Language of document : ECLI:EU:T:2004:317

Arrêt du Tribunal

ARREST VAN HET GERECHT (Vierde kamer – uitgebreid)
28 oktober 2004 (1)

„Dumping – Instelling van definitieve antidumpingrechten – Elektronische weegschalen uit China – Status van marktgerichte onderneming – Bepaling van schade – Oorzakelijk verband – Rechten van verdediging”

In zaak T-35/01,

Shanghai Teraoka Electronic Co. Ltd, gevestigd te Shanghai (China), vertegenwoordigd door P. Waer, advocaat,

verzoekster,

tegen

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door S. Marquardt als gemachtigde, aanvankelijk bijgestaan door G. Berrisch en P. Nehl, vervolgens door G. Berrisch, advocaten,

verweerder,

ondersteund door

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door V. Kreuschitz, S. Meany en T. Scharf als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

interveniënte,

betreffende een verzoek tot nietigverklaring van artikel 1 van verordening (EG) nr. 2605/2000 van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van definitieve antidumpingrechten op de invoer van bepaalde elektronische weegschalen (EWSK) uit de Volksrepubliek China, de Republiek Korea en Taiwan (PB L 301, blz. 42),

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer – uitgebreid),



samengesteld als volgt: V. Tiili, kamerpresident, J. Pirrung, P. Mengozzi, A. W. H. Meij en M. Vilaras, rechters,

griffier: J. Plingers, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 6 maart 2003,

het navolgende



Arrest




Toepasselijke bepalingen

1
Artikel 1, lid 4, van verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB 1996, L 56, blz. 1; hierna: „basisverordening”), bepaalt:

„Voor de toepassing van de [basis]verordening wordt onder ‚soortgelijk product’ verstaan een product dat identiek is, dat wil zeggen in ieder opzicht gelijk aan het betrokken product of, bij gebrek aan een dergelijk product, een ander product dat, hoewel het niet in ieder opzicht gelijk is, kenmerken bezit die grote overeenkomst vertonen met die van het betrokken product.”

2
Artikel 2, lid 7, van de basisverordening, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 905/98 van de Raad van 27 april 1998 (PB L 128, blz. 18, rectificatie in PB 2000, L 263, blz. 34), luidt:

„a)
Bij invoer uit landen zonder markteconomie […] wordt de normale waarde vastgesteld aan de hand van de prijs of de berekende waarde in een land met markteconomie of aan de hand van de prijs bij uitvoer uit een dergelijk derde land naar andere landen, waaronder de Gemeenschap of, indien dit niet mogelijk is, op een andere redelijke grondslag zoals de werkelijk betaalde of te betalen prijs van het soortgelijke product in de Gemeenschap, indien nodig verhoogd met een redelijke winstmarge.

Een geschikt derde land met een markteconomie wordt op redelijke wijze geselecteerd, met inachtneming van alle betrouwbare gegevens die op het tijdstip van de selectie beschikbaar zijn. Voorts wordt rekening gehouden met termijnen; in voorkomend geval wordt gebruik gemaakt van een derde land met markteconomie dat bij hetzelfde onderzoek betrokken is.

De naam van het voorziene derde land met een markteconomie wordt de bij het onderzoek betrokken partijen, kort na de inleiding van de procedure medegedeeld. Zij hebben tien dagen de tijd om opmerkingen te maken.

b)
Bij antidumpingonderzoeken betreffende de invoer uit […] Rusland en […] China wordt de normale waarde vastgesteld overeenkomstig de leden 1 tot en met 6, indien naar aanleiding van met bewijsmateriaal gestaafde verzoeken van een of meer producenten bij wie een onderzoek moet worden ingesteld, overeenkomstig de sub c vermelde criteria en procedures wordt aangetoond dat deze producent of producenten het betrokken soortgelijke product onder marktvoorwaarden produceren en verkopen. Indien dit niet het geval is, is het bepaalde sub a van toepassing.

c)
De sub b bedoelde verzoeken moeten schriftelijk worden ingediend en voldoende bewijs bevatten van het feit dat de producenten onder marktvoorwaarden opereren, dat wil zeggen, wanneer:

besluiten van bedrijven inzake prijzen, kosten en productiemiddelen, met inbegrip van bijvoorbeeld grondstoffen, kosten van technologie en arbeid, productie, verkoop en investeringen worden genomen als reactie op marktsignalen van vraag en aanbod, en zonder staatsinmenging van betekenis op dat punt, en kosten en belangrijkste productiemiddelen hoofdzakelijk marktvoorwaarden weergeven;

bedrijven beschikken over een duidelijke basisboekhouding die onder controle staat van een onafhankelijke instantie in overeenstemming met de hiervoor internationaal geldende normen en die alle terreinen bestrijkt;

de productiekosten en financiële situatie van bedrijven niet onderhevig zijn aan verstoringen van betekenis die nog voortvloeien uit het vroegere systeem zonder markteconomie, in het bijzonder met betrekking tot depreciatie van activa, andere afschrijvingen, ruilhandel en betaling middels schuldvergelijking;

de betrokken bedrijven onderworpen zijn aan faillissements- en eigendomswetten die juridische zekerheid en stabiliteit verschaffen voor het voeren van een bedrijf;

omrekening van munteenheden geschiedt tegen de marktkoers.

Binnen drie maanden na de inleiding van de procedure, wordt, na specifieke raadpleging van het Raadgevend Comité en nadat de industrie van de Gemeenschap in de gelegenheid is gesteld opmerkingen te maken, vastgesteld of de producent voldoet aan de bovengenoemde criteria. Deze vaststelling blijft gedurende de hele procedure van kracht.”

3
In artikel 3 van de basisverordening is bepaald:

„Vaststelling van schade

1.      Voor de toepassing van de [basis]verordening wordt onder ‚schade’, tenzij anders bepaald, verstaan aanmerkelijke schade voor een bedrijfstak van de Gemeenschap, dreiging van aanmerkelijke schade voor een bedrijfstak van de Gemeenschap of aanmerkelijke vertraging van de vestiging van een dergelijke bedrijfstak en wordt dit begrip overeenkomstig de bepalingen van dit artikel uitgelegd.

2.      De vaststelling van schade is gebaseerd op positief bewijsmateriaal en houdt een objectief onderzoek in van a) de omvang van de invoer met dumping en de gevolgen daarvan voor de prijzen van soortgelijke producten in de Gemeenschap en b) de gevolgen van deze invoer voor de bedrijfstak van de Gemeenschap.

3.      Wat de omvang van de invoer met dumping betreft, wordt nagegaan of deze, in absolute cijfers dan wel in verhouding tot de productie of het verbruik in de Gemeenschap, aanzienlijk is toegenomen. Wat de weerslag van de invoer met dumping op de prijzen betreft, wordt nagegaan of een aanzienlijke prijsonderbieding door het met dumping ingevoerde product ten opzichte van de prijzen van soortgelijke producten van de bedrijfstak van de Gemeenschap heeft plaatsgevonden, dan wel of deze invoer de prijzen op enige andere wijze sterk drukt of een aanzienlijke belemmering vormt voor prijsverhogingen die zonder deze invoer hadden plaatsgevonden, met dien verstande dat geen van deze factoren op zich, noch verscheidene van deze factoren tezamen noodzakelijkerwijze doorslaggevend is of zijn.

4.      Wanneer de invoer van een product uit meer dan één land terzelfder tijd aan een antidumpingonderzoek wordt onderworpen, worden de gevolgen van deze invoer uitsluitend cumulatief beoordeeld indien wordt vastgesteld, dat a) de dumpingmarge voor het uit elk land ingevoerde product meer dan minimaal is in de zin van artikel 9, lid 3, en de uit elk land ingevoerde hoeveelheid niet te verwaarlozen is, en b) een cumulatieve beoordeling van de gevolgen van de invoer gezien de concurrentieverhoudingen tussen de ingevoerde producten onderling en tussen de ingevoerde producten en het soortgelijke product uit de Gemeenschap, opportuun is.

5.      Het onderzoek naar de gevolgen van de invoer met dumping voor de betrokken bedrijfstak van de Gemeenschap omvat een beoordeling van alle relevante economische factoren en indicatoren die op de situatie van die bedrijfstak van invloed zijn, zoals het feit dat een bedrijfstak nog steeds herstellende is van de gevolgen van invoer met dumping of subsidiëring die in het verleden heeft plaatsgevonden, de werkelijke hoogte van de dumpingmarge, de werkelijke en potentiële daling van de verkoop, de winst, de productie, het marktaandeel, de productiviteit, de rentabiliteit en de bezettingsgraad, alsmede de factoren die van invloed zijn op de prijzen in de Gemeenschap, de werkelijke en potentiële negatieve gevolgen voor de ‚cash flow’, de voorraden, de werkgelegenheid, de lonen, de groei en het vermogen om kapitaal of investeringen aan te trekken. Deze lijst is niet limitatief, noch zijn één of meer van deze factoren noodzakelijkerwijze doorslaggevend.

6        Aan de hand van het overeenkomstig lid 2 voorgelegde relevante bewijsmateriaal moet worden aangetoond, dat de invoer met dumping schade in de zin van de [basis]verordening veroorzaakt. Hierbij moet meer in het bijzonder worden aangetoond, dat de overeenkomstig lid 3 vastgestelde omvang en/of prijzen de in lid 5 omschreven gevolgen hebben voor de bedrijfstak van de Gemeenschap en dat deze gevolgen als aanmerkelijk kunnen worden aangemerkt.

7.      Andere gekende factoren dan de invoer met dumping die de bedrijfstak van de Gemeenschap terzelfder tijd schade toebrengen, worden ook onderzocht, om te voorkomen dat de door deze andere factoren veroorzaakte schade overeenkomstig het bepaalde in lid 6 aan de invoer met dumping wordt toegeschreven. Relevant in dit verband zijn onder andere de hoeveelheden en de prijzen van de niet tegen dumpingprijzen verkochte invoer, een inkrimping van de vraag of wijzigingen in het consumentengedrag, handelsbeperkende praktijken van en de concurrentie tussen buitenlandse producenten en producenten in de Gemeenschap, technologische ontwikkelingen en exportprestaties en productiviteit van de bedrijfstak van de Gemeenschap.

8.      De gevolgen van de invoer met dumping worden beoordeeld met betrekking tot de productie van het soortgelijke product door de bedrijfstak van de Gemeenschap, mits de beschikbare gegevens een duidelijk onderscheid van deze productie aan de hand van criteria zoals het productieproces, de omzet en de winst van de producenten, mogelijk maken. Is deze productie niet op bovenomschreven wijze te onderscheiden, dan worden de gevolgen van de invoer met dumping beoordeeld aan de hand van een onderzoek van de kleinste groep of het kleinste assortiment producten waartoe het soortgelijke product behoort en waarover de nodige gegevens kunnen worden verkregen.

9.      De vaststelling dat aanmerkelijke schade dreigt, is op feiten gebaseerd en niet enkel op veronderstellingen, ramingen of vage mogelijkheden. De verandering van omstandigheden waardoor een situatie zou ontstaan waarin dumping schade veroorzaakt, moet duidelijk zijn te voorzien en op handen zijn.

Ten behoeve van de vaststelling van dreigende aanmerkelijke schade worden onder meer de volgende factoren in aanmerking genomen:

a)
een aanzienlijke toename van de invoer met dumping op de markt van de Gemeenschap waardoor de invoer waarschijnlijk nog aanzienlijk in omvang zal toenemen;

b)
voldoende vrij beschikbare productiecapaciteit van de exporteur of een aanmerkelijke toename daarvan in de nabije toekomst, waardoor de uitvoer met dumping naar de Gemeenschap waarschijnlijk nog aanzienlijk zal toenemen waarbij evenwel rekening moet worden gehouden met de beschikbaarheid van andere exportmarkten die de extra voor uitvoer beschikbare hoeveelheden kunnen absorberen;

c)
het feit dat de producten al dan niet worden ingevoerd tegen prijzen die een sterke druk op de binnenlandse prijzen zullen uitoefenen of een stijging van deze prijzen zullen verhinderen en de vraag naar importproducten vermoedelijk nog zullen doen toenemen;

d)
de bestaande voorraad van het product waarop het onderzoek betrekking heeft.

Geen van deze factoren behoeft op zich doorslaggevend te zijn, maar alle in aanmerking genomen factoren tezamen moeten tot de conclusie leiden, dat de invoer met dumping op korte termijn zal toenemen en dat deze invoer, tenzij beschermende maatregelen worden genomen, aanmerkelijke schade zal veroorzaken.”

4
Artikel 6, lid 9, van de basisverordening luidt:

„Het onderzoek in de overeenkomstig artikel 5, lid 9, ingeleide procedures wordt, voorzover mogelijk, binnen één jaar afgesloten. Het wordt in ieder geval binnen 15 maanden na de opening beëindigd, overeenkomstig artikel 8 of artikel 9 gedane bevindingen.”

5
Ten slotte is in artikel 20 van de basisverordening bepaald:

„[...]

2.      De in lid 1 genoemde partijen mogen om definitieve mededeling verzoeken van de essentiële feiten en overwegingen op grond waarvan wordt overwogen de instelling van definitieve maatregelen of de beëindiging van een onderzoek of procedure zonder maatregelen aan te bevelen, waarbij bijzondere aandacht wordt geschonken aan de mededeling van feiten of overwegingen die afwijken van die waarop de voorlopige maatregelen zijn gebaseerd.

3.      De in lid 2 bedoelde verzoeken om definitieve mededelingen worden schriftelijk aan de Commissie gericht en moeten, wanneer een voorlopig recht is ingesteld, uiterlijk één maand na de bekendmaking van de instelling van dat recht zijn ontvangen. Wanneer geen voorlopig recht is ingesteld, worden partijen in de gelegenheid gesteld om binnen de door de Commissie gestelde termijnen om de definitieve mededeling te verzoeken.

4.      De definitieve mededeling wordt schriftelijk gedaan. Zij geschiedt, met inachtneming van de verplichting tot bescherming van vertrouwelijke gegevens, zo spoedig mogelijk en normaal uiterlijk één maand voordat de Commissie een definitief besluit neemt of voordat zij ingevolge artikel 9 een voorstel tot het nemen van definitieve maatregelen doet. Kan de Commissie bepaalde feiten of overwegingen op dat tijdstip niet mededelen, dan deelt zij deze mede zodra dit mogelijk is. De mededeling doet geen afbreuk aan besluiten die de Commissie of de Raad daarna nemen, maar indien deze besluiten op andere feiten en overwegingen zijn gebaseerd, worden deze zo spoedig mogelijk medegedeeld.

5.      Opmerkingen die na de definitieve mededeling zijn gemaakt, worden uitsluitend in aanmerking genomen indien zij zijn ontvangen binnen een door de Commissie in elk afzonderlijk geval vast te stellen termijn die ten minste tien dagen bedraagt, waarbij de spoedeisendheid van de kwestie in aanmerking wordt genomen.”


Feiten van het geding

6
Naar aanleiding van een klacht die op 30 juli 1999 werd ingediend door producenten van elektronische weegschalen (hierna: „EWSK”) in de Europese Gemeenschap die het grootste deel van de totale communautaire productie van het betrokken product voor hun rekening namen, heeft de Commissie overeenkomstig artikel 5 van de basisverordening bij een op 16 september 1999 bekendgemaakt bericht (PB C 262, blz. 8), een antidumpingprocedure ingeleid betreffende de invoer van bepaalde elektronische weegschalen uit de Volksrepubliek China, de Republiek Korea en Taiwan.

7
Twee communautaire producenten van EWSK, Avery Berkel Ltd en Bizerba GmbH, samen goed voor 39 % van de toenmalige communautaire productie, hebben aan het onderzoek van de Commissie deelgenomen.

8
Daarnaast hebben acht producenten-exporteurs in de betrokken landen, waaronder verzoekster, vier importeurs wier activiteit verbonden was met de betrokken productie, alsmede de referentieproducent van het referentieland, te weten Indonesië, de vragenlijsten van de Commissie beantwoord.

