Language of document : ECLI:EU:T:2017:251

ARREST VAN HET GERECHT (Eerste kamer)

5 april 2017 (*)

„Dumping – Invoer van bepaald polyethyleentereftalaat (pet) van oorsprong uit India, Thailand en Taiwan – Nieuw onderzoek in verband met het vervallen van de maatregelen – Voorstel van de Commissie om deze maatregelen te verlengen – Besluit van de Raad om de procedure van het nieuwe onderzoek te beëindigen zonder deze maatregelen vast te stellen – Beroep tot nietigverklaring – Artikel 11, lid 2, van verordening (EG) nr. 1225/2009 – Waarschijnlijkheid dat opnieuw aanmerkelijke schade zal optreden – Artikel 21, lid 1, van verordening nr. 1225/2009 – Belang van de Unie – Kennelijke beoordelingsfouten – Motiveringsplicht – Beroep tot schadevergoeding”

In zaak T‑422/13,

Committee of Polyethylene Terephthalate (PET) Manufacturers in Europe (CPME), gevestigd te Brussel (België), en de andere verzoekende partijen die in de bijlage worden genoemd(1), vertegenwoordigd door L. Ruessmann, advocaat, en J. Beck, solicitor,

verzoeksters,

ondersteund door

Europese Commissie, vertegenwoordigd door J.‑F. Brakeland, A. Demeneix en M. França als gemachtigden,

interveniënte,

tegen

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door S. Boelaert en J.‑P. Hix als gemachtigden, bijgestaan door B. O’Connor, solicitor, en S. Gubel, advocaat,

verweerder,

ondersteund door

European Federation of Bottled Waters (EFBW), gevestigd te Brussel,

Caiba, SA, gevestigd te Paterna (Spanje),

Coca-Cola Enterprises Belgium (CCEB), gevestigd te Anderlecht (België),

Danone, gevestigd te Parijs (Frankrijk),

Nestlé Waters Management & Technology, gevestigd te Issy-les-Moulineaux (Frankrijk),

Pepsico International Ltd, gevestigd te Londen (Verenigd Koninkrijk),

en

Refresco Gerber BV, gevestigd te Rotterdam (Nederland),

vertegenwoordigd door E. McGovern, barrister,

interveniënten,

betreffende een verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot gedeeltelijke nietigverklaring van uitvoeringsbesluit 2013/226/EU van de Raad van 21 mei 2013 houdende verwerping van het voorstel voor een uitvoeringsverordening van de Raad tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bepaald polyethyleentereftalaat van oorsprong uit India, Taiwan en Thailand naar aanleiding van een nieuw onderzoek in verband met het vervallen van de maatregelen op grond van artikel 11, lid 2, van verordening (EG) nr. 1225/2009, en tot beëindiging van de procedure van het nieuwe onderzoek in verband met het vervallen van de maatregelen die van toepassing zijn op de invoer van bepaald polyethyleentereftalaat van oorsprong uit Indonesië en Maleisië, voor zover bij het voorstel een definitief antidumpingrecht op de invoer van bepaald polyethyleentereftalaat van oorsprong uit India, Taiwan en Thailand wordt ingesteld (PB 2013, L 136, blz. 12), voor zover bij dit uitvoeringsbesluit het voorstel tot instelling van een definitief antidumpingrecht op de invoer van oorsprong uit India, Taiwan en Thailand is verworpen en de procedure van het nieuwe onderzoek met betrekking tot die invoer is beëindigd, alsook een verzoek krachtens artikel 268 VWEU tot vergoeding van de schade die verzoeksters naar eigen zeggen hebben geleden,

wijst

HET GERECHT (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: H. Kanninen, president, I. Pelikánová en E. Buttigieg (rapporteur), rechters,

griffier: C. Heeren, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 28 juni 2016,

het navolgende

Arrest

 Toepasselijke bepalingen

1        Het besluit dat in deze zaak aan de orde is, is vastgesteld op grond van verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB 2009, L 343, blz. 51, met rectificatie in PB 2010, L 7, blz. 22; hierna: „basisverordening”), vóór de wijziging ervan door verordening (EU) nr. 37/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 januari 2014 tot wijziging van bepaalde verordeningen op het gebied van de gemeenschappelijke handelspolitiek voor wat de procedures tot het nemen van bepaalde maatregelen betreft (PB 2014, L 18, blz. 1), en de intrekking ervan door verordening (EU) 2016/1036 van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2016 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Unie (PB 2016, L 176, blz. 21).

2        Artikel 11, lid 2, van de basisverordening luidde als volgt:

„Een definitieve antidumpingmaatregel vervalt vijf jaar nadat hij is ingesteld of vijf jaar na de datum van beëindiging van het meest recente nieuwe onderzoek dat zowel op de dumping als op de schade betrekking heeft gehad, tenzij bij een nieuw onderzoek wordt vastgesteld, dat het vervallen van de maatregelen waarschijnlijk tot een voortzetting of herhaling van dumping en schade zal leiden. Een nieuw onderzoek bij het vervallen van een maatregel wordt op initiatief van de [Europese] Commissie dan wel op verzoek van of namens een bedrijfstak van de [Unie] geopend en de maatregel blijft van kracht, totdat de resultaten van dit onderzoek bekend zijn.

Een nieuw onderzoek in verband met het vervallen van een maatregel wordt geopend, wanneer het verzoek daartoe voldoende bewijs bevat, dat het vervallen van de maatregelen waarschijnlijk tot voortzetting of herhaling van dumping en schade zou leiden. Deze waarschijnlijkheid kan bijvoorbeeld worden aangetoond door het bewijs, dat nog steeds invoer met dumping plaatsvindt en dat daardoor schade ontstaat, dat het verdwijnen van de schade geheel of ten dele aan de bestaande maatregelen is toe te schrijven of dat de omstandigheden van de exporteurs dan wel de marktsituatie van zodanige aard zijn, dat de schadeveroorzakende dumping waarschijnlijk zal voortduren.

Bij een overeenkomstig dit lid uitgevoerd onderzoek worden de exporteurs, de importeurs, de vertegenwoordigers van het land van uitvoer en de producenten in de [Unie] in de gelegenheid gesteld, de in het verzoek om een nieuw onderzoek verstrekte informatie aan te vullen, te weerleggen of daarover opmerkingen te maken en in de conclusies wordt passend rekening gehouden met al het relevante, naar behoren gestaafde bewijsmateriaal met betrekking tot de vraag, of het al dan niet waarschijnlijk is dat het vervallen van de maatregelen tot voortzetting of herhaling van dumping en schade zal leiden.

Op een passend tijdstip in de loop van het laatste jaar waarin de in dit lid omschreven maatregelen van toepassing zijn, wordt in het Publicatieblad van de Europese Unie een bericht gepubliceerd waarin wordt aangekondigd dat de maatregelen op korte termijn zullen vervallen. Na de publicatie van dit bericht kunnen de producenten in de [Unie], uiterlijk drie maanden vóór het einde van de termijn van vijf jaar, overeenkomstig de tweede alinea een verzoek tot een nieuw onderzoek indienen. Tevens wordt een bericht gepubliceerd waarin het feitelijke vervallen van de maatregelen uit hoofde van dit lid wordt aangekondigd.”

3        Volgens artikel 11, lid 5, van de basisverordening zijn „[d]e bepalingen van deze verordening betreffende procedures en onderzoeken, met uitzondering van die welke betrekking hebben op termijnen, [...] van toepassing op alle herzieningsprocedures op grond van de leden 2, 3 en 4”.

4        Artikel 9, lid 4, van de basisverordening bepaalde:

„Wanneer uit de definitief vastgestelde feiten blijkt dat er dumping plaatsvindt en daardoor schade wordt veroorzaakt, en het in het belang van de [Unie] is om maatregelen in de zin van artikel 21 te nemen, stelt de Raad, op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het raadgevend comité, een definitief antidumpingrecht in. Het voorstel wordt goedgekeurd tenzij de Raad met een gewone meerderheid van stemmen besluit het voorstel te verwerpen, wat binnen één maand na indiening door de Commissie moet gebeuren. [...]”

5        Volgens artikel 15, lid 1, van de basisverordening vindt „[o]verleg zoals bedoeld in deze verordening [...] plaats in een raadgevend comité, dat uit vertegenwoordigers van elke lidstaat bestaat en waarvan een vertegenwoordiger van de Commissie voorzitter is”.

6        Artikel 20, lid 4, van de basisverordening luidde als volgt:

„De definitieve mededeling wordt schriftelijk gedaan. Zij geschiedt, met inachtneming van de verplichting tot bescherming van vertrouwelijke gegevens, zo spoedig mogelijk en normaal uiterlijk één maand voordat de Commissie een definitief besluit neemt of voordat zij ingevolge artikel 9 een voorstel tot het nemen van definitieve maatregelen doet. Kan de Commissie bepaalde feiten of overwegingen op dat tijdstip niet mededelen, dan deelt zij deze mede zodra dit mogelijk is. De mededeling doet geen afbreuk aan besluiten die de Commissie of de Raad daarna nemen, maar indien deze besluiten op andere feiten en overwegingen zijn gebaseerd, worden deze zo spoedig mogelijk medegedeeld.”

7        Volgens artikel 20, lid 5, van de basisverordening worden „opmerkingen die na de definitieve mededeling zijn gemaakt, [...] uitsluitend in aanmerking genomen indien zij zijn ontvangen binnen een door de Commissie in elk afzonderlijk geval vast te stellen termijn die ten minste tien dagen bedraagt”.

8        Artikel 21, lid 1, van de basisverordening luidde als volgt:

„De vaststelling, of het belang van de [Unie] ingrijpen noodzakelijk maakt, is gebaseerd op een beoordeling van alle onderscheiden belangen van alle betrokkenen, waaronder de binnenlandse producenten, de gebruikers en de consumenten. Een vaststelling op grond van dit artikel wordt slechts gedaan indien alle partijen de gelegenheid hebben gehad hun standpunt overeenkomstig lid 2 kenbaar te maken. Bij dit onderzoek wordt in het bijzonder aandacht besteed aan de noodzaak de handel verstorende gevolgen van schadeveroorzakende dumping weg te nemen en een daadwerkelijke mededinging te herstellen. Maatregelen die op basis van de geconstateerde dumping en schade zijn vastgesteld, mogen niet worden toegepast indien het de autoriteiten op grond van de overgelegde gegevens tot de duidelijke conclusie kunnen komen, dat toepassing van deze maatregelen niet in het belang van de [Unie] is.”

 Voorgeschiedenis van het geding

9        De onderhavige zaak betreft een nieuw onderzoek dat op grond van artikel 11, lid 2, van de basisverordening is ingesteld wegens het vervallen van de antidumpingrechten die sinds 2000 door de Raad van de Europese Unie waren opgelegd voor de invoer van bepaald polyethyleentereftalaat (pet) van oorsprong uit met name India, Taiwan en Thailand (hierna: „in geding zijnde antidumpingrechten” of „betrokken antidumpingrechten”).

10      De Raad heeft sinds 2000 ook antidumpingrechten opgelegd voor de invoer van bepaalde petsoorten van oorsprong uit Indonesië en Maleisië alsook compenserende rechten voor de invoer van bepaalde petsoorten van oorsprong uit met name India (hierna: „in geding zijnde compenserende rechten” of „betrokken compenserende rechten”).

11      Op 25 november 2011 heeft de petindustrie van de Europese Unie na de bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie van twee berichten volgens welke alle hierboven in de punten 9 en 10 genoemde antidumpingrechten (PB 2011, C 122, blz. 10) en de betrokken compenserende rechten (PB 2011, C 116, blz. 10) zouden vervallen, bij de Europese Commissie twee verzoeken tot opening van een nieuw onderzoek in verband met het vervallen van de antidumpingrechten en de compenserende rechten ingediend op grond van respectievelijk artikel 11, lid 2, van de basisverordening en artikel 18 van verordening (EG) nr. 597/2009 van de Raad van 11 juni 2009 betreffende bescherming tegen invoer met subsidiëring uit landen die geen lid van de Europese Gemeenschap zijn (PB 2009, L 188, blz. 93).

12      Nadat de Commissie na raadpleging van het in artikel 15 van de basisverordening bedoelde raadgevend comité had vastgesteld dat er voldoende bewijzen waren om nieuwe onderzoeken wegens het vervallen van de maatregelen te openen, heeft zij op 24 februari 2012 bekendgemaakt dat deze nieuwe onderzoeken werden geopend (PB 2012, C 55, blz. 4, en PB 2012, C 55, blz. 14).

13      Na deze onderzoeken heeft de Commissie voorgesteld om de antidumpingrechten op de invoer van pet van oorsprong uit Indonesië en Maleisië niet te verlengen. Daarentegen heeft zij voorgesteld om de in geding zijnde antidumpingrechten en compenserende rechten voor een periode van vijf jaar te verlengen. Wat meer bepaalde de betrokken antidumpingrechten betreft, heeft de Commissie zich op het standpunt gesteld dat het vervallen van deze rechten waarschijnlijk ertoe zou leiden dat de dumping zou worden voortgezet en dat de betrokken bedrijfstak van de Unie opnieuw schade zou leiden, en dat de verlenging van die rechten niet indruiste tegen het belang van de Unie.

14      Op 3 april 2013 heeft de Commissie haar voorstellen voorgelegd aan het raadgevend comité. Op die datum hebben dertien vertegenwoordigers van de lidstaten binnen dat comité zich verzet tegen het voorstel tot verlenging van de betrokken antidumpingrechten. Dit voorstel werd dus ondersteund door een gewone meerderheid van de vertegenwoordigers van de lidstaten.

15      Op basis daarvan heeft de Commissie op 23 april 2013 bij de Raad een voorstel voor een antidumpingverordening (hierna: „voorstel van de Commissie”) voorgelegd, alsook een voorstel voor een antisubsidieverordening waarbij de betrokken antidumpingrechten en compenserende rechten voor een aanvullende periode van vijf jaar werden verlengd.

16      Op 21 mei 2013 heeft de Raad op basis van het voorstel van de Commissie de betrokken compenserende rechten verlengd bij uitvoeringsverordening (EU) nr. 461/2013 tot instelling van een definitief compenserend recht op de invoer van bepaald polyethyleentereftalaat (pet) van oorsprong uit India naar aanleiding van een nieuw onderzoek bij het vervallen van maatregelen overeenkomstig artikel 18 van verordening nr. 597/2009 (PB 2013, L 137, blz. 1). Hij heeft namelijk vastgesteld dat ondanks een aantal kennelijk positieve tendensen en de aanzienlijke herstructurering de situatie van de bedrijfstak van de Unie toch „nog steeds fragiel [was]” (overweging 186). Hij heeft ook opgemerkt dat, gegeven de verwachte aanzienlijke toename van de gesubsidieerde invoer uit India, waarschijnlijk onder de verkoopprijzen van de bedrijfstak van de Unie, de situatie hoogstwaarschijnlijk zou verslechteren en dat opnieuw aanmerkelijke schade zou optreden als de maatregelen zouden worden ingetrokken (overweging 211). Ten slotte heeft de Raad overwogen dat de betrokken compenserende rechten geen „onevenredig effect” hadden op de petgebruikers in de Unie (overweging 264). Op basis daarvan heeft de Raad zich op het standpunt gesteld dat „niet duidelijk [kon] worden geconcludeerd dat het niet in het belang van de Unie [was] om de [betrokken compenserende rechten] te handhaven” (overweging 265).

