeft gedaan over de mogelijkheid voor de Commissie om die termijn niet in acht te nemen, een mogelijkheid die overigens niet aan de orde was in het geding dat het Hof in dat arrest heeft beslecht. In die punten heeft het Hof er slechts op gewezen dat artikel 2, lid 7, onder c), tweede alinea, van de basisverordening niet aldus mag worden uitgelegd dat Commissie verplicht wordt aan de Raad definitieve maatregelen voor te stellen die een ten nadele van de betrokken onderneming begane fout bij de aanvankelijke beoordeling of aan de in artikel 2, lid 7, onder c), eerste alinea, van de basisverordening bepaalde materiële criteria was voldaan, zouden bestendigen. Het Hof heeft daaruit afgeleid dat, ingeval de Commissie merkt dat haar aanvankelijke beoordeling een dergelijke fout bevatte, zij daaraan de passende gevolgen moet verbinden met inachtneming van de procedurele waarborgen (arrest Foshan Shunde Yongjian Housewares & Hardware/Raad, punt 62 supra, EU:C:2009:598, punten 111 en 112). Het feit alleen dat de Commissie volgens deze rechtspraak de mogelijkheid, ja zelfs de verplichting, heeft om een op een beoordelingsfout berustende eerste beslissing over de BMO te herzien, heeft dus geen gevolgen voor haar verplichting om de in basisverordening gestelde termijn voor de vaststelling van die eerste beslissing in acht nemen.

71      De bewoordingen van artikel 2, lid 7, onder c), tweede alinea, van de basisverordening bevatten overigens geen enkele aanwijzing dat die termijn een louter indicatieve termijn is. Sommige taalversies van die bepaling, zoals de Engelse en de Franse taalversie waarin respectievelijk de werkwoorden „shall” en „doit” worden gebruikt, wijzen overigens uitdrukkelijk op een verplichting voor de Commissie om binnen die termijn te beslissen. Zoals verzoekster aanvoert, is het dwingende karakter van die termijn overigens uitdrukkelijk bevestigd in de punten 36 tot en met 39 van het arrest van 2 februari 2012, Brosmann Footwear (HK) e.a./Raad (C‑249/10 P, Jurispr., EU:C:2012:53) en in de punten 29 tot en met 32 van het arrest van 15 november 2012, Zhejiang Aokang Shoes/Raad (C‑247/10 P, EU:C:2012:710).

72      Bijgevolg was de inachtneming van de in artikel 2, lid 7, onder c), tweede alinea, van de basisverordening bepaalde termijn van drie maanden om te beslissen over de BMO voor de Commissie geen mogelijkheid maar een verplichting.

73      In de derde plaats stonden de omstandigheden betreffende de organisatie van de controlebezoeken, die de Raad en de Commissie hebben aangevoerd ter rechtvaardiging van de vertraging bij de beslissing over de BMO van verzoekster, de Commissie niet toe, af te wijken van een dergelijke verplichting.

74      Enerzijds voorzag artikel 2, lid 7, onder c), tweede alinea, van de basisverordening, in de versie die van kracht was op 9 juli 2012, de datum van die beslissing, niet in de mogelijkheid om af te wijken van de verplichting om binnen een termijn van drie maanden te beslissen over de BMO.

75      Anderzijds dient erop te worden gewezen dat in het onderhavige geval, zoals blijkt uit overweging 40 van de voorlopige verordening (zie punt 12 hierboven) en is bevestigd in overweging 15 van de bestreden verordening, de instellingen ter rechtvaardiging van de vertraging bij de beslissing over de BMO van verzoekster aanvoeren dat de Commissie controlebezoeken in de lokalen van de Chinese exporteurs niet eerder heeft kunnen verrichten omdat deze laatsten niet beschikbaar waren. In zijn verweerschrift heeft de Raad ter precisering van deze rechtvaardiging verklaard dat de in de steekproef opgenomen Chinese producenten-exporteurs hadden aangegeven slechts tijdens één van de drie door de Commissie voorgestelde perioden, namelijk de periode tussen 9 en 11 mei 2012, beschikbaar te zijn. Volgens de Raad was het voor de Commissie echter materieel onmogelijk om tijdens die ene periode tegelijkertijd controlebezoeken te verrichten bij de drie betrokken producenten-exporteurs. Om die reden dienden die bezoeken opnieuw te worden geprogrammeerd, zodat het voor de Commissie onmogelijk is geweest binnen de gestelde termijn te beslissen over de BMO.

76      De instellingen gaan echter niet zover dat zij stellen dat het als gevolg van die omstandigheden voor de Commissie volstrekt onmogelijk was om binnen de gestelde termijn te beslissen over de BMO, of dat de tardieve beslissing een geval van overmacht was, dat wil zeggen, volgens vaste rechtspraak, dat de niet-inachtneming van de betrokken termijn te wijten was aan abnormale en onvoorzienbare omstandigheden waarop de instellingen geen invloed hadden en waarvan de gevolgen in weerwil van alle mogelijke voorzorgen niet hadden kunnen worden voorkomen (zie, in die zin, arresten van 8 maart 1988, McNicholl e.a., 296/86, Jurispr., EU:C:1988:125, punt 11, en 4 maart 2010, Commissie/Italië, C‑297/08, Jurispr., EU:C:2010:115, punt 85). In elk geval dient erop te worden gewezen dat, zelfs al zouden de instellingen zich door het aanvoeren van de in punt 75 hierboven bedoelde omstandigheden op het begrip overmacht hebben willen beroepen, in het onderhavige geval de in de aangehaalde rechtspraak geformuleerde criteria voor toepassing van dit begrip overduidelijk niet zijn vervuld. In dit verband blijkt uit de stukken dat de Commissie de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs bij e-mail van 4 april 2012 drie perioden voor controlebezoeken in hun lokalen heeft voorgesteld, te weten de perioden tussen respectievelijke 2 en 4 mei 2012, 7 en 9 mei 2012 en 9 en 11 mei 2012. Verder dient erop te worden gewezen dat deze drie perioden alle vrij dicht bij de datum van het verstrijken van de termijn voor een beslissing over de BMO, te weten 17 mei 2012, waren gelegen. Zo tonen de instellingen niet aan, en stellen zij zelfs niet, dat de Commissie al het mogelijke heeft gedaan om perioden voor controlebezoeken voor te stellen die haar voldoende speelruimte lieten om vóór het verstrijken van genoemde termijn over de BMO te beslissen. Bovendien vormt het feit dat de drie in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs slechts tijdens één van de drie door de Commissie voorgestelde perioden beschikbaar waren, in het onderhavige geval overduidelijk geen ongewone en onvoorzienbare omstandigheid.

77      Vast staat echter dat, zoals in punt 62 hierboven is opgemerkt, de beslissing over de BMO van verzoekster is genomen op 9 juli 2012, dus na het verstrijken van de termijn die is bepaald in artikel 2, lid 7, onder c), tweede alinea, van de basisverordening, die, zoals in punt 76 hierboven is gezegd, uiterlijk op 17 mei 2012 is verstreken.

78      Uit een en ander volgt dus dat de Commissie niet heeft voldaan aan de krachtens artikel 2, lid 7, onder c), tweede alinea, van de basisverordening op haar rustende verplichting om binnen een termijn van drie maanden na de inleiding van de onderzoeksprocedure over de BMO te beslissen.

79      Dit gezegd zijnde, geven noch de tekst van artikel 2, lid 7, onder c), tweede alinea, van de basisverordening noch de voorstukken die tot invoeging ervan in de basisverordening hebben geleid enige aanwijzing over de gevolgen van de niet-inachtneming van de in die bepaling gestelde termijn van drie maanden (conclusie van advocaat-generaal Bot in de gevoegde zaken C & J Clark International en Puma, C‑659/13 en C‑34/14, Jurispr., EU:C:2015:620, punt 82).

80      Zoals in punt 59 hierboven is gezegd, voert verzoekster in dit verband aan dat zij haar rechten van verdediging beter had kunnen uitoefenen indien de beslissing over de BMO eerder was genomen. Ter ondersteuning van die stelling voert verzoekster algemeen aan dat, enerzijds, die termijn van drie maanden tot doel heeft ervoor te zorgen dat de in landen zonder markteconomie werkzame producenten-exporteurs gedurende een voldoende lange periode van de onderzoeksprocedure een duidelijke juridische status genieten, anderzijds, de tardieve beslissing over de BMO andere elementen van deze procedure ongunstig kan beïnvloeden.

81      Volgens vaste rechtspraak, in het bijzonder op het gebied van dumping, kan een onregelmatigheid betreffende de rechten van de verdediging slechts tot nietigverklaring van de litigieuze verordening leiden indien de mogelijkheid dat als gevolg van deze onregelmatigheid de administratieve procedure tot een ander resultaat had kunnen leiden, niet volledig kan worden uitgesloten, en daardoor dus daadwerkelijk afbreuk is gedaan aan de rechten van verdediging van de verzoeker (arresten Foshan Shunde Yongjian Housewares & Hardware/Raad, punt 62 supra, EU:C:2009:598, punten 81 en 94, en 16 februari 2012, Raad en Commissie/Interpipe Niko Tube en Interpipe NRTP, C‑191/09 P en C‑200/09 P, Jurispr., EU:C:2012:78, punten 78 en 79).

82      Niet elke overschrijding van de termijn van drie maanden waarover de Commissie voor haar beslissing over de BMO beschikt, leidt dus automatisch tot nietigverklaring van de bestreden verordening, in het bijzonder indien niet daadwerkelijk afbreuk is gedaan aan de rechten van verdediging van de verzoeker (zie, in die zin, conclusie van advocaat-generaal Bot in de gevoegde zaken C & J Clark International en Puma, punt 79 supra, EU:C:2015:620, punt 87, en arrest van 10 oktober 2012, Ningbo Yonghong Fasteners/Raad, T‑150/09, EU:T:2012:529, punten 51‑54 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

83      In het onderhavige geval draagt verzoekster, behalve algemene overwegingen over de doelstellingen en de opzet van bovengenoemde termijn van drie maanden, geen enkel concreet argument aan dat steun kan bieden aan haar stelling dat de niet-inachtneming van deze termijn afbreuk heeft gedaan aan haar rechten van verdediging, en in het bijzonder ter verduidelijking van de wijze waarop zij haar rechten beter had kunnen uitoefenen indien die termijn in acht was genomen. Ter terechtzitting heeft verzoekster, in antwoord op een vraag van het Gerecht om nader aan te geven welke elementen van de procedure door de tardiviteit van de beslissing over de BMO konden zijn beïnvloed, verklaard dat zij de gegevens van de producent uit het referentieland eerder had kunnen verkrijgen en daardoor meer tijd zou hebben gehad om haar verdediging voor te bereiden en in voorkomend geval de Commissie in een eerder stadium ertoe over te halen, haar inzage te geven in de berekening van de normale waarde. Verder heeft zij ook, zakelijk weergegeven, aangevoerd dat, aangezien de belanghebbende partijen pas in een late fase van de onderzoeksprocedure kennis hebben gekregen van de dumpingmarge, zij mogelijkerwijze in die fase niet meer in staat waren de autoriteiten ertoe te brengen hun standpunt te veranderen.

84      Dit betoog maakt echter niet aannemelijk dat andere elementen van de onderzoeksprocedure, in het bijzonder de andere in de loop van de procedure in acht te nemen termijnen, ongunstig zijn beïnvloed door de tardiviteit van de beslissing over de BMO, en evenmin dat afbreuk is gedaan aan de rechten van verdediging van verzoekster.

85      Allereerst blijkt uit de stukken immers dat, zoals in punt 5 hierboven in herinnering is gebracht, verzoekster opmerkingen heeft kunnen maken over de beslissing over de BMO – welke opmerkingen op 23 juli 2012 bij de Commissie zijn ingediend –, en dat de Commissie pas op 14 november 2012, dus nagenoeg vier maanden later, de voorlopige verordening heeft vastgesteld (zie punt 6 hierboven). Bovendien heeft de Commissie haar voorstel voor een definitieve verordening pas op 15 april 2013 toegestuurd. Bijgevolg had de Commissie de nodige tijd om kennis te nemen van de opmerkingen van verzoekster, om de relevantie daarvan te beoordelen en om, in voorkomend geval, haar beslissing over de BMO te heroverwegen alvorens de voorlopige dumpingmarge van deze onderneming vast te stellen en definitieve maatregelen voor te stellen.

86      Verder blijkt uit de stukken dat op de datum van de beslissing over de BMO, te weten op 9 juli 2012, de vaststelling van de normale waarde nog niet was afgerond. Uit stukken die uitgaan van de producent uit het referentieland blijkt immers dat deze laatste heeft geantwoord op door de diensten van de Commissie geformuleerde verzoeken om precisering van de informatie die hij op 29 augustus 2012 aan deze diensten had verstrekt. Uit diezelfde stukken en uit de brief die de producent uit het referentieland op 18 maart 2013 aan verzoekster heeft gezonden (zie punt 35 hierboven), blijkt eveneens dat het controlebezoek van deze instelling in lokalen van die producent heeft plaatsgevonden van 19 tot 21 september 2012. Bijgevolg had verzoekster in elk geval vóór die datum geen toegang kunnen hebben tot alle door de producent uit het referentieland aan de Commissie verstrekte gegevens. In elk geval blijkt uit de opmerkingen van verzoekster over de voorlopige mededeling dat deze laatste pas door dit document, dat haar op 15 november 2012 officieel ter kennis is gebracht, kennis heeft gekregen van de identiteit van de producent uit het referentieland (zie punt 26 hierboven). De tardiviteit van de beslissing over de BMO heeft dus geen enkele invloed kunnen hebben op het vermogen van verzoekster om haar verdediging met de nodige tijd voor te bereiden op basis van informatie die zij bij de producent uit referentieland zou hebben kunnen inwinnen.

87      Ten slotte blijkt uit de stukken niet dat in de periode tussen het verstrijken van bovengenoemde termijn van drie maanden, te weten 17 mei 2012, en de datum van vaststelling van de voorlopige verordening fasen van de onderzoeksprocedure hebben plaatsgevonden die ongunstig zouden zijn beïnvloed door de niet-inachtneming van bovengenoemde termijn.

88      Bijgevolg dient te worden geoordeeld dat verzoekster niet heeft aangetoond dat ingeval de beslissing over de BMO was genomen binnen de termijn die was vastgesteld in artikel 2, lid 7, onder c), tweede alinea, van de basisverordening, in de versie die van kracht was vóór de inwerkingtreding van de wijzigingsverordening, de procedure een andere uitkomst had kunnen hebben gehad, en dat de niet-inachtneming van die termijn dus daadwerkelijk afbreuk heeft gedaan aan haar rechten van verdediging.

89      Uit het voorgaande volgt, dat het vierde middel moet worden afgewezen.

 Eerste middel

90      Het eerste middel berust op drie grieven. Met haar eerste grief verwijt verzoekster de instellingen van de Unie, in strijd met artikel 20, leden 2 en 4, van de basisverordening te hebben geweigerd haar inzage te geven in de berekening van de normale waarde, nadat zij van de producent uit het referentieland toestemming had gekregen om kennis te nemen van de aan deze berekening ten grondslag liggende gegevens. Met haar tweede grief verwijt verzoekster de instellingen, haar in strijd met artikel 6, lid 7, van de basisverordening geen inzage te hebben gegeven van de e-mails tussen de producent uit het referentieland en de Commissie. Ten slotte verwijt verzoekster de instellingen met haar derde grief, haar in strijd met artikel 20, leden 2 en 4, van de basisverordening niet tijdig en schriftelijk in kennis te hebben gesteld van de methode die is gebruikt voor de vaststelling van de marktwaarde die is aangewend voor de vaststelling van de normale waarde van de producten zonder soortgelijkproductsoorten. Verder is verzoekster van mening dat elk van deze gestelde schendingen van de bepalingen van de basisverordening tot een schending van haar rechten van verdediging heeft geleid.

 Overwegingen vooraf

91      Om te beginnen dient worden herinnerd aan de beginselen en de procedurele waarborgen die de instellingen in acht dienen te nemen wanneer de belanghebbende partijen bij een antidumpingonderzoek voor de uitoefening van hun rechten van verdediging toegang willen krijgen tot feiten of overwegingen die de grondslag kunnen vormen voor antidumpingmaatregelen.

