Language of document : ECLI:EU:T:2016:296

ARREST VAN HET GERECHT (Zesde kamer)

12 mei 2016 (*)

„Financiële bijstand – Onderzoek – Zevende kaderprogramma voor activiteiten op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie (2007‑2013) – Project eDIGIREGION – Besluit waarbij de Commissie de deelname van een onderneming weigert – Beroep tot nietigverklaring – Beroepstermijn – Aanvang – Niet-ontvankelijkheid – Niet-contractuele aansprakelijkheid – Immateriële schade – Voldoende gekwalificeerde schending van een rechtsregel die particulieren rechten toekent”

In zaak T‑468/14,

Holistic Innovation Institute, SLU, gevestigd te Pozuelo de Alarcón (Spanje), aanvankelijk vertegenwoordigd door R. Muñiz García, vervolgens door J. Marín López, advocaten,

verzoekster,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door R. Lyal als gemachtigde, bijgestaan door J. Rivas Andrés, advocaat,

verweerster,

betreffende enerzijds een verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van besluit ARES (2014) 710158 van de Commissie van 13 maart 2014, waarbij de Commissie verzoeksters deelname aan het project eDIGIREGION heeft geweigerd, en anderzijds een verzoek krachtens artikel 268 VWEU tot vergoeding van de schade die verzoekster door dat besluit zou hebben geleden, begroot op 3 055 000 EUR vermeerderd met rente, en, subsidiair, tot aanwijzing van een deskundige om de schade te begroten,

wijst

HET GERECHT (Zesde kamer),

samengesteld als volgt: S. Frimodt Nielsen, president, F. Dehousse (rapporteur) en A. M. Collins, rechters,

griffier: J. Palacio González, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 14 januari 2016,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

1        Verzoekster, Holistic Innovation Institute, SLU, is een Spaanse vennootschap die in juni 2011 is opgericht en hoofdzakelijk werkzaam is op het gebied van telecommunicatie, ontwikkeling en advisering op het vlak van telecommunicatie, alsook op het gebied van onderzoek en innovatie. Haar wettelijke vertegenwoordiger en enige bestuurder was eerder voorzitter en bestuurder van de vennootschap R., die in februari 2012 vrijwillig is vereffend.

2        In 2012 en 2013 maakte verzoekster samen met vijftien andere regionale ondernemingen en actoren deel uit van een consortium dat een voorstel had ingediend voor deelname aan het project eDIGIREGION (Realising Digital Agenda Through Transnational Cooperation Between Regions).

3        Dat project beoogt de verwezenlijking van een digitale agenda door middel van grensoverschrijdende samenwerking tussen regio’s. Het is door de Commissie van de Europese Gemeenschappen opgestart in het kader van besluit nr. 1982/2006/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 betreffende het zevende kaderprogramma van de Europese Gemeenschap voor activiteiten op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie (2007‑2013) (PB 2006, L 412, blz. 1). De voorziene duur van het project eDIGIREGION was 36 maanden en de financiële bijdrage van de Europese Unie kon tot 2 999 971 EUR bedragen.

4        Het door het consortium bij de Commissie ingediende voorstel behaalde een totale score van 13 op 15 in de eerste beoordelingsfase, waarna in februari 2013 de onderhandelingen met de Commissie begonnen.

5        In april 2013 ontving de Commissie aanvullende informatie, meer bepaald over de resultaten van eerdere audits bij de vennootschap R., de gelijkenissen tussen verzoekster en vennootschap R., en andere aspecten van verzoeksters operationele en financiële capaciteit.

6        Bij e-mails van 28 en 29 mei, 12 en 19 juni en 2 juli 2013 heeft de Commissie verzoekster verzocht om financiële en operationele gegevens te verstrekken, in het bijzonder over haar personeelsleden. Verzoeksters vertegenwoordiger heeft bij e-mails van 29 mei, 4, 13 en 19 juni 2013 geantwoord.

7        Bij niet-gedateerde brief, waarvan uit de stukken blijkt dat hij op 20 september 2013 is opgesteld, heeft de Commissie verzoekster meegedeeld dat zij verzoeksters operationele en financiële capaciteit grondig had onderzocht en tot de slotsom was gekomen dat verzoekster niet had aangetoond dat zij in staat was de haar in het projectvoorstel toebedeelde taken uit te voeren. De Commissie heeft verzoeksters deelname aan het project eDIGIREGION dan ook afgewezen.

8        Bij brief van 30 september 2013 heeft verzoekster aan de Commissie de ontvangst bevestigd van de brief waarbij zij op de hoogte werd gesteld van de afwijzing van haar deelname aan het project eDIGIREGION. Zij heeft deze afwijzing betwist, te kennen gegeven dat zij bereid was de nodige gegevens te verstrekken ter staving van haar operationele en financiële capaciteit en de Commissie verzocht haar oordeel te herzien.

9        Bij brief van 15 oktober 2013 heeft de Commissie de ontvangst van deze betwisting bevestigd en verzoekster meegedeeld dat zij in de loop van november 2013 een antwoord zou ontvangen.