9
Het onderzoek naar dumping en de daaruit voortvloeiende schade bestreek de periode van 1 september 1998 tot en met 31 augustus 1999 (hierna: „onderzoektijdvak”). Het onderzoek naar de tendensen die relevant waren voor het bepalen van de schade, bestreek de periode van 1 januari 1995 tot het einde van het onderzoektijdvak (hierna: „analyseperiode”).

10
Shanghai Teraoka Electronic Co. Ltd (hierna: „verzoekster” of „Shanghai Teraoka”) is een in 1992 opgerichte vennootschap naar Chinees recht, waarvan het kapitaal uitsluitend in handen is van buitenlandse investeerders en die elektronische weegschalen produceert en met name naar de Gemeenschap exporteert.

11
Op 11 oktober 1999 heeft verzoekster de Commissie overeenkomstig artikel 2, lid 7, van de basisverordening in het kader van het onderzoek verzocht om toekenning van de status van marktgerichte onderneming. Bij faxbericht van 17 december 1999 heeft de Commissie verzoekster meegedeeld dat zij niet voldeed aan de voorwaarden van artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening voor toekenning van de status van marktgerichte onderneming.

12
In antwoord op de afwijzing van haar verzoek heeft verzoekster bij de Commissie bij twee brieven van 27 december 1999 en 11 januari 2000 haar opmerkingen ingediend.

13
Op 4 januari en 3 februari 2000 heeft de Commissie haar weigering om verzoekster de status van marktgerichte onderneming toe te kennen, bevestigd.

14
Na een bijeenkomst van de Commissie en vertegenwoordigers van de betrokken bedrijfstak van de Gemeenschap op 6 april 2000, hebben twee producenten in de Gemeenschap op 10 en 14 april 2000 bij de Commissie hun opmerkingen ingediend over de voorlopige bevindingen van de Commissie inzake het bestaan van schade voor deze bedrijfstak van de Gemeenschap.

15
Op 1 augustus 2000 heeft verzoekster de Commissie opmerkingen over het vraagstuk van de schade en het oorzakelijk verband meegedeeld.

16
Bij faxbericht van 21 september 2000 heeft de Commissie verzoekster in kennis gesteld van de essentiële feiten en overwegingen op basis waarvan zij voornemens was de instelling van een definitief antidumpingrecht van 13,1 % op de invoer van bepaalde door verzoekster vervaardigde EWSK aan te bevelen.

17
Bij faxbericht van 29 september 2000 heeft verzoekster om aanvullende informatie verzocht betreffende het bestaan van dumping en de vaststelling van de beweerdelijk daaruit voortvloeiende schade.

18
De Commissie heeft op dit verzoek geantwoord bij twee brieven van respectievelijk 29 september 2000 en 4 oktober 2000.

19
Bij faxbericht van 4 oktober 2000 heeft verzoekster om een extra termijn voor haar opmerkingen verzocht. Bij faxbericht van 5 oktober 2000 heeft de Commissie dit verzoek wegens spoedeisendheid afgewezen.

20
Op 10 oktober 2000 heeft verzoekster haar opmerkingen over de door haar ontvangen informatie gemaakt.

21
Bij faxbericht van 11 oktober 2000 heeft de Commissie verzoeksters opmerkingen beantwoord en de dumpingmarge van 13,1 % naar 12,8 % verlaagd.

22
Bij faxbericht van 23 oktober 2000 heeft de Commissie haar antwoord op verzoeksters opmerkingen aangevuld.

23
Bij verordening (EG) nr. 2605/2000 van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van definitieve antidumpingrechten op de invoer van bepaalde elektronische weegschalen (EWSK) uit de Volksrepubliek China, de Republiek Korea en Taiwan (PB L 301, blz. 42; hierna: „bestreden verordening”), heeft de Commissie antidumpingrechten van 12,8 % opgelegd op de door verzoekster uitgevoerde producten, die hierna worden omschreven. Artikel 1 van de bestreden verordening bepaalt:

„Er wordt een definitief antidumpingrecht ingesteld op de invoer van elektronische weegschalen voor de kleinhandel met een weegvermogen van niet meer dan 30 kg (hierna: ‚EWSK’) en een numerieke aanduiding van het gewicht, de eenheidsprijs en het te betalen bedrag (met of zonder inrichting om deze drie vermeldingen af te drukken), momenteel vallende onder GN-code ex 8423 81 50 (Taric-code 8423 81 50 10), van oorsprong uit […] China, [Zuid-]Korea en Taiwan.

Het recht, berekend op grond van de nettoprijs franco-grens Gemeenschap van het product, voor inklaring, bedraagt [voor verzoekster]: […] 12,8 % […]”


Procesverloop en conclusies van partijen

24
Bij op 16 februari 2001 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

25
Bij op 12 juni 2001 ter griffie van het Gerecht neergelegde akte heeft de Commissie verzocht om toelating tot interventie in de onderhavige procedure ter ondersteuning van verweerders conclusies. Bij beschikking van 11 september 2001 van de president van de Vierde kamer (uitgebreid) van het Gerecht is dit verzoek toegewezen.

26
Aangezien de Commissie geen memorie in interventie heeft ingediend, is de schriftelijke behandeling op 28 november 2001gesloten.

27
Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Vierde kamer – uitgebreid) besloten de mondelinge behandeling te openen.

28
In het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang heeft het Gerecht partijen verzocht, schriftelijke vragen te beantwoorden en een aantal documenten over te leggen. Partijen hebben gedeeltelijk gevolg gegeven aan die verzoeken.

29
Ter terechtzitting van 6 maart 2003 zijn partijen en interveniënte gehoord in hun pleidooien en in hun antwoorden op de vragen van het Gerecht.

30
Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

artikel 1 van de bestreden verordening nietig te verklaren voorzover het een definitief antidumpingrecht instelt op de door haar uitgevoerde EWSK;

de Raad in de kosten te verwijzen.

31
De Raad, ondersteund door de Commissie, concludeert dat het het Gerecht behage:

het beroep te verwerpen;

verzoekster te verwijzen in de kosten.


Ten gronde

32
Verzoekster voert tot staving van haar beroep in wezen vier middelen aan. Het eerste middel is ontleend aan een kennelijke beoordelingsfout bij de toepassing van artikel 2, lid 7, van de basisverordening; het tweede aan schending van artikel 3, leden 2, 3, 5 en 8, van de basisverordening en een kennelijke beoordelingsfout bij de vaststelling van de schade; het derde aan schending van artikel 3, lid 6, van de basisverordening, en ten slotte het vierde aan schending van de procedureregels van de basisverordening.

A – Eerste middel: kennelijke beoordelingsfout bij de toepassing van artikel 2, lid 7, van de basisverordening

1. Inleiding

33
Volgens verzoekster hebben de gemeenschapsinstellingen ten onrechte aangenomen dat zij niet voldeed aan de voorwaarden van artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening, inzake de toekenning van de status van marktgerichte onderneming. Zij stelt voldoende bewijs te hebben geleverd dat zij aanspraak op de toekenning van voornoemde status had.

34
De Raad heeft de afwijzing van de status van marktgerichte onderneming in punt 46 van de bestreden verordening gemotiveerd als volgt:

„De Commissie stelde vast dat [twee] ondernemingen [waaronder verzoekster] het product in [China] reeds verscheidene jaren tegen vrijwel dezelfde verliesgevende prijzen verkopen. Bovendien kon geen van beide ondernemingen geheel zelfstandig bepalen welke hoeveelheid van haar productie op de binnenlandse markt werd verkocht. Het is de normale praktijk van de Commissie verzoeken om toekenning van de status van marktgerichte onderneming af te wijzen wanneer de binnenlandse verkoop wordt beperkt en aan alle afnemers dezelfde prijs wordt aangerekend, aangezien dit een aanwijzing kan zijn dat de prijzen centraal worden vastgesteld. Uit het verzamelde bewijsmateriaal bleek bovendien dat deze prijzen jarenlang verliesgevend waren, hetgeen er eveneens op wijst dat de producenten hun producten niet onder normale marktomstandigheden verkochten.”

35
De Commissie heeft zich derhalve in punt 47 van de bestreden verordening op het standpunt gesteld dat verzoekster „niet aan de voorwaarden van artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening [had] voldaan”.

36
Zoals het Gerecht in de punten 11 en 13 hierboven in herinnering heeft gebracht, had de Commissie verzoeksters verzoek om toekenning van de status van marktgerichte onderneming bij faxbericht van 17 december 1999 afgewezen en had zij haar weigering bij faxberichten van 4 januari en 3 februari 2000 bevestigd. De Commissie had eerst de resultaten van het onderzoek meegedeeld en vervolgens haar analyse op de drie volgende overwegingen gebaseerd. Ten eerste, heeft verzoekster zich gevoegd naar de Chinese wet op de prijsvaststelling van 29 december 1977 (hierna: „prijzenwet”), volgens welke zij verplicht was haar producten tegen meer of minder uniforme verliesgevende prijzen op de binnenlandse Chinese markt te verkopen. Ten tweede, was verzoekster niet volledig vrij te beslissen, of en in welke mate zij haar producten op de binnenlandse Chinese markt dan wel op buitenlandse markten verkocht. Ten slotte, heeft verzoekster de Commissie onjuiste inlichtingen meegedeeld of verzuimd relevante documenten mee te delen, waardoor zij het onderzoek heeft belemmerd.

37
In het kader van het onderhavige middel betwist verzoekster in de eerste plaats de uitlegging die de Commissie en vervolgens de Raad aan artikel 2, lid 7, van de basisverordening hebben gegeven.

38
In de tweede plaats betwist zij de bevindingen van de Commissie en de Raad op grond waarvan die instellingen aannamen dat niet aan de voorwaarden van artikel 2, lid 7, van de basisverordening was voldaan. Verzoekster betwist in het bijzonder de vaststellingen van de Commissie in het gedeelte, „Resultaten van het onderzoek” van haar faxbericht van 17 december 1999, dat zij niet verplicht was om aan de passiefkant van de balans de reserves voor twijfelachtige schuldvorderingen op te voeren, dat haar rekening in buitenlandse valuta tot het bedrag van het kapitaal van onderneming was beperkt, dat op de binnenlandse Chinese markt stelselmatig met verlies werd verkocht, dat het haar krachtens de prijzenwet verboden was om in China aan vergelijkbare klanten verschillende prijzen aan te rekenen, dat de vrijheid om op de binnenlandse Chinese markt te verkopen aan banden was gelegd, en dat verzoekster de Commissie tijdens het onderzoek misleidende informatie had verstrekt.

39
Verzoeksters argumenten met betrekking tot de eerste twee in het voorgaande punt genoemde factoren moeten meteen al worden afgewezen. Aangezien immers noch de Raad noch de Commissie hun conclusie daarop hebben gebaseerd, zijn de desbetreffende argumenten niet ter zake dienend.

40
In de derde plaats voert verzoekster aan dat de gemeenschapsinstellingen haar niet de documenten hebben overgelegd, op basis waarvan zij vervolgens hebben geweigerd haar de status van marktgerichte onderneming toe te kennen. Ook die grief moet worden afgewezen, aangezien de gemeenschapsinstellingen hun beoordeling in dit verband hebben gebaseerd op de documenten die verzoekster zelf in het kader van haar antwoord op deel D van de vragenlijst aan de Commissie had toegezonden, alsmede op de documenten waarvan de Commissie tijdens de verificatie ter plaatse kennis had genomen.

41
Voorts moet worden vastgesteld dat verzoekster niet heeft gepreciseerd om welke „nieuwe gegevens” het ging, en enkel heeft verwezen naar de informatie in haar eigen documenten. Zo heeft zij in repliek erkend, dat „alle facturen met betrekking tot alle individuele transacties op de binnenlandse [Chinese] markt ter beschikking waren gesteld van de onderzoekers tijdens hun verificatie ter plaatse, evenals alle andere informatie over de boekhouding en de productiekosten”. Nadat de gemeenschapsinstellingen uit de betrokken documenten bepaalde conclusies hadden getrokken, waren zij derhalve niet verplicht de documenten aan Shanghai Teraoka toe te zenden, daar deze van haar afkomstig waren en zij daarmee dus volledig bekend was.

42
Hieraan moet worden toegevoegd dat in die context het door verzoekster in repliek aangevoerde nieuwe argument betreffende schending van artikel 20, lid 4, van de basisverordening, volgens hetwelk de Raad tijdens de procedure voor het Gerecht gegevens heeft overgelegd die haar tijdens de administratieve procedure niet waren meegedeeld, geheel irrelevant is. Immers, een dergelijk argument getuigt van verwarring tussen de procedure betreffende de toekenning van de status van marktgerichte onderneming en die betreffende de instelling van definitieve antidumpingmaatregelen. Aangezien artikel 20, lid 4, van de basisverordening, dat betrekking heeft op laatstgenoemde procedure, geen verband houdt met de toekenning van de status van marktgerichte onderneming, kan verzoekster zich bijgevolg niet met succes op schending daarvan beroepen naar aanleiding van documenten die juist voor het verkrijgen van die status werden gebruikt.

2. De systematiek van artikel 2, lid 7, van de basisverordening

a)     Argumenten van partijen

43
Verzoekster betwist de uitlegging die de gemeenschapsinstellingen hebben gegeven aan artikel 2, lid 7, van de basisverordening, met name wat de bewijslast betreft. Zij stelt dat de Raad de ratio legis van de wijziging van artikel 2, lid 7, van de basisverordening heeft miskend, dat wil zeggen de wens om rekening te houden met de fundamentele verandering van de economische structuur van China.

44
Bovendien beroept verzoekster zich op het arrest van het Gerecht van 26 september 2000, Starway/Raad (T-80/97, Jurispr. blz. II‑3099, punt 112), waaruit blijkt dat het feit dat van een exporteur een bewijs wordt verlangd dat hij onmogelijk kan leveren, een schending oplevert van het rechtszekerheidsbeginsel en van het beginsel van de eerbiediging van de rechten van de verdediging.

45
Ten slotte is verzoekster van mening dat wanneer de gemeenschapsinstellingen het bestaan van bepaalde feiten aanvoeren, op hen de bewijslast rust om aan te tonen dat dergelijke feiten werkelijk bestaan en dat die feiten juist zijn vastgesteld. Verzoekster beroept zich daarvoor op het arrest van het Hof van 26 juni 2001, Brunnhofer (C-381/99, Jurispr. blz. I‑4961, punt 52).

46
De Raad voert aan dat verzoeksters redenering berust op een onjuiste uitlegging van artikel 2, lid 7, van de basisverordening. Uit de considerans van verordening nr. 905/98 volgt met name dat voormelde bepaling met betrekking tot China en Rusland een eenvoudig vermoeden formuleert dat de kenmerkende voorwaarden van een markteconomie ontbreken en dat dus de betrokken producent-exporteur – in casu verzoekster – het tegenbewijs moet leveren. Volgens de Raad berust verzoeksters betoog op een omkering van de bewijslast. Overigens beschikken de gemeenschapsinstellingen ter zake over een ruime beoordelingsbevoegdheid, zoals blijkt uit de rechtspraak (arrest Gerecht van17 juli 1998, Thai Bicycle/Raad, T-118/96, Jurispr. blz. II‑2991, punt 32), en uit de bewoordingen „met bewijsmateriaal gestaafde verzoeken” en „voldoende bewijs” in artikel 2, lid 7, sub b en c, van de basisverordening.