92      Allereerst is het vaste rechtspraak dat de eisen inzake eerbiediging van de rechten van de verdediging niet alleen gelden bij procedures die tot de oplegging van sancties kunnen leiden, maar ook in onderzoekprocedures die voorafgaan aan de vaststelling van antidumpingverordeningen die de betrokken ondernemingen rechtstreeks en individueel kunnen raken en nadelige gevolgen voor hen kunnen hebben. In het bijzonder houdt de eerbiediging van de rechten van verdediging van de belanghebbende ondernemingen in het kader van de mededeling van informatie aan deze ondernemingen in de loop van de onderzoeksprocedure in, dat deze ondernemingen tijdens de administratieve procedure in staat zijn gesteld, zinvol hun standpunt kenbaar te maken omtrent het bestaan en de relevantie van de gestelde feiten en omstandigheden en omtrent het bewijsmateriaal dat de Commissie gebruikt tot staving van het door haar gestelde bestaan van dumping en van daaruit voortvloeiende schade (zie arresten van 10 maart 2009, Interpipe Niko Tube en Interpipe NTRP/Raad, T‑249/06, Jurispr., EU:T:2009:62, punt 64 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en Raad en Commissie/Interpipe Niko Tube en Interpipe NTRP, punt 81 supra, EU:C:2012:78, punt 76 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

93      Uit de rechtspraak van het Gerecht blijkt echter dat het aan de belanghebbende partijen bij een antidumpingonderzoeksprocedure staat, de instellingen in staat te stellen de moeilijkheden te beoordelen die zij kunnen ondervinden door het ontbreken van een element in de informatie die hun is verstrekt. A fortiori kan een dergelijke belanghebbende partij niet op goede gronden voor de Unierechter klagen over het feit dat bepaalde informatie haar niet meegedeeld, indien zij in de loop van de onderzoeksprocedure die tot de litigieuze antidumpingverordening heeft geleid, bij de instellingen geen enkel verzoek betreffende die specifieke informatie heeft ingediend (zie, in die zin, arresten van 17 december 2008, HEG en Graphite India/Raad, T‑462/04, Jurispr., EU:T:2008:586, punt 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 10 oktober 2012, Shanghai Biaowu High-Tensile Fastener en Shanghai Prime Machinery/Raad, T‑170/09, EU:T:2012:531, punten 134 en 135).

94      Bovendien moeten de beginselen die het recht op informatie beheersen, in overeenstemming worden gebracht met de eisen van vertrouwelijkheid, in het bijzonder met de verplichting voor de instellingen om het zakengeheim te eerbiedigen (zie, in die zin, arresten van 20 maart 1985, Timex/Raad en Commissie, 264/82, Jurispr., EU:C:1985:119, punt 24; 18 december 1997, Ajinomoto en NutraSweet/Raad, T‑159/94 en T‑160/94, Jurispr., EU:T:1997:209, punt 75, en 11 juli 2013, Hangzhou Duralamp Electronics/Raad, T‑459/07, EU:T:2013:369, punt 115). In dit verband mag de verplichting van de instellingen tot vertrouwelijke behandeling van informatie waarvan de onthulling de onderneming die deze informatie heeft verstrekt, ernstig zou benadelen, de andere betrokken partijen, in het bijzonder de exporteurs, niet de procedurele waarborgen ontnemen waarin de basisverordening voorziet, en de rechten die deze partijen op grond van die bepalingen genieten, niet uithollen (zie, in die zin, arresten Timex/Commissie en Commissie, reeds aangehaald, EU:C:1985:119, punt 29, en 8 november 2011, Zhejiang Harmonic Hardware Products/Raad, T‑274/07, EU:T:2011:639, punt 59).

95      Vervolgens staat het in het kader van antidumpingonderzoeken aan de instellingen, toe te zien op de eerbiediging van het in artikel 41, leden 1 en 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie neergelegde beginsel van behoorlijk bestuur, volgens hetwelk eenieder er recht op heeft dat zijn zaken onpartijdig, billijk en binnen een redelijke termijn door de instellingen, organen en instanties van de Unie worden behandeld. Het recht op behoorlijk bestuur behelst met name, volgens artikel 41, lid 2, onder a), van het Handvest van de grondrechten, het recht van eenieder te worden gehoord voordat jegens hem een voor hem nadelige individuele maatregel wordt genomen (zie, in die zin en naar analogie, arrest van 20 mei 2015, Yuanping Changyuan Chemicals/Raad, T‑310/12, EU:T:2015:295, punt 224).

96      Ten slotte dient eraan te worden herinnerd dat deze beginselen in de basisverordening ten uitvoer worden gebracht door een volledig stelsel van procedurele waarborgen, die erop gericht zijn, enerzijds, de belanghebbende partijen in staat stellen hun belangen nuttig te verdedigen, en anderzijds, indien nodig, de vertrouwelijkheid van de in de loop van het antidumpingonderzoek gebruikte informatie te beschermen, en door regels waarmee deze twee eisen met elkaar in overeenstemming kunnen worden gebracht.

97      In de eerste plaats omschrijven artikel 6, lid 7, en artikel 20 van de basisverordening, die in wezen overeenkomen met artikel 6.4 en artikel 6.9 van de antidumpingovereenkomst, de procedurele waarborgen die het recht op informatie van de belanghebbende partijen verzekeren.

98      Enerzijds bepaalt artikel 6, lid 7, van de basisverordening, dat de belanghebbende partijen op schriftelijk verzoek inzage kunnen verkrijgen in alle door een bij het onderzoek betrokken partij verstrekte informatie, doch niet in de interne documenten van de autoriteiten van de Unie of van de lidstaten, voor zover die informatie betrekking heeft op hun zaak, niet vertrouwelijk is en bij het onderzoek wordt gebruikt.

99      Anderzijds bepaalt artikel 20 van de basisverordening dat de belanghebbende partijen in twee fasen van de onderzoeksprocedure specifieke informatie kunnen krijgen over de essentiële feiten en overwegingen waarop de antidumpingmaatregelen kunnen worden gebaseerd. Zo hebben deze partijen enerzijds volgens lid 1 van dit artikel, na de instelling van voorlopige maatregelen, recht op mededeling van de bijzonderheden betreffende de essentiële feiten en overwegingen op grond waarvan die voorlopige maatregelen zijn ingesteld. Anderzijds hebben die partijen, volgens de leden 2 en 4 van dat artikel in de versie ervan die van toepassing is op de feiten van de onderhavige zaak, recht om vóór de vaststelling van de definitieve beslissing of vóór de Commissie dienaangaande een voorstel doet, mededeling te krijgen van de essentiële feiten en overwegingen waarop de definitieve beslissing kan worden gebaseerd.

100    Verder verbindt artikel 20 van de basisverordening een aantal procedurele waarborgen aan het verstrekken van die specifieke informatie. Zo moet zowel de voorlopige als de definitieve mededeling aan de belanghebbende partijen schriftelijk en „zo spoedig mogelijk” worden gedaan. Vervolgens dient volgens lid 4 van dit artikel in de versie die van toepassing is op het geschil, de definitieve mededeling te worden gedaan uiterlijk één maand voordat de Commissie een definitieve beslissing neemt of een voorstel daartoe doet. Ten slotte mag, volgens lid 5 ervan, de aan de belanghebbende partijen verleende termijn om opmerkingen in te dienen over deze definitieve mededeling niet minder dan tien dagen bedragen.

101    Hieraan dient te worden toegevoegd dat artikel 20, lid 2, van de basisverordening de instellingen van de Unie verplicht, in het kader van de definitieve mededeling bijzondere aandacht te schenken aan de feiten en overwegingen die afwijken van die waarop de voorlopige maatregelen zijn gebaseerd. Verder kan de Commissie op grond van lid 4 verplicht zijn, de partijen na de definitieve mededeling aanvullende mededelingen te doen, hetzij wanneer zij bepaalde feiten of overwegingen op dat tijdstip niet kon mededelen, hetzij wanneer zij later een beslissing neemt die op andere feiten of overwegingen is gebaseerd.

102    Uit artikel 20, leden 1 en 3, van de basisverordening volgt echter dat deze specifieke mededeling aan de belanghebbende partijen slechts wordt gedaan indien dezen een schriftelijk verzoek daartoe indienen, voor de voorlopige mededeling onmiddellijk na de instelling van de voorlopige maatregelen, en voor de definitieve mededeling uiterlijk één maand na de bekendmaking van de instelling van die voorlopige maatregelen.

103    In de tweede plaats bakent artikel 19 van de basisverordening, dat overeenkomt met artikel 6.5 van de antidumpingovereenkomst, het kader af waarbinnen de bevoegde autoriteiten de vertrouwelijkheid van de in het kader van de antidumpingonderzoeken ingewonnen inlichtingen moeten eerbiedigen.

104    In dit verband dient erop te worden gewezen dat artikel 19, lid 1, van de basisverordening het beginsel bevat, dat alle vertrouwelijke inlichtingen door de autoriteiten als dusdanig worden behandeld indien daarvoor geldige redenen worden gegeven. Dit artikel maakt bovendien onderscheid tussen twee categorieën vertrouwelijke inlichtingen. Enerzijds wordt daarin melding gemaakt van inlichtingen die naar de aard ervan vertrouwelijk zijn, en wordt als voorbeeld daarvan genoemd, inlichtingen waarvan de bekendmaking een concurrent aanmerkelijke voordelen zou geven, of degene die de inlichtingen heeft verstrekt of van wie deze die inlichtingen heeft verkregen, ernstig zou benadelen. Anderzijds wordt daarin melding gemaakt van inlichtingen die door partijen bij een antidumpingonderzoek als vertrouwelijk worden verstrekt. Verder wordt in lid 5, eerste zin, van dit artikel gezegd dat de Raad, de Commissie en de lidstaten en de ambtenaren van de Raad, de Commissie en de lidstaten geen gegevens bekendmaken die zij ingevolge de basisverordening hebben verkregen en waarvoor de persoon die deze gegevens heeft verstrekt, een vertrouwelijke behandeling heeft gevraagd, zonder dat deze persoon daarvoor uitdrukkelijk toestemming heeft gegeven. In de tweede zin van dit lid wordt daaraan de verplichting toegevoegd om informatie die tussen de Commissie en de lidstaten is uitgewisseld, overleg op grond van de basisverordening of interne documenten van de instellingen en de lidstaten niet bekend te maken, behalve wanneer in deze verordening anders is bepaald.

105    In de derde plaats bevat de basisverordening een aantal bepalingen waarmee de eisen inzake de rechten van verdediging van de belanghebbende partijen in overeenstemming kunnen worden gebracht met de eisen inzake bescherming van vertrouwelijke inlichtingen. Enerzijds wordt de toegang tot de inlichtingen die op grond van artikel 6, lid 7, en artikel 20 van de basisverordening voor de belanghebbende partijen open staan, beperkt door de vertrouwelijkheid van die inlichtingen. Uit de in punt 98 hierboven in herinnering gebrachte tekst van artikel 6, lid 7, van die verordening blijkt immers dat de vertrouwelijkheid van een door een bij het onderzoek betrokken partij verstrekte inlichting eraan in de weg staat dat de belanghebbende partijen daarvan kennis nemen. Verder bepaalt artikel 20, lid 4, van deze verordening dat de definitieve mededeling moet worden gedaan „met inachtneming van de verplichting tot bescherming van vertrouwelijke gegevens”. Anderzijds voorziet artikel 19, leden 2 tot en met 4, van de basisverordening ter bescherming van de rechten van verdediging van de belanghebbende partijen in een aantal afwijkingen van de eerbiediging van de vertrouwelijkheid van de inlichtingen, die met name erop gericht zijn, ervoor te zorgen dat in de mate van het mogelijke niet-vertrouwelijke samenvattingen van de vertrouwelijke inlichtingen worden gemaakt die gedetailleerd genoeg moeten zijn om een redelijk inzicht in de wezenlijke inhoud van de verstrekte inlichtingen te verschaffen, en dat de instellingen algemene gegevens, en met name de motivering van in het kader van de basisverordening genomen beslissingen, kunnen bekendmaken.

106    Tegen de achtergrond van deze beginselen en bepalingen dient in het kader van het onderzoek van bovengenoemde grieven te worden nagegaan, of daadwerkelijk afbreuk is gedaan aan verzoeksters rechten van verdediging.

107    Achtereenvolgens dienen de tweede, de derde en de eerste grief te worden onderzocht.

 Tweede grief

108    Ter ondersteuning van haar tweede grief voert verzoekster, zakelijk weergegeven, aan dat de e-mailberichten tussen de producent uit het referentieland en de Commissie over de voorbereiding van het antwoord op de vragenlijst voor de belanghebbende partijen relevant zijn om hun standpunt geldend te kunnen maken en niet vertrouwelijk zijn. Het ontbreken van die berichten en eventueel van andere relevante documenten in het niet-vertrouwelijke dossier waarin de belanghebbende partijen inzage is verleend, zou dus een schending van de rechten van de verdediging opleveren. Volgens de Raad dient deze grief te worden afgewezen.

109    In dit verband volgt uit de in punt 98 hierboven in herinnering gebrachte tekst van artikel 6, lid 7, van de basisverordening, dat de belanghebbende partijen bij een antidumpingonderzoeksprocedure, zoals verzoekster, slechts over het ontbreken van een document in het niet-vertrouwelijke onderzoeksdossier kunnen klagen indien aan vier cumulatieve voorwaarden is voldaan. Ten eerste moet een dergelijk document door een bij het onderzoek betrokken partij aan de Commissie verstrekte inlichtingen bevatten die in de loop van dit onderzoek zijn gebruikt. Ten tweede mag dit document geen door de autoriteiten van de Unie opgesteld intern document zijn en mag het niet vertrouwelijk zijn. Ten derde moeten de in dat document besloten liggende inlichtingen relevant zijn voor de verdediging van de belangen van de betrokken belanghebbende partij. Ten vierde en ten slotte moet laatstgenoemde partij schriftelijk om inzage van dat document hebben verzocht.

110    In het onderhavige geval is overduidelijk niet voldaan aan meer dan een van deze cumulatieve voorwaarden.

111    Allereerst blijkt uit bijlage A.16, die de litigieuze e-mailberichten bevat, dat deze slechts betrekking hebben op de moeilijkheden die de producent uit het referentieland ondervond om de door de Commissie met het oog op de vaststelling van de normale waarde gevraagde inlichtingen te verstrekken, en op de preciseringen die de Commissie heeft verstrekt om deze moeilijkheden te verhelpen. Zij bevatten zelf dus geen inlichtingen die door deze producent aan de Commissie zouden zijn verstrekt en die in de loop van het onderzoek zouden zijn gebruikt.

112    Vervolgens heeft verzoekster, ter ondersteuning van haar stelling dat die berichten relevant waren voor de verdediging van haar belangen, alleen aangevoerd, dat die berichten betrekking hebben op gegevens en inlichtingen die voor de vaststelling van de normale waarde zijn gebruikt. In punt 111 hierboven is er echter op gewezen dat deze berichten geen dergelijke inlichtingen of gegevens bevatten. Bovendien wijst verzoekster in deze berichten geen bijzonder element aan dat nuttig kan zijn voor haar verdediging.

113    Ten slotte stelt en bewijst verzoekster in elk geval niet dat zij de Commissie in de loop van de onderzoeksprocedure schriftelijk om inzage in die berichten heeft verzocht.

114    Uit een en ander volgt dus dat de Commissie, door verzoekster geen inzage te verlenen in die berichten, artikel 6, lid 7, van de basisverordening noch verzoeksters rechten van verdediging heeft geschonden.

 Derde grief

115    Ter ondersteuning van haar derde grief betoogt verzoekster dat tijdige informatie over de methode voor de vaststelling van de marktwaarde van de correcties op de berekening van de normale waarde van de producten zonder soortgelijke producten van kapitaal belang was. Deze methode verschilde immers van de voor de vaststelling van de voorlopige verordening gevolgde methode, was nieuw en betrof het merendeel van de door verzoekster geproduceerde productsoorten. Bovendien zouden de door artikel 20, leden 2 en 4, van de basisverordening voor onthulling van deze informatie gestelde termijnen en geëiste schriftelijke vorm niet in acht zijn genomen. Ten slotte zou de tardieve mededeling van deze informatie verzoekster de mogelijkheid hebben ontnomen diepgaandere opmerkingen in te dienen die de instellingen van de Unie er waarschijnlijk toe zouden hebben gebracht hun eindoordeel te wijzen.