17      Anderzijds heeft de Raad op dezelfde datum besluit 2013/226/EU vastgesteld houdende verwerping van het voorstel voor een uitvoeringsverordening van de Raad tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bepaald pet van oorsprong uit India, Taiwan en Thailand naar aanleiding van een nieuw onderzoek in verband met het vervallen van de maatregelen op grond van artikel 11, lid 2, van verordening nr. 1225/2009, en tot beëindiging van de procedure van het nieuwe onderzoek in verband met het vervallen van de maatregelen die van toepassing zijn op de invoer van bepaalde soorten pet van oorsprong uit Indonesië en Maleisië, voor zover bij het voorstel een definitief antidumpingrecht op de invoer van pet van oorsprong uit India, Taiwan en Thailand wordt ingesteld (PB 2013, L 136, blz. 12; hierna: „bestreden besluit”).

18      In het bestreden besluit heeft de Raad besloten om de betrokken antidumpingrechten niet te verlengen, in tegenstelling tot wat de Commissie had voorgesteld (artikel 1). Hij heeft zich namelijk op het standpunt gesteld dat „niet onweerlegbaar [was] aangetoond” dat de schade waarschijnlijk opnieuw zou optreden indien de betrokken antidumpingmaatregelen zouden vervallen (overweging 5), of zelfs dat dit „onwaarschijnlijk” was (overweging 17). De Raad was ook van mening dat het duidelijk niet in het voordeel van de Unie was om de maatregelen te verlengen, aangezien de kosten voor de importeurs, gebruikers en consumenten niet in verhouding stonden tot de baten voor de bedrijfstak in de Unie (overwegingen 18‑23). Op basis daarvan heeft de Raad het nieuwe onderzoek betreffende de betrokken antidumpingrechten beëindigd zonder deze rechten te verlengen (artikel 2).

19      Wat de antidumpingrechten op de invoer van pet van oorsprong uit Indonesië en Maleisië (zie punt 10 hierboven) betreft, heeft de Raad in het bestreden besluit wel het voorstel van de Commissie gevolgd, namelijk om deze rechten niet te verlengen. Dienaangaande heeft hij zich evenals de Commissie op het standpunt gesteld dat het niet waarschijnlijk was dat de Indonesische of Maleisische producenten-exporteurs op korte tot middellange termijn opnieuw tegen dumpingprijzen schadelijke hoeveelheden naar de Unie zouden uitvoeren indien de maatregelen werden ingetrokken (overweging 4). Op basis daarvan heeft de Raad ook het nieuwe onderzoek betreffende de antidumpingrechten die golden voor de invoer uit die landen beëindigd.

 Procedure en conclusies van partijen

20      Het Committee of Polyethylene Terephthalate (PET) Manufacturers in Europe (CPME) is een vereniging van petproducenten in de Unie. Cepsa Química, SA, Equipolymers Srl, Indorama Ventures Poland sp. z o.o., Lotte Chemical UK Ltd, M & G Polimeri Italia SpA, Novapet, SA, Ottana Polimeri Srl, UAB Indorama Polymers Europe, UAB Neo Group en UAB Orion Global pet zijn petproducenten in de Unie.

21      Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 14 augustus 2013, hebben verzoeksters, namelijk alle hierboven in punt 20 genoemde entiteiten, op grond van artikel 263 VWEU in wezen verzocht om gedeeltelijke nietigverklaring van het bestreden besluit, en op grond van artikel 268 VWEU in wezen verzocht om vergoeding van de schade die zij naar eigen zeggen hebben geleden door de onrechtmatige vaststelling van dat besluit.

22      Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 17 oktober 2013, heeft de Commissie verzocht om te mogen interveniëren ter ondersteuning van de conclusie van verzoeksters die strekt tot gedeeltelijke nietigverklaring van het bestreden besluit. Bij beschikking van 27 november 2013 heeft de president van de Eerste kamer van het Gerecht deze interventie toegestaan.

23      Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 20 december 2013, hebben bepaalde petgebruikers in de Unie, namelijk Caiba, SA, Coca-Cola Enterprises Belgium (CCEB), Danone, Nestlé Waters Management & Technology, Pepsico International Ltd en Refresco Gerber BV, alsook de vereniging die deze bedrijfstak vertegenwoordigt, namelijk de European Federation of Bottled Waters (EFBW) (hierna tezamen: „particuliere interveniënten”), verzocht om te mogen interveniëren aan de zijde van de Raad.

24      Op 20 februari 2014 hebben verzoeksters bezwaren tegen dit interventieverzoek opgeworpen. Voorts hebben verzoeksters krachtens artikel 116, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van 2 mei 1991, voor het geval dat de particuliere interveniënten zouden mogen interveniëren, verzocht om geen van de argumenten in en bijlagen bij de memories die betrekking hebben op hun verzoek tot schadevergoeding aan die partijen mee te delen, gelet op het vertrouwelijke karakter ervan. Te dien einde hebben verzoeksters een niet-vertrouwelijke versie van de betrokken memories en bijlagen overgelegd.

25      Bij beschikking van 8 juli 2014 heeft de Eerste kamer van het Gerecht het verzoek van de particuliere interveniënten tot interventie enkel ingewilligd voor zover zij de vordering van de Raad tot afwijzing van het verzoek van verzoeksters tot nietigverklaring ondersteunden en niet voor zover zij de vordering tot afwijzing van hun verzoek tot schadevergoeding ondersteunden. Enkel de door verzoeksters verstrekte niet-confidentiële versie van de processtukken is aan de particuliere interveniënten meegedeeld. Deze interveniënten hebben geen bezwaren tegen het verzoek om vertrouwelijke behandeling opgeworpen.

26      Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Eerste kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan, en in het kader van de in artikel 89 van zijn Reglement voor de procesvoering bedoelde maatregelen tot organisatie van de procesgang heeft het de partijen een aantal schriftelijke vragen gesteld. De partijen hebben hierop binnen de gestelde termijn geantwoord. Met name heeft het Gerecht de partijen verzocht om een standpunt in te nemen over de vraag of de Raad met het bestreden besluit voldoet aan de verplichtingen die op hem rusten krachtens artikel 296 VWEU.

27      De partijen hebben ter terechtzitting van 28 juni 2016 pleidooi gehouden en geantwoord op de mondelinge vragen van het Gerecht.

28      Ter terechtzitting hebben verzoeksters aangegeven dat zij hun op grond van artikel 268 VWEU ingediende verzoek tot schadevergoeding wensten te actualiseren. Daarop heeft het Gerecht verzoeksters uitgenodigd om dit geactualiseerde verzoek in te dienen. De Raad heeft binnen de gestelde termijn opmerkingen over dit geactualiseerde verzoek ingediend.

29      De mondelinge behandeling is op 18 november 2016 afgesloten.

30      Verzoeksters verzoeken het Gerecht:

–        het beroep ontvankelijk en gegrond te verklaren;

–        het bestreden besluit nietig te verklaren, voor zover de in geding zijnde antidumpingrechten hierbij niet zijn verlengd;

–        de Raad te veroordelen tot vergoeding van de geleden schade;

–        de Raad te verwijzen in de kosten, en

–        de particuliere interveniënten te verwijzen in de door hun interventie gemaakte kosten.

31      De Raad verzoekt het Gerecht:

–        het verzoek tot nietigverklaring ongegrond te verklaren;

–        het verzoek tot schadevergoeding ongegrond te verklaren;

–        verzoeksters te verwijzen in de kosten.

32      De Commissie verzoekt het Gerecht:

–        het verzoek tot nietigverklaring ontvankelijk en gegrond te verklaren;

–        de Raad te verwijzen in de kosten.

33      De particuliere interveniënten verzoeken het Gerecht:

–        het verzoek tot nietigverklaring af te wijzen;

–        verzoeksters te verwijzen in de kosten.

 In rechte

1.     Verzoek tot nietigverklaring

34      Verzoeksters voeren drie middelen aan ter ondersteuning van hun verzoek tot nietigverklaring. Met het eerste en het derde middel verwijten zij de Raad dat hij hun niet de feiten en overwegingen heeft meegedeeld op basis waarvan hij het bestreden besluit heeft vastgesteld, en hun evenmin een termijn heeft verleend om daarover opmerkingen te maken. Dit verzuim vormt volgens hen een schending van artikel 20, leden 4 en 5, van de basisverordening en van hun rechten van verdediging (eerste middel), alsook van het zorgvuldigheidsbeginsel en het beginsel van goed bestuur (derde middel). In het kader van het tweede middel stellen verzoeksters dat de Raad een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt en artikel 11, lid 2, en artikel 21, lid 1, van de basisverordening heeft geschonden.

35      Het Gerecht zal eerst het tweede middel van verzoeksters onderzoeken.

 Tweede middel: kennelijke beoordelingsfout en schending van artikel 11, lid 2, en artikel 21, lid 1, van de basisverordening

36      Verzoeksters, die worden ondersteund door de Commissie, betogen dat de conclusies van de Raad in de overwegingen 17 en 23 van het bestreden besluit, volgens welke het onwaarschijnlijk was dat zich opnieuw aanmerkelijke schade zou voordoen indien de maatregelen kwamen te vervallen, en dat het duidelijk niet in het belang van de Unie was om de betrokken antidumpingrechten te verlengen, berusten op een kennelijke beoordelingsfout en respectievelijk inbreuk maken op artikel 11, lid 2, en artikel 21, lid 1, van de basisverordening.

37      Uit de overwegingen waarop deze conclusies berusten, blijkt immers dat de Raad zich heeft gebaseerd op een selectie van de tijdens het onderzoek van de Commissie vastgestelde feiten, wat een vertekend beeld oplevert, alsook op andere niet gefundeerde of zelfs onjuiste verklaringen. Voorts zijn bepaalde verklaringen niet onderbouwd en incoherent. De in het bestreden besluit getrokken conclusies zijn in tegenspraak met die van de Commissie en met de conclusies van de Raad zelf in uitvoeringsverordening nr. 461/2013.

38      De Raad, die wordt ondersteund door de particuliere interveniënten, wijst de argumenten van verzoeksters en de Commissie van de hand. Hij betoogt dat hij op grond van zijn ruime discretionaire bevoegdheid een bepaald element meer gewicht kon verlenen dan een ander, of zelfs kon oordelen dat een bepaald element niet relevant was. Aangezien de prospectieve analyse in het kader van een nieuw onderzoek complex is, konden de Commissie en de Raad perfect tot verschillende conclusies komen zonder een kennelijke beoordelingsfout te maken. Wat de gestelde tegenstrijdigheid tussen het bestreden besluit en uitvoeringsverordening nr. 461/2013 betreft, merkt de Raad op dat het om verschillende procedures gaat die tot een verschillende beoordeling van de feiten kunnen leiden. Ten slotte is de Raad van mening dat zijn conclusies in de overwegingen 17 en 23 van het bestreden besluit niet op een kennelijke vergissing berusten.

39      Alvorens nader wordt ingegaan op de argumenten van de partijen inzake schending van artikel 11, lid 2, en artikel 21, lid 1, van de basisverordening, moet ter beantwoording van bepaalde van hun argumenten worden vastgesteld welk soort onderzoek de Raad op grond van artikel 11, lid 2, van de basisverordening diende te verrichten, en hoe ver de controle reikt die het Gerecht op het bestreden besluit uitoefent.

 De analyse die de Raad op grond van artikel 11, lid 2, van de basisverordening dient te verrichten en de omvang van de controle die het Gerecht op het bestreden besluit uitoefent

40      De particuliere interveniënten merken op dat de maatregelen volgens artikel 11, lid 2, eerste alinea, van de basisverordening in beginsel aan het einde van de vastgestelde termijn vervallen, „tenzij [...] wordt vastgesteld” dat de intrekking ervan waarschijnlijk tot voortzetting of herhaling van dumping en schade zou leiden. Volgens hen hoeft dus niet het positieve bewijs te worden geleverd dat het weinig waarschijnlijk of onwaarschijnlijk is dat de schadelijke dumping zal worden voortgezet of herhaald om de maatregelen te doen vervallen, maar hoeft enkel te worden vastgesteld dat het tegendeel niet is aangetoond, wat minder moeilijk is.

41      De particuliere interveniënten erkennen dat de Raad in het bestreden besluit haar conclusies soms „sterker” formuleert, door te verklaren dat het „weinig waarschijnlijk” was dat zich aanmerkelijke schade zou voordoen indien de maatregelen zouden vervallen. Volgens hen doen deze verklaringen evenwel niet af aan de aard van het te voeren onderzoek. In die omstandigheden verzoeken zij het Gerecht om bij het onderzoek van de grieven van verzoeksters betreffende de toepassing door de Raad van artikel 11, lid 2, van de basisverordening rekening te houden met de aard van dat onderzoek.

42      De particuliere interveniënten merken tevens op dat de Raad in het bestreden besluit een passend onderzoek heeft verricht alvorens vast te stellen, ten eerste, dat „nog niet onweerlegbaar [was] aangetoond dat de intrekking van de antidumpingmaatregelen tegen India, Taiwan en Thailand waarschijnlijk zou leiden tot de voortzetting of hervatting van schadeveroorzakende dumping” (overweging 5), ten tweede, dat „ niet [was] aangetoond dat schadelijke dumping door invoer uit [India, Taiwan en Thailand] zich opnieuw zou voordoen indien de maatregelen [kwamen] te vervallen” (overweging 12), en ten derde dat „geen overtuigend bewijs [was] geleverd met betrekking tot een aantal factoren die relevant [leken] te zijn voor iedere beoordeling van de vraag of het intrekken van de rechten zou leiden tot een hervatting van schadelijke dumping” (overweging 15).

43      In antwoord op een schriftelijke vraag van het Gerecht heeft de Raad gepreciseerd dat hij bij de vaststelling van een besluit op grond van artikel 9, lid 4, van de basisverordening na een nieuw onderzoek op grond van artikel 11, lid 2, van deze verordening diende te analyseren „of [was] aangetoond” dat het op basis van de in het verleden vastgestelde feiten waarschijnlijk was dat de schadelijke dumping in de toekomst zou worden voortgezet of herhaald. In casu heeft de Raad evenwel te kennen gegeven dat uit de feiten, zoals die door de Commissie zijn vastgesteld, niet bleek dat de schadelijke dumping waarschijnlijk zou worden voortgezet of herhaald.

44      Ter terechtzitting heeft de Raad hieraan toegevoegd dat hij enkel het voorstel van de Commissie diende af te wijzen of te aanvaarden en zijn besluit diende te rechtvaardigen. Hij heeft tevens erkend dat hij in het bestreden besluit verder is gegaan dan de door artikel 11, lid 2, van de basisverordening vereiste analyse door soms tot de positieve conclusie te komen dat het onwaarschijnlijk was dat zich opnieuw schade zou voordoen. Hij heeft evenwel opgemerkt dat de feitelijke gegevens die hij in het bestreden besluit ter ondersteuning van deze conclusie had vastgesteld, noodzakelijkerwijs aantoonden dat de Commissie niet had aangetoond dat zich waarschijnlijk schade zou voordoen.