47
De Raad voert ten slotte nog aan dat de in artikel 2, lid 7, geformuleerde vijf voorwaarden in beginsel cumulatief zijn, maar dat zij niet alle even belangrijk zijn. De eerste voorwaarde, volgens welke besluiten van bedrijven inzake prijzen, kosten en productiemiddelen moeten worden genomen als reactie op marktsignalen van vraag en aanbod, en zonder staatsinmenging van betekenis, is in dit opzicht van het grootste belang. Alleen al op grond van de vaststelling dat verzoekster niet aan die voorwaarde voldeed, kon haar verzoek om toekenning van de status van marktgerichte onderneming dus worden afgewezen.

b)     Beoordeling door het Gerecht

48
Vooraf moet eraan worden herinnerd dat de gemeenschapsinstellingen op het gebied van beschermende handelsmaatregelen over een ruime beoordelingsvrijheid beschikken wegens de ingewikkeldheid van de economische, politieke en juridische situaties die zij moeten onderzoeken (arresten Gerecht van 5 juni 1996, NMB France e.a./Commissie, T-162/94, Jurispr. blz. II-427, punt 72; 29 januari 1998, Sinochem/Raad, T-97/95, Jurispr. blz. II-85, punt 51, en 17 juli 1998, Thai Bicycle/Raad, punt 46 supra, punt 32, en 4 juli 2002, Arne Mathisen/Raad, T-340/99, Jurispr. blz. II-2905, punt 53).

49
Hieruit volgt dat de gemeenschapsrechter bij zijn toezicht op de beoordelingen van de instellingen enkel dient na te gaan of de procedureregels in acht zijn genomen, of de feiten op grond waarvan de betwiste keuze is gemaakt, juist zijn vastgesteld, en of er geen sprake is van een kennelijk onjuiste beoordeling van deze feiten dan wel van misbruik van bevoegdheid (arrest Hof van 7 mei 1987, NTN Toyo Bearing/Raad, 240/84, Jurispr. blz. 1809, punt 19; arrest Thai Bicycle/Raad, punt 46 supra, punt 33, en arrest Arne Mathisen/Raad, punt 48 supra, punt 54). Hetzelfde geldt voor de feitelijke situaties van politieke en juridische aard in het betrokken land, die de gemeenschapsinstellingen moeten beoordelen om te bepalen of een exporteur onder marktvoorwaarden handelt zonder staatsinmenging van betekenis, en dus in aanmerking kan komen voor de toekenning van de status die de marktgerichte ondernemingen toekomt (zie in die zin arrest Gerecht van 18 september 1996, Climax Paper/Raad, T-155/94, Jurispr. blz. II‑873, punt 98).

50
Vervolgens moet worden opgemerkt, dat de in artikel 2, lid 7, sub b, van de basisverordening omschreven methode van vaststelling van de normale waarde een uitzondering vormt op de specifieke methode van artikel 2, lid 7, sub a, dat in beginsel van toepassing is op de invoer uit landen zonder markteconomie. Het is evenwel vaste rechtspraak dat iedere afwijking van of uitzondering op een algemene regel eng moet worden uitgelegd (arresten Hof van 12 december 1995, Oude Luttikhuis e.a., C-399/93, Jurispr. blz. I-4515, punt 23; 18 januari 2001, Commissie/Spanje, C-83/99, Jurispr. blz. I-445, punt 19, en 12 december 2002, België/Commissie, C‑5/01, Jurispr. blz. I-11991, punt 56).

51
De oorspronkelijke formulering van artikel 2, lid 7, van de basisverordening is gewijzigd bij verordening nr. 905/98, daar de Raad van mening was dat de hervormingen in Rusland en China de economie van die landen ingrijpend hadden gewijzigd en hadden geleid tot de opkomst van bedrijven die onder marktvoorwaarden opereren. Zo is in de vijfde overweging van de considerans van verordening nr. 905/98 erop gewezen dat het aanbeveling verdient de ten aanzien van die landen gevoerde antidumpingpraktijk aan te passen, en verklaard dat de normale waarde van een product kan worden vastgesteld overeenkomstig de regels die op landen met een markteconomie van toepassing zijn indien kon worden aangetoond dat een of meer producenten bij wie een onderzoek werd ingesteld, het betrokken product onder marktvoorwaarden vervaardigden en verkochten. Volgens de zesde overweging van de considerans van die verordening zal „een onderzoek naar het bestaan van marktvoorwaarden worden uitgevoerd op grond van met bewijsmateriaal gestaafde verzoeken van een of meer bij het onderzoek betrokken producenten die wensen dat de normale waarde [van het betrokken product] wordt vastgesteld volgens de regels die op landen met een markteconomie van toepassing zijn”.

52
Derhalve blijkt uit artikel 2, lid 7, van de basisverordening alsmede uit de reeds aangehaalde overwegingen van de considerans van verordening nr. 905/98 ten eerste dat de gemeenschapsinstellingen in een geval als het onderhavige gehouden zijn in elk individueel geval een onderzoek in te stellen, daar China nog niet als een land met een markteconomie kan worden beschouwd. De normale waarde van een product uit China kan dus enkel worden vastgesteld overeenkomstig de regels die op landen met een markteconomie van toepassing zijn „indien […] wordt aangetoond dat deze producent of producenten het betrokken soortgelijke product onder marktvoorwaarden produceren en verkopen”.

53
Ten tweede blijkt uit de voormelde bepalingen dat de bewijslast rust op de producent-exporteur die in aanmerking wenst te komen voor de status die aan marktgerichte ondernemingen wordt toegekend. Immers, volgens artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening moeten de verzoeken „voldoende bewijs bevatten”. De gemeenschapsinstellingen behoeven derhalve niet te bewijzen dat de producent-exporteur de voor de toekenning van die status gestelde voorwaarden niet vervult. Het staat daarentegen aan de gemeenschapsinstellingen om te beoordelen of het door de producent-exporteur geleverde bewijs volstaat om aan te tonen dat de in artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening gestelde voorwaarden zijn vervuld, en aan de gemeenschapsrechter om na te gaan of die beoordeling op een kennelijke fout berust.

54
Om te beoordelen of de betrokken producent voldoende bewijs heeft geleverd, moeten de voorwaarden van artikel 2, lid 7, sub c, eerste streepje, van de basisverordening worden toegepast. In dit verband volgt zowel uit het gebruik van het woord „en” tussen het vierde en het vijfde streepje [niet van toepassing op NL versie] van die bepaling als uit de eigen aard van die voorwaarden dat zij cumulatief zijn. Bijgevolg moet de betrokken producent voldoen aan alle voorwaarden van artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening om in aanmerking te kunnen komen voor de status die aan marktgerichte ondernemingen wordt toegekend, en dient zijn verzoek bij gebreke van een van die voorwaarden te worden afgewezen.

55
Derhalve moet worden onderzocht of verzoekster heeft aangetoond dat zij voldoet aan de eerste voorwaarde van artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening, volgens welke besluiten van bedrijven inzake prijzen, kosten en productiemiddelen moeten worden genomen als reactie op marktsignalen van vraag en aanbod, en zonder staatsinmenging van betekenis.

3. De eerste voorwaarde van artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening

a)     De toepassing van uniforme prijzen

Argumenten van partijen

56
Verzoekster voert aan dat de vaststelling dat zij haar producten in China tegen uniforme prijzen verkocht, kennelijk onjuist is. Zij stelt dat de prijzenwet niet van toepassing is op de markt voor EWSK. De bewoordingen zelf van de prijzenwet zijn in elk geval anders dan door de Commissie is beschreven. Verzoekster wijst er ook op dat de prijslijst waarop de Raad zich heeft gebaseerd, niet de werkelijk in rekening gebrachte prijzen weergeeft, die het resultaat zijn van onderhandelingen met de wederverkopers. Dat zij partners in hetzelfde handelsstadium dezelfde prijs aanrekent, toont bovendien aan dat zij het beginsel van eerlijke concurrentie in acht neemt, zoals dat in de Europese Gemeenschap door middel van maatregelen ter bestrijding van misbruik van een machtspositie wordt toegepast.

57
Verzoekster herinnert eraan dat zij heeft verklaard dat haar prijzen door vraag en aanbod werden bepaald en dat op de Chinese markt sterke concurrentie heerst. Voorts zijn de gemeenschapsinstellingen zeer onvolledig en onnauwkeurig geweest door met name enkel rekening te houden met dertien facturen betreffende de verkopen op de Chinese binnenlandse markt, hoewel in het onderzoektijdvak 25 701 eenheden zijn verkocht. Alle facturen betreffende alle individuele transacties op de Chinese binnenlandse markt, waaruit blijkt dat tussen verzoekster en haar klanten prijsonderhandelingen plaatsvonden, zijn ter beschikking gesteld van de onderzoekers van de Commissie tijdens hun verificatie ter plaatse. De gemeenschapsinstellingen hebben er daarbij geen rekening mee gehouden dat bij die onderhandelingen geen gewag is gemaakt van door de overheid gecontroleerde prijzen. Bovendien meent verzoekster in haar antwoord op de vragenlijst over de toekenning van de status van marktgerichte onderneming te hebben aangetoond dat de maandelijkse gemiddelde verkoopprijzen op de Chinese binnenlandse markt sterk schommelden, hetgeen haar betoog staafde dat ook de prijzen van de door haar gesloten individuele transacties aanzienlijk varieerden.

58
De Raad stelt dat verzoekster niet heeft bewezen dat inderdaad prijsonderhandelingen hebben plaatsgevonden.

Beoordeling door het Gerecht

59
Onderzocht moet worden of verzoekster tijdens het onderzoek voldoende elementen heeft aangebracht ten bewijze dat zij vrij was om haar prijzen op de Chinese binnenlandse markt vast te stellen „als reactie op marktsignalen van vraag en aanbod, en zonder staatsinmenging van betekenis”, zoals artikel 2, lid 7, sub c, eerste streepje, van de basisverordening verlangt.

60
Verzoekster moest de Commissie dus tijdens het onderzoek het bewijs leveren van het verschil in prijzen bij de door haar gesloten individuele transacties, bijvoorbeeld door middel van facturen. In dit verband kan verzoekster de gemeenschapsinstellingen niet verwijten dat zij niet alle facturen (namelijk meer dan 25 000) betreffende de afzonderlijke verkopen tijdens het onderzoektijdvak in aanmerking hebben genomen. Het stond immers aan verzoekster daaruit die facturen te kiezen waaruit bleek dat zij inderdaad verschillende prijzen voor hetzelfde, aan verschillende klanten verkochte model hanteerde. Bovendien had verzoekster, toen zij de conclusie van de Commissie vernam dat zij tegen uniforme prijzen verkocht, de Commissie nog tijdens de administratieve procedure de door haar relevant geachte facturen kunnen verstrekken.

61
Vervolgens moet worden onderzocht of verzoekster heeft voldaan aan het vereiste betreffende de bewijsvoering, omdat zij de onderzoekers van de Commissie bij de controle ter plaatse onderhandelingsfiches (negotiation sheets) en contracten (national contracts) heeft verstrekt, ten bewijze dat prijsonderhandelingen hadden plaatsgehad met de plaatselijke Chinese dochtermaatschappijen van SA Carrefour (hierna: „Carrefour”). Opgemerkt zij dat deze documenten, die verzoekster aan het Gerecht heeft overgelegd, helemaal niet vaststellen dat aan die klant kortingen werden verleend, maar laten zien dat de in rekening gebrachte prijs precies overeenkomt met de prijs op de voor de Chinese binnenlandse markt vastgestelde prijslijst. De basisprijs van het door Carrefour meest verkochte model was gelijk aan de prijs op verzoeksters prijslijst voor de Chinese binnenlandse markt. Uit een vergelijking van de overgelegde documenten en de prijslijst van het betrokken product voor de Chinese binnenlandse markt kan immers worden opgemaakt dat de prijs van het betrokken model (namelijk EWSK SM-80SXB van het topsegment) geenszins verschilde van de op die lijst vermelde prijs, dat wil zeggen 6 837,61 yuan ren-mi-bi (CNY), met dien verstande dat in de door Carrefour opgestelde facturen, die verzoekster tijdens het onderzoek heeft overgelegd, weliswaar een prijs van 8 000 CNY wordt genoemd, maar dat daarin de belasting over de toegevoegde waarde (BTW) van 17 % over de op de lijst vermelde prijs is begrepen. De onderhandelingsfiches van Carrefour daarentegen verwijzen naar een prijs van 12 000 CNY, namelijk de op de lijst vermelde prijs, vermeerderd met 17 % BTW en bijkomende servicekosten van 4 000 CNY. Dezelfde uniformiteit blijkt uit de voor het model SM-80SXP gehanteerde prijs. Ten slotte heeft de Raad het Gerecht in antwoord op een schriftelijke vraag een factuur van Carrefour overgelegd, waaruit blijkt dat de daadwerkelijk in rekening gebrachte prijs overeenkomt met de som van de op de lijst vermelde prijs, 17 % BTW en een bijkomend bedrag van 4 000 CNY, wat van dezelfde logica getuigt als bij het onderzoek van de onderhandelingsfiches is gebleken. Verzoekster heeft overigens ter terechtzitting bevestigd dat er een praktijk was om een forfaitair bedrag van 4 000 CNY aan servicekosten te betalen.

62
Derhalve moet worden vastgesteld dat de prijzen op de facturen, de contracten en de onderhandelingsfiches van Carrefour niet verschillen van de prijzen op de prijslijst. Bij onderzoek van de onderhandelingsfiches blijkt dat hetzelfde principe ook geldt voor de tarieven die verzoekster aan de vennootschap Nanjing Supermarket Ltd, een andere klant van haar, in rekening bracht.

63
Bijgevolg blijkt noch uit de onderhandelingsfiches, noch uit de contracten, en ook niet uit de overgelegde facturen, dat verzoekster haar verschillende klanten voor hetzelfde product verschillende prijzen in rekening heeft gebracht.

64
Aan die vaststelling wordt niet afgedaan door het door verzoekster aangevoerde feit dat haar voornaamste klant op de Chinese binnenlandse markt, namelijk Shanghai Teraoka Electronic Scales Co. Ltd, met haar voordeliger prijzen was overeengekomen dan haar andere klanten hadden verkregen. Zoals de Commissie in haar faxbericht van 17 december 1999 terecht heeft verklaard, kan immers worden getwijfeld aan de onafhankelijkheid van die onderneming ten opzichte van verzoekster. Overigens heeft verzoekster in haar briefwisseling met de Commissie, noch in haar verzoekschrift of in haar repliek het bestaan van de betrokken banden proberen te betwisten. In haar brief van 27 december 1999, waarin zij de bij faxbericht van 17 december 1999 meegedeelde resultaten en bevindingen van de Commissie betwistte, is zij helemaal niet ingegaan op het argument dat de vennootschap Shanghai Teraoka Electronic Scales Co. Ltd met haar verbonden was. Hetzelfde geldt voor de brief van 11 januari 2000, waarin verzoekster de in de brief van 4 januari 2000 gegeven antwoorden van de Commissie op haar opmerkingen betwistte, met welke antwoorden de gemeenschapsinstelling opnieuw haar twijfel uitte over de banden tussen verzoekster en die vennootschap. Daar verzoekster het bestaan van banden tussen haar en de vennootschap Shanghai Teraoka Electronic Scales Co. Ltd dus niet heeft betwist, kon de Commissie op goede gronden de door verzoekster aan die onderneming in rekening gebrachte prijzen buiten beschouwing laten.

65
Verder moet nog worden onderzocht of verzoekster, hoewel zij geen relevante facturen heeft overgelegd, in haar antwoord in deel D, betreffende de toekenning van de status van marktgerichte onderneming, van de vragenlijst van de Commissie toch belangrijke bewijzen heeft geleverd. In haar antwoord heeft verzoekster de Commissie de volgende inlichtingen over haar verkopen verstrekt: de op de Chinese binnenlandse markt verkochte maandelijkse hoeveelheden van het betrokken product en de maandelijkse gemiddelde verkoopprijzen van het betrokken product op de Chinese binnenlandse markt in het onderzoektijdvak, de totale verkoop in volume en per product van de voornaamste door verzoekster op de Chinese binnenlandse markt in het onderzoektijdvak verkochte producten, de lijst met de verkoopprijzen van het betrokken product op de Chinese binnenlandse markt, de maandelijkse hoeveelheden van de verkopen voor de uitvoer van het betrokken product en de maandelijkse gemiddelde exportprijzen in het onderzoektijdvak, de lijst met exportprijzen van het betrokken product en de maandelijks vastgestelde lijst van de exporten naar de Gemeenschap voor de voornaamste drie maanden van het onderzoektijdvak, namelijk september 1998, januari 1999 en maart 1999.