116    De Raad voert, zakelijk weergegeven, aan dat deze argumenten dienen te worden afgewezen.

117    Om te beginnen dient erop te worden gewezen dat verzoekster in het kader van de onderhavige grief, anders dan in het kader van de eerste grief, geen kritiek levert op het feit dat zij geen toegang heeft gekregen tot bepaalde informatie over de berekening van de normale waarde, maar wel op het feit dat zij niet binnen de in artikel 20, lid 4, van de basisverordening gestelde termijnen en in de aldaar bepaalde vormen toegang heeft gekregen tot die informatie.

118    In het onderhavige geval dient eraan te worden herinnerd dat, zoals in punt 32 hierboven is gezegd, de Commissie in de definitieve mededeling heeft verklaard, het bezwaar van verzoekster, dat de dumpingmarge diende te worden vastgesteld op basis van de gehele uitvoer en niet alleen voor de betrokkenproductsoorten die overeenkomen met de door de producent uit het referentieland op de binnenlandse markt verkochte soortgelijkproductsoorten, te hebben aanvaard. Zij heeft dienaangaande gepreciseerd dat voor de betrokkenproductsoorten zonder soortgelijkproductsoorten de normale waarde overeenkomstig artikel 2, lid 10, onder a), van de basisverordening was gecorrigeerd op basis van de marktwaarde van de verschillen in fysieke kenmerken.

119    Zoals verzoekster stelt, heeft de Commissie in die mededeling echter niet nader aangegeven op welke wijze zij de marktwaarde van de verschillen in fysieke kenmerken had bepaald. Artikel 2, lid 10, onder a), van de basisverordening bepaalt immers alleen dat het bedrag van de correctie voor verschillen in fysieke kenmerken overeenkomt met een redelijke raming van de marktwaarde van het verschil, zonder nader aan te geven volgens welke methode een dergelijke redelijke raming dient te worden verricht. Zoals verzoekster ter terechtzitting in wezen heeft beklemtoond, heeft de Commissie, door in de definitieve mededeling te verklaren dat zij de normale waarde overeenkomstig artikel 2, lid 10, onder a), van de basisverordening had gecorrigeerd, geen nadere gegevens verstrekt over de methode die zij daarvoor had aangewend, behalve dat zij deze correctie heeft toegepast op basis van een „redelijke raming”.

120    Vast staat dat deze informatie verzoekster, anders dan deze suggereert, weliswaar niet belette voor haar verdediging nuttige opmerkingen in te dienen, maar niettemin de draagwijdte en de nauwkeurigheid van die opmerkingen beperkte. Uit die informatie kon verzoekster immers niet opmaken welke markt en welke referentieprijzen de Commissie had gebruikt voor het bepalen van de marktwaarde van de verschillen in fysieke kenmerken tussen de productsoorten zonder soortgelijkproductsoorten en de productsoorten waarvoor er rechtstreeks vergelijkbare soortgelijkproductsoorten bestonden die door de producent uit het referentieland op de binnenlandse markt werden verkocht. Niet betwist wordt echter dat, zoals verzoekster in haar verzoekschrift heeft aangevoerd, deze productsoorten zonder soortgelijkproductsoorten 83 % van alle voor de berekening van haar dumpingmarge in aanmerking genomen voor uitvoer verkochte productsoorten vormden. In zijn verweerschrift heeft de Raad weliswaar aangevoerd, zonder te zijn weersproken, dat deze productsoorten zonder soortgelijkproductsoorten „slechts” 40 % van de totale hoeveelheid van die verkopen voor uitvoer vormden. Dit is niettemin een aanzienlijk deel van de voor de berekening van de dumpingmarge in aanmerking genomen transacties. Bijgevolg kon de keuze van de markt en van de referentieprijzen voor het bepalen van de marktwaarde van de verschillen in fysieke kenmerken tussen de productsoorten zonder soortgelijkproductsoorten en de andere productsoorten een aanzienlijke invloed hebben op de berekening van de normale waarde en dus op de dumpingmarge van verzoekster.

121    Zoals uit de stukken blijkt, heeft de Commissie verzoekster echter pas tijdens de hoorzitting van 26 maart 2013 nadere gegevens verstrekt over de methode die zij had aangewend voor het bepalen van de marktwaarde van de correctie voor verschillen in fysieke kenmerken die op de normale waarde van de producten zonder soortgelijke producten was toegepast. Zoals uit de brief van verzoekster van 27 maart 2013 (zie punt 42 hierboven) blijkt, heeft de Commissie tijdens deze hoorzitting uitgelegd dat de marktwaarde van deze correctie was bepaald op basis van de door verzoekster voor de betrokkenproductsoorten zonder soortgelijkproductsoorten vastgestelde prijzen voor uitvoer naar de Unie. Zoals verzoekster heeft opgemerkt, is deze uitleg verstrekt één dag na het verstrijken van de termijn van tien dagen die de Commissie voor het indienen van schriftelijke opmerkingen over de definitieve mededeling aan de belanghebbende partijen had verleend.

122    Zoals uit diezelfde brief van 27 maart 2013 blijkt, heeft het tijdstip waarop de Commissie deze nadere gegevens over het bepalen van de marktwaarde van bovengenoemde correctie heeft verstrekt, verzoekster echter niet belet opmerkingen daarover bij de Commissie in te dienen, en de Commissie niet belet daarmee rekening te houden in haar voorstel voor een definitieve verordening.

123    Enerzijds heeft verzoekster immers tijdens de hoorzitting van 26 maart 2013 en in haar brief van 27 maart 2013 aangevoerd dat de door de Commissie gekozen methode berustte op een onredelijk en oncontroleerbaar vermoeden dat de marktwaarde van de verschillen in fysieke kenmerken tot uitdrukking zou komen in de uitvoerprijzen. Volgens verzoekster vond deze stelling steun in het feit dat die aanpak leidde tot een dumpingmarge van een niveau dat overeenkwam met de dumpingmarge die uitsluitend op basis van producten met soortgelijke producten was berekend. Bovendien heeft verzoekster een andere methode voorgesteld, die erin bestaat het aantal productsoorten zonder soortgelijkproductsoorten te verminderen door de productcontrolenummers waarmee zij kunnen worden geïdentificeerd, in te korten. Die controlenummers hadden aldus moeten worden beperkt tot de eerste vier cijfers, die verwijzen naar de vorm van het hulpstuk, en naar het negende cijfer, dat verwijst naar het oppervlak ervan. Verzoekster stelde voor, voor hulpstukken met zwart oppervlak uit te gaan van de normale waarde van de identieke of soortgelijke hulpstukken en met gegalvaniseerd oppervlak, die overeenkomstig de aanwijzingen van de producent uit het referentieland bij wege van correctie met 15 % diende te worden verminderd. Voor de overige productsoorten zonder soortgelijkproductsoorten diende de Commissie volgens verzoekster veeleer uit te gaan van de gemiddelde normale waarde van alle vergelijkbare soortgelijkproductsoorten zonder een correctie voor de verschillen in fysieke kenmerken toe te passen.

124    Anderzijds zijn deze opmerkingen, anders dan verzoekster suggereert, ingediend op een datum die de Commissie voldoende tijd liet om er rekening mee te houden. Zoals verzoekster in het verzoekschrift zelf heeft verklaard, heeft de Commissie haar voorstel voor een definitieve verordening op 15 april 2013 bij de Raad ingediend, zodat zij over een termijn voor het onderzoek van de opmerkingen van verzoekster beschikte die haar beoordelingsmarge niet al te zeer beperkte. In dit verband dient erop te worden gewezen dat geen enkele bepaling van de basisverordening, ook niet artikel 15 betreffende het overleg van de Commissie in het raadgevend comité, een bepaalde termijn voor dat aan de voorlegging van een voorstel voor een definitieve verordening aan de Raad voorafgaand overleg vaststelt. In dat artikel 15 wordt alleen bepaald dat dit overleg moet plaatsvinden binnen een periode die het mogelijk maakt de in de basisverordening gestelde termijnen te eerbiedigen. Bovendien blijkt uit artikel 20, lid 4, van de basisverordening met zoveel woorden dat de Commissie of de Raad ook na de definitieve mededeling een beslissing kan nemen die op andere feiten en overwegingen is gebaseerd dan die welke in die mededeling zijn vermeld.

125    Verder kan niet worden ingestemd met verzoeksters argument dat volgens artikel 20, lid 4, van de basisverordening de mededeling van deze informatie, enerzijds, schriftelijk, en anderzijds uiterlijk één maand voor de voorlegging van het voorstel voor een definitieve verordening had moeten worden gedaan. Allereerst was de Commissie, aangezien het ging om een antwoord op een door verzoekster geformuleerd verzoek tot precisering van in de definitieve mededeling verstrekte informatie, immers geenszins verplicht, dit antwoord schriftelijk te verstrekken. De in artikel 20, lid 4, van de basisverordening bepaalde verplichting geldt immers alleen voor de definitieve mededeling, die aan alle belanghebbende partijen wordt toegestuurd. Het feit dat dit antwoord mondeling en niet schriftelijk is verstrekt, heeft hoe dan ook geen enkel gevolg, aangezien, zoals uit punt 123 hierboven blijkt, het verzoekster in staat heeft gesteld, tijdig haar opmerkingen in te dienen. Ook de termijn van uiterlijk één maand vóór de voorlegging van een voorstel voor een definitieve beslissing geldt volgens dezelfde bepaling slechts voor de definitieve mededeling, en niet betwist wordt dat die termijn voor deze mededeling in acht is genomen. Die termijn kan echter per definitie niet gelden voor een toelichting die is verstrekt in antwoord op een door een belanghebbende partij geformuleerd verzoek tot precisering van de inhoud van deze definitieve mededeling.

126    Ook verzoeksters argument dat uit de bestreden verordening duidelijk blijkt dat geen rekening is gehouden met haar opmerkingen, kan niet worden aanvaard. In dit verband dient te worden beklemtoond dat, zoals verzoekster in repliek impliciet heeft toegegeven, met dit argument niet wordt aangevoerd dat de bestreden verordening ontoereikend is gemotiveerd, maar veeleer wordt geprobeerd, aan te tonen dat de Commissie niet in staat is geweest verzoeksters opmerkingen te onderzoeken of daarmee rekening te houden. Volgens de rechtspraak vormt het feit dat opmerkingen van de verzoekster niet in aanmerking zouden zijn genomen, echter geen schending van de rechten van verdediging of van het recht om te worden gehoord van deze verzoekster. De eerbiediging van deze rechten eist van de instellingen van de Unie immers weliswaar dat zij de belanghebbende partijen in staat stellen hun standpunt nuttig kenbaar te maken, maar kan deze instellingen niet verplichten, zich achter dat standpunt te scharen. Om hun standpunt nuttig kenbaar te maken, volstaat het dat de verzoeksters dat standpunt te gelegener tijd kunnen meedelen, zodat de instellingen van de Unie er kennis van kunnen nemen en met de nodige aandacht kunnen beoordelen of het relevant is voor de inhoud van de vast te stellen handeling [zie arrest van 12 december 2014, Crown Equipment (Suzhou) en Crown Gabelstapler/Raad, T‑643/11, Jurispr. (Uittreksels), EU:T:2014:1076, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak]. In elk geval dient er met de Raad op te worden gewezen, dat deze laatste niet verplicht is om in een verordening houdende vaststelling van definitieve antidumpingrechten te antwoorden op alle door de belanghebbende partijen in de loop van de onderzoeksprocedure aangevoerde argumenten, en dat het ontbreken van een antwoord niet automatisch betekent dat die argumenten niet zijn onderzocht. Het Gerecht heeft overigens geoordeeld dat niet kan worden geëist dat de motivering van een definitieve antidumpingverordening de verschillende, soms zeer talrijke en complexe, feitelijke en juridische elementen vermeldt waarop zij betrekking heeft, of dat de instellingen een standpunt bepalen over alle argumenten van de belanghebbenden. Het volstaat dat degene die de handeling vaststelt, de feiten en de juridische overwegingen uiteenzet die van wezenlijk belang zijn voor de opzet van de betwiste verordening (arresten van 13 september 2010, Whirlpool Europe/Raad, T‑314/06, Jurispr., EU:T:2010:390, punt 114, en 20 mei 2015, Yuanping Changyuan Chemicals/Raad, T‑310/12, EU:T:2015:295, punt 172).

127    Uit een en ander volgt dus dat de derde grief moet worden afgewezen.

 Eerste grief

128    Ter ondersteuning van haar eerste grief voert verzoekster in de eerste plaats aan dat de berekening van de normale waarde behoort tot de essentiële feiten en overwegingen in de zin van artikel 20, lid 2, van de basisverordening. Zij is van mening dat, aangezien deze berekening niet meer tot de vertrouwelijke gegevens in de zin van lid 4 van dit artikel behoorde nadat de producent uit het referentieland toestemming had gegeven om de aan deze berekening ten grondslag liggende gegevens te onthullen, de Commissie vanaf dat ogenblik verplicht was, deze aan haar mee te delen. Deze verplichting zou bovendien steun vinden in de tekst van artikel 19, lid 5, van de basisverordening. In de tweede plaats betoogt zij dat de weigering van de instellingen haar heeft belet haar rechten van verdediging uit te oefenen en in het bijzonder opmerkingen in te dienen over deze berekening, zodat de procedure een andere uitkomst zou kunnen hebben gehad. Ten slotte stelt zij in de derde en laatste plaats dat de onthulling van deze berekening geen schending van het discriminatieverbod zou hebben opgeleverd, aangezien zij door de toestemming van de producent uit het referentieland, die specifiek voor haar gold, objectief gezien in een andere situatie verkeerde dan de andere producenten-exporteurs.

129    In de eerste plaats dient, om te beoordelen of de weigering van de instellingen om de berekening van de normale waarde aan verzoekster te onthullen een schending van artikel 20, leden 2 tot en met 4, van de basisverordening oplevert, de ware aard te worden bepaald van de informatie die instellingen volgens verzoekster aan haar hadden moeten onthullen en waarvoor verzoekster de uitdrukking „berekening van de normale waarde” gebruikt.

130    In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat, zoals uit de opmerkingen van verzoekster over de voorlopige mededeling van 17 december 2012 (zie punten 16 en 29 hierboven) kan worden afgeleid en door de Raad in antwoord op een schriftelijke vraag van het Gerecht is bevestigd, de normale waarde voor de vaststelling de dumpingmarge van verzoekster aanvankelijk in de voorlopige verordening was bepaald op basis van de berekende waarde in de zin van artikel 2, lid 3, van de basisverordening. Zoals uit overweging 55 van de voorlopige verordening kan worden afgeleid, was immers geoordeeld dat de verkoop van het soortgelijke product niet voldoende representatief was voor verzoeksters verkoop voor uitvoer van het betrokken product, hetgeen door de Raad is bevestigd. Zoals in overweging 17 van de bestreden verordening staat te lezen, heeft de Raad aldus, ten gevolge van de opmerkingen van verzoekster, in de bestreden verordening de binnenlandse verkoop van het soortgelijke product door de producent uit het referentieland in het kader van normale handelstransacties gebruikt voor het bepalen van de normale waarde met het oog op de vaststelling van de dumpingmarge van verzoekster.