10      In oktober en november 2013 zijn e-mails verzonden tussen verzoeksters vertegenwoordiger enerzijds en de Commissie en de coördinator van het project eDIGIREGION anderzijds. In haar brief van 29 november 2013 aan verzoekster heeft de Commissie aangegeven dat zij de onderhandelingen niet opzettelijk had vertraagd, geen vertrouwelijke informatie openbaar had gemaakt, noch druk op derden had uitgeoefend die zou hebben geleid tot afwijzing van verzoeksters deelname. Zij heeft haar de verzekering gegeven dat zij bezig was met een herziening van de gegevens waarop het besluit tot afwijzing van verzoeksters deelname aan het project eDIGIREGION was gebaseerd, en meegedeeld dat zij zich er niet tegen zou verzetten dat verzoekster opnieuw deel zou uitmaken van het consortium indien die nieuwe beoordeling tot een gunstige conclusie zou leiden. De Commissie heeft evenwel opgemerkt dat die nieuwe beoordeling de onderhandeling niet schorste.

11      Bij brief van 20 december 2013 heeft de Commissie na een gedetailleerd betoog haar oordeel bevestigd dat verzoeksters deelname aan het project eDIGIREGION moest worden afgewezen, op grond dat zij over onvoldoende bestuurlijke en administratieve capaciteit beschikte, haar technische en wetenschappelijke capaciteit onjuist had voorgesteld en haar medefinancieringscapaciteit beperkt was.

12      Op 14 januari 2014 heeft verzoekster een brief naar de commissaris bevoegd voor onderzoek, innovatie en wetenschap gestuurd waarin zij opkwam tegen het oordeel van de Commissie en waaraan een bijlage was gehecht met daarin haar argumenten in antwoord op de argumenten van de Commissie van 20 december 2013.

13      Bij aangetekend schrijven met ontvangstbevestiging van 13 maart 2014, dat op 21 maart 2014 werd ontvangen, met in de bijlage een gedetailleerd antwoord op verzoeksters argumenten, heeft de Commissie verzoekster meegedeeld dat zij haar eerder bij brief van 20 december 2013 meegedeelde conclusies bevestigde, dat haar besluit om verzoekster van de onderhandeling uit te sluiten thans definitief was en dat verzoekster krachtens artikel 263 VWEU beroep kon instellen bij het Gerecht binnen twee maanden vanaf de kennisgeving van deze brief. Zij verduidelijkte dat verzoeksters antwoorden op deze brief de beroepstermijn niet schorsten.

14      Bij brief van 2 april 2014 heeft verzoekster de Commissie laten weten dat de beoordeling van laatstbedoelde volgens haar onjuist was en dat zij voornemens was hiertegen in rechte op te komen.

15      Op 12 mei 2014 heeft de Commissie verzoekster geantwoord dat zij de redenen voor de afwijzing van haar deelname reeds eerder had uiteengezet en dat er geen verdere toelichtingen te verstrekken waren, aangezien geen nieuwe elementen waren aangevoerd.

16      De subsidieovereenkomst is op 28 maart 2014 ondertekend zonder verzoekster.

 Procedure en conclusies van partijen

17      Bij op 24 juni 2014 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

18      Op voorstel van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Zesde kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan. In het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang van artikel 89 van zijn Reglement voor de procesvoering heeft het Gerecht partijen verzocht schriftelijk een vraag te beantwoorden over de ontvankelijkheid van het beroep tot schadevergoeding. Partijen hebben binnen de gestelde termijn aan dit verzoek voldaan.

19      Partijen hebben ter terechtzitting van 14 januari 2016 pleidooi gehouden en geantwoord op de mondelinge vragen van het Gerecht.

20      Verzoekster verzoekt het Gerecht:

–        het besluit van de Commissie waarbij zij van het project eDIGIREGION wordt uitgesloten, nietig te verklaren;

–        een deskundigenonderzoek te gelasten en een deskundige aan te wijzen om haar economische schade te begroten;

–        de getuigenissen van een aantal projectcoördinatoren te horen;

–        de Commissie te veroordelen tot vergoeding van de geleden schade, ten belope van 3 055 000 EUR te vermeerderen met rente, of, subsidiair, tot betaling van het door de deskundige vastgestelde bedrag;

–        bekendmaking te gelasten van het arrest van het Gerecht in gespecialiseerde media en minstens in een aantal nieuwsbrieven van de Commissie;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

21      De Commissie verzoekt het Gerecht:

–        het beroep tot nietigverklaring niet-ontvankelijk of, subsidiair, ongegrond te verklaren;

–        het beroep tot schadevergoeding ongegrond te verklaren;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

 In rechte

 Beroep tot nietigverklaring

22      Volgens de Commissie is het beroep tot nietigverklaring niet-ontvankelijk omdat het te laat is ingesteld. Zij betoogt dat het bestreden besluit op 21 maart 2014 aan verzoekster is meegedeeld en het beroep pas op 24 juni 2014 is ingesteld, dus buiten de beroepstermijn. In dupliek voegt zij daaraan toe dat het bestreden besluit rechtsgevolgen heeft vanaf de kennisgeving ervan aan de adressaat, zonder dat het hoeft te worden bekendgemaakt. Bovendien is het elektronisch ondertekende origineel van het verzoekschrift op 20 mei 2014 per e-mail verstuurd, terwijl processtukken enkel via e-Curia elektronisch kunnen worden ingediend. Daarnaast heeft de griffie van het Gerecht het origineel van het ondertekende verzoekschrift pas op 14 juni ontvangen, dus na de aanvullende termijn van tien dagen zoals bedoeld in artikel 43, lid 6, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van 2 mei 1991.