66
Op basis van de gegevens in de bij het verzoekschrift gevoegde tabel, die de maandelijkse gemiddelde verkoopprijzen van het betrokken product op de Chinese binnenlandse markt in het onderzoektijdvak bevat, heeft verzoekster een nieuwe tabel opgesteld, die in repliek is ingediend en waarin het procentuele verschil tussen de laagste en de hoogste gemiddelde prijs per model elektronische weegschaal is aangegeven, om aan te tonen dat zij niet dezelfde prijzen in rekening bracht. In dit verband moet op basis van de – door de gemeenschapsinstellingen niet-betwiste – gegevens in het antwoord van verzoekster op deel D van de vragenlijst van de Commissie een tabel worden opgesteld waarin de hoeveelheid en het percentage van de verkopen op de Chinese binnenlandse markt voor elk model, alsmede het procentuele verschil van de verkoopprijs in het onderzoektijdvak worden weergegeven. Er zij op gewezen dat volgens de bestreden verordening de markt voor EWSK gewoonlijk in drie verschillende segmenten wordt ingedeeld: een basissegment, een middensegment en een topsegment.

Model

Op de Chinese binnenlandse markt verkochte hoeveelheid

Percentage van de verkopen op de Chinese binnenlandse markt

Procentueel verschil van de verkoopprijzen op de Chinese binnenlandse markt

DS-685B

13 693

53,28

2,21

DS-685FB

2 127

8,27

9,72

DS-685FP

26

0,10

15,86

DS-688B

3 455

13,44

11,88

DS-688P

6

0,02

Niet-beschikbaar

DS-688FB

3 471

13,50

9,54

DS-688FP

88

0,34

13,47

DS-650

361

1,40

8,70

DS-681

189

0,74

68,75

SM-80/81B

151

0,59

71,89

SM-80/81P

1 982

7,71

34,55

SM-90H

18

0,07

21,87

RM-30

134

0,52

47,64

67
In deze tabel komen acht modellen voor (DS-685FP, DS-688P, DS-688FP, DS-650, DS-681, SM-80/81B, SM-90H et RM-30), die tezamen 3,78 % van verzoeksters verkopen op de Chinese binnenlandse markt uitmaken. Met name voor die modellen lopen de prijzen het meest uiteen. Bijgevolg moet worden vastgesteld dat, gezien de geringe hoeveelheid van de totale verkopen van die modellen, de desbetreffende prijsverschillen niet representatief kunnen worden geacht voor een tendens die kenmerkend is voor het algehele gedrag van verzoekster bij de bepaling van de door haar aan haar verschillende klanten in rekening gebrachte prijzen.

68
De prijsverschillen van 71,89 % en 34,55 % die werden vastgesteld bij de verkopen van de EWSK SM 80/81B et SM 80/81P van het topsegment zijn, zoals de Raad heeft aangegeven zonder op dit punt door verzoekster te zijn weersproken, voornamelijk een gevolg van het feit dat de betrokken modellen een bepaald aantal submodellen omvatten. Daar elk submodel een andere prijs heeft, volgt daaruit, hoewel hetzelfde submodel tegen een uniforme prijs wordt verkocht, een verschil in gemiddelde verkoopprijs, die afhankelijk is van de respectieve verkochte hoeveelheid van elk submodel in een bepaalde periode.

69
Ook blijkt uit deze tabel dat voor het meest verkochte model (namelijk het model DS-685B, dat 53,28 % van de verkopen op de Chinese binnenlandse markt uitmaakt), de maandelijkse gemiddelde prijsverschillen 2,21 % bedragen. Er moet echter worden vastgesteld dat dit overigens zeer geringe verschil op zich niet het bestaan van verschillende prijzen voor verschillende klanten bevestigt. Ten slotte kan het verschil van ongeveer 10 % in de prijs van elk van de drie overige modellen (dat wil zeggen de modellen DS-685FB, DS-688B et DS-688FB) op zich niet als aanzienlijk worden aangemerkt.

70
Immers, de door verzoekster verstrekte gegevens betreffen enkel de maandelijkse gemiddelde verkoopprijzen, waarvan de schommeling ook het gevolg kan zijn van een prijsverschil in de tijd, zodat niet is uitgesloten dat in een zelfde periode aan verschillende klanten uniforme prijzen konden worden aangerekend. Vastgesteld moet dus worden dat aan de hand van de gegevens in het dossier, in het bijzonder de gegevens in de tabel in punt 66 hierboven, niet kan worden aangetoond dat in het onderzoektijdvak aan verschillende klanten inderdaad verschillende prijzen in rekening zijn gebracht.

71
Verder kan met betrekking tot verzoeksters argument dat zij in een kader van algemene mededinging handelde en haar prijzen overeenkomstig die van haar concurrenten vaststelde en aanpaste, worden volstaan met de vaststelling dat zij geen bewijs heeft aangevoerd om die bewering te staven. Bovendien heeft zij niet aangetoond dat in casu is voldaan aan de voorwaarden waaronder de praktijk van verschillende prijzen als misbruik uit het oogpunt van de mededingingsregels kon worden beschouwd.

72
Ten slotte behoeft met betrekking tot verzoeksters argument dat de prijzenwet geen invloed had op haar tariefbeleid, enkel te worden vastgesteld dat de Raad zich niet heeft gebaseerd op de eventuele toepasselijkheid van die wet, maar op het feit dat verzoekster niet voldoende bewijzen had geleverd dat zij haar prijzen volgens marktvoorwaarden bepaalde.

73
Bijgevolg konden de Commissie en daarna de Raad ervan uitgaan, zonder een kennelijke beoordelingsfout te maken, dat verzoekster tijdens het onderzoek niet voldoende bewijzen had aangebracht waaruit bleek dat zij van verschillende klanten voor hetzelfde product verschillende prijzen vroeg.

b)     Verkopen met verlies

Argumenten van partijen

74
Verzoekster stelt dat de conclusie van de Commissie dat zij op de Chinese binnenlandse markt stelselmatig met verlies verkocht, zowel voorbarig als irrelevant is. Om te beginnen heeft de Commissie niet de volledige mededeling afgewacht van de gegevens die zij nodig had om haar standpunt hierover te bepalen. Vervolgens blijkt uit de bevindingen van de Raad dat dergelijke praktijken veelvuldig voorkomen bij bepaalde marktdeelnemers die onder marktvoorwaarden opereren. Verzoekster verwijst daarvoor naar de punten 30 en 38 van de bestreden verordening.

75
Wat betreft de totale winst- en verliesbalans, betwist verzoekster de bevindingen van de gemeenschapsinstellingen dat zij op de Chinese binnenlandse markt aanzienlijke en stelselmatige verliezen heeft geleden en op de exportmarkten grote winsten heeft behaald. Verzoekster merkt op dat zij een aanzienlijke hoeveelheid andere producten dan EWSK op de Chinese binnenlandse markt verkoopt. Het geheel van de gegevens over de verkopen op de Chinese binnenlandse markt in de winst- en verliesrekening heeft betrekking op alle producten en kan derhalve, zo stelt zij, geen betrouwbare indicatie geven van de rentabiliteit van de verkopen van EWSK op de Chinese binnenlandse markt. Verder worden op de balans de winst- en verliescijfers voor export, en de verkopen op de Chinese binnenlandse markt niet afzonderlijk vermeld. In die omstandigheden is het volgens verzoekster onjuist te stellen dat op de resultaatrekening duidelijk hoge winsten voor de export en aanzienlijke verliezen voor de verkopen op de Chinese binnenlandse markt worden vermeld.

76
Volgens verzoekster hebben de gemeenschapsinstellingen nooit de berekeningen tot staving van die stelling meegedeeld. Op basis van haar gissingen naar de wijze waarop de gemeenschapsinstellingen hun berekening hebben gemaakt, geven de resultaten van een dergelijke berekening voor de verkopen op de Chinese binnenlandse markt een winst van 1,96 % voor 1997 en een naar haar mening onbeduidend verlies van 0,73 % voor 1998 te zien. Volgens dezelfde berekening bedroegen haar exportwinsten in 1997 8,68 % en in 1998 10,50 %. Volgens verzoekster heeft de Raad dus een kennelijke beoordelingsfout gemaakt met zijn vaststelling dat die gegevens duidelijk te zien gaven dat bij de verkopen op de Chinese binnenlandse markt gedurende verschillende jaren aanzienlijke verliezen waren geleden.

77
Bovendien betwist verzoekster de stelling van de Raad, dat zij bij de verkopen van het model DS-685B op de Chinese binnenlandse markt in het onderzoektijdvak „enorme verliezen” heeft geleden, en voert zij aan dat de Raad de gegevens die hij voor het bereiken van die conclusie in aanmerking heeft genomen, niet openbaar heeft gemaakt. Daarentegen blijkt uit haar briefwisseling met de Commissie duidelijk, dat zij het grootste deel van haar winst heeft behaald met verkopen op de Chinese binnenlandse markt, met name met de verkoop van de modellen SM-80 et SM-90.

78
Verder verzoekt verzoekster de Raad de gegevens mee te delen op basis waarvan hij tot de slotsom is gekomen dat verzoekster bijna al haar modellen op de Chinese binnenlandse markt met verlies en tegen uniforme prijzen verkocht. Voor het geval dat de Raad nieuwe gegevens zou overleggen, wenst verzoekster een nieuw middel voor te dragen, volgens hetwelk die gegevens niet zijn meegedeeld in de zin van de basisverordening, wat een schending van artikel 20, lid 4, van die verordening oplevert.

79
Volgens de Raad blijkt uit verzoeksters antwoord op de vragenlijst van de Commissie, alsmede uit de bij de controle ter plaatse verzamelde documenten dat verzoekster bij haar export grote winsten boekte, terwijl zij op de Chinese binnenlandse markt aanzienlijke verliezen leed.

80
Bovendien is volgens de Raad verzoeksters berekening niet juist, omdat zij de door haar ontvangen subsidies, alsmede voor 1998 de inkomsten uit andere transacties niet in aanmerking heeft genomen. Derhalve hebben volgens de berekening van de Raad verzoeksters verkopen op de Chinese binnenlandse markt in werkelijkheid een naar zijn mening onbeduidende winst van 0,24 % voor 1997 en een door hem aanzienlijk geacht verlies van 2,59 % voor 1998 opgeleverd, terwijl de exportwinst 6,96 % in 1997 en 8,67 % in 1998 had bedragen. De Raad heeft in dit verband de volgende tabel opgesteld, die de winst- en verliestabel van verzoekster weergeeft en waarin de door haar ontvangen subsidies zijn opgenomen, waarvan de bedragen vet zijn afgedrukt (deze tabel is door het Gerecht met het oog op een grotere nauwkeurigheid herzien):

    

1998

1997

    

Totaal van de onderneming

Export

Binnenlandse markt

Totaal van de onderneming

Export

Binnenlandse markt

Verkoop

123 463 310,37

76 972 132,82

46 491 177,55

106 828 244,78

64 065 349,63

42 762 895,15

Verkoopkosten

97 605 947,54

57 656 631,16

39 949 316,38

84 044 953,44

48 673 547,18

35 371 406,26

Andere uitgaven en inkomsten

18 113 541,34

+ 2 273 246,55

+ 150 000,00

20 536 787,89

11 230 395,63

+ 1 409 412,86

12 639 808,49

6 883 145,71

+ 863 833,68

7 746 979,39

16 381 137,64

+ 1 844 989,62

18 226 127,26

9 828 682,58

+ 1 106 993,77

10 935 676,35

6 552 455,06

+ 737 995,84

7 290 450,90

Winst/verlies

7 743 821,49

5 320 574,94

8 085 106,03

6 675 693,17

- 341 284,54

-1 205 118,22

6 402 153,70

4 557 164,08

5 563 119,87

4 456 126,10

839 033,83

101 037,99

Winst/verliespercentage van de omzet

(verkoop)

6,27

4,31

10,50

8,67

- 0,73

- 2,59

5,99

4,27

8,68

6,96

1,96

0,24

Beoordeling door het Gerecht

81
In de eerste plaats moet worden nagegaan of verzoeksters procedurele rechten zijn geschonden met betrekking tot de feiten waarop de gemeenschapsinstellingen hun vaststelling met betrekking tot de verkopen met verlies hebben gebaseerd, in de tweede plaats of de gemeenschapsinstellingen een kennelijke beoordelingsfout hebben gemaakt waar zij ervan uitgingen dat de verkopen met verlies een gegeven waren waaruit kon worden opgemaakt dat verzoekster niet in een markteconomie opereerde, en in de derde plaats, of de gemeenschapsinstellingen een kennelijke beoordelingsfout hebben gemaakt waar zij op basis van die gegevens vaststelden dat met verlies werd verkocht.

82
Wat in de eerste plaats verzoeksters grief betreffende de schending van haar procedurele rechten betreft, volstaat het naar punt 40 hierboven te verwijzen.

83
In de tweede plaats heeft verzoeksters argument dat bepaalde marktdeelnemers die onder marktvoorwaarden opereren, ook wel eens met verlies verkopen, op zich geen invloed op het feit dat een dergelijke praktijk kan worden beschouwd als een van de factoren aan de hand waarvan kan worden geconcludeerd, met name wanneer sprake is van andere aanwijzingen zoals uniforme prijzen en verkoopbeperkingen, dat een marktdeelnemer niet heeft aangetoond dat hij voldoet aan de eerste voorwaarde van artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening.

84
In de derde plaats moet eraan worden herinnerd dat de Raad de afwijzing van de status van marktgerichte onderneming heeft gerechtvaardigd op grond dat „uit het verzamelde bewijsmateriaal bleek dat de […] prijzen [van verzoekster op de Chinese binnenlandse markt] sedert verschillende jaren verliesgevend waren”. Ook moet erop worden gewezen dat het aan verzoekster stond om aan te tonen dat zij onder marktvoorwaarden opereerde. Nadat de Commissie verzoekster bij brief van 17 december 1999 had meegedeeld, dat naar haar mening verzoekster stelselmatig verlies had geleden op de Chinese binnenlandse markt, heeft verzoekster in plaats van het tegendeel te bewijzen, in haar brieven van 27 december 1999 en 11 januari 2000 enkel verklaard dat de Commissie niet tot een dergelijke conclusie kon komen zonder te beschikken over gegevens die enkel konden worden verlangd in het kader van deel C van de vragenlijst, met name betreffende de rentabiliteit van de onderneming. Indien volgens verzoekster de bevindingen van de Commissie onjuist waren, stond niets haar in de weg om relevante documenten aan de Commissie over te leggen, die in voorkomend geval aantoonden dat op de Chinese binnenlandse markt in de betrokken jaren winst werd gemaakt. Verzoekster heeft evenwel dergelijk bewijs niet geleverd.

85
Wat vervolgens het bewijs betreft waarop de gemeenschapsinstellingen hun beoordeling hebben gebaseerd, moet om te beginnen worden overwogen dat het feit dat verzoekster ook andere producten dan EWSK heeft verkocht, in casu niet betekent dat de Commissie een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door gebruik te maken van de gegevens in verzoeksters resultaatrekening om haar winst en verlies voor het enige betrokken product te berekenen. Het was immers mogelijk op basis van de door verzoekster tijdens het onderzoek verstrekte documenten het met het verkoopvolume van EWSK overeenkomende bedrag te bepalen. In dit verband moet worden opgemerkt dat, indien verkopen in feitelijke geldswaarde en niet in eenheden worden gemeten, kan worden vastgesteld dat de verkopen van EWSK ongeveer driekwart van verzoeksters verkopen op de Chinese binnenlandse markt uitmaakten. Immers, volgens de resultaatrekening van 1998 bedroeg verzoeksters omzet op de Chinese binnenlandse markt bijna 46,5 miljoen CNY (dat wil zeggen totale omzet minus exportomzet), terwijl volgens de tabel met de maandelijkse gemiddelde verkoopprijzen en de maandelijkse hoeveelheden van de in het onderzoektijdvak op de Chinese binnenlandse markt verkochte EWSK, die door verzoekster was opgesteld en door de Raad niet is betwist, voor 34,1 miljoen CNY aan EWSK was verkocht.