131    Zoals uit de overwegingen 56 en 58 van de voorlopige verordening (zie punten 17 en 23 hierboven) volgt, had de Commissie zich bovendien aanvankelijk voor het bepalen van de normale waarde beperkt tot de door de producent uit het referentieland verkochte soortgelijkproductsoorten die rechtstreeks vergelijkbaar waren met de door verzoekster voor uitvoer verkochte betrokkenproductsoorten. Daardoor was de dumpingmarge van verzoekster berekend op basis van een vergelijking tussen de normale waarde en de uitvoerprijs voor alleen deze soortgelijkproductsoorten en de daarmee overeenkomende betrokkenproductsoorten, dat wil zeggen, volgens een e-mail van de Commissie van 26 november 2012, voor 369 productsoorten. Deze productsoorten vertegenwoordigden dus ongeveer 20 % van de door verzoekster voor uitvoer verkochte productsoorten, te weten 1 645 productsoorten volgens een door verzoekster in haar opmerkingen over de definitieve mededeling verstrekt cijfer dat niet wordt betwist (zie punt 40 hierboven). In dit verband is het, zoals de Commissie in de definitieve mededeling van 15 maart 2013 (zie punt 32 hierboven) aan verzoekster heeft meegedeeld, ten gevolge van de opmerkingen van verzoekster dat zij in haar voorstel voor een definitieve maatregel, de dumpingmarge van verzoekster heeft vastgesteld op basis van alle verkopen voor uitvoer van verzoekster met toepassing van een correctie van de normale waarde voor de betrokkenproductsoorten zonder door de producent uit het referentieland verkochte soortgelijkproductsoort. Zoals uit overweging 18 van de bestreden verordening (zie punt 46 hierboven) blijkt, is deze wijziging in de vaststelling van de dumpingmarge bevestigd in die verordening. Zoals uit overweging 20 van de bestreden verordening (zie punt 48 hierboven) volgt, is dus op basis daarvan de gewogen gemiddelde normale waarde van elke soortgelijkproductsoort vergeleken met het gewogen gemiddelde van elke daarmee overeenstemmende betrokkenproductsoort volgens de eerste in artikel 2, lid 11, van de basisverordening vermelde methode.

132    De berekening van de normale waarde voor de vaststelling van de dumpingmarge van verzoekster berust aldus in werkelijkheid, zoals uit de punten 130 en 131 hierboven blijkt, op een samenstel van 1 645 waarden waarvan elke waarde overeenkomt met het gewogen gemiddelde van de verkopen van een bepaalde soortgelijkproductsoort door de producent uit het referentieland, in voorkomend geval gecorrigeerd – voor ongeveer 80 % van deze waarden – om rekening te houden met de verschillen in fysieke kenmerken per betrokkenproductsoort zonder soortgelijkproduct.

133    Zoals in punt 27 hierboven is gezegd, heeft de Commissie in de voorlopige mededeling gepreciseerd dat, aangezien slechte één enkele producent uit het referentieland aan het onderzoek had meegewerkt, de informatie uit het referentieland dus niet „op het niveau van de [productcontrolenummers]” kon worden onthuld. Uit de stukken blijkt dat de productcontrolenummers de met een bepaalde productsoort overeenkomende alfanumerieke code bevatten. De precisering van de Commissie moet dan ook aldus worden begrepen dat deze instelling alle detailinformatie over elke door de producent uit het referentieland verkochte productsoort heeft verhuld. Verder heeft de Commissie in dezelfde mededeling verklaard dat zij om redenen van vertrouwelijkheid in de als bijlage bij de voorlopige mededeling gevoegde elektronische bestanden de gegevens had verhuld die waren gebaseerd op informatie die de producent uit referentieland had verstrekt. Uit de stukken blijkt immers dat de tabellen betreffende de productiekosten van de in het binnenland verkochte producten (2.2 DMCOP), betreffende de binnenlandse verkoop (2.4 DMSALES) en betreffende de berekening van de verkopen in het kader van normale handelstransacties en betreffende de normale waarde (2.5 OCOT en NV) geen enkel gegeven bevatten. Hetzelfde geldt voor de tabel betreffende het algemene overzicht van de berekening van de dumping (2.1), de kolommen betreffende de normale waarde en de kolommen betreffende het bedrag en de dumpingmarge voor elke productsoort. De gegevens in de kolommen van laatstgenoemde tabel die betrekking hebben op verzoeksters verkopen voor uitvoer naar de Unie, in de tabel betreffende deze verkopen (2.7 EUSALES) en in de tabel betreffende de uitvoerprijzen per productsoort (2.8) waren daarentegen niet verhuld. Zoals in punt 34 hierboven is gezegd, heeft de Commissie in de definitieve mededeling dezelfde categorieën van gegevens verhuld als in de voorlopige mededeling. Verder blijkt uit de stukken niet dat de Commissie sommige van die gegevens aan verzoekster zou hebben onthuld toen zij in antwoord op de verzoeken van laatstgenoemde nadere toelichting heeft verstrekt over de in de voorlopige mededeling en de in de definitieve mededeling verstrekte informatie.

134    Uit het voorgaande volgt dus, dat de berekening van de normale waarde voor elke soortgelijkproductsoort en de in punt 132 hierboven bedoelde waarden, die overeenkomen met de uitkomst van die berekening, niet aan verzoekster zijn onthuld. Zoals met zoveel woorden uit het verzoekschrift blijkt, is verzoekster in het kader van haar eerste grief van mening dat het niet onthullen van die gegevens een schending van haar rechten van verdediging oplevert. Verzoekster wijst in dit verband in het bijzonder op de in artikel 133 hierboven bedoelde gegevens die zijn verhuld in de tabellen van de definitieve mededeling die betrekking hebben op de berekening van de verkoop in normale handelstransacties en op de normale waarde (2.5 OCOT en NV). Volgens haar hadden die gegevens haar moeten worden meegedeeld, aangezien de producent uit het referentieland toestemming had gegeven voor de onthulling van de elementen waarop de Commissie zich voor het bepalen die gegevens had gebaseerd.

135    Zoals in de punten 36 en 39 hierboven is gezegd, heeft verzoekster in de loop van de onderzoeksprocedure ook geklaagd over het niet onthullen van andere voor de vaststelling van de normale waarde relevante documenten en informatie. In het kader van haar eerste grief heeft zij zich daar echter niet op beroepen en heeft zij zich beperkt tot het niet onthullen van de berekening van de normale waarde, dat wil zeggen van de details van deze berekening per productsoort en van de uitkomst van die berekening.

136    In de tweede plaats dient in dit stadium erop te worden gewezen dat de instellingen niet opkomen tegen verzoeksters stelling dat de berekening van de normale waarde in de zin van punt 135 hierboven een essentiële overweging in de zin van artikel 20, lid 2, van de basisverordening is. Overigens zouden de instellingen, zoals zij ter terechtzitting in antwoord op een vraag van het Gerecht hebben verklaard, de details van de berekening van de normale waarde aan verzoekster hebben meegedeeld indien deze berekening op basis van de binnenlandse verkoop van deze producent-exporteur ware verricht en daardoor voor deze laatste niet vertrouwelijk ware geweest. Verder heeft de Commissie, zoals in punt 133 hierboven in herinnering is gebracht, ofschoon zij om redenen van vertrouwelijkheid de berekening van de normale waarde per productsoort voor verzoekster heeft verhuld, deze laatste wel de berekening van de overeenkomstige uitvoerprijzen meegedeeld.

137    In de derde plaats dient te worden herinnerd aan de redenen waarom de Commissie het verzoek tot onthulling van de berekening van de normale waarde juist heeft afgewezen.

138    In dit verband blijkt uit verzoeksters e-mail van 19 maart 2013 (zie punt 38 hierboven) dat de Commissie allereerst aan de producent uit het referentieland heeft geantwoord dat volgens haar de vertrouwelijkheid van de door hem verstrekte gegevens niet selectief kon worden opgeheven voor bepaalde belanghebbende partijen. Deze stelling is door de instellingen niet bestreden. In diezelfde e-mail heeft verzoekster haar verzoek herhaald en daartoe twee argumenten aangevoerd tegen de reden die de Commissie aan de producent uit het referentieland had gegeven. Als eerste argument heeft zij aangevoerd dat de berekening van de dumpingmarge, en dus de gegevens betreffende de normale waarde, specifiek waren voor de betrokken onderneming. Als tweede argument heeft zij aangevoerd dat in de basisverordening nergens is bepaald dat de specifieke instemming van de persoon die de vertrouwelijke informatie heeft vertrekt, niet tot één belanghebbende partij mag worden beperkt. Verder heeft zij verklaard dat haar rechten van verdediging op het spel stonden en heeft zij gepreciseerd dat zijn daarom de raadadviseur-auditeur verzocht, het betrokken geschil te beslechten. Het hoofd van de afdeling Antidumpingonderzoeken van de Commissie en de raadadviseur-auditeur hebben op 21 maart 2013 hun standpunt over deze e-mail bepaald in de in punt 38 hierboven aangehaalde bewoordingen. Uit de stukken blijkt niet dat de Commissie in een latere fase van de onderzoeksprocedure standpunten heeft ingenomen die afwijken van die welke hierboven zijn uiteengezet.

139    Bijgevolg is de enige grond die de Commissie voor de afwijzing van het verzoek tot onthulling van de berekening van de normale waarde heeft aangevoerd, de noodzaak om het discriminatieverbod jegens de andere in de steekproef opgenomen Chinese producenten-exporteurs dan verzoekster te eerbiedigen. Zo heeft de Commissie geoordeeld dat, enerzijds, de producent uit het referentieland niet voor één specifieke belanghebbende partij de vertrouwelijkheid van de door hem verstrekte gegevens kon opheffen, en anderzijds, zijzelf die informatie niet alleen aan verzoekster met uitsluiting van de andere in de steekproef opgenomen Chinese producenten-exporteurs mocht onthullen. De Commissie heeft immers geoordeeld dat die informatie zowel deze laatsten als verzoekster betrof, aangezien zij was gebruikt voor de berekening van de normale waarde voor de vaststelling van de individuele dumpingmarge van die drie producenten. De Commissie heeft dan ook geoordeeld dat deze informatie niet specifiek was voor de berekening van de normale waarde voor de vaststelling van de dumpingmarge van verzoekster, en dat het bijgevolg niet gerechtvaardigd was deze informatie alleen aan verzoekster te onthullen.

140    In het kader van het onderhavige beroep hebben de instellingen echter een betoog gevoerd dat ten dele aansluit bij andere gronden dan de in punt 139 hierboven genoemde grond.

141    Zo heeft de Raad tijdens de schriftelijke behandeling in wezen twee andere gronden voor die weigering aangevoerd.

142    Enerzijds heeft de Raad aangevoerd dat de toestemming van de producent uit het referentieland slechts kan gelden voor de informatie die hij aan de Commissie heeft verstrekt, en niet voor de berekening van de normale waarde, die een intern document van de Commissie vormt.

143    Anderzijds heeft de Raad betoogd, dat de berekening van de normale waarde vertrouwelijk was naar de aard ervan in de zin van artikel 19, lid 1, van de basisverordening, zodat de vertrouwelijkheid ervan niet afhankelijk was een verzoek tot vertrouwelijke behandeling in de zin van artikel 19, lid 5, van die verordening en niet kon worden gewijzigd door de toestemming van de producent uit het referentieland. De Commissie zou aldus, in weerwil van die toestemming, in elk geval verplicht zijn geweest verzoeksters verzoek tot onthulling van die berekening af te wijzen. Ter terechtzitting hebben de Raad en de Commissie het door de Raad schriftelijk gevoerde betoog nader toegelicht en aangevuld om de gegrondheid van die weigeringsgrond aan te tonen. De instellingen hebben in het bijzonder, zakelijk weergegeven, verklaard dat de aan deze berekening ten grondslag liggende gegevens van de producent uit het referentieland onder het zakengeheim van deze laatste vielen. Volgens de instellingen vloeit hieruit voort dat de onthulling van die gegevens, enerzijds, de particuliere belangen van verzoeksters concurrenten op de betrokken markt zou aantasten, en anderzijds, de mededinging op deze markt zou vervalsen. Verder zou, in het kader van de methode van het referentieland, de daaruit voortvloeiende beperking van de aan de betrokken producenten-exporteurs verstrekte informatie, een logisch gevolg zijn van de afwijzing van hun verzoek tot BMO, en bovendien noodzakelijk zijn om de vrijwillige medewerking van de producenten uit de referentielanden te verkrijgen. Ten slotte hebben de instellingen verklaard dat de Commissie, op de datum waarop zij verzoeksters verzoek tot onthulling van de berekening van de normale waarde heeft afgewezen, de juiste omvang van de door de producent uit het referentieland zelf aan verzoekster onthulde informatie niet kende.

144    De Commissie heeft zich echter niet op de ene of de andere van de in de punten 142 en 143 hierboven uiteengezette gronden gebaseerd om de onthulling van de berekening van de normale waarde aan verzoekster te weigeren, maar op de in punt 139 hierboven genoemde grond, zoals blijkt uit tussen 18 en 21 maart 2013 gewisselde e-mails (zie punten 35‑38 en 138 hierboven).

145    Verder dient erop te worden gewezen dat de instellingen, ter zake van de grond dat de berekening van de normale waarde, anders dan de door de door de producent uit het referentieland verstrekte informatie, een intern document vormde, ter terechtzitting uitdrukkelijk hebben erkend dat de Commissie zich in de loop van de onderzoeksprocedure niet op die grond had gebaseerd om de vertrouwelijkheid van die berekening te beschermen.

146    Het is juist dat, ter zake van de grond dat deze berekening vertrouwelijk was naar de aard ervan, de instellingen daarentegen ter terechtzitting hebben aangevoerd dat de Commissie zich op die grond had gebaseerd om die berekening in het kader van de definitieve mededeling te verhullen. In dit verband heeft de Commissie, zoals in punt 133 hierboven is opgemerkt, ter rechtvaardiging van de verhulling van de berekening van de normale waarde in de voorlopige mededeling en in de definitieve mededeling aangevoerd dat, aangezien slechts één producent uit het referentieland aan het onderzoek had meegewerkt, de uit het referentieland afkomstige informatie niet op het niveau van de productsoorten kon worden onthuld. Uit de bewoordingen van deze rechtvaardiging kan logischerwijze worden afgeleid dat de verhulling van de berekening van de normale waarde in die mededelingen tot doel had, te voorkomen dat de onderliggende gegevens van de enige producent uit het referentieland die heeft meegewerkt, die onder het zakengeheim van die producent vielen, konden worden gereconstrueerd. Aldus kan worden geoordeeld dat de Commissie zich op de datum van de definitieve mededeling op die grond heeft gebaseerd om de berekening van de normale waarde in die mededeling te verhullen.

147    Zoals uit de tussen 18 en 21 maart 2013 gewisselde e-mails blijkt, heeft de Commissie daarin echter niet meer primair of subsidiair naar die grond verwezen. Integendeel, zowel de bewoordingen als de context van die e-mails (zie punten 35‑38 en 138 hierboven) lijken erop te wijzen dat de Commissie zich in die fase van de procedure niet meer op die grond heeft willen beroepen om verzoeksters verzoek tot onthulling van de berekening van de normale waarde af te wijzen.

148    In dit verband dient in het bijzonder te worden beklemtoond dat de raadadviseur-auditeur in zijn e-mail van 21 maart 2013 heeft verklaard dat de „niet-discriminerende behandeling van de partijen de essentie [...] vorm[de]” (zie punt 38 hierboven).

149    Verder dient er ook op te worden gewezen dat op de datum van toezending van de definitieve mededeling, te weten op 15 maart 2013, de producent uit het referentieland verzoekster nog geen toestemming had gegeven tot inzage van de gegevens die hij aan de Commissie had verstrekt. Zoals in punt 35 hierboven in herinnering is gebracht, is deze toestemming immers pas op 18 maart 2013 gegeven. Welnu, na dit nieuwe feit heeft de Commissie voor het eerst de rechtvaardigingsgrond inzake eerbiediging van het beginsel van gelijke behandeling aangevoerd. Uit deze opeenvolging van feiten kan worden afgeleid dat de Commissie impliciet maar noodzakelijk heeft geoordeeld dat zij zich, wegens die toestemming, jegens verzoekster niet meer kon beroepen op de grond waarop zij de berekening van de normale waarde in de voorlopige mededeling en in de definitieve mededeling had verhuld, te weten de eerbiediging van het zakengeheim van de producent uit de referentieland, maar alleen op de grond van eerbiediging van het beginsel van gelijke behandeling.

150    Vast staat dus dat de Raad, door zich op de in punt 141 hierboven uitgezette gronden te beroepen, het Gerecht in feite verzoekt, die gronden in de plaats te stellen van die waarop de Commissie zich in de loop van de onderzoeksprocedure heeft beroepen om verzoeksters verzoek tot onthulling van de berekening van de normale waarde af wijzen. Volgens vaste rechtspraak moet de rechtmatigheid van een handeling echter worden beoordeeld aan de hand van de feiten en het recht op de datum waarop de handeling is vastgesteld (zie arrest van 3 september 2015, Inuit Tapiriit Kanatami e.a./Commissie, C‑398/13 P, Jurispr., EU:C:2015:535, punt 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak), zodat het Gerecht niet kan ingaan op dat verzoek (zie, in die zin, arrest van 12 november 2013, North Drilling/Raad, T‑552/12, EU:T:2013:590, punt 25).