23      Volgens verzoekster is het beroep ontvankelijk. Zij stelt dat de beroepstermijn ingaat vanaf de bekendmaking van het bestreden besluit en in het verweerschrift geen datum van bekendmaking wordt vermeld. Voorts betoogt zij dat het door middel van een elektronisch certificaat ondertekende verzoekschrift binnen de termijn is neergelegd, nog vóór de bekendmaking van het bestreden besluit. Zij voegt daaraan toe dat de door het Gerecht gestelde termijn voor regularisatie van het beroep in acht is genomen. Ter terechtzitting heeft zij gewezen op de noodzaak het recht op een doeltreffende voorziening in rechte te eerbiedigen en aangevoerd dat er sprake was van verschoonbare dwaling.

24      In herinnering zij gebracht dat volgens artikel 263, zesde alinea, VWEU het beroep tot nietigverklaring moet worden ingesteld binnen twee maanden te rekenen, naargelang van het geval, vanaf de dag van bekendmaking van de bestreden handeling, vanaf de dag van kennisgeving ervan aan de verzoeker of, bij gebreke daarvan, vanaf de dag waarop deze van de handeling kennis heeft gekregen. Voorts is in artikel 297, lid 2, derde alinea, VWEU bepaald dat van de besluiten die de adressaten vermelden, zoals het besluit in casu, kennis wordt gegeven aan hen tot wie zij zijn gericht en dat zij door deze kennisgeving van kracht worden. Daarnaast moet volgens artikel 102, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van 2 mei 1991 de beroepstermijn worden verlengd met een forfaitaire termijn wegens afstand van tien dagen.

25      Volgens vaste rechtspraak is de beroepstermijn van openbare orde, aangezien deze is ingesteld teneinde met betrekking tot de rechtens bestaande situaties duidelijkheid en zekerheid te waarborgen en om elke discriminatie of willekeurige behandeling bij de rechtsbedeling te vermijden, en staat het aan de rechter van de Unie om ambtshalve na te gaan of deze is nageleefd (arresten van 23 januari 1997, Coen, C‑246/95, EU:C:1997:33, punt 21, en 6 december 2012, Evropaïki Dynamiki/Commissie, T‑167/10, niet gepubliceerd, EU:T:2012:651, punt 37).

26      In casu is het bestreden besluit opgenomen in de brief van de Commissie van 13 maart 2014, die aan verzoekster is verzonden bij aangetekend schrijven met ontvangstbevestiging. Vast staat dat verzoekster deze op 21 maart 2014 heeft ontvangen. Daarnaast was in die brief vermeld dat het besluit om verzoekster van de onderhandeling uit te sluiten, definitief was en dat zij krachtens artikel 263 VWEU beroep bij het Gerecht kon instellen binnen twee maanden vanaf de kennisgeving van de betrokken brief. In die brief was eveneens vermeld dat verzoeksters antwoorden de beroepstermijn niet schorsten.

27      Anders dan verzoekster in haar repliek stelt, hoefde het bestreden besluit dus niet te worden bekendgemaakt en verstreek de beroepstermijn, gelet op de termijn wegens afstand, op 2 juni 2014.

28      Verzoekster heeft weliswaar op 20 mei 2014 een verzoekschrift ingediend per e-mail, maar overeenkomstig artikel 43, lid 6, van het Reglement voor de procesvoering van 2 mei 1991 wordt de dag waarop een kopie van het ondertekende origineel van een processtuk per telefax of per e-mail ter griffie van het Gerecht binnenkomt, voor de berekening van de procestermijnen enkel in aanmerking genomen indien het ondertekende origineel van het stuk uiterlijk tien dagen na ontvangst van het faxbericht of de e-mail ter griffie wordt neergelegd.

29      In casu is het ondertekende origineel van het verzoekschrift pas binnengekomen ter griffie op 6 juni 2014, dus na het verstrijken van de in artikel 43, lid 6, van het Reglement voor de procesvoering van 2 mei 1991 gestelde termijn van tien dagen.

30      Bovendien was dit origineel niet met de hand ondertekend door verzoeksters advocaat, maar door verzoekster zelf en bevatte het een kopie van de handtekening van haar advocaat.

31      De niet-neerlegging van het origineel van het verzoekschrift ondertekend door een daartoe bevoegde advocaat is geen formeel verzuim dat overeenkomstig artikel 44, lid 6, van het Reglement voor de procesvoering van 2 mei 1991 kan worden hersteld. Dit vereiste moet worden beschouwd als een wezenlijk vormvoorschrift dat strikt moet worden toegepast, zodat de niet-inachtneming ervan leidt tot niet-ontvankelijkheid van het beroep bij het verstrijken van de beroepstermijnen (arrest van 22 september 2011, Bell & Ross/BHIM, C‑426/10 P, EU:C:2011:612, punt 42; beschikking van 21 september 2012, Noscira/BHIM, C‑69/12 P, niet gepubliceerd, EU:C:2012:589, punten 22 en 23, en arrest van 23 mei 2007, Parlement/Eistrup, T‑223/06 P, EU:T:2007:153, punten 48 en 51).