45      In antwoord op een schriftelijke vraag van het Gerecht heeft de Commissie gepreciseerd dat de instellingen van de Unie het nieuwe onderzoek dat wegens het vervallen van de maatregelen wordt gevoerd, in beginsel beëindigen zonder de bestaande maatregelen te handhaven indien zij van mening zijn dat er onvoldoende bewijzen zijn om vast te stellen dat de dumping en de schade waarschijnlijk zullen voortduren of zich waarschijnlijk opnieuw zullen voordoen. De Commissie heeft evenwel opgemerkt dat artikel 11, lid 2, van de basisverordening de instellingen van de Unie niet belet om, zoals in casu, een strengere methode toe te passen, door zich te baseren op de uitdrukkelijke vaststelling dat de intrekking van de bestaande maatregelen materieel gezien niet tot een herhaling van de dumping en de schade kan leiden. Volgens haar zijn de rechterlijke instanties in dat geval bevoegd om na te gaan of de feiten deze conclusie ondersteunen. De Commissie heeft dienaangaande verwezen naar het arrest van 7 april 2016, ArcelorMittal Tubular Products Ostrava e.a./Hubei Xinyegang Steel (C‑186/14 P en C‑193/14 P, EU:C:2016:209, punten 74 en 75).

46      Verzoeksters, die ter terechtzitting op dit punt zijn ondervraagd, hebben zich aangesloten bij het betoog van de Commissie.

47      Dienaangaande zij opgemerkt dat de Raad bij het bestreden besluit niet alleen het voorstel van de Commissie gedeeltelijk heeft verworpen (artikel 1), maar ook zelf de door de Commissie ingestelde procedure tot het voeren van een nieuw onderzoek heeft beëindigd (artikel 2). In die omstandigheden was de Raad gehouden de voorwaarden in acht te nemen die door de basisverordening aan deze beëindiging worden gesteld.

48      Volgens artikel 11, lid 2, eerste alinea, van de basisverordening vervalt een definitieve antidumpingmaatregel vijf jaar nadat hij is ingesteld of vijf jaar na de datum van beëindiging van het meest recente nieuwe onderzoek dat zowel op de dumping als op de schade betrekking heeft gehad, „tenzij bij een nieuw onderzoek wordt vastgesteld, dat het vervallen van de maatregelen waarschijnlijk tot een voortzetting of herhaling van dumping en schade zal leiden”.

49      Volgens vaste rechtspraak volstaat de loutere mogelijkheid dat verdere of nieuwe schade optreedt, niet als rechtvaardigingsgrond voor handhaving van een maatregel, aangezien hiervoor als voorwaarde geldt dat is aangetoond dat het waarschijnlijk is dat verdere of nieuwe schade zal optreden (arrest van 20 juni 2001, Euroalliages/Commissie, T‑188/99, EU:T:2001:166, punt 42). Voorts moeten de bevoegde autoriteiten op basis van een onderzoek tot de positieve vaststelling zijn gekomen dat dit waarschijnlijk is (arrest van 20 juni 2001, Euroalliages/Commissie, T‑188/99, EU:T:2001:166, punt 57).

50      Ingevolge artikel 11, lid 2, eerste alinea, van de basisverordening vervallen de maatregelen derhalve, tenzij is aangetoond dat dit waarschijnlijk tot een voortzetting of herhaling van dumping en schade zal leiden. Volgens deze bepaling hoeven de instellingen van de Unie dus, om een definitieve antidumpingmaatregel niet te handhaven, niet aan te tonen dat het onwaarschijnlijk is dat de dumping en de schade zullen voortduren of opnieuw zullen optreden, maar kunnen zij zich beperken tot de vaststelling dat niet is aangetoond dat dit waarschijnlijk is.

51      Artikel 11, lid 2, eerste alinea, van de basisverordening is anders geformuleerd dan artikel 6, lid 1, van deze verordening, dat is onderzocht in het door de Commissie aangehaalde arrest van 7 april 2016, ArcelorMittal Tubular Products Ostrava e.a./Hubei Xinyegang Steel (C‑186/14 P en C‑193/14 P, EU:C:2016:209). In die zaak had de Raad namelijk gebruikgemaakt van de uitzonderlijke mogelijkheid die artikel 6, lid 1, van de basisverordening biedt om niet alleen de gegevens dei dateren van tijdens het onderzoektijdvak in aanmerking te nemen, maar in bepaalde omstandigheden ook gegevens die dateren van na dat tijdvak. In die omstandigheden was het Hof van oordeel dat het gebruik van deze gegevens onderworpen bleef aan toetsing door de Unierechter. Artikel 11, lid 2, eerste alinea, van de basisverordening voorziet slechts in één soort onderzoek om te bepalen of de maatregelen dienen te worden gehandhaafd. Dat onderzoek is erop gericht vast te stellen of is aangetoond dat voortzetting of herhaling van de dumping en de schade waarschijnlijk is.

52      In casu is de Raad in het bestreden besluit zowel tot de conclusie gekomen dat „nog niet onweerlegbaar [was] aangetoond” dat de intrekking van de betrokken antidumpingmaatregelen waarschijnlijk ertoe zou leiden dat opnieuw materiële schade zou optreden (overweging 5) als tot de conclusie dat dit „onwaarschijnlijk [was]” (overweging 17). Hij heeft deze twee conclusies op dezelfde gronden gebaseerd, die zijn uiteengezet in de overwegingen 8 tot en met 17 van het bestreden besluit.

53      Zoals de Raad opmerkt, moet overeenkomstig artikel 11, lid 2, van de basisverordening worden onderzocht of hij, zonder een kennelijke beoordelingsfout te maken, op grond van de overwegingen waarop hij zich in het bestreden besluit heeft gebaseerd, tot de conclusie kon komen dat in casu niet was aangetoond dat de intrekking van de betrokken antidumpingrechten waarschijnlijk tot gevolg zou hebben dat er opnieuw schade zou optreden.

54      Dienaangaande zij eraan herinnerd dat de instellingen van de Unie op het gebied van de gemeenschappelijke handelspolitiek, en met name ter zake van beschermende handelsmaatregelen, over een ruime beoordelingsvrijheid beschikken wegens de ingewikkeldheid van de economische, politieke en juridische situaties die zij moeten onderzoeken (arresten van 27 september 2007, Ikea Wholesale, C‑351/04, EU:C:2007:547, punt 40, en 11 februari 2010, Hoesch Metals and Alloys, C‑373/08, EU:C:2010:68, punt 61).

55      In dit verband dient te worden opgemerkt dat voor het onderzoek naar de waarschijnlijkheid dat de dumping en de schade zullen voortduren of opnieuw zullen optreden, ingewikkelde economische situaties moeten worden onderzocht en dat bij het rechterlijk toezicht op deze beoordeling dus alleen dient te worden nagegaan of de procedureregels in acht zijn genomen, of de feiten op grond waarvan de betwiste keuze is gemaakt, juist zijn vastgesteld en of er geen sprake is van een kennelijk onjuiste beoordeling van deze feiten dan wel van misbruik van bevoegdheid (zie in die zin arresten van 20 juni 2001, Euroalliages/Commissie, T‑188/99, EU:T:2001:166, punten 45 en 46, en 8 mei 2012, Dow Chemical/Raad, T‑158/10, EU:T:2012:218, punt 21).

56      Het Hof heeft eveneens geoordeeld dat de toetsing door het Gerecht van de bewijselementen waarop de instellingen van de Unie hun vaststellingen hebben gebaseerd, geen nieuwe beoordeling van de feiten vormt die in de plaats komt van de beoordeling van de feiten door deze instellingen. Deze toetsing maakt geen inbreuk op de ruime beoordelingsvrijheid die de instellingen op het gebied van de handelspolitiek bezitten, maar beoogt enkel na te gaan of deze elementen de door de instellingen getrokken conclusies kunnen schragen (zie in die zin arrest van 16 februari 2012, Raad en Commissie/Interpipe Niko Tube en Interpipe NTRP, C‑191/09 P en C‑200/09 P, EU:C:2012:78, punt 68).

57      Ten slotte heeft het Hof gepreciseerd dat de Unierechter niet alleen de materiële juistheid, de betrouwbaarheid en de samenhang van de aangevoerde bewijselementen dient te controleren, maar ook moet nagaan of deze elementen het relevante feitenkader vormen voor de beoordeling van een complexe situatie, en of zij de eruit getrokken conclusies kunnen schragen (zie in die zin arrest van 7 april 2016, ArcelorMittal Tubular Products Ostrava e.a./Hubei Xinyegang Steel, C‑186/14 P en C‑193/14 P, EU:C:2016:209, punt 36).

58      De analyse die de Raad in het bestreden besluit heeft verricht met betrekking tot de toepassing van artikel 11, lid 2, en artikel 21, lid 1, van de basisverordening, moet in casu aan deze beginselen worden getoetst.

 Onderzoek van de waarschijnlijkheid dat opnieuw schade zal optreden in de zin van artikel 11, lid 2, van de basisverordening

59      Of een maatregel wordt gehandhaafd in het kader van een nieuw onderzoek dat wordt geopend omdat deze maatregel vervalt, hangt af van de beoordeling van de gevolgen van het vervallen ervan, en dus van een voorspelling die is gebaseerd op veronderstellingen met betrekking tot toekomstige ontwikkelingen van de situatie op de betrokken markt (arrest van 20 juni 2001, Euroalliages/Commissie, T‑188/99, EU:T:2001:166, punt 42).

60      In casu heeft de Raad om te beginnen in overweging 7 van het bestreden besluit vastgesteld dat „de bedrijfstak in de EU [op dat ogenblik] geen materiële schade [leed]”.

61      Wat de vraag betreft of opnieuw aanmerkelijke schade zou optreden indien de antidumpingmaatregelen zouden vervallen, heeft de Raad zich in de overwegingen 5 en 17 van het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat dit niet was aangetoond of zelfs weinig waarschijnlijk was.

62      De Raad heeft deze conclusie in wezen gebaseerd op de volgende zeven vaststellingen.

63      In de eerste plaats heeft de Raad opgemerkt dat er positieve economische indicatoren waren (overwegingen 8 en 9), met name de verhoging van de prijzen (overweging 8) ‒ in het bijzonder van de invoerprijzen (overwegingen 9 in fine, 10 en 12). Volgens de Raad toonden „[d]e tendensen [...] aan dat de marktontwikkelingen niet als tijdelijk [konden] worden beschouwd” (overweging 8 in fine).

64      In de tweede plaats heeft de Raad opgemerkt dat de invoer uit de betrokken landen de laatste jaren niet significant was geweest (overweging 10) en dat de marktaandelen van de invoer uit Taiwan en Thailand „zo goed als nul” waren, wat impliceerde dat „waarschijnlijk een ruime foutenmarge in acht [moest] worden genomen wat de betrouwbaarheid van de vorderingen met betrekking tot dumping betreft” (overweging 11).

65      In de derde plaats heeft de Raad opgemerkt dat uit de „gepresenteerde gegevens” bleek dat de maatregelen in termen van marktaandeel gunstiger waren geweest voor de producenten uit derde landen dan voor de bedrijfstak van de Unie (overweging 10 in fine).

66      In de vierde plaats heeft de Raad opgemerkt dat er tijdens de beoordelingsperiode bij de invoer uit India, Taiwan en Thailand geen sprake was van prijsonderbieding (overweging 12).

67      In de vijfde plaats heeft de Raad opgemerkt dat de invoer na het vervallen van de maatregelen mogelijkerwijs kon toenemen, maar dat „die toename niet significant [zou] zijn” (overweging 14 in fine). De Raad was er immers „niet van overtuigd” dat de „[relatieve] overcapaciteit” in India, Taiwan en Thailand naar de Unie zou worden geleid (overweging 13). De mondiale vraag steeg op de meeste belangrijke markten (overwegingen 6 en 13). De in de Unie toegepaste prijzen gaven een (neerwaartse) tendens te zien in de richting van de prijzen van andere landen (overweging 14). Bepaalde informatie of bewijzen die relevant leken voor deze analyse, waren niet verstrekt (overwegingen 14 en 15).

68      In de zesde plaats heeft de Raad zich op het standpunt gesteld dat de handhaving van de betrokken compenserende rechten en van de antidumpingmaatregelen tegen China en andere landen „de bedrijfstak van de Unie enige bescherming” zou blijven bieden (overweging 16).

69      In de zevende plaats was de Raad van mening dat „[d]e historische gegevens betreffende het handelsverkeer op deze markt [...] er tevens op [wezen] dat een eventuele stijging van de uitvoer van India, Thailand en Taiwan niet zozeer de EU-productie, maar veeleer de invoer uit derde landen geheel of gedeeltelijk zou verdringen” (overweging 16 in fine).

70      Zoals hierboven in punt 53 is aangegeven, moet op basis van de argumenten van de partijen worden onderzocht of de Raad zich, zonder een kennelijke beoordelingsfout te maken, op basis van deze vaststellingen op het standpunt kon stellen dat niet was aangetoond dat waarschijnlijk opnieuw schade zou optreden indien de betrokken antidumpingrechten kwamen te vervallen.

71      Aangezien een ontbrekende of ontoereikende motivering schending van wezenlijke vormvoorschriften in de zin van artikel 263 VWEU oplevert en door de Unierechter ambtshalve kan of zelfs moet worden onderzocht, nadat de partijen zijn gehoord (zie in die zin arrest van 2 december 2009, Commissie/Ierland e.a., C‑89/08 P, EU:C:2009:742, punten 54 en 57), moet tevens worden onderzocht of de Raad de krachtens artikel 296 VWEU op hem rustende verplichtingen is nagekomen. Dienaangaande zij opgemerkt dat de partijen een standpunt hebben ingenomen over de vraag of de Raad zijn verplichting tot motivering van het bestreden besluit is nagekomen, naar aanleiding van het verzoek dat het Gerecht dienaangaande in het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang heeft geformuleerd (zie punt 26 hierboven).

–       Bestaan van positieve economische indicatoren, met name de verhoging van de petprijzen

72      Volgens overweging 8 van het bestreden besluit is „[d]e Raad [...] tevens nagegaan of herhaling van schade waarschijnlijk [was] indien de maatregelen [kwamen] te vervallen” en was dit „[n]aar het oordeel van de Raad [...] niet waarschijnlijk”. Volgens de Raad was „[d]e productiviteit [...] toegenomen in het tijdvak dat [werd] bestreken door het nieuwe onderzoek in verband met het vervallen van de maatregelen”. Voorts had de „EU-bedrijfstak [...] voortdurend een aandeel van 70 % in de EU-markt, en [verbeterden] de prijzen, de winstgevendheid, het rendement op investering en de cijfers betreffende de kasstroom [...] aanzienlijk” en toonden de „tendensen [...] aan dat de marktontwikkelingen niet als tijdelijk [konden] worden beschouwd”.

73      De Raad heeft hier met name wat de invoerprijzen betreft aan toegevoegd dat deze „de jongste jaren aanzienlijk [waren] gestegen” en dat „de prijsdruk bijgevolg [afnam]” (overweging 9). De Raad heeft gepreciseerd dat de prijzen van de goederen die vanuit India, Taiwan en Thailand werden ingevoerd, „[overeenstemden] met die van de EU-verkoop en de andere invoer” (overweging 10). Voorts heeft hij aangegeven dat „[w]anneer er sprake [was] van invoer, [bleek] dat de invoerprijzen sterk [waren] gestegen”, en dat „[t]ijdens de beoordelingsperiode [...] de prijzen van India met 29 %, die van Taiwan met 27 %, en die van Thailand met 32 % [waren gestegen]” (overweging 12).

74      Verzoeksters, die worden ondersteund door de Commissie, betogen dat de Raad op selectieve wijze heeft verwezen naar de positieve evolutie van bepaalde economische indicatoren binnen de bedrijfstak van de Unie, maar is voorbijgegaan aan de negatieve ontwikkelingen en de beperkte duur van de positieve ontwikkelingen, die zij zelf had vastgesteld in uitvoeringsverordening nr. 461/2013. Deze tegenstrijdigheid wijst er volgens de Commissie op dat de Raad, die geen duidelijke en ondubbelzinnige uitleg op dit essentiële punt heeft verstrekt, zich kennelijk vergist.