151    De door verzoekster in het kader van de onderhavige grief aangevoerde schending van haar rechten van verdediging in de loop van de administratieve procedure kan overigens tot nietigverklaring van de antidumpingverordening leiden. Bijgevolg kan deze schending niet worden geregulariseerd door het enkele feit dat de Unierechter de eventuele gronden onderzoekt van de beslissing die de gestelde schending zou opleveren. Een dergelijk onderzoek is immers beperkt tot rechterlijke toetsing van de aangevoerde middelen en kan een volledige instructie van de zaak in het kader van een administratieve procedure, die op een beoordeling van de bijzondere omstandigheden van het concrete geval door de bevoegde autoriteit is gebaseerd, niet vervangen. Daarbij komt dat verzoekster, door voor het eerst in het kader van het onderhavige beroep kennis te nemen van de door de instellingen voor het Gerecht aangevoerde gronden, niet in de situatie wordt geplaatst waarin zij zou hebben verkeerd indien zij in de loop van de onderzoeksprocedure opmerkingen had kunnen indienen over die gronden (zie, in die zin en naar analogie, arrest van 25 oktober 2011, Solvay/Commissie, C‑110/10 P, Jurispr., EU:C:2011:687, punt 51). Bijgevolg kan het Gerecht in elk geval niet vaststellen dat er in het onderhavige geval sprake is van een schending van de rechten van verdediging van verzoekster ter zake van de weigering om verzoekster de berekening van de normale waarde te onthullen op gronden waarop die weigering niet was gebaseerd.

152    Om uit te maken of er in het onderhavige geval sprake is van schending van de rechten van de verdediging, kan het Gerecht het betoog van de instellingen dus slechts in aanmerking nemen voor zover dat betoog de enige door de Commissie in de loop van de onderzoeksprocedure aangevoerde grond ondersteunt. Zoals in punt 81 hierboven in herinnering is gebracht, is het echter vaste rechtspraak dat een onregelmatigheid betreffende de rechten van de verdediging slechts tot nietigverklaring van de litigieuze verordening kan leiden indien de mogelijkheid dat als gevolg van deze onregelmatigheid de administratieve procedure tot een ander resultaat had kunnen leiden, niet volledig kan worden uitgesloten. Ingeval zou worden vastgesteld dat de Commissie niet het recht had de grond inzake eerbiediging van het beginsel van gelijke behandeling aan te voeren voor haar weigering om de berekening van de normale waarde aan verzoekster te onthullen, zal dus in voorkomend geval moeten worden onderzocht of zij niettemin verplicht was dit te weigeren op grond van de ene of de andere door de Raad in het kader van het onderhavige beroep aangevoerde grond, zodat een andere uitkomst van de procedure dient te worden uitgesloten.

153    In de vierde plaats dient dus te worden onderzocht, of in de omstandigheden van het onderhavige geval de eerbiediging van het beginsel van gelijke behandeling van de andere in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs een rechtvaardiging kon vormen voor de weigering om de berekening van de normale waarde aan verzoekster te onthullen.

154    In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat, zoals in punt 128 hierboven is gezegd, verzoekster zowel in de loop van de onderzoeksprocedure als in het kader van het onderhavige geding in het bijzonder heeft aangevoerd dat zij, wat de berekening van de normale waarde betreft, als gevolg van de specifiek voor haar geldende toestemming van de producent uit het referentieland objectief gezien in een andere situatie verkeerde dan de andere producenten-exporteurs.

155    Verzoekster betwist daarentegen niet dat tot op het tijdstip waarop de producent uit het referentieland bij zijn brief van 18 maart 2013 de Commissie machtigde de door hem aan die instelling verstrekte informatie aan verzoekster te onthullen, de berekening van de normale waarde haar niet kon worden meegedeeld. In het bijzonder blijkt uit de stukken niet dat verzoekster vóór die brief om mededeling van die berekening heeft gevraagd.

156    Zoals in punt 95 hierboven in herinnering is gebracht, moeten de instellingen, in het kader van de toepassing van de artikelen 19 en 20 van de basisverordening in hun onderling verband gelezen, toezien op de eerbiediging van het in artikel 41, lid 2, van het Handvest van de grondrechten neergelegde beginsel van behoorlijk bestuur, volgens hetwelk eenieder er onder meer recht op heeft dat zijn zaken door de instellingen van de Unie billijk worden behandeld (zie, in die zin en naar analogie, arrest van 11 juli 2013, Ziegler/Commissie, C‑439/11 P, Jurispr., EU:C:2013:513, punt 155). Volgens vaste rechtspraak verbiedt het beginsel van gelijke behandeling, behoudens objectieve rechtvaardiging, enerzijds, vergelijkbare situaties verschillend, en anderzijds, verschillende situaties gelijk te behandelen (zie arrest van 25 oktober 2011, CHEMK en KF/Raad, T‑190/08, Jurispr., EU:T:2011:618, punt 65 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

157    De instellingen van de Unie zijn verplicht, in het kader van de toepassing van de bepalingen van de basisverordening het beginsel van gelijke behandeling van de belanghebbende partijen te eerbiedingen (zie arrest van 13 september 2013, Cixi Jiangnan Chemical Fiber e.a./Raad, T‑537/08, EU:T:2013:428, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Dit algemene beginsel krijgt vooral bijzondere toepassing in het kader van artikel 9, lid 5, van de basisverordening, volgens hetwelk het antidumpingrecht op niet-discriminerende wijze in een passend percentage wordt ingesteld op producten uit alle bronnen.

158    Uit de rechtspraak blijkt echter dat, aangezien het verschil in behandeling van de uitvoer, wat de heffing van antidumpingrechten betreft, een normatieve grondslag heeft in de basisverordening, er een objectieve reden voor dit verschil in behandeling is, zodat deze geen schending van het beginsel van gelijke behandeling oplevert [zie, in die zin, arrest van 12 september 2002, Europe Chemi-Con (Deutschland)/Raad, T‑89/00, Jurispr., EU:T:2002:213, punt 57 en aldaar aangehaalde rechtspraak]. In de regel berust een verschil in behandeling op een objectief en redelijk criterium, wanneer het verband houdt met een door de betrokken wettelijke regeling nagestreefd wettelijk toelaatbaar doel en in verhouding staat tot het met de betrokken behandeling nagestreefde doel (zie arrest van 22 mei 2014, Glatzel, C‑356/12, Jurispr., EU:C:2014:350, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

159    In dit verband dient er om te beginnen op te worden gewezen dat, zoals verzoekster betoogt, de door de Commissie in het kader van de tussen 18 en 21 maart 2013 uitgewisselde e-mails verdedigde stelling, dat het niet mogelijk is de vertrouwelijkheid van informatie voor een specifieke belanghebbende partij op te heffen, geen steun vindt in de relevante bepalingen van de basisverordening.

160    Allereerst blijkt uit de tekst van artikel 19, lid 5, van de basisverordening niet dat de toestemming van de persoon die de informatie heeft verstrekt, die noodzakelijk is voor de onthulling van informatie waarvoor deze persoon om vertrouwelijke behandeling heeft verzocht, niet zou kunnen worden gegeven voor slechts één of meer specifieke belanghebbende partijen.

161    Vervolgens blijkt uit de in artikel 19, lid 1, van de basisverordening ter informatie genoemde gronden voor vertrouwelijke behandeling, dat de beoordeling of in het kader van een antidumpingonderzoek verstrekte informatie vertrouwelijk is, kan impliceren dat zowel rekening wordt gehouden met de situatie van de personen die deze informatie hebben verstrekt, als met die van de partijen die belang kunnen hebben bij inzage daarvan. Met name één van de in die bepaling genoemde gronden, namelijk dat de onthulling van die informatie een concurrent aanmerkelijke mededingingsvoordelen zou kunnen geven, impliceert dat rekening wordt gehouden met de respectieve marktpositie van, enerzijds, de personen die door deze onthulling zouden kunnen worden benadeeld, en anderzijds de belanghebbende partijen die daaruit een voordeel zouden kunnen halen dat tot distorsie van de mededinging leidt.

162    Zo heeft het Gerecht al geoordeeld dat de Commissie, gelet op de bijzondere omstandigheden van het concrete geval, bijvoorbeeld het kleine aantal ondernemingen op de markt en de zeer goede marktkennis van de verzoeker, ervoor dient te zorgen, geen gegevens te onthullen waaruit deze onderneming gevoelige commerciële informatie zou kunnen afleiden die de onderneming die deze gegevens heeft verstrekt, zou kunnen schaden (zie, in die zin, arrest Ajinomoto en NutraSweet/Raad, punt 94 supra, EU:T:1997:209, punt 86).

163    Zoals de instellingen ter terechtzitting hebben aangevoerd, beogen de in artikel 19, lid 1, van de basisverordening vermelde gronden inderdaad de bescherming van onder het zakengeheim vallende informatie, die naar de aard ervan vertrouwelijk is en in beginsel niet wordt onthuld (zie, in die zin, arresten van 7 mei 1991, Nakajima/Raad, C‑69/89, Jurispr., EU:C:1991:186, punt 112, en Hangzhou Duralamp Electronics/Raad, punt 94 supra, EU:T:2013:369, punt 115).

164    Uit de tekst van artikel 19, lid 1, van de basisverordening blijkt echter niet dat de bescherming van dergelijke informatie verlangt dat elke mogelijkheid van onthulling daarvan, en dus elke beoordeling van de bijzondere situatie van een belanghebbende partij die om toegang tot die informatie verzoekt, in beginsel wordt uitgesloten. Zoals in punt 94 hierboven in herinnering is gebracht, blijkt uit de rechtspraak immers dat de verplichting van de instellingen tot vertrouwelijke behandeling van onder het zakengeheim vallende informatie, de andere betrokken partijen, in het bijzonder de exporteurs, niet de procedurele waarborgen mag ontnemen waarin artikel 20 van de basisverordening voorziet, en de rechten die deze partijen op grond van die bepalingen genieten, niet mag uithollen (zie, in die zin, arresten Timex/Raad en Commissie, punt 94 supra, EU:C:1985:119, punt 29, en Zhejiang Harmonic Hardware Products/Raad, punt 94 supra, EU:T:2011:639, punt 59). Verder is in punt 105 hierboven beklemtoond dat in artikel 20, lid 4, van de basisverordening wordt bepaald dat de definitieve mededeling moet gedaan worden „met inachtneming van de verplichting tot bescherming van vertrouwelijke gegevens”. Opgemerkt zij dat deze formulering de Commissie een zekere beoordelingsmarge laat om te bepalen op welke wijze het recht op informatie van de belanghebbende partijen het best in overeenstemming kan worden gebracht met de vertrouwelijkheid van bepaalde informatie.

165    De door de instellingen bepleite uitlegging vindt evenmin steun in de rechtspraak betreffende het zakengeheim. Volgens deze rechtspraak is de bescherming van het zakengeheim inderdaad een algemeen beginsel van het Unierecht (zie arrest van 29 maart 2012, Interseroh Scrap and Metals Trading, C‑1/11, Jurispr., EU:C:2012:194, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Verder is, nog steeds volgens deze rechtspraak, de handhaving van een onvervalste mededinging een belangrijk openbaar belang waarvan de bescherming de weigering van onthulling van onder het zakengeheim vallende informatie kan rechtvaardigen (zie, in die zin en naar analogie, arrest van 14 februari 2008, Varec, C‑450/06, Jurispr., EU:C:2008:91, punt 51). Ook al volgt uit deze beginselen dat een bestuurlijke of rechterlijke instantie onthulling van informatie die deze belangen zou schaden, moet kunnen weigeren, zelfs door aan deze belangen voorrang te geven boven de rechten van verdediging van de partijen die belang hebben bij die onthulling, betekent dit nog niet dat die instantie om die redenen in alle omstandigheden onthulling moet weigeren. Integendeel, het Hof heeft al geoordeeld dat, wanneer de aard van de procedure dit verlangt, de belangen die door de bijzondere bescherming van het zakengeheim worden behoed, moeten worden afgewogen tegen de rechten van verdediging van de bij deze procedure betrokken partijen (zie, in die zin en naar analogie, arrest Varec, reeds aangehaald, EU:C:2008:91, punten 43 en 51). Zoals in punt 94 hierboven in herinnering is gebracht, is dit het geval met een antidumpingonderzoeksprocedure als aan de orde in het onderhavige geval, hetgeen betekent dat de Commissie zelfs met betrekking tot onder het zakengeheim vallende informatie niet absoluut verplicht is onthulling daarvan te weigeren zonder de bijzondere omstandigheden van het concrete geval, en met name de specifieke situatie van de betrokken belanghebbende partij te beoordelen.

166    Met betrekking tot in het bijzonder het door de instellingen ter terechtzitting aangevoerde doel, distorsie van de mededinging op de betrokken markten te vermijden, dient eraan te worden herinnerd dat, ook al kan het feit dat ondernemingen onder het zakengeheim vallende informatie over een concurrent, zoals informatie over de prijzen en de verkoop, bezitten, de mate van onzekerheid over de werking van de markt verminderen of wegnemen met als gevolg een eventuele beperking van de mededinging tussen ondernemingen, zijn dergelijke gevolgen afhankelijk van de bijzondere omstandigheden van het concrete geval (zie, in die zin, arrest van 4 juni 2009, T-Mobile Netherlands e.a., C‑8/08, Jurispr., EU:C:2009:343, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

167    Anders dan de instellingen ter terechtzitting hebben gesuggereerd, is deze aan de Commissie gelaten beoordelingsmarge om het recht op informatie van de belanghebbende partijen in overeenstemming te brengen met de bescherming van vertrouwelijke informatie niet beperkt ingeval de betrokken belanghebbende partij een producent-exporteur is die geen BMO heeft gekregen, zoals verzoekster. Zoals verzoekster zelf ter terechtzitting heeft toegegeven, kan een producent-exporteur die geen BMO heeft gekregen, inderdaad niet met succes over schending van zijn rechten van verdediging klagen op de enkele grond dat de berekening van de normale waarde hem niet is onthuld, wanneer de verhulling van die berekening gerechtvaardigd is door de noodzaak het zakengeheim van de producent uit het referentieland te beschermen. De bijzondere kenmerken van de situatie van een in een land zonder markteconomie gevestigde producent-exporteur die geen BMO heeft gekregen, kunnen echter niet rechtvaardigen dat deze laatste ter zake van de rechten van verdediging anders wordt behandeld dan een andere belanghebbende partij. In het bijzonder kan aan dergelijke producent-exporteur, net als aan elke andere belanghebbende partij, de onthulling van die berekening zonder onderzoek van de bijzondere omstandigheden van het concrete geval niet principieel worden geweigerd op de enkele grond dat de mogelijkheid van onthulling daarvan zou leiden tot een „systemische verstoring van het evenwicht” in de betrekkingen tussen, enerzijds, de Commissie, en anderzijds, de aan het onderzoek deelnemende ondernemingen, dat wil zeggen met name de producenten die geen BMO hebben gekregen, en de producent uit het referentieland.

168    Ten slotte blijkt uit de tekst van artikel 20, leden 2 tot en met 4, van de basisverordening weliswaar dat de instellingen verplicht zijn aan alle belanghebbende partijen een definitieve mededeling te doen van de essentiële feiten en overwegingen waarop de antidumpingmaatregelen berusten, maar volgt daaruit niet dat zij aan een welbepaalde belanghebbende partij die daarom verzoekt, een in die definitieve mededeling weggelaten inlichting niet mogen onthullen op grond dat dan alle belanghebbende partijen daar inzage van zouden moeten krijgen. Zoals verzoekster ter terechtzitting heeft aangevoerd, blijkt uit de stukken overigens dat de definitieve mededeling bestaat uit een algemeen gedeelte, dat aan alle belanghebbende partijen dient te worden meegedeeld, en een specifiek gedeelte, dat betrekking heeft op bijzondere vraagpunten betreffende de betrokken belanghebbende partij. Zoals in punt 133 hierboven is aangegeven, bevatte de aan verzoekster gedane definitieve mededeling bijvoorbeeld de berekening van de uitvoerprijs per productsoort. Dergelijke informatie dient namelijk alleen voor te komen in de aan verzoekster gedane definitieve mededeling, aangezien zij enkel betrekking heeft op de berekening van de individuele dumpingmarge van verzoekster, en niet in de definitieve mededeling die met name wordt gedaan aan de andere in de steekproef opgenomen Chinese producenten-exporteurs, wier individuele dumpingmarge is berekend op basis van hun eigen uitvoerprijzen.