32      Verzoeksters argument dat er sprake is van verschoonbare dwaling op grond dat in het Spaanse recht het ontbreken van ondertekening van het verzoekschrift door de advocaat kan worden geregulariseerd, moet worden verworpen. Het begrip verschoonbare dwaling moet immers strikt worden uitgelegd en kan enkel betrekking hebben op uitzonderlijke omstandigheden (arrest van 22 september 2011, Bell & Ross/BHIM, C‑426/10 P, EU:C:2011:612, punt 47). De voorbereiding van, het toezicht op en de controle van de processtukken die ter griffie moeten worden neergelegd, zijn de verantwoordelijkheid van de advocaat van de betrokken partij en in casu kan op grond van de argumenten die verzoekster aan het nationale recht ontleent, niet worden aangenomen dat er sprake is van uitzonderlijke omstandigheden in de zin van de toepasselijke rechtspraak.

33      Voorts wordt geen afbreuk gedaan aan het recht op een doeltreffende voorziening in rechte door de omstandigheid dat het in het Unierecht onmogelijk is het ontbreken van de ondertekening van het verzoekschrift door de advocaat te regulariseren (zie punt 31 hierboven). De procedureregels moeten immers strikt worden toegepast ter wille van de rechtszekerheid en de noodzaak om elke discriminatie of willekeurige behandeling bij de rechtsbedeling te vermijden. De vereisten voor het overleggen van verzoekschriften en de beroepstermijnen beperken weliswaar het recht op toegang tot de rechter, maar die beperking doet geen afbreuk aan de kern van het grondrecht op effectieve rechterlijke bescherming, temeer daar de betrokken regels duidelijk zijn en geen bijzondere moeilijkheden opleveren op het vlak van uitlegging (zie in die zin beschikking van 21 september 2012, Noscira/BHIM, C‑69/12 P, niet gepubliceerd, EU:C:2012:589, punten 33‑35 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

34      Bijgevolg is niet voldaan aan de voorwaarden van artikel 43, lid 6, van het Reglement voor de procesvoering van 2 mei 1991 en kan verzoeksters indiening van 20 mei 2014 niet worden beschouwd als een geldige instelling van het beroep.

35      Daarnaast betoogt verzoekster dat zij binnen de beroepstermijn een verzoekschrift heeft ingediend dat was ondertekend door middel van een elektronisch certificaat. Het op 24 juni 2014 via e-Curia ingediende beroep is echter ook te laat, aangezien de termijn op 2 juni 2014 verstreek.

36      Het beroep tot nietigverklaring is derhalve niet-ontvankelijk, zonder dat verzoeksters argumenten ten gronde hoeven te worden onderzocht.

 Beroep tot schadevergoeding

37      In de eerste plaats stelt verzoekster dat het bestreden besluit een fout vormt en ernstige economische gevolgen voor haar heeft gehad. Zij verwijst naar het verlies van inkomsten met betrekking tot het project eDIGIREGION en andere projecten en benadrukt de negatieve weerslag op het vlak van institutionele klanten en op haar concurrentievermogen. Zij begroot haar schade op 3 055 000 EUR en verzoekt ook om aanwijzing van een deskundige om haar economische schade te begroten. In de tweede plaats verwijst zij naar schade door de denigrerende opstelling van de Commissie die haar geloofwaardigheid aantast en in dat verband verzoekt zij om bekendmaking en mededeling van de beslissing van het Gerecht.

38      In antwoord op een vraag van het Gerecht over de ontvankelijkheid van het beroep tot schadevergoeding benadrukt verzoekster dat de Commissie de niet-ontvankelijkheid van dit beroep niet heeft aangevoerd en stelt zij dat het ontvankelijk is.

39      De Commissie betwist dit betoog en voert in antwoord op een vraag van het Gerecht aan dat het beroep tot schadevergoeding niet-ontvankelijk is.

40      Artikel 340, tweede alinea, VWEU bepaalt dat de Unie op het gebied van niet-contractuele aansprakelijkheid, overeenkomstig de algemene beginselen welke de rechtsstelsels van de lidstaten gemeen hebben, de schade moet vergoeden die door haar instellingen of door haar personeelsleden in de uitoefening van hun functies is veroorzaakt.