75      De verklaringen in de overwegingen 9, 10 en 12 van het bestreden besluit over de verhoging van de invoerprijzen in de periode van het nieuwe onderzoek weerspiegelen volgens verzoeksters slechts een onverwachte en tijdelijke evolutie van de markt op wereldschaal ten gevolge van de scherpe stijging van de katoenprijs, zoals de Raad in uitvoeringsverordening nr. 461/2013 heeft erkend. De vraag waar het om gaat, is hoe dan ook hoe de prijzen zullen evolueren indien de maatregelen komen te vervallen. Het bestreden besluit bevat geen enkele aanwijzing dienaangaande en gaat voorbij aan de beoordeling van de Commissie op dat punt.

76      De Raad, die wordt ondersteund door de particuliere interveniënten, betoogt dat hij de feiten, zoals die hem door de Commissie zijn voorgesteld, heeft erkend en dat hij ze vervolgens allemaal heeft geëvalueerd. Volgens de Raad is een evaluatie van de feiten niet hetzelfde als de vaststelling ervan. Hij wijst er tevens op dat een beoordeling noodzakelijkerwijs discretionair is en dat dit rechtvaardigt dat de instellingen over een ruime beoordelingsmarge beschikken.

77      Wat in de eerste plaats de in overweging 8 van het bestreden besluit genoemde positieve marktontwikkeling betreft, moet worden vastgesteld dat de Commissie in overweging 186 van haar voorstel inderdaad heeft vastgesteld dat „de meeste relevante micro-economische indicatoren tekenen van verbetering [vertoonden]”. Zo namen „[d]e winstgevendheid, het rendement van investeringen en de kasstroom [...] aanzienlijk toe, met name in 2010 en in [de periode van het nieuwe onderzoek]”, namelijk de periode van 1 januari tot en met 31 december 2011.

78      De Commissie heeft in overweging 186 van haar voorstel echter ook vastgesteld dat de investeringen „in 2009 scherp [zijn] gedaald en [...] zich sindsdien niet [hebben] hersteld.” Voorts is volgens overweging 185 van het voorstel van de Commissie „[u]it de analyse van de macro-economische gegevens [gebleken] dat de productie en de verkoop van de bedrijfstak van de Unie in de beoordelingsperiode, namelijk de periode van 1 januari 2008 tot en met 31 december 2011, [zijn] gedaald”. Bovendien heeft „[h]et marktaandeel van de bedrijfstak van de Unie [...] zich niet geheel hersteld sinds de aanvankelijke daling in 2009 en vertoonde [het] in totaal een daling van 3 procentpunten in de beoordelingsperiode (tot 77 % in [de periode van het nieuwe onderzoek])”. Ten slotte was „[d]e afname van de werkgelegenheid en de capaciteit [...] een gevolg van de lopende herstructurering en [moest zij] worden beschouwd in het kader van de stijgende bezettingsgraad en productiviteit”.

79      De Raad beschikte zeker over een ruime marge bij de beoordeling van de door de Commissie verstrekte economische gegevens. In het kader daarvan had hij bijvoorbeeld de relevantie van bepaalde door de Commissie in aanmerking genomen factoren kunnen betwisten of de positieve en de negatieve belangen op een andere wijze kunnen afwegen dan de Commissie in haar voorstel heeft gedaan. In het bestreden besluit heeft de Raad echter de door de Commissie vastgestelde negatieve economische indicatoren niet vermeld, laat staan de relevantie ervan betwist. De omvang van de investeringen, van de productie en van de verkopen van de bedrijfstak van de Unie en de neerwaartse tendens van het marktaandeel vormden echter relevante factoren voor de evaluatie van de evolutie van de markt in het kader van de prospectieve analyse die door de Raad diende te worden verricht. De Raad heeft deze factoren overigens in aanmerking genomen in uitvoeringsverordening nr. 461/2013 tot instelling van een definitief compenserend recht op de invoer van bepaald pet van oorsprong uit India.

80      In die omstandigheden stellen verzoeksters terecht dat de Raad in het kader van zijn analyse in het bestreden besluit geen rekening heeft gehouden met alle relevante gegevens en aldus een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt.

81      Wat in de tweede plaats de vaststelling betreft dat de positieve evolutie van de markt tijdelijk was, zij eraan herinnerd dat de Commissie in overweging 187 van haar voorstel heeft verklaard dat „[d]e verbeteringen [...] van betrekkelijk recente datum [waren] en in zekere mate [waren] gebaseerd op onvoorziene en tijdelijke marktontwikkelingen rond de jaarwisseling van 2010/2011 [die voortvloeiden uit de scherpe stijging van de katoenprijs]”. Volgens haar leek „[d]eze gevolgtrekking [...] te worden bevestigd door de beschikbare gegevens over de ontwikkeling van de marge van de bedrijfstak in de Unie in 2012 [...], waaruit een daling [bleek] ten opzichte van [de periode van het nieuwe onderzoek]”.

82      Dienaangaande heeft de Raad aan het einde van overweging 8 van het bestreden besluit enkel vastgesteld dat „[d]e tendensen [aantoonden] dat de marktontwikkelingen niet als tijdelijk [konden] worden beschouwd”.

83      Deze vaststelling is ontoereikend gemotiveerd.

84      In zijn verweerschrift merkt de Raad op dat de enige door verzoeksters aangevoerde positieve tijdelijke indicator de prijs was. De particuliere interveniënten voegen hieraan toe dat de kernindicatoren (rentabiliteit van de verkopen, evolutie van het rendement op de investeringen) een positieve evolutie te zien gaven vóór de scherpe stijging van de katoenprijs.

85      Deze vaststellingen zijn echter niet terug te vinden in het bestreden besluit. Noch de Raad, noch de particuliere interveniënten kunnen het motiveringsgebrek van het bestreden besluit verhelpen door voor het Gerecht uitleg te verstrekken (zie in die zin arrest van 15 juni 2005, Corsica Ferries France/Commissie, T‑349/03, EU:T:2005:221, punt 287 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

86      Wat in de derde plaats de verhoging van de prijzen betreft, heeft de Commissie in haar voorstel het volgende opgemerkt:

„(155)      Voorafgaand aan de analyse moet worden toegelicht dat bepaalde mondiale economische gebeurtenissen aan het eind van 2010 en het begin van 2011 een uitwerking hadden op de marktsituatie in de Unie, in het bijzonder op de prijzen en verkochte hoeveelheden van het soortgelijke product. In deze periode daalde het katoenaanbod met als gevolg een toegenomen vraag naar polyestervezel op de Aziatische markt. Pet en polyestervezel zijn in de toelevering grotendeels afhankelijk van dezelfde grondstof, te weten gezuiverd tereftalaatzuur (PTA). De toegenomen vraag naar polyestervezel leidde tot een tekort aan PTA, waardoor de prijs van pet werd opgestuwd. Omdat de producenten van pet in het Midden-Oosten ook afhankelijk zijn van PTA uit Azië, veroorzaakte dit een plotselinge daling van de invoer van pet in de Unie. Tegelijkertijd verklaarden de voornaamste aanbieders van PTA in de Unie dat er sprake was van overmacht die leidde tot aanvullende beperkingen van de binnenlandse petproductie.

[...]

(181) In dit verband moet worden opgemerkt dat de bedrijfstak van de Unie kon profiteren van de stijging van de petprijs aan het einde van 2011 en in het begin van 2012, omdat hij de prijs van PTA al had vastgesteld voordat de beschreven gebeurtenissen op de markt zich voordeden. Op basis van de door de partijen verstrekte statistische bronnen over de ontwikkeling na [de periode van het nieuwe onderzoek], zijn de winstmarges van producenten van pet in 2012 substantieel gedaald. Dit bevestigt de conclusie dat de winstgevendheid in 2011 ([periode van het nieuwe onderzoek]) inderdaad in hoge mate is beïnvloed door onverwachte en tijdelijke mondiale economische gebeurtenissen (zie overweging 155) waarvan het onwaarschijnlijk is dat ze zich herhalen en die niet als blijvend en representatief voor de situatie van de bedrijfstak van de Unie kunnen worden beschouwd.”

87      In de overwegingen 8, 9, 10 en 12 van het bestreden besluit verwijst de Raad naar de verhoging van de petprijzen, zowel van de producenten van de Unie als van de importeurs van dat product vanuit India, Taiwan en Thailand, zonder de scherpe stijging van de katoenprijs te vermelden, laat staan de relevantie daarvan te betwisten. Hij heeft deze prijsstijging echter wel vermeld en in aanmerking genomen in zijn verordening nr. 461/2013, wat de relevantie ervan bevestigt. Hij heeft dus ook op dit punt nagelaten om in het bestreden besluit in het kader van zijn prospectieve analyse alle relevante gegevens te onderzoeken. Aldus heeft hij een kennelijke beoordelingsfout gemaakt.

88      In zijn verweerschrift legt de Raad uit dat uit het onderzoek van de Commissie bleek dat de verhoging van de petprijs niet noodzakelijk tijdelijk was. Volgens de door de Commissie verstrekte gegevens was deze verhoging immers begonnen vóór de scherpe stijging van de katoenprijs, die pas eind 2010 is begonnen. De Raad voegt hier in dupliek aan toe dat de vaststelling van de Commissie in haar voorstel dat de rentabiliteit voor de bedrijfstak van de Unie gedaald was na de periode van het nieuwe onderzoek geen aanwijzingen bevatte over de omvang van deze daling en evenmin duidelijk maakte of deze daling de prijsstijging die de Raad vóór de scherpe stijging van de katoenprijs had vastgesteld, tenietdeed.

89      Vastgesteld moet worden dat deze uitleg niet terug te vinden is in het bestreden besluit en dus bij de beoordeling van de juistheid ervan niet in aanmerking kan worden genomen.

90      Uit het voorgaande volgt dat de Raad kennelijke beoordelingsfouten heeft gemaakt en het bestreden besluit niet rechtens genoegzaam heeft gemotiveerd voor zover hij zich heeft gebaseerd op bepaalde positieve economische indicatoren, met name op de verhoging van de prijzen, zonder melding te maken van bepaalde negatieve factoren die relevant waren voor de analyse.

–       Niet-significante invoer vanuit India, Taiwan en Thailand in de periode van het nieuwe onderzoek

91      De Raad heeft in overweging 10 van het bestreden besluit verklaard dat „[d]e invoer uit de betrokken landen [...] niet significant [was] wat betreft hun aandeel in de EU-markt (dat nog steeds onder de 4 % [lag] in [de periode van het nieuwe onderzoek]) en de verhouding tot invoer uit andere landen en de verkoop door EU-producenten”. De Raad heeft daar in overweging 11 van het bestreden besluit aan toegevoegd dat „[d]e marktaandelen van zowel Taiwan als Thailand [...] zo goed als nul [waren]” en dat „[a]angezien de volumen zo klein [waren], [...] waarschijnlijk een ruime foutenmarge in acht [moest] worden genomen wat de betrouwbaarheid van de vorderingen met betrekking tot dumping betreft”.

92      Aangaande overweging 10 van het bestreden besluit stellen verzoeksters dat de Raad in zijn analyse voorbijgaat aan de grote toename van de invoer vanuit India, Taiwan en Thailand, wat aantoont dat hij de feiten dermate selectief heeft weergegeven dat hij een vertekend beeld heeft verstrekt en aldus tot ongerechtvaardigde conclusies is gekomen.

93      De Raad brengt daar in zijn verweerschrift tegen in dat hij in overweging 10 van het bestreden besluit de omvang van de invoer in aanmerking heeft genomen en daarbij de feiten mocht wegen en beoordelen.

94      Dienaangaande zij vastgesteld dat de Commissie in haar voorstel niet alleen de omvang van de invoer in de beoordelingsperiode had onderzocht, maar ook de (opwaartse of neerwaartse) trend die deze invoer in die periode te zien gaf (voorstel van de Commissie, overwegingen 50, 92 en 114), wat een relevante aanwijzing vormt in het kader van de prospectieve analyse die in casu dient te worden verricht. In deze omstandigheden had de Raad bij het vermelden van de omvang van de invoer in overweging 10 van het bestreden besluit ook deze factor moeten onderzoeken.

95      Voorts betogen verzoeksters dat de Raad in overweging 11 van het bestreden besluit, zonder de feiten vast te stellen of enig argument ter ondersteuning van zijn standpunt aan te voeren, de analyse van de Commissie in twijfel tracht te trekken volgens welke de schadelijke dumping vanuit Thailand en Taiwan waarschijnlijk zou voortduren. Voorts is deze overweging volgens hen irrelevant, aangezien zij geen rekening houdt met de waarschijnlijke evolutie van de prijzen na de periode van het nieuwe onderzoek als de maatregelen zouden worden ingetrokken. Dat is waar het volgens hen om gaat.

96      De Raad merkt in zijn verweerschrift op dat hij in het kader van zijn analyse om te beginnen heeft vastgesteld dat de invoer vanuit Thailand en Taiwan beperkt was, waardoor zich onmogelijk duidelijke trends konden aftekenen. Vervolgens heeft hij vastgesteld dat de dumping niet werd berekend op basis van een onderzoek van de geverifieerde normale waarde en van de exportprijzen van de producenten uit die landen, maar op basis van wat de bedrijfstak van de Unie in het kader van de klacht had verklaard. De combinatie van deze twee factoren deed de Raad twijfelen aan de betrouwbaarheid van de verklaringen volgens welke in de toekomst schadelijke dumping te vrezen viel. Ten slotte vormt de verklaring van de Commissie in de overwegingen 105 en 191 van haar voorstel, namelijk dat er geen aanwijzingen waren dat de dumping in de toekomst zou afnemen of verdwijnen, een feitelijke beoordeling en geen vaststaand feit.

97      De particuliere interveniënten voegen hieraan toe dat de verklaring in overweging 11 van het bestreden besluit, dat „waarschijnlijk een ruime foutenmarge in acht [moet] worden genomen wat de betrouwbaarheid van de vorderingen met betrekking tot dumping betreft”, eveneens berust op twee vaststellingen in het voorstel van de Commissie, namelijk dat de prijzen van de invoer vanuit India, Taiwan en Thailand stegen en dat de in de Unie gehanteerde prijzen niet door deze prijzen werden onderboden.

98      Dienaangaande zij opgemerkt dat zowel de Raad als de particuliere interveniënten voor het Gerecht een toelichting hebben verstrekt die niet in het bestreden besluit is terug te vinden. In overweging 11 van dat besluit heeft de Raad enkel vastgesteld dat de invoer vanuit Thailand en Taiwan zo gering was dat „waarschijnlijk een ruime foutenmarge in acht [moest] worden genomen wat de betrouwbaarheid van de vorderingen met betrekking tot dumping betreft”.

99      In het kader van een nieuw onderzoek dat wegens het vervallen van de maatregelen wordt ingesteld, gaat het er echter niet om een klacht inzake dumping te onderzoeken, maar om na te gaan of het vervallen van de maatregelen waarschijnlijk tot gevolg zal hebben dat de dumping en de schade zullen voortduren of opnieuw zullen optreden. De vaststelling van de Raad was dus niet relevant voor de analyse.