169    Verder moet artikel 20, leden 2 en 4, van de basisverordening worden gelezen tegen de achtergrond van de in punt 93 hierboven in herinnering gebrachte rechtspraak volgens welke het aan de belanghebbende partijen bij een antidumpingonderzoeksprocedure staat, de instellingen in staat te stellen de moeilijkheden te beoordelen die zij kunnen ondervinden door het ontbreken van een element in de informatie die hun is verstrekt. A fortiori kan een dergelijke belanghebbende partij niet op goede gronden voor de Unierechter klagen over het feit dat bepaalde informatie haar niet is meegedeeld, indien zij in de loop van de onderzoeksprocedure die tot de litigieuze antidumpingverordening heeft geleid, bij de instellingen geen enkel verzoek betreffende die specifieke informatie heeft ingediend.

170    Bijgevolg kan aan een belanghebbende partij de onthulling van informatie die onder de in artikel 20, leden 2 en 4, van de basisverordening bedoelde informatie kan vallen, niet worden geweigerd op de enkele grond dat andere belanghebbende partijen dan ook het recht hebben daar inzage van te krijgen, indien deze laatsten geen verzoek daartoe hebben ingediend. In elk geval blijkt uit een en ander dat de Commissie de door een belanghebbende partij ingediende verzoeken om toegang tot vertrouwelijke informatie dient te beoordelen ten aanzien van de bijzondere situatie van deze laatste, los van de situatie van de andere belanghebbende partijen voor welke die informatie nuttig zou zijn voor de uitoefening van hun rechten van verdediging.

171    Een uitlegging die in strijd is met die welke in de punten 160 tot en met 170 hierboven is uiteengezet, zou leiden tot een principiële beperking van de voor de belanghebbende partijen bij een antidumpingonderzoek beschikbare informatie, die onverenigbaar zou zijn met de eisen die volgens de in punt 92 hierboven in herinnering gebrachte rechtspraak voortvloeien uit de eerbiediging van de rechten van verdediging van de belanghebbenden partijen in dergelijke onderzoeken, die deze partijen rechtstreeks en individueel kunnen raken en ongunstige gevolgen voor hen kunnen hebben. In het bijzonder in gevallen als het onderhavige zou een dergelijke uitlegging erop neerkomen dat aan een producent-exporteur stelselmatig informatie over de voor de vaststelling van zijn dumpingmarge gebruikte normale waarde wordt geweigerd op de enkele grond dat die informatie ook is gebruikt in het kader van de vaststelling van de dumpingmarge van de andere producenten-exporteurs. Zij zou er aldus op neerkomen dat deze producent-exporteur in de meeste gevallen geen toegang krijgt tot informatie die van kapitaal belang kan zijn voor zijn rechten van verdediging, gelet op de invloed die de berekening van de normale waarde op de vaststelling van zijn dumpingmarge heeft.

172    Verder wordt niet betwist dat de Commissie in het kader van de betrokken onderzoeksprocedure aan een producent uit de Unie met de uitdrukkelijke toestemming van de China Chamber of Commerce of Metals, Minerals & Chemicals Importers & Exporters (CCCMC) informatie heeft doorgegeven die haar door laatstgenoemde vertrouwelijk was verstrekt. Het argument van de Raad, dat die informatie niet vertrouwelijk was voor deze producent omdat de inhoud ervan betrekking had op de vennootschap van deze producent en nuttig was voor de verdediging van diens belangen, bevestigt de relevantie van dit voorbeeld. Dit voorbeeld biedt immers steun voor de in de punten 160 tot en met 170 hierboven uiteengezette uitlegging, volgens welke niet mag worden uitgesloten dat vertrouwelijke informatie met de uitdrukkelijke toestemming van de persoon die ze heeft verstrekt, wordt onthuld aan een welbepaalde belanghebbende partij, indien na afweging van de door de vertrouwelijkheid beschermde belangen tegen de rechten van verdediging van de betrokken persoon de Commissie tot de slotsom komt dat die informatie dient te worden onthuld.

173    In het onderhavige geval kan, om de in de punten 159 tot en met 172 hierboven genoemde redenen, het door de Commissie aangevoerde feit dat de betrokken berekening van de normale waarde niet alleen was gebruikt voor de vaststelling van de dumpingmarge van verzoekster, maar ook voor de vaststelling van die van de andere in de steekproef opgenomen Chinese producenten-exporteurs, op zichzelf de weigering van onthulling daarvan niet rechtvaardigen.

174    Enerzijds komt een dergelijke rechtvaardigingsgrond immers in feite erop neer, de uitoefening van de rechten van verdediging van verzoekster te laten afhangen van de uitoefening van de rechten van verdediging van de andere in de steekproef opgenomen Chinese producenten-exporteurs, wat, zoals uit punt 171 hierboven volgt, een zowel met de tekst als met de doelstellingen van de artikelen 19 en 20 van de basisverordening strijdige beperking van deze rechten van verdediging vormt.

175    Deze uitlegging vindt steun in het door de Raad aangevoerde argument, dat door de berekening van de normale waarde alleen aan verzoekster en niet aan de andere in de steekproef opgenomen Chinese producenten-exporteurs te onthullen, aan verzoekster een aanmerkelijk mededingingsvoordeel zou worden gegeven ten opzichte van deze laatsten in de zin van artikel 19, lid 1, van de basisverordening. Dit argument komt immers neer op de stelling dat artikel 19, lid 1, van de basisverordening de instellingen toestaat, aan een belanghebbende partij onthulling van informatie te weigeren op de enkele grond dat andere belanghebbende partijen, concurrenten van de eerste, die deze informatie nodig zouden hebben voor hun verdediging, daar geen toegang toe kunnen krijgen. De Commissie zou aldus onthulling van informatie ook mogen weigeren ingeval zij voor het overige over geen elementen beschikt waaruit zou blijken dat die informatie de betrokken belanghebbende partij een aanmerkelijk mededingingsvoordeel kan geven dat de mededinging op de markt waarop die informatie betrekking heeft, zoals in casu de Indische markt, ongunstig kan beïnvloeden. Zij zou zich ook kunnen beroepen op het mededingingsvoordeel dat daardoor op de Uniemarkt aan de betrokken belanghebbende partij wordt gegeven ten opzichte van de andere producenten-exporteurs die deze informatie nodig hebben om zich te kunnen verdedigen Dit argument bevestigt dus dat de instellingen de basisverordening aldus uitleggen dat de rechten van verdediging van de belanghebbende partijen in beginsel kunnen worden beperkt naargelang van de mogelijkheid die de andere belanghebbende partijen hebben om hun rechten van verdediging uit oefenen, een uitlegging die om de in de punten 171 en 174 hierboven uiteengezette reden niet kan worden aanvaard.

176    Anderzijds dient erop te worden gewezen dat het antidumpingrecht zowel aan deze producenten-exporteurs als aan verzoekster is opgelegd op basis van een overeenkomstig artikel 2, lid 11, van de basisverordening individueel vastgestelde dumpingmarge. Zoals de Commissie in haar e-mail van 21 maart 2013 heeft verklaard, betreft de informatie over de op basis van de door de producent uit het referentieland verstrekte gegevens verrichte berekening van de normale waarde al deze producenten-exporteurs. Zoals de instellingen ter terechtzitting hebben bevestigd, hebben de andere in de steekproef opgenomen Chinese producenten-exporteurs, anders dan verzoekster, echter geen verzoek tot onthulling van de berekening van de normale waarde ingediend. Bijgevolg kon, zoals uit de punten 169 en 170 hierboven volgt, het recht van laatstgenoemden om toegang te krijgen tot deze berekening, in elk geval niet aan verzoekster worden tegengeworpen.

177    Vast staat overigens dat, zoals verzoekster betoogt, het feit dat verzoekster van de producent uit het referentieland toestemming heeft gekregen om inzage te nemen van de gegevens van deze laatste op basis waarvan de normale waarde is berekend, verzoekster, wat de vertrouwelijkheid van die berekening betreft, objectief gezien in een andere situatie plaatst dan die van de andere in de steekproef opgenomen Chinese producenten-exporteurs.

178    Vast staat immers, dat de andere in de steekproef opgenomen Chinese producenten-exporteurs, anders dan verzoekster, van de producent uit het referentieland geen toestemming hebben gekregen om inzage te nemen van de gegevens die deze laatste voor de berekening van de normale waarde aan de Commissie heeft verstrekt. Uit de tekst van artikel 19, lid 5, van de basisverordening blijkt echter dat zonder een dergelijke toestemming de instellingen informatie waarvoor de persoon die de informatie heeft verstrekt, om vertrouwelijke behandeling heeft gevraagd, niet mogen onthullen. Zoals in de punten 164 tot en met 168 hierboven is opgemerkt, volgt uit de tekst van artikel 19, lid 1, en van artikel 20, lid 4, van de basisverordening, gelezen tegen de achtergrond van de rechtspraak, echter dat ook in geval van vertrouwelijke informatie, met name informatie die onder het zakengeheim valt, de instellingen een zekere beoordelingsmarge hebben, die in het bijzonder inhoudt dat de door deze vertrouwelijkheid beschermde belangen dienen te worden afgewogen tegen de rechten van verdediging van de belanghebbende partijen die om onthulling van die informatie verzoeken. Anders dan verzoekster betoogt, verleent de toestemming van de producent uit het referentieland verzoekster niet van rechtswege toegang tot de door haar gevraagde informatie. Dit neemt echter niet weg dat zij, anders dan de andere in de steekproef opgenomen Chinese producenten-exporteurs, door die toestemming op zijn minst het recht had dat de gegrondheid van haar verzoek wordt onderzocht op basis van een afweging van haar rechten van verdediging tegen de belangen die door de vertrouwelijkheid van de gevraagde informatie worden beschermd.

179    De argumenten waarmee de instellingen de draagwijdte van bovengenoemde toestemming betwisten, doen geen afbreuk aan deze slotsom.

180    Allereerst is het immers van geen enkel belang dat de toestemming van de producent uit het referentieland uiteraard betrekking had op de informatie die deze aan de Commissie had verstrekt, en niet op de op basis van deze informatie verrichte berekening van de normale waarde. Zoals verzoekster zelf in repliek heeft opgemerkt, is de handhaving van de vertrouwelijkheid van de berekening van de normale waarde in de loop van de onderzoeksprocedure immers gebaseerd op de vertrouwelijkheid van de daaraan ten grondslag liggende gegevens die door de producent uit het referentieland zijn verstrekt. Zo heeft de Commissie in het kader van de tussen 18 en 21 maart 2013 gewisselde e-mails geen enkel onderscheid gemaakt tussen de vertrouwelijkheid van deze berekening en de vertrouwelijkheid van de daaraan ten grondslag liggende gegevens om verzoeksters verzoek tot onthulling van die berekening af te wijzen (punten 38 en 138 hierboven). Bovendien had de Commissie, zelfs in de fase van de definitieve mededeling, juist aangegeven dat zij de berekening van de normale waarde had verhuld om de vertrouwelijkheid van de door de producent uit het referentieland verstrekte informatie te beschermen (zie punt 133 hierboven).

181    Vervolgens moet ook afwijzend worden beslist op het argument van de instellingen dat de in artikel 19, lid 5, van de basisverordening bedoelde toestemming van de persoon die informatie vertrouwelijk heeft verstrekt, niet kan gelden voor informatie die vertrouwelijk is naar de aard ervan. Zoals uit de punten 139 tot en met 143 hierboven blijkt, berust deze uitlegging van de draagwijdte van de toestemming van de producent uit het referentieland immers niet op dezelfde premisse als de uitlegging die door de Commissie in het kader van de tussen 18 en 21 maart 2013 gewisselde e-mails is bepleit, en is zij in werkelijkheid onverenigbaar met laatstgenoemde uitlegging. Met dit argument verzoeken de instellingen het Gerecht dus in feite, hun uitlegging in de plaats te stellen van die welke de Commissie in de loop van de onderzoeksprocedure heeft bepleit, een verzoek waarop het Gerecht om de in de punten 150 en 151 hierboven genoemde redenen niet kan ingaan.

182    In elk geval kan, ook al zou de Commissie in de fase van de onderzoeksprocedure hebben geoordeeld dat de toestemming van de producent uit het referentieland geen enkel gevolg had voor informatie die vertrouwelijk is naar de aard ervan, een dergelijk standpunt niet worden aanvaard.

183    Enerzijds volgt uit de tekst van artikel 19, lid 5, van de basisverordening immers dat de in die bepaling bedoelde toestemming geldt voor alle informatie waarvoor om vertrouwelijke behandeling is gevraagd, en niet alleen voor de in artikel 19, lid 1, van de basisverordening bedoelde informatie waarvoor vertrouwelijke behandeling gerechtvaardigd wordt geacht.

184    Deze uitlegging vindt steun in het feit dat, volgens artikel 19, lid 3, van de basisverordening, het enige gevolg dat de autoriteiten ambtshalve mogen verbinden aan de ongegrondheid van een verzoek tot vertrouwelijke behandeling waarvan de betrokken persoon geen afstand wil doen, erin bestaat de betrokken informatie niet te gebruiken. Zelfs in dat geval belet het ontbreken van toestemming van de betrokken persoon dus onthulling van die informatie.

185    Anders dan de instellingen menen, is de werkingssfeer van de in artikel 19, lid 5, van de basisverordening bedoelde toestemming dus in feite ruimer en niet beperkter dan die van artikel 19, lid 1, van de basisverordening.

186    Anderzijds kan het in artikel 19, lid 1, van de basisverordening gemaakte onderscheid tussen informatie die vertrouwelijk is naar de aard ervan, en informatie die vertrouwelijk is op grond van een specifiek verzoek van de persoon die de informatie heeft verstrekt, niet de draagwijdte hebben die de instellingen eraan verlenen. Dat onderscheid kan inderdaad aldus worden uitgelegd dat het de bevoegde autoriteiten toestaat, informatie van de eerste categorie ook zonder specifiek daartoe strekkend verzoek te beschermen. De categorie informatie die vertrouwelijk is naar de aard ervan, kan echter ook informatie omvatten waarvoor de persoon die deze informatie heeft verstrekt, toch een specifiek verzoek tot vertrouwelijke behandeling heeft gedaan.

187    In het bijzonder gelet op het in punt 165 hierboven in herinnering gebrachte beginsel van bijzondere bescherming van het zakengeheim, zal de vertrouwelijke behandeling van informatie die vertrouwelijk is naar de aard ervan, inderdaad in wezen afhangen van het objectieve oordeel van de bevoegde autoriteit dienaangaande, zodat het bestaan van een verzoek om vertrouwelijke behandeling daarvan mogelijkerwijze niet-doorslaggevend is. Daaruit kan echter niet a contrario worden afgeleid dat de toestemming van de persoon die deze informatie heeft vertrekt, geen gevolgen heeft voor de beslissing van de bevoegde autoriteit om die informatie wel of niet te onthullen. Uit de punten 164 tot en met 168 hierboven volgt immers dat niet kan worden uitgesloten dat dergelijke naar de aard ervan vertrouwelijke informatie in bepaalde gevallen toch wordt onthuld. In die omstandigheden heeft het feit dat de persoon die deze informatie heeft vertrekt, toestemming heeft gegeven tot onthulling daarvan, noodzakelijkerwijze gevolgen, aangezien, zoals in punt 178 hierboven is uiteengezet, uit de tekst van artikel 19, lid 5, van de basisverordening blijkt dat de instellingen alleen in geval van een dergelijke toestemming de betrokken informatie mogen onthullen.