41      Volgens vaste rechtspraak moet voor de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie in de zin van bovengenoemde bepaling wegens een onrechtmatige gedraging van haar organen aan een aantal voorwaarden zijn voldaan, te weten onrechtmatigheid van de aan de instelling verweten gedraging, werkelijk geleden schade en het bestaan van een oorzakelijk verband tussen de verweten gedraging en de gestelde schade (arresten van 29 september, Oleifici Mediterranei/EEG, 26/81, EU:C:1982:318, punt 16; 9 september 2008, FIAMM e.a./Raad en Commissie, C‑120/06 P en C‑121/06 P, EU:C:2008:476, punten 106 en 164‑166, en 16 oktober 2014, Evropaïki Dynamiki/Commissie, T‑297/12, niet gepubliceerd, EU:T:2014:888, punt 28). Wat bovendien de voorwaarde inzake de aan de betrokken instelling verweten onrechtmatige gedraging betreft, moet volgens de rechtspraak worden aangetoond dat er sprake is van een voldoende gekwalificeerde schending van een rechtsregel die ertoe strekt aan particulieren rechten toe te kennen. Bij de beoordeling of een schending voldoende gekwalificeerd is, geldt als beslissende maatstaf de kennelijke en ernstige overschrijding door de betrokken EU-instelling of het betrokken EU-orgaan van de grenzen waarbinnen deze instelling of dat orgaan haar of zijn beoordelingsbevoegdheid moet uitoefenen (zie in die zin arresten van 4 juli 2000, Bergaderm en Goupil/Commissie, C‑352/98 P, EU:C:2000:361, punten 42‑44; 17 maart 2005, AFCon Management Consultants e.a./Commissie, T‑160/03, EU:T:2005:107, punt 93, en 16 oktober 2014, Evropaïki Dynamiki/Commissie, T‑297/12, niet gepubliceerd, EU:T:2014:888, punt 29).

42      Wat de voorwaarde inzake de werkelijk geleden schade betreft, is de Unie slechts aansprakelijk wanneer de verzoekende partij daadwerkelijk schade heeft geleden die reëel en zeker is, hetgeen zij moet bewijzen (arresten van 14 oktober 2014, Giordano/Commissie, C‑611/12 P, EU:C:2014:2282, punt 36, en 16 oktober 2014, Evropaïki Dynamiki/Commissie, T‑297/12, niet gepubliceerd, EU:T:2014:888, punt 30).

43      Wat betreft de voorwaarde dat er een oorzakelijk verband moet bestaan tussen de verweten gedraging en de gestelde schade, moet de gestelde schade volgens vaste rechtspraak een voldoende rechtstreeks gevolg van de verweten gedraging zijn, dat wil zeggen dat deze de beslissende oorzaak van de schade moet zijn, hetgeen aan de verzoekende partij staat om te bewijzen (arresten van 30 januari 1992, Finsider e.a./Commissie, C‑363/88 en C‑364/88, EU:C:1992:44, punt 25, en 20 september 2011, Evropaïki Dynamiki/EIB, T‑461/08, EU:T:2011:494, punt 209).

44      Wanneer niet is voldaan aan een van de drie voorwaarden voor niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie, moet de schadevordering worden afgewezen zonder dat de twee andere voorwaarden behoeven te worden onderzocht (arrest van 16 oktober 2014, Evropaïki Dynamiki/Commissie, T‑297/12, niet gepubliceerd, EU:T:2014:888, punt 33; zie in die zin ook arrest van 15 september 1994, KYDEP/Raad en Commissie, C‑146/91, EU:C:1994:329, punt 81).

45      Daarnaast vormt het beroep tot schadevergoeding krachtens artikel 340, tweede alinea, VWEU volgens de rechtspraak een zelfstandige beroepsweg in het kader van de in het Unierecht voorziene beroepsmogelijkheden, zodat de niet-ontvankelijkheid van een verzoek tot nietigverklaring als zodanig niet meebrengt dat een schadevordering niet-ontvankelijk is (arresten van 15 maart 1995, COBRECAF e.a./Commissie, T‑514/93, EU:T:1995:49, punt 58, en 17 oktober 2002, Astipesca/Commissie, T‑180/00, EU:T:2002:249, punt 139).

46      Evenwel zij erop gewezen dat een partij weliswaar een aansprakelijkheidsvordering kan instellen zonder dat enige tekst haar dwingt om nietigverklaring te vorderen van de onrechtmatige handeling die haar schade berokkent, maar dat zij langs deze weg niet kan ontkomen aan de niet-ontvankelijkheid van een op dezelfde onrechtmatigheid gebaseerde vordering met dezelfde geldelijke strekking (beschikking van 26 oktober 1995, Pevasa en Inpesca/Commissie, C‑199/94 P en C‑200/94 P, EU:C:1995:360, punt 27).

47      Een beroep tot schadevergoeding moet dus niet-ontvankelijk worden verklaard wanneer het in werkelijkheid strekt tot intrekking van een definitief geworden individueel besluit en, indien het zou worden toegewezen, tot gevolg zou hebben dat de rechtsgevolgen van dit besluit teniet worden gedaan (zie in die zin arresten van 15 januari 1987, Krohn Import-Export/Commissie, 175/84, EU:C:1987:8, punten 32 en 33; 15 maart 1995, COBRECAF e.a./Commissie, T‑514/93, EU:T:1995:49, punten 58 en 59, en 17 oktober 2002, Astipesca/Commissie, T‑180/00, EU:T:2002:249, punt 140). Dat is het geval wanneer de verzoekende partij door middel van een schadevordering hetzelfde resultaat tracht te bereiken als bij toewijzing van een beroep tot nietigverklaring dat zij niet tijdig heeft ingesteld (zie in die zin beschikking van 4 oktober 2010, Ivanov/Commissie, C‑532/09 P, niet gepubliceerd, EU:C:2010:577, punt 24).