100    Voor zover overweging 11 van het bestreden besluit aldus zou moeten worden opgevat dat zij beoogt afbreuk te doen aan de conclusie in het voorstel van de Commissie dat de dumping in Thailand en Taiwan zou worden voortgezet indien de betrokken antidumpingmaatregelen zouden vervallen, moet worden vastgesteld dat wat de Raad in deze overweging verklaart niet doorslaggevend is en evenmin door bewijzen wordt gestaafd. De Raad is immers in het bestreden besluit niet opgekomen tegen de berekening van de dumpingmarge door de Commissie en evenmin tegen haar conclusie dat de dumping waarschijnlijk zou voortduren indien de maatregelen zouden vervallen.

101    Hieruit volgt dat de conclusies die de Raad heeft getrokken uit het feit dat de invoer vanuit India, Taiwan en Thailand in de periode van het nieuwe onderzoek niet significant was, op kennelijke beoordelingsfouten berusten.

–       Werkelijke begunstigden van de maatregelen in termen van marktaandelen

102    De Raad heeft in overweging 10 in fine van het bestreden besluit verklaard dat „uit de gepresenteerde gegevens [blijkt] dat de maatregelen wat betreft de marktaandelen gunstiger waren voor producenten uit derde landen dan voor de bedrijfstak van de Unie”.

103    Aangezien de Raad geen enkele aanwijzing verstrekt over de gegevens waarnaar hij verwijst, kan het Gerecht onmogelijk controleren of deze verklaring gegrond is, en is het bestreden besluit ontoereikend gemotiveerd op dit punt (zie in die zin arrest van 6 september 2006, Portugal/Commissie, C‑88/03, EU:C:2006:511, punt 88 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

–       Geen prijsonderbieding in de beoordelingsperiode

104    De Raad heeft in overweging 12 van het bestreden besluit vastgesteld dat er in de beoordelingsperiode „[geen] sprake [was geweest] van prijsonderbieding” voor de invoer vanuit India, Taiwan en Thailand.

105    Dienaangaande merkt de Commissie terecht op dat was vastgesteld dat er in het verleden geen prijsonderbieding was geweest, zonder dat het bestreden besluit gegevens verstrekte over hoe de situatie in de toekomst zou evolueren zodra de antidumpingmaatregelen zouden worden ingetrokken. Aan deze vaststelling wordt niet afgedaan door het argument dat de Raad in antwoord op de memorie in interventie van de Commissie heeft aangevoerd, namelijk dat de Indiase importeurs hun prijzen in de Unie hadden verhoogd.

106    De vaststelling van de Raad in overweging 12 van het bestreden besluit dat er geen sprake was van prijsonderbieding vormt dus op zich geen doorslaggevend element op basis waarvan kan worden vastgesteld dat niet was aangetoond dat er waarschijnlijk opnieuw schade zou optreden.

–       Niet-significante invoer vanuit India, Taiwan en Thailand indien de maatregelen zouden worden ingetrokken

107    De overwegingen 13 tot en met 15 van het bestreden besluit luiden als volgt:

„(13) Hoewel er in [India, Taiwan en Thailand] enige overcapaciteit is, is de Raad er niet van overtuigd dat die ongebruikte capaciteit naar de EU zal worden geleid. In de meeste grote markten groeit de vraag.

(14)      Het prijsniveau in de EU in vergelijking met andere landen is hoger dan op andere grote markten omdat deze maatregelen van lange duur nog steeds gelden. Zonder de maatregelen zouden de prijzen tot een normaal niveau dalen in vergelijking met andere landen. Het is niet waarschijnlijk dat handelsbeschermingsmaatregelen in derde landen een aanzienlijk handelsverkeer naar de EU zullen afleiden, omdat die landen op mondiaal niveau niet de belangrijkste consumenten van pet zijn. Er is geen informatie verstrekt over het al dan niet bestaan van handelsbeschermingsmaatregelen op andere grote petmarkten zoals de Verenigde Staten en Japan. De Raad is derhalve van oordeel dat de invoer na het vervallen van de maatregelen mogelijkerwijs kan toenemen, maar dat die toename niet significant zal zijn.

(15)      Naar het oordeel van de Raad is geen overtuigend bewijs geleverd met betrekking tot een aantal factoren die relevant lijken te zijn voor iedere beoordeling van de vraag of het intrekken van de rechten zou leiden tot een hervatting van schadelijke dumping. Het betreft onder meer:

a)      de tendensen in verband met de vraag in derde landen: in het geval van Taiwan bijvoorbeeld neemt de uitvoer naar derde landen circa 60 % van de productiecapaciteit voor zijn rekening. Dat wijst erop dat toekomstige tendensen in de vraag in deze landen relevant zijn voor de beoordeling;

b)      vervoerskosten en andere factoren die een invloed hebben op de winstgevendheid: indien de markten voor uitvoer naar derde landen dichter bij de uitvoerder liggen dan de EU-markt (Oost-Azië is bijvoorbeeld een significante markt), zal dit een invloed hebben op de vervoerskosten en dus ook op de winstgevendheid van de uitvoerverkoop en bijgevolg op de relatieve aantrekkelijkheid van de EU-markt.”

108    Verzoeksters, die worden ondersteund door de Commissie, zijn van mening dat de Raad het zorgvuldige onderzoek van de Commissie, waarin deze tot de conclusie is gekomen dat de invoer waarschijnlijk sterk zou toenemen indien de maatregelen zouden worden ingetrokken, op willekeurige wijze terzijde heeft geschoven. Zij voeren weliswaar niet formeel een schending van artikel 296 VWEU aan, maar verwijten de Raad ook dat bepaalde van zijn verklaringen in het bestreden besluit niet zijn onderbouwd en soms tegenstrijdig zijn.

109    De Raad, die wordt ondersteund door de particuliere interveniënten, wijst deze argumenten van de hand.

110    Vastgesteld moet worden dat de Raad in het bestreden besluit in wezen tot de conclusie is gekomen dat „de invoer na het vervallen van de maatregelen mogelijkerwijs kan toenemen, maar dat die toename niet significant zal zijn” (overweging 14 in fine), omdat „[hij] er niet van overtuigd [was] dat [de] ongebruikte capaciteit [in India, Taiwan en Thailand] naar de EU [zou] worden geleid” (overweging 13).

111    Deze conclusie van de Raad berust op de vijf vaststellingen, die hierna in de punten 118, 127, 128, 133 en 136 worden uiteengezet.

112    In de eerste plaats was er volgens de Raad slechts „enige” overcapaciteit in India, Taiwan en Thailand (overweging 13 van het bestreden besluit).

113    Volgens verzoeksters en de Commissie is deze verklaring in tegenspraak met de analyse die de Commissie in haar voorstel heeft verricht, en met de vaststellingen van de Raad zelf in uitvoeringsverordening nr. 461/2013, volgens welke de voorzienbare overcapaciteit in die drie landen, met name in India, aanzienlijk was.

114    De Raad betoogt in zijn verweerschrift dat de analyse van de Commissie berustte op informatie die vervat was in de klacht, en dat zij deze niet ter plaatse in Taiwan en Thailand had geverifieerd. Daar heeft hij naar eigen zeggen rekening mee gehouden bij de bepaling van het belang dat in het kader van de analyse aan deze schade-indicator diende te worden gehecht. De Raad stelt dat hij op basis van de argumenten die tijdens het onderzoek door andere belanghebbenden, waaronder petgebruikers in de Unie, zijn aangevoerd, de capaciteit en de toekomstige vraag in Taiwan en Thailand anders kon beoordelen, zonder dat zijn analyse daarom op een kennelijke beoordelingsfout berustte.

115    In antwoord op deze argumenten van de Raad komen verzoeksters en de Commissie op tegen het feit dat de Raad bepaalde door de Commissie tijdens haar onderzoek vastgestelde feiten in twijfel trekt, op grond dat de betrokken gegevens op de klacht waren gebaseerd en niet ter plaatse in Taiwan en Thailand waren geverifieerd.

116    Dienaangaande zij opgemerkt dat de elementen die de Raad voor het Gerecht heeft aangevoerd niet zijn terug te vinden in het bestreden besluit. De Raad geeft immers geen enkele uitleg voor zijn verklaring in overweging 13 van dat besluit dat er sprake was van „enige” overcapaciteit.

117    Het is zeker niet noodzakelijk dat de instellingen alle verschillende relevante elementen, feitelijk of rechtens, in de motivering specificeren. Bij de beoordeling van de vraag of de motivering van een besluit aan deze vereisten voldoet, moet immers niet alleen acht worden geslagen op de bewoordingen ervan, maar ook op de context waarin het is genomen, en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen (arrest van 9 januari 2003, Petrotub en Republica/Raad, C‑76/00 P, EU:C:2003:4, punt 81).

118    In casu is de verklaring van de Raad dat er sprake was van „enige” overcapaciteit in India, Taiwan en Thailand evenwel, zoals verzoeksters en de Commissie opmerken, in tegenspraak met de analyse die de Commissie in haar voorstel heeft verricht en, wat India betreft, met de conclusie van de Raad zelf in uitvoeringsverordening nr. 461/2013, volgens welke deze overcapaciteit „als aanzienlijk [moest] worden beschouwd” (overweging 193). In die omstandigheden stond het aan de Raad om in het bestreden besluit uitleg te verstrekken om de partijen in staat te stellen om de onderliggende redenering van zijn verklaring te begrijpen, en om het Gerecht in staat te stellen controle uit te oefenen.

119    Het bestreden besluit is dus ontoereikend gemotiveerd, zonder dat de uitleg die de Raad voor het Gerecht heeft verstrekt dit gebrek kan verhelpen (zie in die zin arrest van 15 juni 2005, Corsica Ferries France/Commissie, T‑349/03, EU:T:2005:221, punt 287 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

120    Zelfs indien deze uitleg van de Raad in aanmerking zou moeten worden genomen, moet hoe dan ook worden opgemerkt dat de Commissie zich overeenkomstig artikel 18 van de basisverordening op de beschikbare gegevens kon baseren, aangezien de producenten-exporteurs uit Taiwan en Thailand hadden geweigerd om hun medewerking te verlenen.

121    In de tweede plaats heeft de Raad vastgesteld dat de vraag in de meeste grote markten groeide (overweging 13 van het bestreden besluit), wat aansloot bij zijn verklaring in overweging 6 van het bestreden besluit dat „de belangrijkste exportmarkten voor pet een groei [kenden]” en dat „de mondiale vraag naar in pet verpakte producten [...] waarschijnlijk verder [zou] toenemen naarmate de mondiale economie zich [herstelde]”. Noch verzoeksters noch de Commissie betwisten deze verklaringen van de Raad.

122    In de derde plaats heeft de Raad zich in wezen op het standpunt gesteld dat de aantrekkelijkheid van de markt van de Unie op het gebied van de prijzen zou afnemen na de intrekking van de betrokken antidumpingmaatregelen, omdat de prijzen zouden dalen in de richting van het niveau van dat van andere landen (overweging 14 van het bestreden besluit). De stelling van de Raad berust op de vaststelling dat het prijsniveau in de Unie door de betrokken antidumpingmaatregelen hoger was dan dat op andere grote markten en dat zonder die maatregelen de prijzen tot een normaal niveau zouden dalen in vergelijking met andere landen.

123    In dat verband moet met verzoeksters en de Commissie worden vastgesteld dat de stelling van de Raad impliceert dat de invoer vanuit India, Taiwan en Thailand wegens de omvang ervan een negatieve invloed kon uitoefenen op het niveau van de in de Unie gehanteerde prijzen. De Raad heeft echter tegelijkertijd in overweging 14 van het bestreden besluit verklaard dat „de invoer na het vervallen van de maatregelen mogelijkerwijs kan toenemen, maar dat die toename niet significant zal zijn”. Het bestreden besluit is dus tegenstrijdig gemotiveerd. Voorts is de verklaring van de Raad in het bestreden besluit dat „[h]et prijsniveau in de EU [...] hoger [is] dan op andere grote markten omdat deze maatregelen van lange duur nog steeds gelden” niet gemotiveerd, zoals verzoeksters ter terechtzitting hebben opgemerkt.

124    De Raad betoogt in zijn verweerschrift dat de in overweging 14 van het bestreden besluit genoemde prijsdaling die zou intreden indien de betrokken antidumpingmaatregelen zouden worden ingetrokken, niet noodzakelijkerwijs betekende dat er opnieuw sprake zou zijn van schadelijke dumping. Volgens de Raad kwam de druk op de prijzen in de Unie niet hoofdzakelijk uit India, Taiwan en Thailand. Deze beoordeling vindt zijns inziens steun in het feit dat deze invoer minder dan 4 % van de markt van de Unie uitmaakte, terwijl de invoer uit derde landen die niet aan antidumpingmaatregelen waren onderworpen en die lagere prijzen toepasten, 15,9 % van die markt uitmaakte. In antwoord op de memorie in interventie van de Commissie stelt de Raad dat hij in het bestreden besluit niet heeft verklaard dat de prijsstijging in de Unie simpelweg voortvloeit uit de toepassing van de antidumpingmaatregelen. Op dat punt merkt de Raad op dat de Indiase exporteurs hun prijs met 29 % hebben verhoogd.

125    Dienaangaande moet worden vastgesteld dat deze uitleg in tegenspraak is met de vaststelling in overweging 14 van het bestreden besluit dat de prijzen in de Unie hoger waren „omdat deze maatregelen van lange duur nog steeds gelden”. Zoals hierboven in punt 129 is opgemerkt, berust deze vaststelling noodzakelijkerwijs op de stelling dat de invoer vanuit India, Taiwan en Thailand een negatieve invloed kon uitoefenen op het niveau van de in de Unie gehanteerde prijzen.

126    De argumenten van de Raad doen dus niet af aan de vaststelling in punt 129 hierboven dat het bestreden besluit tegenstrijdig is gemotiveerd voor zover het gaat om de analyse betreffende de aantrekkelijkheid van de markt van de Unie.

127    In de vierde plaats merkt de Raad in overweging 14 van het bestreden besluit op dat „[h]et [...] niet waarschijnlijk [is] dat handelsbeschermingsmaatregelen in derde landen een aanzienlijk handelsverkeer naar de EU zullen afleiden, omdat die landen op mondiaal niveau niet de belangrijkste consumenten van pet zijn”. De Raad verwijst indirect naar het door de Commissie in haar voorstel vastgestelde feit dat in Turkije, Zuid-Afrika en Maleisië bepaalde handelsbeschermingsmaatregelen waren genomen tegen de invoer vanuit India, Taiwan en Thailand.

128    Op dit punt moet met verzoeksters worden geconstateerd dat de Commissie weliswaar in het kader van het onderzoek heeft vastgesteld dat bepaalde landen handelsbeschermingsmaatregelen tegen de invoer van pet vanuit India, Taiwan en Thailand hadden getroffen, maar niet heeft beweerd dat door deze maatregelen een aanzienlijk handelsverkeer naar de Unie werd afgeleid. Met deze vaststelling heeft de Commissie immers enkel verklaard dat de toepassing van deze maatregelen het aantal markten waartoe de uitvoer vanuit India, Taiwan en Thailand toegang had, kon beperken. De Raad heeft deze verklaring niet betwist in het bestreden besluit.

129    Louter op basis van de vaststelling van de Raad in overweging 14 van het bestreden besluit dat er geen aanzienlijk handelsverkeer naar de Unie werd afgeleid, kan dus niet worden geconstateerd dat niet is aangetoond dat de schadelijke dumping waarschijnlijk opnieuw zal optreden.