86
Vervolgens moet de juistheid worden onderzocht van verzoeksters berekening, volgens welke haar verkopen op de Chinese binnenlandse markt in het boekjaar 1997 een winst van 1,96 % en in het boekjaar 1998 een verlies van 0,73 % vertoonden. In dit verband merkt de Raad terecht op dat verzoekster bij de inkomsten uit haar verkopen in de periode 1997-1998 subsidies ten bedrage van meer dan 4 miljoen CNY heeft opgeteld.

87
Op die grond kan de waarde van verzoeksters berekening in twijfel worden getrokken. Weliswaar bestaan er immers in een markteconomie ook subsidies, maar het gaat steeds om een factor die met de markt niets van doen heeft, en om een ingrijpen van de overheid dat het gedrag van de ondernemingen in een andere richting kan sturen dan door de marktwerking zou zijn opgelegd. Ook al is het bedrag van de betrokken subsidies in vergelijking met verzoeksters totale omzet in die twee jaar onbeduidend, toch wordt het belangrijk wanneer het wordt vergeleken met de zeer geringe en sporadische winst op de Chinese markt.

88
Wanneer de door verzoekster verkregen subsidies worden afgetrokken van haar winst, zoals de Raad heeft gedaan (zie punt 80 hierboven), kan namelijk worden vastgesteld, hetgeen aannemelijk is, dat verzoeksters verliezen op de Chinese binnenlandse markt in 1998 2,59 % bedroegen, terwijl in 1997 haar situatie met een winst van 0,24 % bijna in evenwicht was. Evenzo blijkt uit die berekening dat verzoeksters verliezen op de Chinese binnenlandse markt in de twee betrokken jaren meer dan 1,1 miljoen CNY beliepen, terwijl haar exportwinst meer dan 11,1 miljoen CNY bedroeg.

89
In die omstandigheden moet worden vastgesteld dat hoewel de bewoordingen van de punten van de bestreden verordening verder gaan dan hetgeen volgt uit het bewijs waarop de gemeenschapsinstellingen zich hebben gebaseerd, de gemeenschapsinstellingen op basis van dat bewijs toch mochten concluderen, zonder een kennelijke fout te maken, dat verzoeksters verkopen in China over het algemeen niet winstgevend waren in de periode waarvoor gegevens beschikbaar waren.

90
Dit is een aanwijzing die samen met de andere betrokken factoren grond kon opleveren voor de conclusie dat verzoekster niet had aangetoond, dat zij onder marktvoorwaarden opereerde.

91
In geval van een dergelijke aanwijzing stond het aan verzoekster hetzij tijdens de administratieve procedure gegevens te verstrekken die de desbetreffende vaststelling van de gemeenschapsinstellingen konden weerleggen, hetzij concreet bewijs te leveren waaruit bleek dat haar verkopen in China ondanks een algemeen gebrek aan rentabiliteit strookten met het gedrag van een onder marktvoorwaarden opererende onderneming.

92
In dit verband stelt verzoekster enkel dat op de Chinese binnenlandse markt de verkoop van de EWSK-modellen SM-80 en SM-90 de meeste winst opleverde. Dat winst werd gemaakt met de verkoop van de betrokken modellen, terwijl zojuist is vastgesteld dat verzoekster voor alle andere EWSK op de Chinese binnenlandse markt verlies leed, leidt logischerwijs tot de conclusie dat voor de andere modellen de verliezen op de Chinese binnenlandse markt groter waren, met name voor de meest verkochte modellen zoals het model DS-685B van het basissegment, hetgeen verzoeksters berekening, met name voor 1998, weerlegt. Die modellen van het basissegment zijn de modellen die verzoekster naar de Europese Gemeenschap heeft geëxporteerd.

93
In die omstandigheden moet ervan worden uitgegaan dat verzoekster niet heeft aangetoond dat de gemeenschapsinstellingen een kennelijke beoordelingsfout hebben gemaakt met de vaststelling dat zij haar producten in China met verlies verkocht.

c)     De verhouding tussen de verkopen op de Chinese binnenlandse markt en de export

Argumenten van partijen

94
Verzoekster betwist de vaststelling in de bestreden verordening dat zij niet geheel zelfstandig over de verhouding tussen haar verkopen op de Chinese binnenlandse markt en haar export kon beslissen.

95
Verzoekster betwist de vaststelling dat haar overeenkomstig de voor haar geldende statutaire bepalingen en artikel 15 van de gedetailleerde bepalingen voor de uitvoering van de Chinese wet inzake vennootschappen wier kapitaal volledig in handen van buitenlandse investeerders is (hierna: „gedetailleerde bepalingen”), een exportverhouding is opgelegd bij een tussen haar en de plaatselijke investeringsautoriteit gesloten overeenkomst. Zij stelt dat het feit dat een dergelijke verhouding niet bestaat, blijkt uit het certificaat van de economische commissie voor buitenlandse zaken van Jinshan (China) van 22 december 1999, dat zij in de procedure heeft overgelegd (hierna: „Jinshan certificaat”), en uit het feit dat het grootste deel van haar verkopen op de Chinese binnenlandse markt plaatsvond. Verzoekster merkt op dat het Jinshan certificaat uitdrukkelijk bevestigt dat de Chinese autoriteiten geen verhouding voor haar export hadden vastgesteld. Volgens verzoekster is dit het enige relevante bewijselement om aan te tonen dat de Chinese regering haar geen verhouding heeft voorgeschreven.

96
Verzoekster betwist de argumenten van de Raad met betrekking tot het door de Chinese regering gevoerde beleid ter zake. Volgens haar kan niet serieus worden betwist dat er Chinese overheidsondernemingen zijn die EWSK produceren, en die reeds in de jaren tachtig met de verkoop van die weegschalen op de Chinese binnenlandse markt zijn begonnen.

97
De Raad voert aan dat de gemeenschapsinstellingen tussen 1996 en het onderzoektijdvak een vaste verhouding tussen de exportverkoop van Shanghai Teraoka en haar verkopen op de Chinese binnenlandse markt hebben vastgesteld, en dat verzoekster niet heeft verklaard waarom zij in weerwil van haar verliezen op de Chinese binnenlandse markt een dergelijk percentage had gehandhaafd indien haar geen verhouding voor de exportverkoop was opgelegd.

Beoordeling door het Gerecht

98
Het Jinshan certificaat luidt als volgt:

„Ondergetekenden, economische commissie voor buitenlandse zaken van Jinshan, zijn de autoriteit die de oprichting in China moet goedkeuren van de onderneming Shanghai Teraoka Electronic Co. Ltd, een 100 % dochteronderneming van Teraoka Seiko Co. Ltd, Japan. Gelet op de van meet af aan uitstekende onderhandelingen tussen Kazuharu Teraoko, voorzitter van de raad van bestuur, en ons, hebben wij geen verhouding vastgesteld voor de exportverkoop van deze vennootschap. Voorts behoefden wij geen overeenkomst te ondertekenen, omdat Shanghai Teraoka Electronic Co. Ltd een vennootschap is waarvan het kapitaal volledig in handen is van buitenlandse investeerders.”

99
Om te bepalen of dit document bewijst dat verzoekster op basis van de marktvoorwaarden zelfstandig over de verhouding tussen de verkoop van haar producten op de Chinese binnenlandse markt en de export kon beslissen, moet om te beginnen worden herinnerd aan de inhoud van de Chinese wettelijke regeling die geldt voor de oprichting van een onderneming als die van verzoekster.

100
In artikel 15 van de gedetailleerde bepalingen heet het, dat het verzoek om oprichting van een onderneming waarvan het kapitaal volledig in handen is van buitenlandse investeerders, met name de verhouding tussen de verkoop op de Chinese binnenlandse markt en de internationale markt moet bevatten. Op grond van artikel 45 van die bepalingen is „een onderneming waarvan het kapitaal volledig in handen is van buitenlandse investeerders, bij de verkoop van producten op de Chinese [binnenlandse] markt verplicht zich te houden aan de goedgekeurde verkoopverhouding”, en is „indien een volledig buitenlandse onderneming voornemens is meer van haar producten op de Chinese [binnenlandse] markt te verkopen dan de goedgekeurde verkoopverhouding, de goedkeuring van de onderzoeks- en goedkeuringsautoriteit vereist”.

101
Met betrekking tot het bestaan van een op grond van artikel 15 van de gedetailleerde bepalingen gesloten „overeenkomst”, moet worden opgemerkt dat het in werkelijkheid gaat om het „verzoek om oprichting van een onderneming waarvan het kapitaal volledig in handen is van buitenlandse investeerders”, waarin met name de verkoopverhouding tussen de producten op de Chinese binnenlandse markt en de export moet worden vermeld. Hoewel de Commissie om overlegging van dit document heeft verzocht, moet worden vastgesteld dat een dergelijk document zich niet bevindt bij de inlichtingen die verzoekster de Commissie tijdens het onderzoek heeft meegedeeld.

102
Daarentegen heeft verzoekster het Gerecht in antwoord op een schriftelijke vraag documenten over de voor haar oprichting gevolgde procedure toegezonden. Blijkens drie van deze documenten, te weten de haalbaarheidsstudie van het project voor productie en werking van hoge precisiesensoren en de toepassingen daarvan door eenmalige investering, die op 8 augustus 1992 door verzoekster is gepresenteerd, het op 3 september 1992 door het departement Jinshan gegeven officiële antwoord op het project, en het verzoek om goedkeuring van het project tot oprichting van een onderneming waarvan het kapitaal in handen is van buitenlandse investeerders, dat op 4 september 1992 bij de commissie buitenlandse handel en economische samenwerking van het departement Jinshan is ingeschreven, diende 50 % van de productie in het buitenland te worden verkocht. De andere documenten, met name het aanvraagformulier voor de nieuw opgerichte of uitgebreide onderneming, dat op 31 augustus 1992 bij de commissie ontwikkeling en planning van het departement Jinshan is ingediend, het rapport over de haalbaarheidsstudie en de statutaire bepalingen van een onderneming waarvan het kapitaal in handen van buitenlandse investeerders is, dat op 17 september 1992 door de commissie buitenlandse handel en economische samenwerking van het departement Jinshan is opgesteld, en het officiële antwoord op de haalbaarheidsstudie en de statutaire bepalingen betreffende een onderneming waarvan het kapitaal in handen van buitenlandse investeerders is, dat op 17 september 1992 door het departement Jinshan is gegeven, vermeldden alleen dat „een deel” van de productie zou worden geëxporteerd. Die documenten bevestigen enerzijds dat verzoekster wel degelijk verplicht was het voor de export bestemde percentage van haar verkopen te vermelden bij de indiening van haar aanvraag tot oprichting van een vennootschap met 100 % buitenlands kapitaal, en anderzijds dat dit percentage door de autoriteiten van het departement Jinshan in het officiële antwoord van 3 september 1992 op de aanvraag inzake verzoeksters oprichting is goedgekeurd. Uit die documenten blijkt, dat het bij de oprichting van verzoekster niet in de bedoeling lag haar volledige vrijheid bij de verdeling van haar verkopen te geven. Zij zijn dus in tegenspraak met de inhoud van het Jinshan certificaat. In die omstandigheden volstaat dit certificaat niet ten bewijze dat verzoekster zonder inmenging van de Chinese autoriteiten vrij kon beslissen welk deel van haar productie op de Chinese binnenlandse markt zou worden verkocht en hoeveel zou worden geëxporteerd.

103
Derhalve moet worden nagegaan of verzoekster tijdens de administratieve procedure anderszins bewijs heeft geleverd aan de hand waarvan kan worden vastgesteld dat haar met betrekking tot de verdeling van haar verkopen tussen de Chinese binnenlandse markt en de export geen verhouding was opgelegd, en dat haar economische beslissingen werden genomen als reactie op marktsignalen van vraag en aanbod.

104
Daarvoor wordt een door verzoekster opgestelde en door de Raad inhoudelijk niet‑betwiste tabel weergegeven, waarin de gegevens zijn samengevat die verzoekster in haar antwoord op de vragenlijst over de status van marktgerichte onderneming aan de Commissie heeft overgelegd.

    1995

1996

1997

1998

OT *

Verkoop in China

9 020

26 122

23 241

26 183

25 695

Verkoop in de EG

2 070

9 045

4 407

7 597

5 552

Totale verkoop wereldwijd

12 452

43 859

40 882

44 740

42 687

Percentage van de verkoop in China ten opzichte van de totale verkoop

72,44

59,56

56,85

58,52

60,19

* Onderzoektijdvak.

105
Uit bovenstaande tabel blijkt dat tussen 1996 en het einde van het onderzoektijdvak de verkopen op de Chinese binnenlandse markt steeds ongeveer tussen 57 en 60 % van alle verkopen uitmaakten, wat dus op een gering verschil duidde. Gezien dit stabiele percentage, moet worden aangenomen dat er een zekere verhouding tussen verzoeksters verkopen op de Chinese binnenlandse markt en haar exportverkoop bestond, en dat die verhouding nagenoeg constant was. Met betrekking tot het feit dat het percentage van de verkopen op de Chinese binnenlandse markt in 1995 ongeveer 72 % bedroeg, moet worden opgemerkt dat verzoekster bij de verificatie ter plaatse zelf heeft verklaard dat zij pas in 1995 met de productie van EWSK was begonnen en dat zij haar volledige productiecapaciteit eerst in 1996 had bereikt. Derhalve kan de in 1995 geconstateerde verhouding, die verschilde van die van de andere jaren, niet representatief worden geacht wegens de bijzondere omstandigheden van dat jaar, daar de totale verkopen in 1995 slechts ongeveer een derde van de in de andere jaren geregistreerde totale verkopen bedroegen. Niets verzet zich er dus tegen dat alleen de jaren daarna in aanmerking worden genomen, en dat bijgevolg een constante verhouding wordt vastgesteld.

106
Dat die verhouding geen 50 % was, zoals in de bepalingen en bedingen inzake de oprichting van verzoekster was bepaald, maar ongeveer 60 %, bewijst op zich beschouwd niet dat die verdeling van de verkopen het resultaat was van zelfstandige beslissingen van verzoekster, die als reactie op marktsignalen en zonder inmenging van de Chinese autoriteiten waren genomen. Volgens de gedetailleerde bepalingen was het namelijk met goedkeuring van de bevoegde autoriteit mogelijk het aandeel van de binnenlandse verkopen van een onderneming te verhogen.

107
Bovendien moet worden vastgesteld dat in de onderhavige context, die door de verkopen met verlies of althans door verzoeksters weinig winstgevende verkopen op de Chinese binnenlandse markt, alsmede door de haar verleende subsidies wordt gekenmerkt, de conclusie dat die constante verhouding niet het resultaat van de marktwerking was, het meest voor de hand liggend lijkt, en dat het aan verzoekster stond om het tegendeel te bewijzen.

108
Ter terechtzitting heeft verzoekster in antwoord op een vraag van het Gerecht over het feit dat Shanghai Teraoka constant 60 % van haar producten op de Chinese binnenlandse markt had verkocht, en dan nog met verlies, verklaard dat zij een zusteronderneming in het Verenigd Koninkrijk had, die een groot deel van de productie voor de Europese markt voor haar rekening nam, waardoor zij niet vanuit China naar die markt behoefde te exporteren. Dit argument volstaat echter niet als verklaring waarom zij op de Chinese binnenlandse markt met verlies verkocht. Zoals de Raad stelt, zou verzoekster in een markteconomie immers hebben getracht, hetzij haar prijzen op de Chinese binnenlandse markt te verhogen, hetzij haar verkopen op die markt te staken om zich uitsluitend op haar exportactiviteiten te concentreren.