188    Deze uitlegging vindt steun in de tekst van artikel 6.5 van de antidumpingovereenkomst, die grotendeels is overgenomen in artikel 19 van de basisverordening, volgens welke de toestemming van de persoon die de onderzoeksautoriteiten vertrouwelijke informatie heeft verstrekt, zowel ziet op de categorie informatie die vertrouwelijk is naar de aard ervan, als op de categorie informatie „die door de partijen bij een onderzoek vertrouwelijk is verstrekt”. In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat volgens vaste rechtspraak in het kader van de toepassing van de WTO-regels de door de Unie gesloten internationale overeenkomsten van hogere rang zijn dan de bepalingen van afgeleid Unierecht, zodat deze bepalingen zo veel mogelijk in overeenstemming met deze overeenkomsten moeten worden uitgelegd (zie arrest van 10 november 2011, X en X BV, C‑319/10 en C‑320/10, EU:C:2011:720, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Deze rechtspraak geldt in het bijzonder op het gebied van antidumpingmaatregelen wanneer vaststaat dat de betrokken bepaling van de basisverordening is vastgesteld ter uitvoering van een bijzondere verplichting die in het kader van de antidumpingovereenkomst is aangegaan (zie, in die zin, arresten Nakajima/Raad, punt 163 supra, EU:C:1991:186, punten 29‑31, en 9 januari 2003, Petrotub en Republica/Raad, C‑76/00 P, Jurispr., EU:C:2003:4, punten 55‑57).

189    Anders dan de Raad ter terechtzitting heeft betoogd, wordt aan de toepassing van deze rechtspraak met betrekking tot de uitlegging van artikel 19 van de basisverordening tegen de achtergrond van artikel 6.5 van de antidumpingovereenkomst geen afbreuk gedaan door het arrest van 16 juli 2015, Commissie/Rusal Armenal (C‑21/14 P, Jurispr., EU:C:2015:494). Uit de punten 47 tot en met 53 van dit arrest blijkt immers dat het Hof daarin slechts heeft vastgesteld dat artikel 2, lid 7, van de basisverordening tot uitdrukking bracht dat de Uniewetgever bij de uitoefening van zijn verordenende bevoegdheid een voor de rechtsorde van de Unie specifieke benadering had gekozen, en dat bijgevolg niet aannemelijk kon worden gemaakt dat de Uniewetgever met de vaststelling van deze bepaling uitvoering had willen geven aan de bijzondere verplichtingen die in artikel 2 van de antidumpingovereenkomst besloten lagen (arrest Commissie/Rusal Armenal, reeds aangehaald, EU:C:2015:494, punten 47‑53). Het Hof heeft in dat arrest echter geen antwoord gegeven op de vraag of artikel 19 van de basisverordening al dan niet uitdrukking gaf aan de wil om een voor de rechtsorde van de Unie specifieke benadering te kiezen die verschilt van die welke in de antidumpingovereenkomst is gekozen.

190    Uit de bewoordingen van artikel 19, leden 1 en 5, van de basisverordening, die de bewoordingen van artikel 6.5 van de antidumpingovereenkomst overnemen, blijkt echter dat de Uniewetgever daarin uitdrukking heeft gegeven aan zijn voornemen om uitvoering te geven aan de bijzondere verplichtingen die in die bepaling van de antidumpingovereenkomst besloten liggen. Dat de Uniewetgever heeft geopteerd voor een structuur die verschilt van die van artikel 6.5 van de antidumpingovereenkomst, met name door de twee delen van dit artikel in twee verschillende leden van artikel 19 van de basisverordening op te nemen, wijst op zichzelf nog niet op het voornemen van de Uniewetgever om een voor de rechtsorde van de Unie specifieke benadering te kiezen die verschilt van die welke in de antidumpingovereenkomst is gekozen. Deze keuze valt immers binnen de beoordelingsmarge waarover de Uniewetgever bij de uitvoering van de in artikel 6.5 van de antidumpingovereenkomst besloten liggende verplichtingen beschikt, zodat zij niet eraan in de weg kan staan dat artikel 19, leden 1 en 5, van de basisverordening tegen de achtergrond van die bepaling van de antidumpingovereenkomst wordt uitgelegd.

191    Ten slotte kan het argument van de instellingen, dat de door de producent uit het referentieland aan verzoekster gegeven toestemming geen objectief criterium in de zin van de in punt 158 hierboven in herinnering gebrachte rechtspraak vormde, maar een subjectief criterium dat afkomstig is van een belanghebbende partij en daardoor niet volstaat om een verschil in behandeling te rechtvaardigen, evenmin worden aanvaard, welke uitlegging aan dit argument ook kan worden gegeven. Enerzijds komt dit argument immers in feite neer op de stelling dat de door de producent uit het referentieland aan verzoekster gegeven toestemming de objectief vertrouwelijke aard van de door deze producent verstrekte informatie, die voortvloeit uit het feit dat het gaat om zakengeheimen, niet kan veranderen, wat om de in de punten 180 tot en met 190 hierboven genoemde redenen niet kan worden aanvaard.

192    Anderzijds dient dit argument, in de veronderstelling dat de instellingen daarmee suggereren dat de producent uit het referentieland die toestemming niet heeft gegeven op basis van zijn objectieve beoordeling van de vertrouwelijkheid van de betrokken informatie ten opzichte verzoekster, maar op basis van zijn subjectieve handelsbetrekkingen met deze laatste, in elk geval ongegrond worden verklaard. Zoals uit de tekst van artikel 19, lid 5, van de basisverordening blijkt, zijn de gronden voor de in die bepaling bedoelde toestemming van de persoon die informatie als vertrouwelijk heeft verstrekt, niet van belang voor de draagwijdte van die toestemming. Zoals in punt 178 hierboven is opgemerkt, legt deze bepaling de instellingen immers de verplichting op om, los van de concrete omstandigheden, onthulling van die informatie te weigeren wanneer die toestemming niet is gegeven. De enige bijzondere voorwaarde die deze bepaling aan die toestemming stelt, is dat zij specifiek, dat wil zeggen uitdrukkelijk, is. In de veronderstelling dat de producent uit het referentieland verzoekster in het onderhavige geval op grond van zijn handelsrelaties met deze onderneming toestemming tot inzage van de door hem aan de Commissie verstrekte informatie heeft gegeven, staat deze omstandigheid dus niet eraan in de weg, te oordelen dat die toestemming verzoekster in een situatie heeft geplaatst die objectief verschilt van de situatie van de andere in de steekproef opgenomen Chinese producenten-exporteurs. Anders dan de Raad betoogt, kan aan verzoekster dus niet worden verweten dat zij afbreuk wil doen aan het „systemische evenwicht” dat in de basisverordening tot stand zou zijn gebracht, doordat zij zich op een toestemming tot inzage van vertrouwelijke informatie beroept die de producent uit het referentieland haar uitsluitend wegens hun handelsbetrekkingen zou hebben gegeven.

193    Uit een en ander volgt dus dat de Commissie zich ten onrechte op eerbiediging van het beginsel van gelijke behandeling heeft gebaseerd om verzoeksters verzoek tot onthulling van de berekening van de normale waarde af te wijzen. Bijgevolg staat vast dat de Commissie door die afwijzing verzoeksters rechten van verdediging heeft geschonden. Zoals in punt 136 hierboven is gezegd, wordt immers niet betwist dat die berekening in het onderhavige geval een essentiële overweging in de zin van artikel 20, lid 2, van de basisverordening vormde, die haar kon worden meegedeeld om haar in staat te stellen haar standpunt dienaangaande nuttig kenbaar te maken vóór de vaststelling van definitieve maatregelen. De onjuistheid van de door de Commissie aangevoerde grond voor haar weigering om toegang te geven tot die berekening vormt dus zelf een inbreuk op die rechten die, om de in de punten 150 en 151 hierboven uiteengezette redenen, niet kan worden geregulariseerd door het bestaan van andere weigeringsgronden, zoals die welke de instellingen in het kader van het onderhavige beroep hebben aangevoerd.

194    In de vijfde plaats dient echter, volgens de in punt 81 hierboven in herinnering gebrachte rechtspraak, te worden nagegaan of, zoals verzoekster betoogt, de mogelijkheid bestond dat de administratieve procedure wegens de in punt 193 hierboven vastgestelde onregelmatigheid tot een ander resultaat zou hebben geleid, waardoor dus daadwerkelijk afbreuk zou zijn gedaan aan haar rechten van verdediging. In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat verzoekster niet verplicht is, aan te tonen dat de beslissing van de instellingen anders zou hebben geluid, maar alleen dat dit niet helemaal is uitgesloten, aangezien zij zich zonder de vastgestelde procedurele onregelmatigheid beter had kunnen verdedigen (arresten Foshan Shunde Yongjian Housewares & Hardware/Raad, punt 62 supra, EU:C:2009:598, punten 81 en 94, en Raad en Commissie/Interpipe Niko Tube en Interpipe NRTP, punt 81 supra, EU:C:2012:78, punten 78 en 79).

195    In het onderhavige geval voert verzoekster in dit verband aan dat zonder de in punt 193 hierboven vastgestelde onregelmatigheid de procedure een andere uitkomst kon hebben gehad, omdat zij de vaststellingen tot in de details zou hebben geanalyseerd en opmerkingen zou hebben geformuleerd over de berekening. Verder zou zij vergissingen aan het licht hebben kunnen brengen en de aandacht hebben kunnen vestigen op andere correcties dan die welke zijn geclaimd.

196    Om te beginnen dient te worden onderzocht of de Commissie om de ene of de andere van de door de instellingen in het kader van het onderhavige beroep aangevoerde en in de punten 142 en 143 hierboven uiteengezette redenen in elk geval verplicht was verzoeksters verzoek tot onthulling van de berekening van de normale waarde af te wijzen. Zoals het Hof al heeft geoordeeld, moet de mogelijkheid dat zonder een onregelmatigheid als die welke in punt 193 hierboven is vastgesteld, de onderzoeksprocedure een andere uitkomst zou hebben gehad, worden uitgesloten ingeval de toepasselijke bepalingen van de basisverordening de Commissie in elke geval zouden verbieden het verzoek toe te wijzen (zie, in die zin en naar analogie, arrest Foshan Shunde Yongjian Housewares & Hardware/Raad, punt 62 supra, EU:C:2009:598, punt 109). Met andere woorden, nagegaan dient te worden of de Commissie, in weerwil van de onjuistheid van de rechtvaardigingsgrond inzake gelijke behandeling waarop zij zich heeft gebaseerd, niet in elk geval geen enkele beoordelingsmarge had om verzoeksters verzoek tot onthulling van de berekening van de normale waarde toe te wijzen, hetzij omdat die berekening naar de aard ervan een intern document in de zin van artikel 19, lid 5, van de basisverordening was, hetzij omdat die berekening naar de aard ervan vertrouwelijk was in de zin van lid 1 van dat artikel.

197    Vast staat echter dat dit in casu niet het geval is.

198    Enerzijds dient erop te worden gewezen dat artikel 19, lid 5, van de basisverordening de instellingen toestaat, interne documenten mee te delen wanneer in de verordening uitdrukkelijk wordt bepaald dat deze mogen worden onthuld. In het bijzonder gelet op het doel, de eisen van vertrouwelijkheid in overeenstemming te brengen met het recht op informatie van de belanghebbende partijen, dat is geformuleerd in de in punt 94 hierboven in herinnering gebrachte rechtspraak, dient te worden geoordeeld dat de basisverordening uitdrukkelijk in onthulling van interne documenten voorziet in de zin van die bepaling, wanneer die documenten essentiële overwegingen in de zin van artikel 20, lid 2, van de basisverordening bevatten. Zoals in punt 136 hierboven is gezegd, staat in het onderhavige geval vast dat de berekening van de normale waarde een essentiële overweging in de zin van artikel 20, lid 2, van de basisverordening was, die aan verzoekster kon worden onthuld. Vast staat overigens ook dat, zoals de instellingen ter terechtzitting hebben erkend, indien verzoekster BMO had gekregen en de normale waarde dus op basis van haar binnenlandse prijzen was berekend, de Commissie haar die berekening had kunnen onthullen. In de veronderstelling dat de kwalificatie van deze berekening als intern document in de zin van artikel 19, lid 5, van de basisverordening juridisch juist was, kon zij in elk geval dus niet tot gevolg hebben dat de Commissie in het onderhavige geval verplicht was, de berekening van de normale waarde niet aan verzoekster te onthullen.

199    Anderzijds volgt, zoals in de punten 164 en 165 hierboven is uitgezet, noch uit de specifieke bepalingen van artikel 19 van de basisverordening die zijn gericht op vrijwaring van de belangen die door de vertrouwelijkheid van de in de loop van een antidumpingonderzoek gebruikte informatie worden beschermd, noch uit de rechtspraak, dat de bescherming van onder het zakengeheim vallende informatie principieel verlangt dat elke onthulling van deze informatie aan belanghebbende partijen wordt uitgesloten, ongeacht de omstandigheden. Met name dienen de bijzondere situatie van de belanghebbende partij ten aanzien van die informatie en met name de positie van die belanghebbende partij op de betrokken markt ten opzichte van die van de persoon die deze informatie heeft verstrekt, te worden beoordeeld. Verder moeten de door de bescherming van het zakengeheim gevrijwaarde belangen worden afgewogen tegen de rechten van verdediging van de belanghebbende partijen.

200    Het feit dat de door de producent uit het referentieland verstrekte informatie onder het zakengeheim viel, volstond in het onderhavige geval dus niet om te oordelen dat de Commissie verzoeksters verzoek tot onthulling van de berekening van de normale waarde in elk geval moest afwijzen. Aan deze slotsom wordt overduidelijk niet afgedaan door het argument van de instellingen dat de Commissie op de datum waarop zij het verzoek tot onthulling van de berekening van de normale waarde heeft afgewezen, de omvang van de informatie die de producent uit het referentieland zelf aan verzoekster had verstrekt, niet kende. In dit verband kan immers worden volstaan met de vaststelling dat, zoals verzoekster overigens ter terechtzitting heeft beklemtoond, de producent uit het referentieland in zijn brief van 18 maart 2013 (zie punt 35 hierboven) had verklaard dat hij zelf aan verzoekster de informatie zou verstrekken waarvoor hij de Commissie toestemming tot onthulling aan verzoekster verleende. Bijgevolg stond vanaf deze datum niets eraan in de weg, dat de Commissie verzoekster zou vragen om mededeling van de documenten die de producent uit het referentieland haar had toegestuurd, zodat zij zou kunnen nagaan over welke informatie verzoekster reeds beschikte.

201    Nog steeds om te beginnen dient ook afwijzend te worden beslist op het argument van de Raad dat verzoekster, nu zij de raadadviseur-auditeur niet heeft verzocht de juistheid van de gegevens en van de door de Commissie verrichte berekeningen te controleren, niet heeft aangetoond dat de procedure een andere uitkomst had kunnen hebben.

202    In dit verband dient erop te worden gewezen dat artikel 15 van het in punt 37 hierboven aangehaalde besluit 2012/199 bepaalt dat op verzoek van een belanghebbende partij de raadadviseur-auditeur informatie kan onderzoeken die naar de aard ervan vertrouwelijk is en niet kan worden samengevat, waartoe die belanghebbende partij geen toegang heeft, om na te gaan hoe deze informatie is gebruikt door de met het onderzoek belaste diensten van de Commissie. Verder wordt daarin gepreciseerd dat de raadadviseur-auditeur de verzoekende belanghebbende partij meedeelt of naar zijn mening de informatie waartoe de belanghebbende partij geen toegang heeft, van belang is voor haar verdediging, en, indien van toepassing, de onderzoekende diensten de informatie correct hebben weergegeven in de feiten en overwegingen waarop zij hun conclusies hebben gebaseerd.

203    Het feit dat verzoekster de raadadviseur-auditeur niet heeft verzocht, het in artikel 15 van besluit 2012/199 bepaalde onderzoek te verrichten, is in het onderhavige geval echter van geen belang. Deze bepaling ziet immers, zoals uit de in punt 202 hierboven in herinnering gebrachte inhoud ervan blijkt, alleen op informatie die naar de aard ervan vertrouwelijk is voor de belanghebbende partij die zich tot de raadadviseur-auditeur wendt, en waar die partij dan ook geen toegang toe heeft. Zoals in punt 193 hierboven is geoordeeld, heeft de Commissie zich op geen enkele deugdelijke grond gebaseerd om de vertrouwelijkheid van de berekening van de normale waarde ten opzichte van verzoekster te rechtvaardigen. In die omstandigheden kan aan deze laatste niet worden verweten dat zij de raadadviseur-auditeur niet heeft gevraagd de juistheid van deze berekening te onderzoeken.