130    Ten slotte heeft de Raad, in de vijfde plaats, in overweging 14 van het bestreden besluit vastgesteld dat „[e]r [...] geen informatie [is] verstrekt over het al dan niet bestaan van handelsbeschermingsmaatregelen op andere grote petmarkten zoals de Verenigde Staten en Japan”. De Raad heeft hier in overweging 15 van het bestreden besluit aan toegevoegd dat „geen overtuigend bewijs [is] geleverd met betrekking tot een aantal factoren die relevant lijken te zijn voor iedere beoordeling van de vraag of het intrekken van de rechten zou leiden tot een hervatting van schadelijke dumping”. Volgens de Raad behoren „[t]ot die factoren [...] onder meer: a) de tendensen in verband met de vraag in derde landen [...]; b) vervoerskosten en andere factoren die een invloed hebben op de winstgevendheid [van de export]”.

131    Dienaangaande stellen verzoeksters terecht vast dat de Commissie, anders dan de Raad in overweging 14 en overweging 15, onder a), van het bestreden besluit heeft verklaard, heeft onderzocht of derde landen, daaronder begrepen de Verenigde Staten en Japan, de overcapaciteit van India, Taiwan en Thailand konden absorberen. Zo heeft zij in haar voorstel de verklaringen van sommige belanghebbenden onderzocht die waren gebaseerd op het feit dat „de belangrijkste uitvoermarkten voor de Taiwanese petproductie de regio Azië-Stille Oceaan en de Amerika’s [waren]” (punt 101), en op de noodzaak „rekening [te houden] met de stijgende vraag op andere derde markten” (punt 104). De Commissie heeft deze verklaringen evenwel verworpen en eraan herinnerd dat zij niet beweerde dat „de gehele voor uitvoer beschikbare overcapaciteit naar de Unie zou stromen”, maar enkel dat „de hoeveelheden die waarschijnlijk naar de markt van de Unie [zouden] worden geleid zo groot [zouden] zijn dat zij naar verwachting schade [zouden] veroorzaken” (punt 104).

132    Wat de kritiek in overweging 15, onder b), van het bestreden besluit betreft dat geen rekening was gehouden met de vervoerskosten en andere factoren die een invloed hebben op de winstgevendheid van de uitvoer, merken verzoeksters op dat de Commissie in haar onderzoek heeft gekeken naar de cif-prijs (kostprijs, verzekering en vracht) van de in de Unie ingevoerde goederen, die de vervoerskosten omvat, en naar de vergelijkbare prijzen van goederen die in derde landen worden ingevoerd.

133    In dat verband zij met de particuliere interveniënten opgemerkt dat de Commissie in het kader van het onderzoek naar de aantrekkelijkheid van de markt van de Unie de prijzen van de export vanuit India, Taiwan en Thailand naar derde landen heeft vergeleken met de prijzen van de export vanuit diezelfde landen naar de Unie, zonder de impact van de vervoerskosten op de winstgevendheid van de export te onderzoeken.

134    Zoals de Commissie opmerkt, heeft zij echter in haar voorstel de aantrekkelijkheid van de Unie en de winstgevendheid van de export met name ook bepaald aan de hand van de omvang van de markt van de Unie (de op twee na grootste markt ter wereld) en van de prijzen die daarop werden toegepast, die aanzienlijk hoger waren dan de prijzen van de export vanuit India, Taiwan en Thailand naar derde landen.

135    In die omstandigheden stelt de Raad in overweging 15, onder b), van het bestreden besluit ten onrechte dat de Commissie geen bewijzen heeft geleverd met betrekking tot „andere factoren die een invloed hebben op de winstgevendheid” van de export naar de Unie.

–       Voldoende bescherming van de bedrijfstak van de Unie door andere handelsbeschermingsmaatregelen

136    De Raad heeft in overweging 16 van het bestreden besluit opgemerkt dat „[a]ndere factoren [...] erop [wezen] dat de intrekking van de maatregelen waarschijnlijk niet [zou] leiden tot een hervatting van dumping die materiële schade zou toebrengen aan de bedrijfstak van de Unie”. Hij heeft gepreciseerd dat het „handhaven van maatregelen tegen subsidiëring ten aanzien van India en antidumpingmaatregelen ten aanzien van China en andere landen [...] de bedrijfstak van de Unie enige bescherming [zou] blijven bieden”.

137    Dienaangaande zij vastgesteld dat de Raad voor het Gerecht heeft erkend dat overweging 16 van het bestreden besluit een vergissing bevat. Er wordt namelijk verwezen naar antidumpingmaatregelen tegen andere landen dan China, terwijl dergelijke maatregelen niet bestaan.

138    Voorts heeft de Raad niet uitgelegd waarom op basis van het bestaan van bepaalde handelsbeschermingsmaatregelen kon worden geconcludeerd dat niet was aangetoond dat er waarschijnlijk opnieuw schade zou optreden.

139    De verklaring van de Raad in overweging 16 van het bestreden besluit, dat de bedrijfstak van de Unie voldoende beschermd was, is dus ontoereikend gemotiveerd.

–       Benadeling van andere marktdeelnemers in geval van intrekking van de maatregelen

140    De Raad heeft in overweging 16 in fine van het bestreden besluit verklaard dat „[d]e historische gegevens betreffende het handelsverkeer op deze markt [...] er tevens op [wijzen] dat een eventuele stijging van de uitvoer van India, Thailand en Taiwan niet zozeer de EU-productie, maar veeleer de invoer uit derde landen geheel of gedeeltelijk zou verdringen”.

141    Zoals verzoeksters ter terechtzitting hebben opgemerkt, is deze vaststelling van de Raad ontoereikend gemotiveerd, aangezien het Gerecht louter op basis van de verwijzing naar de „historische gegevens betreffende het handelsverkeer op deze markt” niet kan controleren of deze vaststelling gegrond is, zelfs niet in het licht van de context waarin het bestreden besluit is vastgesteld (zie punt 123 hierboven). Bijgevolg is het besluit op dit punt ontoereikend gemotiveerd.

–       Conclusie inzake het onderzoek naar de waarschijnlijkheid dat de schade zich zal herhalen

142    Uit het voorgaande volgt dat de analyse van de Raad in de overwegingen 8 tot en met 17 van het bestreden besluit kennelijke beoordelingsfouten bevat en op bepaalde punten ontoereikend, of zelfs tegenstrijdig, is gemotiveerd.

143    Het bestreden besluit hoeft evenwel niet nietig te worden verklaard indien de conclusie van de Raad in overweging 23 van het bestreden besluit, namelijk dat „het duidelijk niet in het voordeel van de Unie [was] om de maatregelen te verlengen”, niet op een kennelijke beoordelingsfout berust en niet ontoereikend is gemotiveerd. Zelfs indien vaststaat dat er zich waarschijnlijk schadelijke dumping zal voordoen, kunnen de betrokken maatregelen immers overeenkomstig artikel 21, lid 1, van de basisverordening vervallen wanneer de instellingen „tot de duidelijke conclusie kunnen komen, dat toepassing van deze maatregelen niet in het belang van de [Unie] is”.

 Onderzoek naar het belang van de Unie in de zin van artikel 21, lid 1, van de basisverordening

144    Het onderzoek van het belang van de Unie overeenkomstig artikel 21, lid 1, van de basisverordening vereist een beoordeling van de vermoedelijke consequenties van zowel de toepassing als de niet-toepassing van de voorgenomen maatregelen voor het belang van de bedrijfstak van de Unie en voor de overige betrokken belangen, in het bijzonder die van de verschillende in artikel 21 van de basisverordening genoemde partijen. Deze beoordeling impliceert een voorspelling die is gebaseerd op veronderstellingen met betrekking tot toekomstige gebeurtenissen, waarvoor ingewikkelde economische situaties moeten worden beoordeeld (arrest Gerecht van 8 juli 2003, Euroalliages e.a./Commissie, T‑132/01, EU:T:2003:189, punt 47).

145    In het bestreden besluit heeft de Raad het belang van de Unie als volgt geanalyseerd:

„(18) Artikel 21, lid 1, van de basisverordening bepaalt dat de vaststelling of het belang van de Unie ingrijpen noodzakelijk maakt, moet berusten op een beoordeling van alle onderscheiden belangen van alle betrokkenen.

(19)      De petprijzen worden bepaald door een aantal factoren, maar het is duidelijk dat de antidumpingmaatregelen de kosten voor de gebruikersbedrijfstak hebben verhoogd. Vele gebruikers zijn bottelaars en kmo’s die met strikte marges werken, en zij hebben sterk te lijden gehad onder de hoge petprijzen gedurende de afgelopen jaren, omdat pet een bepalend deel van hun productiekosten uitmaakt. De gevolgen van de hoge kosten waren het grootst voor de kleine bottelarijen die de verhoogde prijzen door hun zwakke onderhandelingspositie niet hebben kunnen doorrekenen aan detailhandelaars en eindgebruikers. Vele van die bottelarijen maken zware verliezen en hebben een aanzienlijk aantal werknemers verloren. Het voorstel onderkent de verslechterende situatie van de gebruikers en het gegeven dat de petprijzen in de EU hoger liggen dan op andere grote markten. Volgens de Raad is evenwel niet aangetoond dat de betrokken maatregelen niet mede bijdragen tot de relatief hoge petprijzen in de Unie.

(20)      De petbedrijfstak in de EU is nu sterk geconcentreerd en in toenemende mate verticaal geïntegreerd. De bedrijfstak is winstgevend en zou in staat moeten zijn om op internationaal niveau te concurreren.

(21)      Door de cumulatie van maatregelen in combinatie met de toenemende integratie van petproducenten en petverpakkingsbedrijven in de EU is een situatie gecreëerd waarin er geen gelijke mededingingsvoorwaarden zijn voor onafhankelijke petverpakkingsbedrijven, die de hoogste petprijzen ter wereld moeten betalen (gezien het horizontale effect wat betreft de petprijzen), terwijl hun belangrijkste concurrenten in derde landen toegang hebben tot pet aan lagere prijzen.

(22)      Petgebruikers hebben zeer beperkte aanvoerbronnen van buiten de EU, aangezien er ook maatregelen gelden tegen invoer van oorsprong uit andere derde landen.

(23)      De Raad concludeert dat het duidelijk niet in het voordeel van de Unie is om de maatregelen te verlengen, aangezien de kosten voor de importeurs, gebruikers en consumenten niet in verhouding staan tot de baten voor de bedrijfstak in de Unie[.]”

146    Verzoeksters, die door de Commissie worden ondersteund, herinneren eraan dat artikel 21, lid 1, van de basisverordening vereist dat in het bijzonder aandacht wordt besteed aan de noodzaak de handelsverstorende gevolgen van schadeveroorzakende dumping weg te nemen en een daadwerkelijke mededinging te herstellen. Anders dan uitvoeringsverordening nr. 461/2013 vermeldt het bestreden besluit echter zelfs niet deze mogelijkheid. Het gaat enkel in op de belangen van de petgebruikers in de Unie en gaat voorbij aan de belangen van de onafhankelijke importeurs, de leveranciers van grondstoffen en de recycleerders van pet, die door de Commissie in haar voorstel betreffende de antidumpingrechten zijn onderzocht. In hun repliek merken verzoeksters op dat de conclusie van de Raad dat de schadelijke dumping zich niet zou herhalen indien de maatregelen niet zouden worden verlengd, kennelijk onjuist is.

147    Wat meer bepaald het belang van de petgebruikers in de Unie betreft, merken verzoeksters op dat de drie elementen die de Raad in de overwegingen 19 tot en met 22 van het bestreden besluit in aanmerking heeft genomen, door hemzelf zijn tegengesproken in de overwegingen 234, 249 en 252 tot en met 260 van uitvoeringsverordening nr. 461/2013, die berusten op de analyse van de Commissie. Voorts merkt de Commissie op dat het aan de Raad stond om het positieve bewijs te leveren dat het niet in het belang van de Unie was om de betrokken antidumpingmaatregelen toe te passen.

148    De Raad, die wordt ondersteund door de particuliere interveniënten, antwoordt hierop dat hij de dumping die schadelijk is voor de bedrijfstak van de Unie in het bestreden besluit uitvoerig heeft onderzocht, met name in overweging 4 voor wat betreft de invoer vanuit Indonesië en Maleisië, en in de overwegingen 5, 12, 15 en 16 voor wat betreft India, Thailand en Taiwan. Hij meent dus dat hij heeft voldaan aan zijn verplichting om alle betrokken belangen in hun geheel te beoordelen, en dat hij artikel 21, lid 1, van de basisverordening niet heeft geschonden. Wat de gestelde kennelijke beoordelingsfout betreft, merken de Raad en de particuliere interveniënten op dat het onwaarschijnlijk is geacht dat de bedrijfstak van de Unie schade zou lijden indien de betrokken antidumpingmaatregelen werden ingetrokken, en dat de Raad overeenkomstig artikel 21 van de basisverordening bij de beoordeling van het belang van de Unie rekening heeft gehouden met deze conclusie.

149    Wat meer bepaald de belangen van de petgebruikers in de Unie betreft, merkt de Raad op dat verzoeksters niet betwisten dat de petprijzen in de Unie hoog zijn en evenmin dat deze gebruikers over zeer beperkte bevoorradingsbronnen beschikken. Verzoeksters betwisten daarentegen de wijze waarop hij deze feiten heeft beoordeeld, en de conclusies die hij eruit heeft getrokken. Deze beoordeling is volgens de Raad echter niet kennelijk onjuist of onredelijk. De feiten waarop deze beoordeling berust zijn evenmin kennelijk onjuist. De particuliere interveniënten voegen hieraan toe dat de vaststellingen van de Raad betreffende de bedrijfstak van de Unie noodzakelijkerwijs betrekking hebben op de belangen van de producenten van grondstoffen. Zij merken tevens op dat de Raad zijn aandacht heeft toegespitst op de situatie van de gebruikers, omdat de gebruikers (naast de petproducenten) het voornaamste belang van de Unie uitmaken en zich tijdens het onderzoek als zodanig hebben geuit. De importeurs en de recycleerders van pet hebben niet aan het onderzoek deelgenomen en evenmin opmerkingen ingediend tijdens het onderzoek. De particuliere interveniënten wijzen ook op het specifieke probleem van het banenverlies bij de bottelaars en op de bijzondere problemen die het midden‑ en kleinbedrijf ondervindt.

150    Ten slotte is de Raad van mening dat de beoordeling in uitvoeringsverordening nr. 461/2013 in het kader van een andere procedure was verricht en betrekking had op andere feiten. Bovendien was deze verordening volgens hem niet aan de rechterlijke controle van het Gerecht onderworpen.

151    Dienaangaande zij opgemerkt dat de Raad en de particuliere interveniënten zelf erkennen dat de conclusie in overweging 23 van het bestreden besluit, namelijk dat het duidelijk niet in het belang van de Unie was om de maatregelen te handhaven, berust op de conclusie van de Raad dat het weinig waarschijnlijk was dat de Unie opnieuw aanmerkelijke schade zou lijden indien de maatregelen kwamen te vervallen (overweging 17), of dat althans niet was aangetoond dat dit waarschijnlijk was (overweging 5).

152    De Raad heeft met de vaststelling in overweging 20 van het bestreden besluit dat de petbedrijfstak in de Unie „winstgevend [was] en [...] in staat [zou] moeten zijn om op internationaal niveau te concurreren”, immers in wezen verwezen naar de overwegingen 8 tot en met 17 van dat besluit. De verklaring van de Raad in overweging 19 van het bestreden besluit dat „het [...] duidelijk [was] dat de antidumpingmaatregelen de kosten voor de gebruikersbedrijfstak [hadden] verhoogd”, berustte noodzakelijkerwijs op de vaststelling in overweging 14 dat „[h]et prijsniveau in de EU [...] hoger [was] dan op andere grote markten omdat deze maatregelen van lange duur nog steeds [golden]”.