48      Daarnaast kan een beroep tot schadevergoeding de rechtsgevolgen van een definitief geworden besluit ook tenietdoen wanneer de verzoekende partij ruimere schadeloosstelling nastreeft, maar daaronder begrepen de schadeloosstelling die zij had kunnen verkrijgen uit een arrest houdende nietigverklaring. In die hypothese moet niettemin worden vastgesteld of er een nauwe band bestaat tussen het beroep tot schadevergoeding en het beroep tot nietigverklaring om het eerstgenoemde beroep niet-ontvankelijk te verklaren (beschikking van 24 mei 2011, Power-One Italy/Commissie, T‑489/08, niet gepubliceerd, EU:T:2011:238, punt 46).

49      De ontvankelijkheid van een schadevordering kan overigens ambtshalve door de rechter worden onderzocht, aangezien zij van openbare orde is (arrest van 17 oktober 2002, Astipesca/Commissie, T‑180/00, EU:T:2002:249, punt 139).

50      De argumenten van verzoekster, die economische en immateriële schade aanvoert, moeten in het licht van die overwegingen worden onderzocht.

 Economische schade

51      Verzoekster stelt dat zij op drie vlakken economische schade heeft geleden.

52      In de eerste plaats verzoekt zij om betaling van een bedrag van 438 165 EUR, te weten het verlies van de subsidie op basis van het project eDIGIREGION.

53      Vastgesteld zij dat dit verzoek strekt tot betaling van een bedrag dat precies even hoog is als dat van de aanspraken die haar zijn ontzegd door het bestreden besluit. Dit verzoek strekt dus indirect tot nietigverklaring van het individuele besluit waarbij zij van het project werd uitgesloten en beoogt hetzelfde resultaat als een beroep tot nietigverklaring.

54      Het beroep tot nietigverklaring van het besluit om verzoekster uit te sluiten van het project eDIGIREGION is reeds niet-ontvankelijk verklaard (zie punt 36 hierboven), zodat dit besluit definitief is geworden.

55      Het verzoek tot vergoeding van de schade die voortvloeit uit het verlies van de subsidie van 438 165 EUR voor dit project is derhalve niet-ontvankelijk, gelet op de in de punten 46 en 47 hierboven aangehaalde rechtspraak.

56      In de tweede plaats stelt verzoekster in wezen dat zij schade heeft geleden door het verlies van voorziene inkomsten voor de jaren 2014, 2015 en 2016, ten belope van 146 055 EUR per jaar. In repliek verwijst zij naar schade die samenhangt met bijkomende voordelen die uit het project voortvloeien en die meer bedraagt dan het in het project aan haar begroting toegewezen bedrag, alsook naar schade door aantasting van haar toekomstige concurrentievermogen en de onmogelijkheid om opgedane kennis te benutten.

57      Ook dit verzoek betreft de betaling van een bedrag dat haar is ontzegd door het bestaan van het bestreden besluit. Met dit verzoek beoogt zij immers op financieel vlak te worden hersteld in de situatie waarin zij zich – volgens haar – zou hebben bevonden zonder het besluit waarbij zij van het project werd uitgesloten. Het verzoek tot betaling van dat bedrag heeft dus een nauwe band in de zin van de in punt 48 hierboven aangehaalde rechtspraak met de nietigverklaring van het besluit waarbij zij van het project werd uitgesloten. Dit verzoek is dus eveneens niet-ontvankelijk.

58      Zelfs indien zou worden aangenomen dat er een onvoldoende nauwe band met het beroep tot nietigverklaring bestaat om het verzoek tot vergoeding van de schade door het verlies van voorziene inkomsten niet-ontvankelijk te verklaren, moet dit verzoek hoe dan ook ongegrond worden verklaard. De aangevoerde cijfers met betrekking tot het verlies van voorziene inkomsten voor 2014, 2015 en 2016 worden immers op geen enkele wijze gestaafd. Bovendien kan de Unie slechts aansprakelijk zijn indien verzoekster daadwerkelijk schade heeft geleden die reëel en zeker is, hetgeen zij volgens de in punt 42 hierboven aangehaalde rechtspraak moet bewijzen. De aangevoerde voorziene inkomsten vormen geen bewijs van reële en zekere schade in de zin van de rechtspraak. Hetzelfde geldt voor de schade door aantasting van verzoeksters toekomstige concurrentievermogen en de onmogelijkheid om opgedane kennis te benutten.

59      Dit verzoek is dus niet-ontvankelijk en hoe dan ook ongegrond.

60      In de derde plaats verwijst verzoekster met betrekking tot het verlies van inkomsten uit andere projecten dan het project eDIGIREGION, naar de projecten INACHUS en ZONeSEC. Zij voert zowel bedragen aan die samenhangen met de projecten zelf, namelijk een subsidie van 359 500 EUR voor het project INACHUS en van 421 750 EUR voor het project ZONeSEC, als bedragen van voorziene inkomsten voor 2014‑2017.

61      De door verzoekster aangevoerde cijfers worden echter op geen enkele wijze gestaafd. Bovendien heeft het besluit van de Commissie van 13 maart 2014 geen betrekking op de aangehaalde projecten. Dit betreft immers enkel het project eDIGIREGION en de Commissie heeft in het besluit duidelijk vermeld dat het geen oordeel inhield over de beslissing die moest worden genomen met betrekking tot de andere projectvoorstellen waarbij verzoekster betrokken was.