109
In die omstandigheden moet ervan worden uitgegaan dat verzoekster niet voldoende bewijs heeft geleverd waaruit blijkt dat zij vrij was om te beslissen om op de Chinese binnenlandse markt te verkopen en in welke verhouding.

d)     Conclusie met betrekking tot de eerste voorwaarde van artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening

110
Ten eerste heeft verzoekster, zoals blijkt uit de punten 59 tot en met 73 hierboven, tijdens het onderzoek niet voldoende bewijselementen aangebracht waaruit blijkt dat zij van verschillende klanten verschillende prijzen vroeg, en dat haar economische beslissingen werden genomen als reactie op de marktsignalen van vraag en aanbod.

111
Ten tweede moet worden vastgesteld, zoals blijkt uit de punten 81 tot en met 93 hierboven, dat verzoekster er niet in is geslaagd aan te tonen dat zij haar producten in China niet met verlies verkocht, of dat er zuiver commerciële redenen voor haar gedrag waren.

112
Ten derde moet worden opgemerkt, zoals blijkt uit de punten 98 tot en met 109 hierboven, dat verzoekster er niet in is geslaagd aan te tonen dat zij de tussen haar verkopen op de Chinese binnenlandse markt en haar export geconstateerde verhouding handhaafde om zuiver commerciële redenen, en dat die verhouding haar niet door de betrokken Chinese wettelijke bepalingen was opgelegd. In het bijzonder heeft zij geen enkele aannemelijke verklaring ervoor kunnen geven waarom zij die verhouding ondanks haar verliezen op de Chinese binnenlandse markt handhaafde, terwijl haar exportverkoop winstgevend was.

113
Uit het voorgaande volgt dat de gemeenschapsinstellingen bij de beoordeling van de feiten geen kennelijke fout hebben gemaakt, waar zij op basis van het door verzoekster tijdens het onderzoek aangevoerde bewijs tot de slotsom kwamen dat zij niet had aangetoond dat zij voldeed aan de eerste voorwaarde van artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening, en derhalve onder marktvoorwaarden opereerde.

114
Bijgevolg moet het eerste middel ongegrond worden verklaard.

B – Tweede middel: schending van artikel 3, leden 2, 3, 5 en 8 van de basisverordening en kennelijke beoordelingsfout bij de vaststelling van schade

1. Inleidende opmerkingen

115
Verzoekster voert aan dat de gemeenschapsinstellingen met de vaststelling dat de bedrijfstak van de Gemeenschap aanmerkelijke schade had geleden, artikel 3, leden 2, 3, 5 en 8 van de basisverordening hebben geschonden. Dit middel omvat zes onderdelen. Eerste onderdeel: schending van artikel 3, lid 5, van de basisverordening. Tweede onderdeel: voor de vaststelling van schade is invoer zonder dumping meegerekend. Derde onderdeel: de vaststelling dat de bedrijfstak van de Gemeenschap aanmerkelijke schade heeft geleden. Vierde onderdeel: kennelijke fout van de gemeenschapsinstellingen bij de beoordeling van de werkelijke hoogte van de dumpingmarge. Vijfde onderdeel: schending van artikel 3, leden 2 en 3, van de basisverordening omdat cijfers van het Bureau voor de statistiek van de Europese Gemeenschappen (Eurostat) in aanmerking zijn genomen. Zesde onderdeel: schending van artikel 3, leden 2 en 8, van de basisverordening, wat de beoordeling betreft van de gevolgen van de invoer met dumping met betrekking tot de communautaire productie van een deel van het soortgelijke product.

116
Alvorens die verschillende onderdelen van het tweede middel te onderzoeken, moet worden ingegaan op de gestelde schending van artikel 48 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, die verzoekster in repliek aanvoert.

117
Volgens verzoekster heeft de Raad het Reglement voor de procesvoering geschonden, voorzover hij in zijn verweerschrift nieuwe feiten of beoordelingen heeft voorgedragen, die verzoekster tijdens de administratieve procedure nooit zijn meegedeeld. Het zou met name gaan om de verklaring in het verweerschrift, dat de „ontwikkeling van de verdeling van de verkopen in het bijzonder voortvloeide uit de recente stijging van de verkopen van EWSK van het topsegment”. Vastgesteld moet worden dat de verwijzing naar artikel 48 van het Reglement voor de procesvoering niet relevant is, want verzoekster verwijt de Raad in casu in wezen dat hij de motivering van de bestreden verordening in het stadium van het verweerschrift heeft aangevuld. In casu kan worden volstaan met de vaststelling dat verzoeksters grief op een onjuist uitgangspunt is gebaseerd. Zoals immers blijkt uit het informatiedocument van 21 september 2000 heeft de Commissie verzoekster de ontwikkeling van de verkoopvolumes voor elk segment afzonderlijk meegedeeld. Derhalve moet de grief worden afgewezen.

118
Wat de grond van het tweede middel betreft, moet eraan worden herinnerd dat, zoals het Gerecht in punt 48 hierboven in herinnering heeft gebracht, voor de beoordeling van ingewikkelde economische vragen de instellingen over een ruime beoordelingsvrijheid beschikken.

119
Het staat aan verzoekster de bewijselementen over te leggen op grond waarvan het Gerecht kan vaststellen dat de Raad bij de beoordeling van de schade een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt (arresten Gerecht van 17 december 1997, EFMA/Raad, T-121/95, Jurispr. blz. II‑2391, punt 106; 28 oktober 1999, EFMA/Raad, T-210/95, Jurispr. blz. II‑3291, punt 58, en 19 september 2001, Mukand e.a./Raad, T-58/99, Jurispr. blz. II‑2521, punt 41).

120
Eerst moet het zesde onderdeel worden onderzocht.

2. Zesde onderdeel: schending van artikel 3, leden 2 en 8, van de basisverordening, omdat de gevolgen van de invoer met dumping met betrekking tot de communautaire productie van een deel van het soortgelijke product zijn beoordeeld

a)     Argumenten van partijen

121
De Raad heeft de gevolgen van de invoer met dumping met betrekking tot de communautaire productie van slechts een deel van het soortgelijke product beoordeeld, wat volgens verzoekster een schending van artikel 3, lid 2, gelezen in samenhang met artikel 3, lid 8, van de basisverordening oplevert. Volgens verzoekster laat de duidelijke formulering van lid 8 niet toe, dat de gevolgen van de invoer met dumping met betrekking tot de productie van een deel van het soortgelijke product, in casu EWSK, worden beoordeeld. Bovendien heeft de Raad verzoeken om vaststelling van schade op basis van een beoordeling die slechts een deel van het soortgelijke product betreft, afgewezen. Verzoekster verwijst daarvoor met name naar punt 12 van verordening (EEG) nr. 3482/92 van de Raad van 30 november 1992 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op de invoer van bepaalde grote elektrolytische aluminiumcondensatoren van oorsprong uit Japan en definitieve inning van het voorlopig antidumpingrecht (PB L 353, blz. 1).

122
De Raad heeft zichzelf tegengesproken, waar hij eerst heeft gesteld dat de drie segmenten van het betrokken product onderling verwisselbaar zijn, en uiteindelijk de economische indicatoren voor het midden- en het topsegment van zijn analyse inzake de vaststelling van schade heeft uitgesloten.

123
Volgens verzoekster was de stijging van de verkopen van modellen van de duurste prijsklasse in het onderzoektijdvak geen nieuwe situatie voor de gemeenschapsinstellingen, en in de onlangs afgesloten onderzoeken hebben die instellingen volgens haar de verschillende segmenten van het soortgelijke product niet anders beoordeeld. Zij beroept zich daarvoor op de punten 37 tot en met 48 van verordening (EG) nr. 468/2001 van de Raad van 6 maart 2001 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op de invoer van bepaalde elektronische weegschalen van oorsprong uit Japan (PB L 67, blz. 24), en op de punten 47 tot en met 58 van verordening (EG) nr. 469/2001 van de Raad van 6 maart 2001 tot instelling van definitieve antidumpingrechten op de invoer van bepaalde elektronische weegschalen uit Singapore (PB L 67, blz. 37).

124
Wat betreft de methode van „de berekening van de gemiddelde prijs”, is verzoekster van mening dat ingevolge artikel 3, lid 8, van de basisverordening de gemeenschapsinstellingen verplicht zijn, de gevolgen van de invoer met dumping te beoordelen met betrekking tot de communautaire productie van het soortgelijke product, en wijst zij op het doel van die bepaling. Zij verzoekt dat de beoordeling van de ontwikkeling van de verschillende in artikel 3, lid 5, van de basisverordening genoemde schadefactoren en het onderzoek naar de gevolgen van de invoer, waarbij slechts een deel van het betrokken product in aanmerking is genomen, in strijd met artikel 3, lid 8, van de basisverordening worden verklaard.

125
De Raad voert aan dat de analysemethode per segment strookt met artikel 3, lid 8, van de basisverordening. Hij verklaart dat de keuze van die methode was opgelegd door de aanzienlijke stijging van de omvang van de invoer van EWSK uit het topsegment. Dit verklaart waarom de gemeenschapsinstellingen bij het onderzoek dat tot de vaststelling van de bestreden verordening heeft geleid, anders te werk is gegaan dan bij de onderzoeken waarop verzoekster zich beroept.

b)     Beoordeling door het Gerecht

126
Er zij aan herinnerd dat blijkens punt 10 van de bestreden verordening de markt voor EWSK doorgaans in drie segmenten wordt ingedeeld, zoals het Gerecht in punt 66 hierboven in herinnering heeft gebracht: een basissegment, een middensegment en een topsegment.

127
Ten eerste moet worden vastgesteld dat uit artikel 3, lid 8, van de basisverordening niet blijkt dat een analyse per segment is uitgesloten en dat de methode van de berekening van de gemiddelde prijs moet worden gebruikt. Zoals de Raad terecht heeft opgemerkt, kunnen de gemeenschapsinstellingen in het kader van de vaststelling van schade die volgens artikel 3 van de basisverordening wordt verricht, een analyse per segment uitvoeren ter beoordeling van de verschillende schade-indicatoren, met name indien de via een andere methode verkregen resultaten om de een of andere reden vertekend blijken te zijn, mits het betrokken product in zijn geheel naar behoren in aanmerking wordt genomen.

128
Volgens punt 11 van de bestreden verordening bestaat het betrokken product uit drie segmenten. Punt 12 van de bestreden verordening preciseert dat de in de Gemeenschap vervaardigde EWSK in ieder opzicht overeenkomen met de producten die in China, Zuid-Korea en Taiwan worden vervaardigd en vandaar naar de Gemeenschap worden uitgevoerd, en dat zij derhalve soortgelijke producten zijn.

129
Aangezien 97 % van de invoer uit de betrokken landen in het onderzoektijdvak tot het basissegment van het betrokken product behoorde (zie punt 63 van de bestreden verordening), is het voor een juist onderzoeksresultaat vanzelfsprekend en zelfs absoluut noodzakelijk, dat in die analyse het basissegment van dat product afzonderlijk wordt beoordeeld. Derhalve bestaat er geen tegenspraak tussen de omschrijving van het betrokken product en de schadebeoordeling.

130
Wat ten tweede verzoeksters grief betreft dat de Raad, waar hij de relevante factoren, zoals de verkoopprijs, het marktaandeel, enz, betreffende het basissegment afzonderlijk heeft beoordeeld, zijn beoordeling uitsluitend op een deel van het soortgelijke product heeft gebaseerd, moet worden opgemerkt, zoals blijkt uit de punten van de bestreden verordening betreffende de schade, dat de Raad steeds alle EWSK en niet alleen de EWSK van het basissegment in aanmerking heeft genomen (zie punt 81 van de bestreden verordening). Daar het totale onderzoek op een begrip van het soortgelijke product berust dat alle drie segmenten van de EWSK en niet alleen het basissegment omvat, moet worden aangenomen dat de Raad artikel 3, lid 8, van de basisverordening niet heeft geschonden.

131
Bijgevolg moet het zesde onderdeel van het tweede middel worden afgewezen.

3. Eerste onderdeel: schending van artikel 3, lid 5, van de basisverordening

a)     Argumenten van partijen

132
Verzoekster verwijt de Raad, dat hij voor de vaststelling van schade niet alle relevante factoren heeft geanalyseerd, met name het feit dat de bedrijfstak van de Gemeenschap nog steeds herstellende is van de gevolgen van invoer met dumping of subsidiëring die in het verleden heeft plaatsgevonden, alsmede de werkelijke hoogte van de dumpingmarge. Volgens verzoekster staat het volgens artikel 3, lid 5, van de basisverordening aan de Raad om voor de vaststelling van schade alle in dat artikel genoemde relevante economische factoren en indicatoren in aanmerking te nemen. In dat verband verwijst verzoekster naar de beslissingen van het orgaan voor geschillenbeslechting van de Wereldhandelsorganisatie (WTO) en beroept zij zich in het bijzonder op het rapport van het panel van de WTO over de antidumpingrechten op de invoer van katoenachtig beddenlinnen uit India (hierna: „beddenlinnenrapport”).

133
Verzoekster stelt vast dat de formulering en de context van artikel 3, lid 5, van de basisverordening nagenoeg volledig overeenkomt met die van artikel 3.4 van de Overeenkomst inzake de toepassing van artikel VI van de Algemene Overeenkomst betreffende Tarieven en Handel 1994 (PB L 336, blz. 103; hierna: „antidumpingcode van 1994”), die als bijlage 1A is gehecht aan de overeenkomst tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie (hierna: „WTO”), goedgekeurd bij besluit 94/800/EG van de Raad van 22 december 1994 betreffende de sluiting, namens de Europese Gemeenschap voor wat betreft de onder haar bevoegdheid vallende aangelegenheden, van de uit de multilaterale handelsbesprekingen in het kader van de Uruguay-Ronde (1986-1994) voortvloeiende overeenkomsten (PB L 336, blz. 1), en dat artikel 3, lid 5, van de basisverordening de gemeenschapsinstellingen verplicht elk van de zestien economische factoren te beoordelen. Dit standpunt, zo verzekert zij, ligt in de lijn van de bevindingen van het beddenlinnenrapport. Bovendien dient volgens verzoekster in voorkomend geval de irrelevantie van een factor naar voren te worden gebracht met vermelding van de redenen die tot die vaststelling hebben geleid, en daarom duidelijk in de considerans te worden uiteengezet. Wanneer in die considerans niets wordt gezegd waaruit blijkt dat gemeenschapsinstellingen aan de hun duidelijk gestelde voorwaarden hebben voldaan, kunnen de gemeenschapsrechters hun controletaak niet uitoefenen.

134
Verzoekster wijst erop dat in punt 77 van de bestreden verordening niet staat dat de Raad alle in de basisverordening genoemde factoren heeft geanalyseerd. Bovendien hebben de gemeenschapsinstellingen „het feit dat een bedrijfstak nog steeds herstellende is van de gevolgen van invoer met dumping of subsidiëring die in het verleden heeft plaatsgevonden”, en ook „de werkelijke hoogte van de dumpingmarge” niet beoordeeld. Met betrekking tot het eerste punt stelt verzoekster dat punt 59 van de bestreden verordening, waarop de Raad zich heeft beroepen, betrekking heeft op artikel 4, lid 1, van de basisverordening en niet kan aantonen dat de gemeenschapsinstellingen hebben voldaan aan de uit artikel 3, lid 5, van de basisverordening voortvloeiende verplichting. De beoordeling van de gevolgen van de invoer die in de punten 88 en 94 van de bestreden verordening is vermeld en slechts een deel van het betrokken product betreft, schendt artikel 3, lid 8, van de basisverordening. Derhalve kunnen die elementen volgens verzoekster geen bewijzen vormen. Met betrekking tot het tweede punt, kunnen de betrokken indicatoren, zelfs indien geen sprake is van schending van artikel 3, lid 8, van de basisverordening, niet worden beschouwd als een beoordeling van de economische factoren waarop zij betrekking hebben, daar de enkele verwijzing naar antidumpingmaatregelen niet betekent dat de gemeenschapsinstellingen de betrokken analyse hebben verricht en met name het feit hebben beoordeeld, dat een bedrijfstak nog steeds herstellende is van de gevolgen van invoer met dumping of subsidiëring die in het verleden heeft plaatsgevonden. Met betrekking tot de werkelijke hoogte van de dumpingmarge kan volgens verzoekster de verklaring in punt 90 van de bestreden verordening niet worden gekwalificeerd als beoordeling, omdat deze verwijst naar de omvang van de invoer en de prijzen van de uit de betrokken landen ingevoerde producten, welke op zich andere indicatoren zijn die de gemeenschapsinstellingen ook moeten onderzoeken.