153    Zoals hierboven in punt 148 is aangegeven, berust de analyse van de Raad betreffende de waarschijnlijkheid van het risico op schade op kennelijke beoordelingsfouten, en is zij op bepaalde punten ontoereikend, of zelfs tegenstrijdig, gemotiveerd. Deze gebreken doen dus ook afbreuk aan de conclusie van de Raad betreffende het belang van de Unie bij het handhaven van de betrokken antidumpingmaatregelen.

 Conclusie over het verzoek tot nietigverklaring

154    Gelet op het bovenstaande moet het tweede middel worden aanvaard en dient het bestreden besluit gedeeltelijk nietig te worden verklaard, voor zover de analyse betreffende de waarschijnlijkheid dat zich opnieuw schade zou voordoen indien de betrokken antidumpingrechten niet zouden worden verlengd, en betreffende het belang van de Unie bij het handhaven van die rechten, op kennelijke beoordelingsfouten berust en ontoereikend is gemotiveerd, zonder dat het eerste en het derde middel van verzoeksters hoeven te worden onderzocht.

2.     Vorderingen tot schadevergoeding

155    De bevoegdheid van het Gerecht inzake niet-contractuele aansprakelijkheid is neergelegd in artikel 268 en artikel 340, tweede en derde alinea, VWEU. Uit deze laatste bepaling blijkt dat de Unie overeenkomstig de algemene beginselen die de rechtsstelsels der lidstaten gemeen hebben, de schade moet vergoeden die door haar instellingen of door haar personeelsleden in de uitoefening van hun functies is veroorzaakt.

156    Volgens vaste rechtspraak moet voor de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie in de zin van artikel 340, tweede alinea, VWEU wegens een onrechtmatige gedraging van haar instellingen of organen aan een aantal voorwaarden zijn voldaan: onrechtmatigheid van de aan de instelling of het orgaan van de Unie verweten gedraging, het bestaan van schade en een oorzakelijk verband tussen die gedraging en de gestelde schade (arresten van 29 september 1982, Oleifici Mediterranei/EEG, 26/81, EU:C:1982:318, punt 16, en 14 december 2005, Beamglow/Parlement e.a., T‑383/00, EU:T:2005:453, punt 95).

157    In casu betogen verzoeksters dat aan deze drie voorwaarden is voldaan, wat de Raad betwist.

158    Voordat wordt onderzocht of is voldaan aan de hierboven in punt 168 in herinnering gebrachte voorwaarden om de Unie aansprakelijk te kunnen stellen, moet de draagwijdte van de vorderingen van verzoeksters worden opgehelderd.

 Draagwijdte van de vorderingen van verzoeksters

159    Volgens de rechtspraak staat artikel 268 VWEU er niet aan in de weg dat een aansprakelijkheidsvordering wordt ingesteld wegens dreigende en met voldoende zekerheid voorzienbare schade, ook al kan de schade nog niet worden begroot (zie in die zin arrest van 8 juni 2000, Camar en Tico/Commissie en Raad, T‑79/96, T‑260/97 en T‑117/98, EU:T:2000:147, punten 192 en 193 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

160    In casu hebben verzoeksters hun schadevorderingen ingesteld op 14 augustus 2013, dat wil zeggen ongeveer twee en een halve maand na de inwerkingtreding van het bestreden besluit. Zij stelden dat zij vanaf die inwerkingtreding schade hebben geleden die voortvloeit uit de grove schending van hogere rechtsregels ter bescherming van de bedrijfstak van de Unie.

161    Volgens verzoeksters is deze schade van tweeërlei aard.

162    Ten eerste lijden zij schade doordat zij na het bestreden besluit gedwongen waren om verlieslatende verkoopprijzen in de Unie te hanteren om met de invoer tegen dumpingprijzen vanuit India, Taiwan en Thailand te kunnen concurreren. Zij verliezen nog steeds marktaandeel aan de producenten uit die landen. Deze schade bestaat in het verschil tussen hun geraamde winst vóór aftrek van renten, belastingen en afschrijvingen (hierna: „ebita”) voor de (ten tijde van de instelling van het beroep gedeeltelijk toekomstige) periode van juni 2013 tot en met mei 2014 en de ebita die reeds was behaald in de (reeds verstreken) periode van april 2012 tot en met maart 2013. Verzoeksters hebben in de bijlage bij het verzoekschrift een berekening van de geraamde schade verstrekt en hebben het Gerecht verzocht om deze gegevens en berekeningen in een latere fase van de procedure te mogen actualiseren. Volgens verzoeksters heeft het Gerecht dit reeds in een eerder geval toegestaan (zie in die zin arrest van 30 september 1998, Coldiretti e.a./Raad en Commissie, T‑149/96, EU:T:1998:228, punten 49 en 50).

163    Ten tweede lijden verzoeksters, zoals in het verzoekschrift kort is vermeld, schade doordat zij na de vaststelling van het bestreden besluit gedwongen waren om personeel te ontslaan of productiesites in de Unie te sluiten. In de bijlage bij het verzoekschrift verwijzen verzoeksters naar de dreigende sluiting van een fabriek van UAB Indorama Polymers Europe UK in het Verenigd Koninkrijk en van een fabriek [vertrouwelijk](2). In repliek heeft Lotte Chemical UK eveneens verzocht om vergoeding van de kosten voor de sluiting van een fabriek van PTA, die samenhing met de sluiting van de fabriek van UAB Indorama Polymers Europe UK in het Verenigd Koninkrijk.

164    Volgens de oorspronkelijke berekeningen van verzoeksters, die in het verzoekschrift en in de memorie van repliek zijn uiteengezet, bedroeg de schade in totaal [vertrouwelijk] voor Cepsa Química, [vertrouwelijk] voor Equipolymers, [vertrouwelijk] voor Indorama Group (die vier van verzoekende partijen omvat, namelijk Indorama Ventures Poland, UAB Indorama Polymers Europe, UAB Orion Global pet en Ottana Polimeri), [vertrouwelijk] en [vertrouwelijk] voor Lotte Chemical UK, [vertrouwelijk] voor M & G Polimeri Italia, [vertrouwelijk] voor Novapet en [vertrouwelijk] voor UAB Neo Group.

165    Bij de actualisering van hun schadevorderingen (zie punt 28 hierboven) hebben zeven verzoeksters ‒ namelijk Cepsa Química, Indorama Ventures Poland, Lotte Chemical UK, Ottana Polimeri, UAB Neo Group, UAB Indorama Polymers Europe en UAB Orion Global pet ‒ hun vordering tot vergoeding van de geleden verliezen (eerste aangevoerde schadepost) ingetrokken. Slechts drie verzoeksters hebben dit verzoek gehandhaafd ‒ namelijk Equipolymers, M & G Polimeri Italia en Novapet ‒ en enkel voor de periode van negen maanden van juni 2013 tot en met februari 2014. Verzoeksters hebben uitgelegd dat deze beperking was ingegeven door de inwerkingtreding van uitvoeringsbesluit 2014/109/EU van de Commissie van 4 februari 2014 tot intrekking van besluit 2000/745/EG waarbij verbintenissen worden aanvaard die zijn aangeboden in het kader van de antidumping- en de antisubsidieprocedure met betrekking tot de invoer van polyethyleentereftalaat (pet) uit onder meer India (PB 2014, L 59, blz. 35). Volgens verzoeksters is de invoer in de Unie van pet vanuit India aanzienlijk gedaald doordat bij dat besluit de aanvaarding van verbintenissen inzake minimale prijzen ten aanzien van meerdere Indiase producenten-exporteurs met ingang van 1 maart 2014 is ingetrokken.

166    Wat de tweede aangevoerde schadepost betreft ‒ namelijk de kosten voor de sluiting van bepaalde sites ‒ hebben enkel UAB Indorama Polymers Europe en Lotte Chemical UK hun vordering gehandhaafd, en dit enkel voor de voor 2013 geboekte sluitingskosten.

167    Voorts hebben verzoeksters voor de twee aangevoerde schadeposten erkend dat een deel van de schade kon worden toegeschreven aan de verliezen die waren veroorzaakt door de invoer vanuit Indonesië en Maleisië en niet voortvloeide uit de onrechtmatige gedragingen die in het bestreden besluit zijn vastgesteld. In deze omstandigheden vorderen zij slechts vergoeding van 77 % van de gestelde verliezen en sluitingskosten.

168    Ten slotte hebben verzoeksters gesteld dat CPME als vereniging geen schade heeft geleden.

169    Hieruit volgt dat enkel de volgende verzoeksters hun schadevordering – gedeeltelijk – hebben gehandhaafd: Equipolymers, M & G Polimeri Italia, Novapet, UAB Indorama Polymers Europe en Lotte Chemical UK.

170    Bijgevolg moet worden onderzocht of deze vorderingen voldoen aan de drie hierboven in punt 168 in herinnering gebrachte voorwaarden voor niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie.

171    Volgens de rechtspraak moeten de schadevorderingen worden afgewezen wanneer niet is voldaan aan een van deze voorwaarden, zonder dat de twee andere voorwaarden hoeven te worden onderzocht (zie in die zin arresten van 15 september 1994, KYDEP/Raad en Commissie, C‑146/91, EU:C:1994:329, punt 81, en 20 februari 2002, Förde-Reederei/Raad en Commissie, T‑170/00, EU:T:2002:34, punt 37). Voorts is de rechter van de Unie niet verplicht deze voorwaarden in een bepaalde volgorde te onderzoeken (arrest van 9 september 1999, Lucaccioni/Commissie, C‑257/98 P, EU:C:1999:402, punt 13).

172    Het Gerecht acht het aangewezen om eerst te onderzoeken of is voldaan de voorwaarde van het rechtstreekse oorzakelijke verband tussen de gestelde gedraging en de aangevoerde schade.

 Rechtstreeks oorzakelijk verband

173    Wat de voorwaarde inzake het bestaan van een oorzakelijk verband tussen de gestelde gedraging en de aangevoerde schade betreft, zij opgemerkt dat deze schade volgens vaste rechtspraak een voldoende rechtstreeks gevolg moet zijn van de verweten gedraging, dat wil zeggen dat die gedraging de belangrijkste oorzaak van de schade dient te zijn (arrest van 4 oktober 1979, Dumortier e.a./Raad, 64/76, 113/76, 167/78, 239/78, 27/79, 28/79 en 45/79, EU:C:1979:223, punt 21; zie eveneens arrest van 10 mei 2006, Galileo International Technology e.a./Commissie, T‑279/03, EU:T:2006:121, punt 130 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Het staat aan de verzoekende partij om te bewijzen dat er tussen de verweten gedraging en de gestelde schade een oorzakelijk verband bestaat (zie arrest van 30 september 1998, Coldiretti e.a./Raad en Commissie, T‑149/96, EU:T:1998:228, punt 101 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

174    In casu moet worden onderzocht of verzoeksters rechtens genoegzaam hebben aangetoond dat de twee aangevoerde schadeposten (zie punten 174 en 175 hierboven) een voldoende rechtstreeks gevolg van de verweten gedraging waren.

 Verliezen geleden door Equipolymers, M & G Polimeri Italia en Novapet

175    Bij de actualisering van hun schadevordering op basis van reële gegevens hebben verzoeksters de gegevens betreffende de periode van negen maanden na de inwerkingtreding van het bestreden besluit (van juni 2013 tot en met februari 2014) vergeleken met die van de periode van negen maanden die onmiddellijk aan deze inwerkingtreding vooraf is gegaan (van september 2012 tot en met mei 2013).

176    Verzoeksters merken op dat de invoer vanuit India, Taiwan en Thailand, uitgedrukt in percentage van het verbruik in de Unie, dat ongeveer 2 119 425 ton bedroeg in de twee onderzochte periodes, was toegenomen van ongeveer 3,8 % in de periode van september 2012 tot en met mei 2013 tot 5,6 % in de periode van juni 2013 tot en met februari 2014. De invoerprijs vanuit die drie landen is tussen de twee periodes met 88 EUR/ton gedaald, van 1 202 EUR/ton in de periode van september 2012 tot en met mei 2013, tot 1 114 EUR/ton in de periode van juni 2013 tot en met februari 2014. Volgens verzoeksters spreekt het dus voor zich dat de onrechtmatige intrekking van de betrokken antidumpingrechten een onmiddellijke en aanzienlijke toename van de invoer vanuit India, Taiwan en Thailand heeft veroorzaakt, alsook een belangrijke prijsdaling, wat een negatieve invloed op hun resultaten heeft gehad.

177    Verzoeksters hebben de schade ten gevolge van de verliezen die voortvloeien uit het bestreden besluit begroot op 77 % van het verschil tussen de ebita die is behaald in de periode van september 2012 tot en met mei 2013 en de ebita die is behaald in de periode van juni 2013 tot en met februari 2014. Volgens verzoeksters vormt de ebita de meest geschikte parameter om de uit het bestreden besluit voortvloeiende schade te bepalen. Deze indicator is immers voornamelijk gebaseerd op de winsten en de exploitatiekosten en neemt geen andere potentiële bronnen van verlies (of winst) in aanmerking, zoals de kapitaaluitgaven of de kosten voor het sluiten van de fabrieken. Bovendien kan de ebita gemakkelijk maandelijks worden gecontroleerd binnen de beheersystemen van verzoeksters.

178    Verzoeksters merken voorts op dat de prijs van de voornaamste grondstoffen, die een invloed zou kunnen hebben op de ebita, licht is gedaald tussen de twee betrokken periodes en dus geen negatieve weerslag heeft gehad op de ebita van de bedrijfstak van de Unie.

179    Op basis van deze preciseringen verzoeken Equipolymers, M & G Polimeri Italia en Novapet om betaling van een schadevergoeding van respectievelijk [vertrouwelijk] (in plaats van de oorspronkelijke bedragen van respectievelijk [vertrouwelijk]).

180    In de eerste plaats merkt de Raad op dat verzoeksters bij de actualisering van hun verzoek tot schadevergoeding, dit verzoek, zoals het oorspronkelijk was geformuleerd, hebben gewijzigd. In het verzoekschrift hadden zij immers aangevoerd dat zij door het bestreden besluit winst hadden gederfd ‒ wat de verliezen omvatte die zij hadden opgelopen om hun marktaandeel op peil te houden ten opzichte van de invoer ‒ terwijl zij in hun geactualiseerde verzoek enkel verwijzen naar de handel die verloren is gegaan. Verzoeksters hebben echter ter bepaling van deze twee soorten verlies dezelfde methode gehanteerd ‒ dat wil zeggen zij hebben de ebita-waarden voor de twee periodes vergeleken ‒, waaruit blijkt dat deze methode tekortschiet. Voorts kan volgens de Raad de rechtspraak die een bepaalde flexibiliteit toestaat voor zover het gaat om toekomstige schade of voor zover de schade onmogelijk kan worden becijferd, niet worden toegepast op de methode die voor deze berekening moet worden gebruikt (of op de wijzigingen die aan een vooraf bepaalde methode zijn aangebracht).