62      Het oorzakelijk verband tussen het optreden van de Commissie dat heeft geleid tot het besluit van 13 maart 2014 enerzijds en mogelijke schade met betrekking tot die projecten anderzijds is dus niet aangetoond.

63      Dit verzoek betreffende de andere projecten moet dus ook worden afgewezen.

64      Bijgevolg moet de schadevordering met betrekking tot verzoeksters economische schade in haar geheel worden afgewezen.

 Immateriële schade

65      In de eerste plaats stelt verzoekster in haar schrifturen dat zij immateriële schade heeft geleden door het optreden van de Commissie, dat zij als denigrerend beschouwt en dat haar geloofwaardigheid en reputatie heeft aangetast. Zij betoogt voorts dat de Commissie druk heeft uitgeoefend, waardoor de onderhandelingsprocedures werden vertraagd, met de bedoeling om haar te stigmatiseren als ongewenste deelnemer aan Europese projecten. Ter compensatie verzoekt zij om bekendmaking van de beslissing van het Gerecht in een aantal nieuwsbrieven van de Commissie en mededeling ervan aan de leden van de consortia waaraan zij heeft deelgenomen en waarvan de projecten zijn opgeschort of vertraagd.

66      Opgemerkt zij dat dit verzoek – indien het zou worden toegewezen – er niet toe zou leiden dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit teniet worden gedaan. Het beoogt immers niet hetzelfde resultaat als de toewijzing van een tijdig ingesteld beroep tot nietigverklaring van het bestreden besluit aan verzoekster had kunnen opleveren. Dit verzoek is dus ontvankelijk volgens de in de punten 46 tot en met 48 hierboven aangehaalde rechtspraak.

67      Voorts voert verzoekster ter ondersteuning van haar betoog aan dat gemachtigden van de Commissie druk hebben uitgeoefend om haar van Europese onderzoeksprojecten uit te sluiten. Zij stelt met name dat haar geschil met de Commissie over het project eDIGIREGION een weerslag heeft op twee andere projecten, namelijk de projecten ZONeSEC en INACHUS, waarvan de andere deelnemers door de Commissie op de hoogte zijn gebracht van haar problemen om deel te nemen aan Europese projecten. Ter staving van haar beweringen legt verzoekster e-mailcorrespondentie over.

68      In casu kan dit betoog niet worden aanvaard.

69      Wat om te beginnen de e-mails met betrekking tot de projecten ZONeSEC en INACHUS betreft, geeft verzoekster immers niet uitdrukkelijk aan welke rechtsregel die rechten aan particulieren toekent, in casu is geschonden. Zij toont evenmin een onrechtmatige gedraging van de Commissie aan die een voldoende gekwalificeerde schending van een dergelijke rechtsregel inhoudt.

70      In dat verband heeft de coördinator van het project INACHUS in zijn e-mail van 12 september 2013 aan S., aandeelhouder van verzoekster, verwezen naar belangrijke opmerkingen van de Commissie voor verzoekster die onmiddellijk moesten worden besproken. Er wordt evenwel niet ingegaan op de inhoud van die opmerkingen. Bovendien verstrekt verzoekster als antwoord in een e-mail van 17 september 2013 een beschrijving van haar organisatie. Het is dus mogelijk dat de opmerkingen van de Commissie die moesten worden besproken, enkel betrekking hadden op dit louter technische aspect.

71      Evenzo was het in het kader van het project ZONeSEC verzoekster zelf die op 15 januari 2014 de coördinator van het project een e-mail heeft gestuurd waarin zij de moeilijkheden vermeldt tussen de oude vennootschap, R., en het Uitvoerend Agentschap onderzoek, en andere ondernemingen voorstelt om haar te vervangen ingeval die moeilijkheden nadelig zouden zijn voor de ondertekening van de overeenkomst ZONeSEC. Daarop heeft de coördinator van het project op 25 februari 2014 de deelnemers aan het project een e-mail gestuurd waarin hij wijst op moeilijkheden inzake het budget die moeten worden opgelost en vermeldt dat deze vertraging te wijten kan zijn aan de omstandigheid dat moet worden gewacht op een besluit van het Uitvoerend Agentschap onderzoek met betrekking tot verzoekster.

72      Gelet op het voorgaande staven de door verzoekster overgelegde stukken geenszins haar beweringen betreffende de vermeend denigrerende houding van de Commissie.

73      Voorts legt verzoekster e-mails betreffende andere projecten over, namelijk de projecten ClusMED, Global ITV en INSO 2. Die documenten zijn evenwel niet relevant, aangezien zij geen betrekking hebben op verzoekster, maar op haar aandeelhouder, S., die geen partij in de onderhavige procedure is. Aan die vaststelling wordt niet afgedaan door het argument dat alle door verzoekster geleden schade een weerslag op hem heeft.

74      Tot slot stelt verzoekster aan de orde dat de Commissie in het kader van het project eDIGIREGION door haar druk de onderhandelingen heeft vertraagd teneinde haar te stigmatiseren.