135
De Raad voert in de eerste plaats aan dat het door verzoekster aangevoerde beddenlinnenrapport niet rechtstreeks van toepassing is in de communautaire rechtsorde. Hij stelt verder dat verzoekster een onjuiste uitlegging geeft aan dit rapport, dat volledig verenigbaar is met de door de gemeenschapsinstellingen bij de schadevaststelling aangewende methode. Volgens de Raad heeft de onderhavige grief betrekking op ontoereikende motivering in de zin van artikel 253 EG. Hij stelt onder verwijzing naar het arrest van het Gerecht van 15 december 1999, Petrotub en Republica/Raad (T-33/98 en T-34/98, Jurispr. blz. II‑3837; in hogere voorziening vernietigd bij arrest Hof van 9 januari 2003, Petrotub en Republica/Raad, C-76/00 P, Jurispr. blz. I‑79), dat de gemeenschapsinstellingen alleen verplicht zijn, in de verordening tot instelling van definitieve antidumpingrechten de als relevant aangemerkte factoren te analyseren.

136
Bovendien stelt de Raad in de tweede plaats dat de gemeenschapsinstellingen in overeenstemming met artikel 3, lid 5, van de basisverordening hebben gehandeld. De Raad merkt op dat verzoeksters argument dat de bestreden verordening geen analyse van alle factoren bevat, onjuist en dus irrelevant is.

b)     Beoordeling door het Gerecht

137
Om te beginnen moet worden opgemerkt dat verzoeksters betoog zich beperkt tot het verwijt dat de gemeenschapsinstellingen artikel 3, lid 5, van de basisverordening niet in het licht van artikel 3.4 van de antidumpingcode van 1994 hebben toegepast, en aldus het in de rechtspraak van het Hof erkende beginsel van coherente uitlegging hebben geschonden.

138
Dienaangaande zij eraan herinnerd dat bepalingen van gemeenschapsrecht zoveel mogelijk moeten worden uitgelegd in het licht van het internationale recht, met name wanneer dergelijke bepalingen strekken tot tenuitvoerlegging van een door de Gemeenschap gesloten internationale overeenkomst (zie met name arresten van 14 juli 1998, Bettati, C-341/95, Jurispr. blz. I-4355, punt 20, en 9 januari 2003, Petrotub en Republica/Raad, punt 135 supra, punt 57), zoals het geval is met de basisverordening die is vastgesteld om aan de uit de antidumpingcode van 1994 voortvloeiende verplichtingen te voldoen (arrest van 9 januari 2003, Petrotub en Republica/Raad, punt 135 supra, punt 56).

139
In casu bevat artikel 3, lid 5, van de basisverordening in wezen dezelfde elementen als artikel 3.4 van de antidumpingcode van 1994. Het bepaalt dat het onderzoek naar de gevolgen van de invoer met dumping voor de betrokken bedrijfstak van de Gemeenschap een beoordeling omvat van alle relevante economische factoren en indicatoren die op de situatie van die bedrijfstak van invloed zijn. Het bevat een lijst van de verschillende factoren die in aanmerking kunnen worden genomen en preciseert dat die lijst niet limitatief is, en dat één of meer van deze factoren niet noodzakelijkerwijze doorslaggevend zijn. De inhoud van die bepaling is nagenoeg gelijk aan die van artikel 3.4 van de antidumpingcode van 1994, behalve de factor betreffende het „feit dat een bedrijfstak nog steeds herstellende is van de gevolgen van invoer met dumping of subsidiëring die in het verleden heeft plaatsgevonden”, die niet voorkomt in artikel 3.4 van de antidumpingcode van 1994.

140
Bijgevolg moet worden vastgesteld dat artikel 3, lid 5, van de basisverordening als zodanig strookt met de antidumpingovereenkomst van 1994. Volgens verzoekster hebben de gemeenschapsinstellingen echter hun verplichting tot beoordeling van alle relevante factoren geschonden, die voortvloeit uit de uitlegging van artikel 3.4 van de antidumpingcode van 1994 in het beddenlinnenrapport, daar zij geen rekening hebben gehouden met twee van de in artikel 3, lid 5, van de basisverordening genoemde factoren, namelijk het feit dat de betrokken communautaire bedrijfstak nog steeds herstellende is van de gevolgen van invoer met dumping die in het verleden heeft plaatsgevonden, en de werkelijke hoogte van de dumpingmarge.

141
Derhalve moet worden onderzocht of de gemeenschapsinstellingen die twee factoren al dan niet hebben beoordeeld.

142
In punt 77 van de bestreden verordening verklaart de Raad:

„Overeenkomstig artikel 3, lid 5, van de basisverordening werd bij het onderzoek naar de gevolgen van de invoer met dumping voor de bedrijfstak van de Gemeenschap onder meer rekening gehouden met alle economische factoren en indicatoren die van invloed zijn op de toestand van deze tak van industrie. Bepaalde factoren worden evenwel niet in bijzonderheden behandeld omdat zij in het kader van dit onderzoek niet relevant bleken voor de situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap. Ten slotte zij opgemerkt dat geen van deze factoren noodzakelijkerwijze uitsluitsel geeft.”

143
Wat betreft de factor, dat de bedrijfstak van de Gemeenschap nog steeds herstellende is van de gevolgen van invoer met dumping die in het verleden heeft plaatsgevonden, moet worden opgemerkt dat in casu uitdrukkelijk is verwezen naar de geldende antidumpingmaatregelen in deel „D. Schade” van de bestreden verordening. Om te beginnen verklaart de Raad in punt 59 van de bestreden verordening:

„De structuur van de bedrijfstak van de Gemeenschap heeft in de loop van de analyseperiode ingrijpende wijzigingen ondergaan. Sedert oktober 1993 (het tijdstip waarop definitieve antidumpingmaatregelen ten aanzien van de invoer van EWSK uit Singapore en [Zuid-]Korea werden ingesteld) wordt een herstructurerings- en consolidatieprogramma ten uitvoer gelegd […]”

144
Vervolgens is in punt 88 van de bestreden verordening vastgesteld: „[…] De in [het basis]segment gemaakte verliezen hebben de algemene rentabiliteit van de bedrijfstak van de Gemeenschap verlaagd en hebben deze bedrijfstak belet volledig profijt te trekken van het euro-effect en van de antidumpingmaatregelen ten aanzien van de invoer uit Japan en Singapore.”

145
Ten slotte heet het in punt 94 van de bestreden verordening: „[…] De slechte economische situatie in het basissegment heeft de bedrijfstak van de Gemeenschap belet de algemene rentabiliteit te bereiken die hij dankzij het euro-effect en de vigerende antidumpingmaatregelen redelijkerwijze mocht verwachten, in het bijzonder gezien de herstructureringsinspanningen die hij zich heeft getroost.”

146
Vastgesteld zij dat uit die passages duidelijk blijkt dat de gemeenschapsinstellingen bij hun onderzoek van de gevolgen van de invoer met dumping voor de betrokken bedrijfstak van de Gemeenschap rekening hebben gehouden met het feit dat de betrokken bedrijfstak nog steeds herstellende was van de gevolgen van vroegere dumpingpraktijken.

147
Met betrekking tot verzoeksters argument dat de verklaringen in de punten 88 en 94 onjuist zijn en niet kunnen gelden als bewijs dat de gemeenschapsinstellingen die factor hebben beoordeeld, aangezien de beoordeling slechts een deel van het betrokken product betreft en dus artikel 3, lid 8, van de bestreden verordening heeft geschonden, kan worden volstaan met de vaststelling dat het irrelevant is. Zoals in punt 129 hierboven is vastgesteld, kon het basissegment voor de vaststelling van schade afzonderlijk worden onderzocht, aangezien de invoer van EWSK van het basissegment immers 97 % van de invoer van alle EWSK uitmaakte.

148
De factor van „de werkelijke hoogte van de dumpingmarge” heeft de Raad in punt 90 van de bestreden verordening behandeld. Daarin stelt hij vast: „De gevolgen van de huidige dumpingmarge [‚of the magnitude of the actual margin of dumping’] voor de bedrijfstak van de Gemeenschap kunnen, gezien de omvang van de invoer en de prijzen van de uit de betrokken landen ingevoerde producten, niet als onbeduidend worden beschouwd”.

149
Derhalve moet worden vastgesteld dat de Raad de factor van de werkelijke hoogte van de dumpingmarge wel degelijk heeft beoordeeld. Hoewel de Commissie in haar informatiedocument van 21 september 2000 dit niet heeft vermeld, heeft zij echter daarnaar verwezen in haar brieven van 4 en 23 oktober 2000, in antwoord op verzoeksters opmerkingen van 29 september 2000.

150
In die omstandigheden moet het eerste onderdeel van het tweede middel worden afgewezen.

4. Tweede onderdeel: De inaanmerkingneming van invoer zonder dumping in de analyse tot vaststelling van schade

a)     Argumenten van partijen

151
Verzoekster stelt dat de gemeenschapsinstellingen artikel 3, leden 2, 3 en 5, van de basisverordening kennelijk hebben geschonden, omdat zij bij de analyse van de schade rekening hebben gehouden met invoer zonder dumping, namelijk die van CAS Corp., een van de bij het onderzoek betrokken Koreaanse vennootschappen waarbij geen dumpingpraktijk was geconstateerd.

152
Verzoekster legt de verwijzing in artikel 3 van de basisverordening naar de „invoer met dumping” aldus uit, dat daarbij de inaanmerkingneming van invoer van producenten-exporteurs die geen dumping toepassen, buiten beschouwing dient te blijven. Bijgevolg kan de in artikel 3, lid 4, van de basisverordening bedoelde cumulatieve beoordeling niet de invoer van een producent-exporteur omvatten waarvoor geen of een minimale dumpingmarge is vastgesteld. Door de inaanmerkingneming van de invoer van CAS Corp. is de analyse van de gemeenschapsinstellingen onrechtmatig en wordt de gehele vaststelling van schade ongeldig. Verzoekster verwijst in dit verband naar verordening (EG) nr. 1644/2001 van de Raad van 7 augustus 2001 tot wijziging van verordening (EG) nr. 2398/97 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op de invoer van katoenachtig beddenlinnen van oorsprong uit Egypte, India en Pakistan en tot schorsing van de toepassing van die verordening op dit product uit India (PB L 219, blz. 1), die de Raad naar aanleiding van het beddenlinnenrapport heeft vastgesteld.

153
Verzoekster stelt vast dat de Raad geen rechtvaardigingsgrond noch enig ander overtuigend bewijs heeft overgelegd tot staving van zijn verklaring dat het feit dat bepaalde producten van een Koreaanse producent niet met dumping waren ingevoerd, irrelevant was voor de totale gevolgen van de Koreaanse invoer voor de bedrijfstak van de Gemeenschap.

154
De Raad betwist verzoeksters uitlegging van artikel 3, leden 2, 3 en 5, van de basisverordening. De Raad stelt dat onder „invoer met dumping” moet worden verstaan, uit een land ingevoerde producten waarvoor een meer dan minimale dumpingmarge voor het gehele land is vastgesteld. Volgens de Raad weerspiegelt die benadering een oude communautaire praktijk en is zij niet in tegenspraak met de formulering van voornoemd artikel.

155
De Raad voert aan dat hij voormelde benadering heeft gevolgd omdat ten eerste de scheiding tussen invoer met en zonder dumping slechts mogelijk is onder bepaalde omstandigheden en volgens bepaalde benaderingswijzen die vaak niet van toepassing zijn. Ten tweede wordt dumping enkel voor het onderzoektijdvak aangetoond, maar wordt de ontwikkeling van de schade-indicatoren over een langere periode beoordeeld. Het is voor de gemeenschapsinstellingen niet mogelijk te bepalen of producten die in het onderzoektijdvak met dumping zijn ingevoerd, ook in de rest van de analyseperiode met dumping zijn ingevoerd, en omgekeerd. Bovendien kan de door hem gevolgde benadering voor de exporteurs voordelig zijn, terwijl de door verzoekster verdedigde benadering hen kan benadelen. Ten slotte heeft hij binnen de grenzen van zijn ruime beoordelingsbevoegdheid gehandeld, die is erkend bij het arrest Thai Bicycle/Raad (punt 46 supra). Anders dan verzoekster stelt, heeft de conclusie in het arrest van het Hof van 7 mei 1987, Nachi Fujikoshi/Raad (255/84, Jurispr. blz. 1861), algemene gelding, en heeft het Hof daarin vastgesteld dat het niet noodzakelijk is het aandeel van de invoer van een bepaalde exporteur in de door de bedrijfstak van de Gemeenschap geleden schade individueel te bepalen.

156
Subsidiair, stelt de Raad dat zelfs indien de gemeenschapsinstellingen bij de vaststelling van de omvang van de invoer met dumping een fout hadden gemaakt, doordat zij de invoer van CAS Corp. hadden meegerekend, die fout geen concrete gevolgen voor de vaststelling van schade als zodanig heeft gehad. Ten slotte merkt de Raad op dat de dumpingmarge voor CAS Corp. verzoekster wegens de inhoud van het haar meegedeelde informatiedocument duidelijk bekend had moeten zijn, en dat zij op dat tijdstip geen bezwaar heeft gemaakt. Verder zouden, aldus de Raad, de gemeenschapsinstellingen, zelfs indien zij de invoer uit Zuid-Korea en die uit China niet bij elkaar hadden opgeteld, voor de Chinese invoer tot dezelfde bevindingen zijn gekomen.

b)     Beoordeling door het Gerecht

157
Artikel 3, lid 2, van de basisverordening bevat de algemene regels voor de vaststelling van het bestaan van schade, en de volgende bepalingen van dat artikel geven nadere aanwijzingen met betrekking tot die vaststelling. Artikel 3, leden 5 en 6, schrijft ook het onderzoek van de invoer met dumping voor.

158
Het onderzoek van het tweede onderdeel van het tweede middel noopt om te beginnen tot de uitlegging van de uitdrukking „invoer met dumping” in artikel 3 van de basisverordening.

159
Om te beginnen moet worden vastgesteld dat dit begrip uiteraard de som van alle transacties met dumping dekt. Aangezien het onmogelijk is om alle individuele transacties te onderzoeken, moet bij de schadebeoordeling rekening worden gehouden met alle invoer van alle producenten-exporteurs waarvan wordt vastgesteld dat zij dumping toepassen. Daarentegen kan invoer van een producent-exporteur waarvoor geen of een minimale dumpingmarge is vastgesteld, bij de schadebeoordeling niet als „invoer met dumping” worden beschouwd.

160
Vervolgens zij eraan herinnerd dat krachtens artikel 3, lid 4, van de basisverordening, wanneer de invoer van een product uit meer dan één land gelijktijdig aan een antidumpingonderzoek wordt onderworpen, de gevolgen van deze invoer uitsluitend cumulatief worden beoordeeld indien wordt vastgesteld, dat de dumpingmarge voor het uit elk land ingevoerde product meer dan minimaal is in de zin van artikel 9, lid 3, van de basisverordening, en indien de uit elk land ingevoerde hoeveelheid niet te verwaarlozen is, en een cumulatieve beoordeling van de gevolgen van de invoer gezien de concurrentieverhoudingen opportuun is.