204    Vervolgens dient te worden onderzocht of verzoekster, vergeleken met de informatie waarover zij beschikte op de datum waarop haar verzoek tot onthulling van de berekening van de normale waarde is afgewezen, te weten op 21 maart 2013, dankzij de toegang tot die berekeningen, zoals zij zelf stelt, aanvullende opmerkingen had kunnen indienen waarin met name vergissingen aan het licht zouden kunnen worden gebracht of nieuwe correcties zouden worden voorgesteld, zodat de procedure een andere uitkomst kon hebben gehad.

205    Zoals uit de punten 26, 27 en 32 tot en met 34 hierboven blijkt, bevat de door de Commissie tijdens de onderzoeksprocedure onthulde informatie vrij nauwkeurige gegevens over de voor de vaststelling van de normale waarde gebruikte methode en, per productsoort, over verzoeksters verkoop voor uitvoer, welke gegevens zijn vergeleken met de berekening van de normale waarde. Bovendien heeft de producent uit het referentieland, zoals in punt 35 hierboven in herinnering is gebracht, verzoekster de interne gegevens toegestuurd die hij aan de Commissie had verstrekt, in het bijzonder de boekhoudkundige gegevens en de details over zijn prijzen op de Indische markt, waarop de Commissie zich voor de berekening van de normale waarde heeft gebaseerd.

206    Op basis van deze elementen, en mede gelet op de economische en boekhoudkundige deskundigheid waarover een onderneming als verzoekster normaliter beschikt, was deze laatste op zijn minst in staat de normale waarde zelf te berekenen en het eindresultaat daarvan te vergelijken met het resultaat waartoe deze instelling op basis van dezelfde gegevens was gekomen. Aangezien de door de Commissie per productsoort verrichte berekening met betrekking tot de verkoop voor uitvoer bovendien in de definitieve mededeling aan verzoekster was meegedeeld, was verzoekster eigenlijk in staat haar dumpingmarge per productsoort zelf te berekenen, hetgeen zij overigens ter terechtzitting heeft toegegeven.

207    In die omstandigheden staat vast dat de verkrijging van de door de Commissie verrichte berekening van de normale waarde verzoekster overduidelijk een aanzienlijke hoeveelheid extra informatie zou hebben opgeleverd, die haar, gelet op de omstandigheden van het concrete geval, in staat had kunnen stellen opmerkingen in te dienen die pertinenter zouden zijn dan die welke zij tot dan toe had ingediend.

208    Allereerst is het feit over de gedetailleerde berekening van de Commissie en niet louter over de voor die berekening gebruikte gegevens te beschikken, overduidelijk algemeen van dien aard dat de belanghebbende partijen daardoor opmerkingen kunnen indienen die nuttiger zijn voor hun verdediging. Zij kunnen dan immers nagaan hoe de Commissie die gegevens heeft gebruikt en deze vergelijken met hun eigen berekening, waardoor zij eventuele vergissingen van de Commissie op het spoor kunnen komen die anders niet zouden kunnen worden aangetoond. De praktijk van de instellingen toont overigens aan dat zij zelf van mening zijn dat de belanghebbende partijen, dankzij het feit dat zij over gedetailleerde berekeningen met betrekking tot de vaststelling van de dumpingmarge beschikken, hun rechten van verdediging nuttiger kunnen uitoefenen. Zoals de instellingen ter terechtzitting in antwoord op een vraag van het Gerecht hebben erkend, delen zij de gedetailleerde berekening van de normale waarde immers doorgaans aan de producenten-exporteurs mee wanneer deze berekening op basis van de binnenlandse verkoop van die producenten-exporteurs is verricht. Verder heeft de Commissie, zoals in punt 205 hierboven in herinnering is gebracht, ofschoon zij om redenen van vertrouwelijkheid de berekening van de normale waarde per productsoort voor verzoekster heeft verhuld, deze laatste wel de berekening van de uitvoerprijzen per productsoort meegedeeld.

209    Vervolgens dient erop te worden gewezen dat in de bijzondere omstandigheden van het concrete geval, het feit dat verzoekster geen toegang heeft gekregen tot de berekening van de normale waarde, verzoeksters vermogen om ter zake dienende opmerkingen in te dienen heeft beperkt ten opzichte van de situatie waarin zij wel over die berekening zou hebben beschikt.

210    Enerzijds beschikte verzoekster immers slechts over een zeer korte termijn om de gegevens van de producent uit het referentieland te benutten. Zoals in punt 35 hierboven in herinnering is gebracht, heeft deze laatste immers op 18 maart 2013 aan de Commissie toestemming gegeven om deze gegevens te onthullen en deze gegevens tegelijkertijd aan verzoekster meegedeeld. Verder heeft verzoekster de Commissie nog dezelfde dag om toegang tot de berekening van de normale waarde gevraagd. Aangezien de termijn voor het indienen van opmerkingen die de Commissie op grond van artikel 20, lid 5, van de basisverordening aan de belanghebbende partijen had verleend, op 25 maart 2013 verstreek, beschikte verzoekster maximaal over zeven dagen om de gegevens van de producent uit het referentieland te benutten. Het is overduidelijk dat het voor verzoekster moeilijk was om binnen die termijn zelfs maar een deel van de berekening van de normale waarde te verrichten, gelet op het feit dat, zoals verzoekster ter terechtzitting heeft beklemtoond, een zeer groot aantal productsoorten in aanmerking was genomen voor de vaststelling van de dumpingmarge. Volgens de niet-betwiste gegevens uit de opmerkingen van verzoekster over de mededeling van 25 maart 2013 ging het daarbij om 1 645 producten (zie punt 40 hierboven). Indien verzoekster tijdens dezelfde periode over de door de Commissie verrichte berekening van de normale waarde had beschikt, zou zij dus in staat zijn geweest bepaalde onjuistheden of bepaalde verschillen tussen de berekening van de Commissie en haar eigen berekening op het spoor te komen of althans tijdig op het spoor te komen.

211    Anderzijds is, zoals verzoekster in wezen ter terechtzitting heeft beklemtoond, het feit dat zij in het onderhavige geval niet over bepaalde informatie over de berekeningsmethode beschikte, relevant om te beoordelen of de procedure een andere uitkomst had kunnen hebben indien de Commissie de berekening van de normale waarde had onthuld. Zoals in de punten 119 en 120 hierboven is opgemerkt, had verzoekster op 18 maart 2013 immers slechts een algemene kennis van de methode die voor de berekening van de normale waarde van de productsoorten zonder soortgelijkproductsoort was aangewend. Zij wist op die datum met name niet, welke markt en welke referentieprijzen de Commissie voor de berekening van de marktwaarde van de op de normale waarde toegepaste correctie voor verschillen in fysieke kenmerken tussen deze productsoorten en de soortgelijkproductsoort had gebruikt. Zoals in punt 120 hierboven is opgemerkt, vertegenwoordigden deze productsoorten zonder soortgelijkproductsoort echter enerzijds 83 % van alle voor uitvoer verkochte productsoorten die voor de berekening van haar dumpingmarge in aanmerking zijn genomen, en anderzijds meer dan 40 % van de totale verkoop voor uitvoer. Indien verzoekster over de berekening van de normale waarde per productsoort had beschikt, zou zij op zijn minst in staat zijn geweest, opmerkingen in te dienen over het resultaat van die methode. Verzoekster zou aldus in voorkomend geval dat resultaat hebben kunnen vergelijken met het resultaat waartoe zij volgens een andere methode was gekomen. Daardoor zou zij in staat zijn geweest de door de Commissie gebruikte methode nauwkeuriger te bestrijden en zou zij dus meer kans hebben gehad dat haar bezwaren door de Commissie in aanmerking werden genomen, wat in casu niet het geval is geweest.

212    Ten slotte heeft verzoekster, zoals zij zelf ter terechtzitting in herinnering heeft gebracht, tijdens de onderzoeksprocedure een aantal opmerkingen ingediend op basis van de informatie waarover zij al beschikte, waarvan sommige opmerkingen tot een wijziging van methode voor de berekening van de normale waarde hebben geleid. Zoals in de punten 45 en 46 hierboven in herinnering is gebracht, hebben de instellingen als gevolg van deze opmerkingen aanvaard om, enerzijds, de normale waarde voor haar dumpingmarge te berekenen op basis van de binnenlandse verkoop van de producent uit het referentieland en niet op basis van een berekende waarde, en anderzijds, voor deze dumpingmarge de productsoorten zonder soortgelijkproductsoort in aanmerking te nemen en dus een normale waarde voor deze productsoorten vast te stellen. Bijgevolg kan op goede gronden worden vermoed dat, indien verzoekster had beschikt over de berekening van de normale waarde per productsoort, die, zoals in de punten 207 tot en met 2011 hierboven is gezegd, aanzienlijke extra informatie opleverde, zij in de mate van het mogelijke zou hebben geprobeerd daarvan nuttig gebruik te maken voor de uitoefening van haar rechten van verdediging.

213    Om al de in de punten 207 tot en met 212 hierboven genoemde redenen kan dus niet worden uitgesloten dat de procedure een andere uitkomst kon hebben gehad indien verzoeksters verzoek tot onthulling van de berekening van de normale waarde was toegewezen.

214    De argumenten van de instellingen kunnen geen afbreuk doen aan deze slotsom. Allereerst dient erop te worden gewezen dat de instellingen zich niet op punt 81 van het arrest Foshan Shunde Yongjian Housewares & Hardware/Raad, punt 62 supra (EU:C:2009:598), kunnen baseren voor hun stelling dat het aan verzoekster stond, aan te tonen dat de procedure een andere uitkomst zou hebben gehad indien zij over de berekening van de normale waarde had beschikt. In dit punt 81 van het arrest Foshan Shunde Yongjian Housewares & Hardware/Raad, punt 62 supra (EU:C:2009:598), herinnert het Hof inderdaad aan het beginsel dat het aan de verzoeker staat, aan te tonen de mogelijkheid bestaat dat de administratieve procedure wegens de door hem gelaakte procedurele onregelmatigheid tot een ander resultaat had kunnen leiden, waardoor dus daadwerkelijk afbreuk zou zijn gedaan aan zijn rechten van verdediging. In punt 94 van dat arrest preciseert het Hof echter de draagwijdte van dit beginsel door te overwegen dat volgens de rechtspraak deze verplichting niet tot gevolg kan hebben dat aan de verzoeker wordt opgelegd, aan te tonen dat de beslissing van de Commissie een andere inhoud zou hebben gehad, maar alleen dat zulks niet helemaal is uitgesloten aangezien hij zich zonder die procedurele onregelmatigheid beter had kunnen verdedigen (zie arrest Foshan Shunde Yongjian Housewares & Hardware/Raad, punt 62 supra, EU:C:2009:598, punten 81‑94).

215    In die omstandigheden kan niet worden geëist dat verzoekster op basis van de gegevens waarover zij beschikte, aantoont dat de Commissie vergissingen had begaan bij de vaststelling van de normale waarde, om tot de slotsom te kunnen komen dat de procedure een andere uitkomst kon hebben gehad indien de berekening van de normale waarde haar was onthuld.

216     Enerzijds kan immers, gelet op het feit dat, zoals in punt 211 hierboven is opgemerkt, verzoekster bovendien slechts een vrij algemene kennis van de door de Commissie gebruikte methode had, niet worden uitgesloten dat bepaalde onjuistheden slechts op het spoor konden worden gekomen door een analyse van de berekening van de normale waarde per productsoort.

217    Anderzijds was verzoekster, zoals in punt 210 hierboven is opmerkt, zelfs indien zij deze onjuistheden op basis van de gegevens van de producent uit het referentieland op het spoor was kunnen komen, niet noodzakelijkerwijze in staat geweest deze zo snel op het spoor te komen, wat, gelet op de termijn waarover zij beschikte, van doorslaggevend belang kon zijn voor de uitoefening van haar rechten van verdediging.

218    Om die redenen kan het door de instellingen gestelde feit dat verzoekster er in het kader van het onderhavige beroep niet in is geslaagd het bestaan van onjuistheden in de vaststelling van de normale waarde aan te tonen, in de omstandigheden van het concrete geval in elk geval niet voldoende worden geacht om volledig uit te sluiten dat de procedure een andere uitkomst kon hebben gehad.

219    Om dezelfde redenen kan ook het door de Raad aangevoerde feit dat de belanghebbende partijen volgens artikel 20, lid 5, van de basisverordening in elk geval slechts over een termijn van tien dagen beschikken om hun opmerkingen over de definitieve mededeling in te dienen, niet ter zake dienend worden geacht. Uit het voorgaande volgt immers dat het in het onderhavige geval gaat om de vraag of, binnen de termijn waarover verzoekster in concreto beschikte en die overigens korter was dan de in artikel 20, lid 5, van de basisverordening bepaalde termijn, toegang tot de berekening van de normale waarde verzoekster in staat zou hebben gesteld haar rechten van verdediging beter uit te oefenen dan de enkele toegang tot de aan die berekening ten grondslag liggende gegevens heeft gedaan.

220    Ten slotte kan, in het kader van de behandeling van de vraag of zonder de door het Gerecht in punt 193 hierboven vastgestelde inbreuk de procedure een andere uitkomst kon hebben gehad, geen rekening worden gehouden met het door de Raad gestelde feit dat verzoekster in elk geval over voldoende informatie beschikte om haar rechten van verdediging nuttig uit te oefenen. Een dergelijk element kan in voorkomend geval immers alleen van belang zijn voor het antwoord op de vraag of een inbreuk is gemaakt. In elk geval heeft de Commissie, zoals in punt 139 hierboven is opgemerkt, voor haar weigering om de berekening van de normale waarde mee te delen alleen aangevoerd dat verzoekster op dezelfde wijze moest worden behandeld als de andere in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs. Deze weigering is dus niet gebaseerd op de omstandigheid dat verzoekster over voldoende informatie beschikte om haar rechten van verdediging uit te oefenen. Zoals in punt 208 hierboven is opgemerkt, zijn de instellingen overigens zelf algemeen van mening dat, onder voorbehoud van eerbiediging van de vertrouwelijkheid van de informatie, de details van de berekening waarop de vaststelling van de dumpingmarge van een marktdeelnemer is gebaseerd, nuttig zijn voor de verdediging van de belangen van laatstgenoemde en daarom in de voorlopige en definitieve mededelingen dienen te worden opgenomen.

221    Uit een en ander volgt dan ook dat de eerste grief van het eerste middel gegrond is, en dat wegens de gegrondheid van die grief dit middel moet worden aanvaard. Bijgevolg moet de bestreden verordening nietig worden verklaard voor zover zij van toepassing is op verzoekster, zonder dat het tweede, het derde en het vijfde middel hoeven te worden onderzocht.

 Kosten

222    Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dat is gevorderd.

223    Ingevolge artikel 138, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering dragen de lidstaten en de instellingen die in het geding hebben geïntervenieerd, hun eigen kosten.

224    Aangezien de Raad in het onderhavige geval in het ongelijk is gesteld, dient hij overeenkomstig de vordering van verzoekster te worden verwezen in de kosten. Verder zal de Commissie als interveniënte haar eigen kosten dragen.

HET GERECHT (Achtste kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Uitvoeringsverordening (EU) nr. 430/2013 van de Raad van 13 mei 2013 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopig recht op gegoten hulpstukken (fittings) voor buisleidingen, van smeedbaar gietijzer, met schroefdraad, van oorsprong uit de Volksrepubliek China en Thailand en tot beëindiging van de procedure ten aanzien van Indonesië wordt nietig verklaard voor zover zij van toepassing is op Jinan Meide Casting Co. Ltd.

2)      De Raad van de Europese Unie wordt, behalve in zijn eigen kosten, ook verwezen in de kosten van Jinan Meide Casting Co.

3)      De Europese Commissie zal haar eigen kosten dragen.

Gratsias

Kancheva

Wetter

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 30 juni 2016.

ondertekeningen

Inhoud


Voorgeschiedenis van het geding

Relevante feiten van de onderzoeksprocedure die aan de voorlopige verordening voorafgingen

Voorlopige verordening en voorlopige mededeling

Uitwisseling van opmerkingen tussen verzoekster en de Commissie na de voorlopige verordening

Uitwisseling van opmerkingen tussen verzoekster en de Commissie na de definitieve mededeling

Bestreden verordening

Procesverloop en conclusies van partijen

In rechte

Vierde middel

Eerste middel

Overwegingen vooraf

Tweede grief

Derde grief

Eerste grief

Kosten


* Procestaal: Engels.