181    In de tweede plaats betoogt de Raad dat de ebita kan worden beïnvloed door andere factoren dan het bestreden besluit en niet het verlies aan handel, maar de rentabiliteit van ondernemingen meet. Voorts vergelijken verzoeksters de ebita-waarden voor verschillende periodes van het jaar (van september 2012 tot en met mei 2013 en van juni 2013 tot en met februari 2014), wat verder gaat dan een loutere actualisering en de analyse vertekent, aangezien de vraag naar pet in bepaalde maanden groter is dan in andere.

182    In de derde plaats is de Raad van mening dat de intrekking van de schadevorderingen door de meeste verzoeksters aantoont dat zij geen schade hebben kunnen aantonen en dat de verliezen die zijn geleden door de drie verzoeksters die hun vordering hebben gehandhaafd, niet te wijten zijn aan het bestreden besluit, maar aan andere factoren. Uit de gegevens van het Bureau voor de statistiek van de Europese Unie (Eurostat) blijkt dat de invoer vanuit India, Taiwan en Thailand in 2014 en 2015 is gedaald, wat verklaart waarom verzoeksters hun schadevordering hebben beperkt tot de periode van juni 2013 tot en met februari 2014.

183    Ten slotte betoogt de Raad dat de daling van de prijs van de voornaamste grondstoffen, indien zij gepaard ging met een daling van de petprijzen, een weerslag op de ebita kan hebben gehad die verzoeksters niet hebben geëvalueerd.

184    Vooraf zij opgemerkt dat de oorspronkelijke berekening van de schade die verzoeksters naar eigen zeggen hebben geleden ten gevolge van de verliezen die het bestreden besluit heeft veroorzaakt (eerste aangevoerde schade), gedeeltelijk berustte op een schatting voor de periode van juni 2013 tot en met mei 2014 (zie punt 174 hierboven). Deze berekening omvatte een schatting van de verliezen die te wijten waren aan de schadelijke dumping die na de onrechtmatige vaststelling van het bestreden besluit te verwachten viel. Deze schatting was gebaseerd op de analyse die de Commissie in 2000 had verricht op het ogenblik waarop de betrokken antidumpingrechten voor het eerst waren opgelegd. In haar verordening (EG) nr. 1742/2000 van 4 augustus 2000 tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op de invoer van polyethyleentereftalaat (pet) uit India, Indonesië, Maleisië, de Republiek Korea, Taiwan en Thailand (PB 2000, L 199, blz. 48) heeft de Commissie namelijk vastgesteld dat de bedrijfstak van de Unie zijn prijzen sterk neerwaarts had moeten aanpassen aan die van die van de met dumping ingevoerde producten om zijn verloren marktaandeel te herwinnen, hetgeen tot een netto-omzetverlies van 15 % had geleid. Een andere variabele die verzoeksters bij hun berekening hebben gebruikt, berust op de toename van de invoer vanuit de betrokken landen zoals die door de Commissie in haar voorstel voor een verordening is geschat. Verzoeksters hadden dus niet op basis van reële gegevens aangetoond dat er sprake is van schade die te wijten is aan de onrechtmatige vaststelling van het bestreden besluit.

185    Bovengenoemde schatting is vervangen door de geactualiseerde berekening van de schade die verzoeksters hebben verricht op basis van de ebita die daadwerkelijk is vastgesteld voor de periode van juni 2013 tot en met februari 2014.

186    Bijgevolg dienen de vorderingen te worden onderzocht zoals deze in het kader van deze actualisering zijn gepreciseerd.

187    Dienaangaande moet worden vastgesteld dat de gegevens die verzoeksters bij de actualisering van hun vordering hebben aangevoerd niet rechtens genoegzaam aantonen dat er een oorzakelijk verband bestaat tussen de onrechtmatige vaststelling van het bestreden besluit en de gestelde verliezen.

188    Zoals de Raad opmerkt, hebben verzoeksters immers bij de vaststelling van de daling van hun ebita geen onderscheid gemaakt tussen het deel dat te wijten zou zijn aan de toename van de invoer tegen lage prijzen ten gevolge van de onrechtmatige vaststelling van het bestreden besluit en het deel dat te wijten is aan andere factoren die een daling van deze enige economische indicator kunnen veroorzaken of teweegbrengen. De ebita kan door andere factoren dan het bestreden besluit zijn beïnvloed, met name door de wijziging van de verkooppraktijken, de concurrentie tussen producenten in de Unie en de concurrentie tussen hun producten en de goederen die worden ingevoerd vanuit landen als India, Taiwan, Thailand, Maleisië en Indonesië. Dienaangaande moet met de Raad worden opgemerkt dat de invoer vanuit India, Taiwan en Thailand in de periode van juni 2013 tot en met februari 2014 slechts 5,6 % van het verbruik in de Unie uitmaakte, en die vanuit Maleisië en Indonesië 1,72 %.

189    Hieruit volgt dat verzoeksters geen rechtstreeks en voldoende oorzakelijk verband hebben aangetoond dat tot de aansprakelijkheid van de Unie kan leiden.

 Kosten die UAB Indorama Polymers Europe en Lotte Chemical UK voor de sluiting van bepaalde sites hebben gemaakt

190    Zoals hierboven in punt 175 is opgemerkt, hebben verzoeksters in het verzoekschrift kort betoogd dat zij ten gevolge van het bestreden besluit ook gedwongen zijn om personeel te ontslaan of om productiesites in de Unie te sluiten.

191    Bij de actualisering van hun verzoek tot schadevergoeding hebben verzoeksters hun vordering dienaangaande beperkt tot de kosten die UAB Indorama Polymers Europe heeft gemaakt wegens de sluiting van haar fabriek in het Verenigd Koninkrijk, en tot de kosten die Lotte Chemical UK heeft gemaakt wegens de sluiting van haar fabriek in PTA. Voorts vorderen deze verzoeksters, zoals hierboven in punt 179 is opgemerkt, slechts 77 % van deze kosten, omdat volgens hen een deel ervan kan worden toegeschreven aan de invoer vanuit Maleisië en Indonesië. Op basis hiervan vordert UAB Indorama Polymers Europe een bedrag van [vertrouwelijk] (in plaats van [vertrouwelijk]) en vordert Lotte Chemical UK een bedrag van [vertrouwelijk] (in plaats van [vertrouwelijk]).

192    De Raad betwist het bestaan van een oorzakelijk verband. Voorts betoogt hij in zijn opmerkingen over de actualisering van de schadevorderingen van verzoeksters dat de vorderingen die zijn gehandhaafd niet-ontvankelijk zijn, gelet op artikel 84 van het Reglement voor de procesvoering, doordat zij te laat zijn ingediend, namelijk in de memorie van repliek door Lotte Chemical UK, en in het geactualiseerde verzoek door UAB Indorama Polymers Europe.

193    Wat de gegrondheid van de vorderingen betreft moet met de Raad worden vastgesteld dat verzoeksters, tot staving van het bestaan van een oorzakelijk verband tussen de gestelde schade en het verweten gedrag, in het verzoekschrift en de memorie van repliek enkel perscommuniqués of briefwisseling hebben aangehaald waarin wordt verklaard dat de sluiting van de fabrieken te wijten was aan het bestreden besluit. Die documenten, die door verzoeksters zelf zijn opgesteld, tonen echter niet aan dat de sluiting van die sites was toe te schrijven aan het bestreden besluit, aangezien geen aanwijzingen of gegevens ter onderbouwing daarvan zijn verstrekt. Voorts was de sluiting van de fabriek van UAB Indorama Polymers Europe in het Verenigd Koninkrijk volgens de bewoordingen zelf van het communiqué betreffende deze sluiting niet te wijten aan het bestreden besluit, maar aan de inkrimping van de winstmarges en de verscherping van de concurrentie, in het bijzonder vanuit Azië. Zoals de Raad opmerkt, is de invoer vanuit Zuid-Korea, dat eveneens in Azië gelegen is, in de beoordelingsperiode toegenomen, en kan deze best aan de oorsprong hebben gelegen van de sluiting van de fabriek. Bovendien beweren verzoeksters niet dat de sluiting van de fabriek van Lotte Chemical UK waar PTA wordt geproduceerd, rechtstreeks valt toe te schrijven aan de onrechtmatige vaststelling van het bestreden besluit, maar merken zij enkel op dat „een van de voornaamste redenen” voor deze sluiting de sluiting van de petfabriek van UAB Indorama Polymers Europe in het Verenigd Koninkrijk is.

194    Bij de actualisering van hun schadevorderingen hebben verzoeksters geen aanvullende bewijzen aangevoerd op basis waarvan dit oorzakelijke verband kan worden vastgesteld. Zij hebben immers enkel de geconsolideerde jaarrekening van UAB Indorama Polymers Europe en Lotte Chemical UK overgelegd om de ontslagkosten aan te tonen die aan hun vorderingen ten gronde liggen, zonder enig ander element aan te dragen waaruit een oorzakelijk verband tussen de gestelde schade en de aangevoerde onrechtmatigheden kan worden afgeleid.

195    Bijgevolg moeten de vorderingen van verzoeksters betreffende de sluitingskosten die UAB Indorama Polymers Europe ent Lotte Chemical UK hebben gedragen, worden afgewezen, zonder dat hoeft te worden onderzocht of deze vorderingen, zoals de Raad stelt, in strijd met artikel 84 van het Reglement voor de procesvoering in een te late fase van de procedure zijn ingediend.

196    Uit het bovenstaande volgt dat verzoeksters geen rechtstreeks en voldoende oorzakelijk verband aantonen dat kan leiden tot de aansprakelijkheid van de Unie.

 Conclusie over de verzoeken tot schadevergoeding

197    Aangezien het volgens de hierboven in punt 171 aangehaalde rechtspraak volstaat dat niet is voldaan aan één van de noodzakelijke voorwaarden voor de aansprakelijkheid van de Unie om het verzoek tot schadevergoeding af te wijzen, moeten de schadevorderingen van verzoeksters in hun geheel worden afgewezen, zonder dat hoeft te worden onderzocht of is voldaan de voorwaarden dat sprake is van een voldoende gekwalificeerde schending van een rechtsregel waarbij rechten worden toegekend aan particulieren en dat er schade is.

 Kosten

198    Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Ingevolge artikel 134, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering dragen de partijen hun eigen kosten, indien zij onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk worden gesteld. Indien dit gelet op de omstandigheden van de zaak gerechtvaardigd voorkomt, kan het Gerecht evenwel beslissen dat een partij behalve in haar eigen kosten ook in een deel van de kosten van de andere partij wordt verwezen. Voorts dragen volgens artikel 138, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering de lidstaten en de instellingen die in het geding hebben geïntervenieerd, hun eigen kosten.

199    Aangezien de Raad in casu in het ongelijk is gesteld voor zover het gaat om het verzoek tot nietigverklaring van verzoeksters en deze laatsten in het ongelijk zijn gesteld voor zover het gaat om hun verzoeken tot schadevergoeding, moeten verzoeksters en de Raad worden verwezen in hun eigen kosten, met uitzondering van die welke hieronder in punt 212 worden genoemd.

200    De particuliere interveniënten moeten, overeenkomstig de vordering van verzoeksters, naast hun eigen kosten ook de kosten dragen die deze laatsten door hun interventie hebben gemaakt.

201    De Commissie dient haar eigen kosten te dragen.

HET GERECHT (Eerste kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Uitvoeringsbesluit 2013/226/EU van de Raad van 21 mei 2013 houdende verwerping van het voorstel voor een uitvoeringsverordening van de Raad tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bepaald polyethyleentereftalaat van oorsprong uit India, Taiwan en Thailand naar aanleiding van een nieuw onderzoek in verband met het vervallen van de maatregelen op grond van artikel 11, lid 2, van verordening (EG) nr. 1225/2009, en tot beëindiging van de procedure van het nieuwe onderzoek in verband met het vervallen van de maatregelen die van toepassing zijn op de invoer van bepaald polyethyleentereftalaat van oorsprong uit Indonesië en Maleisië, voor zover bij het voorstel een definitief antidumpingrecht op de invoer van bepaald polyethyleentereftalaat van oorsprong uit India, Taiwan en Thailand wordt ingesteld, wordt nietig verklaard, voor zover hierbij het voorstel tot instelling van een definitief antidumpingrecht op de invoer van oorsprong uit India, Taiwan en Thailand is verworpen en de procedure van het nieuwe onderzoek met betrekking tot de invoer van polyethyleentereftalaat (pet) van oorsprong uit die drie landen is beëindigd.

2)      De verzoeken tot schadevergoeding worden afgewezen.

3)      Het Committee of Polyethylene Terephthalate (PET) Manufacturers in Europe (CPME), Cepsa Química, SA, Equipolymers Srl, Indorama Ventures Poland sp. z o.o., Lotte Chemical UK Ltd, M & G Polimeri Italia SpA, Novapet, SA, Ottana Polimeri Srl, UAB Indorama Polymers Europe, UAB Neo Group en UAB Orion Global pet dragen hun eigen kosten, met uitzondering van die welke in punt 5) hieronder worden genoemd.

4)      De Raad van de Europese Unie draagt zijn eigen kosten.

5)      De European Federation of Bottled Waters (EFBW), Caiba, SA, Coca-Cola Enterprises Belgium (CCEB), Danone, Nestlé Waters Management & Technology, Pepsico International Ltd en Refresco Gerber BV dragen naast hun eigen kosten die welke verzoeksters door hun interventie hebben gemaakt.

6)      De Europese Commissie draagt haar eigen kosten.

Kanninen

Pelikánová

Buttigieg

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 5 april 2017.

ondertekeningen




Toepasselijke bepalingen

Voorgeschiedenis van het geding

Procedure en conclusies van partijen

In rechte

1.  Verzoek tot nietigverklaring

Tweede middel: kennelijke beoordelingsfout en schending van artikel 11, lid 2, en artikel 21, lid 1, van de basisverordening

De analyse die de Raad op grond van artikel 11, lid 2, van de basisverordening dient te verrichten en de omvang van de controle die het Gerecht op het bestreden besluit uitoefent

Onderzoek van de waarschijnlijkheid dat opnieuw schade zal optreden in de zin van artikel 11, lid 2, van de basisverordening

–  Bestaan van positieve economische indicatoren, met name de verhoging van de petprijzen

–  Niet-significante invoer vanuit India, Taiwan en Thailand in de periode van het nieuwe onderzoek

–  Werkelijke begunstigden van de maatregelen in termen van marktaandelen

–  Geen prijsonderbieding in de beoordelingsperiode

–  Niet-significante invoer vanuit India, Taiwan en Thailand indien de maatregelen zouden worden ingetrokken

–  Voldoende bescherming van de bedrijfstak van de Unie door andere handelsbeschermingsmaatregelen

–  Benadeling van andere marktdeelnemers in geval van intrekking van de maatregelen

–  Conclusie inzake het onderzoek naar de waarschijnlijkheid dat de schade zich zal herhalen

Onderzoek naar het belang van de Unie in de zin van artikel 21, lid 1, van de basisverordening

Conclusie over het verzoek tot nietigverklaring

2.  Vorderingen tot schadevergoeding

Draagwijdte van de vorderingen van verzoeksters

Rechtstreeks oorzakelijk verband

Verliezen geleden door Equipolymers, M & G Polimeri Italia en Novapet

Kosten die UAB Indorama Polymers Europe en Lotte Chemical UK voor de sluiting van bepaalde sites hebben gemaakt

Conclusie over de verzoeken tot schadevergoeding

Kosten


* Procestaal: Engels.


1      De lijst van de andere verzoekende partijen wordt slechts gehecht aan de versie die ter kennis wordt gebracht van de partijen.


2      Weggelaten vertrouwelijke gegevens.