75      Vastgesteld zij dat de onderhandeling met de Commissie, die op 20 maart 2013 afgerond had moeten zijn, in november 2013 is beëindigd. Het is niet aangetoond dat de Commissie verzoekster in die periode heeft gestigmatiseerd. Uit de stukken waarnaar in de punten 5 tot en met 10 hierboven wordt verwezen, blijkt integendeel dat de Commissie van die periode gebruik heeft gemaakt om met het oog op gezond financieel beheer verzoeksters situatie grondig te onderzoeken in het licht van de voorwaarden voor deelname aan het project eDIGIREGION, elementen van het dossier op te helderen en haar de redenen voor weigering van haar deelname aan het project uiteen te zetten.

76      Gelet op de stukken zij vastgesteld dat verzoekster niet aantoont dat de Commissie zich onrechtmatig of denigrerend heeft gedragen.

77      Verzoeksters schadevordering voor aantasting van haar reputatie door het optreden van de Commissie moet dus worden afgewezen, zonder dat hoeft te worden onderzocht of de voorwaarden inzake het bestaan van schade en een oorzakelijk verband zijn vervuld.

78      In de tweede plaats heeft verzoekster ter terechtzitting ook gesteld dat er sprake is van immateriële schade in de vorm van aantasting van haar reputatie door de vaststelling van het bestreden besluit.

79      Het Gerecht herinnert eraan dat volgens artikel 44, lid 1, onder c), juncto artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van 2 mei 1991 het inleidend verzoekschrift het voorwerp van het geschil en een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen dient te bevatten, en dat in de loop van het geding geen nieuwe middelen mogen worden voorgedragen, tenzij zij steunen op gegevens, rechtens of feitelijk, waarvan eerst in de loop van de behandeling is gebleken. Een middel of een argument dat een uitwerking is van een eerder in het verzoekschrift rechtstreeks of stilzwijgend opgeworpen middel en dat daarmee nauw verband houdt, moet echter ontvankelijk worden verklaard (arrest van 11 juli 2013, Ziegler/Commissie, C‑439/11 P, EU:C:2013:513, punt 46). Voor een grief ter ondersteuning van een middel geldt een vergelijkbare oplossing (arrest van 19 mei 2010, Boliden e.a./Commissie, T‑19/05, EU:T:2010:203, punt 90).

80      In casu blijkt de grief van verzoekster dat zij immateriële schade heeft geleden door het bestreden besluit, niet uit het verzoekschrift en steunt zij niet op gegevens, rechtens of feitelijk, waarvan eerst in de loop van de behandeling is gebleken. Evenmin gaat het om de uitwerking van een eerder opgeworpen middel. De in het verzoekschrift aangevoerde immateriële schade, die in de punten 65 tot en met 76 hierboven is onderzocht, zou immers voortvloeien uit het optreden van de Commissie en niet uit het bestreden besluit.

81      De grief inzake immateriële schade door de vaststelling van het bestreden besluit moet dus als nieuw worden beschouwd en is derhalve niet-ontvankelijk, overeenkomstig artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van 2 mei 1991.

82      Zelfs indien het niet om een nieuwe grief zou gaan, zij vastgesteld dat verzoeksters vordering ter zake hoe dan ook geen begroting van de schade bevat en beoogt indirect te doen vaststellen dat zij niet had mogen worden uitgesloten van deelname aan het project eDIGIREGION. Een dergelijke vordering beoogt met andere woorden in wezen hetzelfde resultaat als haar is ontzegd omdat haar beroep tot nietigverklaring te laat is ingesteld. Deze vordering is dus nauw verbonden met het beroep tot nietigverklaring in de zin van de in de punten 46 tot en met 48 hierboven aangehaalde rechtspraak, en moet dus worden afgewezen op grond van die rechtspraak.

83      Bovendien voert verzoekster geen enkel element aan dat een aantasting van haar reputatie door het bestreden besluit staaft. In dit verband kan het besluit tot afwijzing van haar deelname aan het project, ook al is dit ongunstig, op zich niet worden geacht haar reputatie aan te tasten. De gevolgen van de vaststelling van een dergelijk besluit behoren tot de risico’s voor elke oordeelkundige marktdeelnemer die deelneemt aan een dergelijke procedure. Bijgevolg is niet aangetoond dat er sprake is van reputatieschade die zou samenhangen met het bestreden besluit.

84      Het verzoek tot vergoeding van de immateriële schade, zowel de schade die is veroorzaakt door een gedraging van de Commissie als de schade door het bestreden besluit, moet dus worden afgewezen.

85      Uit een en ander volgt dat verzoeksters beroep tot schadevergoeding in zijn geheel moet worden verworpen, zonder dat haar verzoek om een deskundigenonderzoek en aanwijzing van een deskundige of haar verzoek om een maatregel tot organisatie van de procesgang inzake het afleggen van een getuigenverklaring door de coördinatoren hoeft te worden ingewilligd. Evenzo moet haar verzoek tot bekendmaking van het onderhavige arrest van het Gerecht worden afgewezen.

86      Bijgevolg moet het onderhavige beroep in zijn geheel worden verworpen.

 Kosten

87      Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de Commissie te worden verwezen in de kosten.

HET GERECHT (Zesde kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      Holistic Innovation Institute, SLU wordt verwezen in de kosten.

Frimodt Nielsen

Dehousse

Collins

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 12 mei 2016.

ondertekeningen


* Procestaal: Spaans.