161
Die bepaling moet aldus worden uitgelegd dat op grond daarvan de invoer uit een bepaald land enkel in aanmerking mag worden genomen, mits deze afkomstig is van een producent-exporteur waarvan is vastgesteld dat hij dumping toepast. Bijgevolg kan de invoer uit een land waarvoor een meer dan minimale dumpingmarge is vastgesteld, alleen dan volledig in aanmerking worden genomen, indien er in dat land geen enkele producent-exporteur is waaraan geen of een minimale dumpingmarge is toegekend.

162
Derhalve moet in de onderhavige context en in het licht van het voorwerp en het doel van artikel 3 van de basisverordening worden aangenomen dat het begrip „invoer met dumping” niet de invoer omvat van een producent-exporteur die geen dumping toepast, ook al is hij gevestigd in een land waaraan een meer dan minimale dumpingmarge is toegekend.

163
Die uitlegging strookt volledig met de rechtspraak volgens welke de gemeenschapswetgever voor de vaststelling of er schade is, het territoriale kader van een of meer landen kiest, waarbij hij de volledige invoer met dumping uit deze landen in zijn geheel in aanmerking neemt (arrest Gerecht van 20 oktober 1999, Swedish Match Philippines/Raad, T-171/97, Jurispr. blz. II-3241, punt 65). In dit verband is geoordeeld dat de schade die een bedrijfstak van de Gemeenschap als gevolg van invoer met dumping lijdt, in haar geheel moet worden beoordeeld, zonder dat het individuele aandeel van elk van de betrokken ondernemingen in de schade moet worden bepaald, wat trouwens niet mogelijk zou zijn (arrest Nachi Fujikoshi/Raad, punt 155 supra, punt 46; arrest Swedish Match Philippines/Raad, reeds aangehaald, punt 66, en arrest Arne Mathisen/Raad, punt 48 supra, punt 123).

164
Vastgesteld moet evenwel worden dat het in die zaken ging om vennootschappen die verantwoordelijk waren voor invoer met dumping. Daarentegen gaat het in casu om een vennootschap die niet met dumping invoert, wat betekent dat het gaat om de invoer van een vennootschap die niet verantwoordelijk is voor dumping. Bijgevolg is de in het vorige punt aangehaalde rechtspraak als zodanig in casu niet van toepassing, en heeft zij geen invloed op de uitlegging van het begrip „invoer met dumping”.

165
Bovendien strookt die uitlegging met die van de WTO-Overeenkomst zoals die uit het beddenlinnenrapport voortvloeit, waarvan de Raad de bevindingen heeft aanvaard. Zo is in punt 17 van verordening nr. 1644/2001 vastgesteld: „Het Panel was ook van oordeel dat wanneer een bepaalde producent-exporteur zich niet aan dumping had schuldig gemaakt, de van hem afkomstige producten bij de schadebeoordeling niet als deel uitmakend van ‚de invoer met dumping’ konden worden beschouwd.” Daarna heeft de Raad de gevolgen van de invoer met dumping opnieuw beoordeeld, met uitsluiting van exporteurs waarbij geen dumping is vastgesteld.

166
Gelet op het voorgaande, hadden de gemeenschapsinstellingen, ook al was voor Zuid-Korea een meer dan minimale dumpingmarge vastgesteld, de invoer van de Koreaanse vennootschap CAS Corp. niet in aanmerking moeten nemen aangezien die vennootschap geen dumping toepaste.

167
Ten tweede moet worden onderzocht wat de gevolgen van een dergelijke fout in het onderhavige geval waren. Derhalve moet de invloed daarvan worden beoordeeld met betrekking tot het onderhavige punt van de bevindingen, dat betrekking heeft op de schade die verzoekster zou hebben geleden doordat de invoer van CAS Corp. samen met de invoer met dumping in aanmerking is genomen (zie in die zin arrest Gerecht van 2 mei 1995, NTN Corporation en Koyo Seiko/Raad, T-163/94 en T-165/94, Jurispr. blz. II‑1381, punten 112-115). Voor de nietigverklaring van de bestreden verordening volstaat immers niet dat de Raad een fout heeft gemaakt, maar die fout moet ook nog invloed op de vaststelling van schade en dus op de inhoud van de verordening zelf hebben gehad.

168
De Raad betoogt dat hij de schade alleen op basis van de invoer uit China had kunnen vaststellen. Hij heeft daartoe in repliek een tabel opgesteld, die de voornaamste schade-indicatoren bevat zoals zij worden beoordeeld indien uitsluitend rekening zou worden gehouden met de invoer uit China, en deze vergeleken met de indicatoren op grond waarvan hij tot de bevindingen in de bestreden verordening is gekomen. Een rekenfout in die tabel is ter terechtzitting gecorrigeerd.

Gewijzigde informatie

Oorspronkelijke gegevens

(alle betrokken landen)

Nieuwe gegevens

(Alleen China)

Omvang van de betrokken invoer

Stijging van 14 853 eenheden in 1995 naar 33 063 eenheden in het onderzoektijdvak

Stijging van 3 456 eenheden in 1995 naar 16 827 eenheden in het onderzoektijdvak

Stijging van de omvang van de invoer

123 %

387 %

Marktaandeel van de invoer

Stijging van 9,2 % in 1995 naar 15,1 % in het onderzoektijdvak

Stijging van 2,1 % in 1995 naar 7,7 % in het onderzoektijdvak

Prijsonderbieding per land

0 tot 52 % voor China

60 tot 65 % voor Taiwan

30 tot 50 % voor Zuid-Korea

0 tot 52 %

Invoer van het basissegment (schatting)

Stijging van 14 407 naar 32 071 eenheden

Stijging van 3 352 naar 16 322 eenheden

Stijging van de omvang (basissegment)

123 %

387 %

169
Uit deze door verzoekster niet betwiste tabel, waarvan de gegevens betreffende de omvang en het marktaandeel van de invoer in het dossier te vinden zijn, blijkt dat de Chinese invoer naar de Gemeenschap met 387 %, van 3 456 eenheden in 1995 naar 16 827 eenheden in het onderzoektijdvak, is gestegen. De invoer uit Zuid-Korea is in hetzelfde tijdvak slechts met 32 % gestegen (5 532 eenheden in 1995 en 7 301 in 1999) en die uit Taiwan slechts met 52 % (5 865 eenheden in 1995 en 8 935 in 1999). De stijging van de omvang van de invoer uit die drie landen tezamen bedroeg 123 % (14 853 eenheden in 1995 en 33 063 in 1999). Derhalve is de invoer uit China procentueel veel sterker gestegen dan die uit de andere betrokken landen. Volgens artikel 3, lid 3, van de basisverordening is het evenwel in de eerste plaats van belang of de invoer uit een bepaald derde land in absolute cijfers en niet alleen procentueel aanzienlijk is toegenomen, dan wel of het marktaandeel van de invoer in het verbruik in de Gemeenschap aanzienlijk is gestegen. In dit verband kan ervan worden uitgegaan dat de toename van 3 456 eenheden in 1995 naar 16 827 in het onderzoektijdvak een aanzienlijke toename in absolute cijfers is. Het marktaandeel van de invoer is van 2,1 % in 1995 gestegen naar 7,7 % in het onderzoektijdvak. Opgemerkt zij evenwel dat in hetzelfde tijdvak het marktaandeel van de bedrijfstak van de Gemeenschap voor alle EWSK van 26,1 % naar 24,9 % is gedaald, wat een relatieve daling van 4,6 % is. Die cijfers tonen aan dat de invoer uit China alleen al had volstaan om de schade vast te stellen.

170
Hoewel de schade reeds op basis van de invoer uit China kon worden vastgesteld, moeten voorts de gevolgen van de uitsluiting van de uitvoer van CAS Corp. voor de omvang van de invoer uit de drie betrokken landen tezamen worden onderzocht. De Raad heeft in dupliek ook daarvoor een tabel opgesteld, waarin hij de invoer van de Gemeenschap zonder die van CAS Corp. heeft beoordeeld. In antwoord op een schriftelijke vraag van het Gerecht heeft de Raad de gegevens over CAS Corp. verstrekt en die tabel op dat punt aangevuld. Hij heeft die tabel ook ter terechtzitting gecorrigeerd.

Gewijzigde informatie

Oorspronkelijke gegevens

(alle betrokken landen)

Nieuwe gegevens

(alle betrokken landen, voor Zuid-Korea met uitzondering van de uitvoer van CAS Corp.)

Omvang van de betrokken invoer

Stijging van 14 853 eenheden in 1995 naar 33 063 eenheden in het onderzoektijdvak

Stijging van 11 273 eenheden in 1995 naar 29 248 eenheden in het onderzoektijdvak

Stijging van de omvang van de invoer

123 %

159 %

Marktaandeel van de invoer

Stijging van 9,2 % in 1995 naar 15,1 % in het onderzoektijdvak

Stijging van 7,0 % in 1995 naar 13,4 % in het onderzoektijdvak

Prijsonderbieding per land

0 tot 52 % voor China

60 tot 65 % voor Taiwan

30 tot 50 % voor Zuid-Korea

0 tot 52 % voor China

60 tot 65 % voor Taiwan

30 tot 32 % voor Zuid-Korea

Invoer van het basissegment (schatting)

Stijging van 14 407 naar 32 071 eenheden

Stijging van 10 935 naar 28 671 eenheden

Stijging van de omvang (basissegment)

123 %

162 %

171
Volgens die tabel, waarvan de gegevens inzake de omvang en het marktaandeel van de invoer door verzoekster niet worden betwist en in het dossier te vinden zijn, is de omvang van de export naar de Gemeenschap van alle betrokken landen, met uitzondering voor Zuid-Korea van de uitvoer van CAS Corp., met 159 % in het onderzoektijdvak gestegen van 11 273 eenheden in 1995 naar 29 248 eenheden, in plaats van met 123 % voor het geval dat de uitvoer van CAS Corp. wel wordt meegeteld. Ook moet een aanzienlijke toename in absolute cijfers van de uitvoer met dumping worden vastgesteld, terwijl de uitvoer van CAS Corp. bijna gelijk is gebleven. Bovendien is het marktaandeel van de invoer uit de betrokken landen naar de Gemeenschap zonder de invoer van CAS Corp. van 7 naar 13,4 % gestegen, wat een aanzienlijke stijging is. Daar het marktaandeel van de uitvoer van CAS Corp. is gedaald, was bovendien de stijging van het relatieve marktaandeel van de andere producenten nog aanzienlijker.

172
Verder is niet aangetoond dat de bevindingen van de Raad met betrekking tot de gevolgen van de invoer met dumping voor de prijzen van de soortgelijke producten uit de Gemeenschap, alsmede die met betrekking tot de gevolgen van deze invoer voor de bedrijfstak van de Gemeenschap aanmerkelijk hadden kunnen worden gewijzigd indien de Raad de invoer van de exporteur die geen dumping had toegepast, van zijn analyse had uitgesloten.

173
Bijgevolg moet worden vastgesteld dat de inaanmerkingneming van de invoer uit de drie betrokken landen, zonder de invoer van CAS Corp., voor de Raad in elk geval had volstaan om het bestaan van schade aan te tonen. Het feit dat de gemeenschapsinstellingen ten onrechte ook de invoer van CAS Corp. in aanmerking hebben genomen, heeft dus geen beslissende invloed gehad op de vaststelling van de Raad met betrekking tot het bestaan van de schade.

174
Die vaststelling kan derhalve niet tot de nietigverklaring van de bestreden verordening leiden.

5. Derde onderdeel: de vaststelling dat de bedrijfstak van de Gemeenschap aanmerkelijke schade heeft geleden

175
Verzoeksters betoog betreffende het derde onderdeel van het tweede middel omvat vier onderdelen, die afzonderlijk zullen worden onderzocht.

a)     Verschil tussen de voorlopige en de definitieve gegevens

Argumenten van partijen

176
Verzoekster voert aan dat de gegevens over de schade die haar in bijlage bij de brief van 4 oktober 2000 in de vorm van een in april 2000 opgestelde tabel (hierna: „document van april 2000”) zijn meegedeeld, in tegenspraak zijn met die in het informatiedocument van 21 september 2000 en in de bestreden verordening. Die gegevens hadden met name betrekking op de omvang van de verkopen in de Gemeenschap, het marktaandeel, de verkoopprijs in de Gemeenschap en de werkgelegenheid in de Gemeenschap, en zijn wegens die tegenspraak niet op positief en onweerlegbaar bewijsmateriaal gebaseerd, zoals in artikel 3, lid 2, van de basisverordening wordt verlangd.

177
Verzoekster had moeten kunnen uitgaan van de juistheid van de gegevens die de Commissie aan de bedrijfstak van de Gemeenschap heeft meegedeeld, daar de voorlopige bevindingen gewoonlijk worden geverifieerd door de Commissie die in de regel na de verificatie geen wijzigingen van de gegevens meer accepteert. De betrokken gegevens, die haar verschillende maanden na de inleiding van het onderzoek zijn meegedeeld, zijn volgens haar van fundamenteel belang om uit te maken of de gemeenschapsinstellingen correct hebben aangetoond dat de bedrijfstak van de Gemeenschap aanmerkelijke schade had geleden.

178
Primair stelt de Raad dat die grief niet-ontvankelijk is, omdat zij geen verband houdt met de beweerdelijke kennelijke beoordelingsfout. Verzoekster probeert immers de gemeenschapsinstellingen indirect te verwijten dat zij haar geen toereikende definitieve informatie hebben verstrekt, daar zij haar vragen over het bestaan van een tegenspraak tussen de voorlopige en de definitieve gegevens niet hebben beantwoord. Subsidiair stelt de Raad dat de onderhavige grief ongegrond is, omdat alleen de vraag of bij de uitlegging van de in de bestreden verordening vermelde definitieve gegevens een kennelijke beoordelingsfout is gemaakt, relevant is.

Beoordeling door het Gerecht

179
Vooraf kan met betrekking tot de beweerdelijke niet-ontvankelijkheid van die grief worden volstaan met de vaststelling dat, anders dan de Raad stelt, de grief verband houdt met de beweerdelijke kennelijke beoordelingsfout. Zouden de gemeenschapsinstellingen zich namelijk ten onrechte op onjuiste gegevens hebben gebaseerd, dan hadden zij de feiten ook onjuist uitgelegd en hadden zij dus een kennelijke beoordelingsfout kunnen maken. Derhalve is die grief ontvankelijk.

180
Met betrekking tot de grond van de zaak heeft de Commissie in haar brief van 4 oktober 2000 verzoekster toegang verleend tot de niet-vertrouwelijke versie van de tabel in een document dat zij in april 2000 had opgesteld, en dat volgens de Raad voorlopige bevindingen over de schade bevatte. Een aantal gegevens in het document van april 2000 verschilden van die in het informatiedocument van 21 september 2000 en in de bestreden verordening. Die gegevens betroffen met name de omvang van de verkopen in de Gemeenschap, het marktaandeel, de verkoopprijs in de Gemeenschap en de werkgelegenheid in de bedrijfstak van de Gemeenschap.

181
Blijkens het dossier waren de communautaire producenten het niet eens met de gegevens over bepaalde schade-indicatoren in het document van april 2000. De gemeenschapsinstellingen hebben dan ook rekening gehouden met de opmerkingen die de bedrijfstak van de Gemeenschap op de bijeenkomst van 6 april 2000 en in zijn latere briefwisseling heeft gemaakt.

182
In dit verband volstaat de vaststelling dat, zoals de Raad terecht verklaart, een antidumpingonderzoek in feite een voortdurend proces is waarin tal van bevindingen steeds worden herzien. Derhalve kan niet worden uitgesloten dat de definitieve bevindingen van de gemeenschapsinstellingen verschillen van hetgeen op een bepaald tijdstip van het onderzoek is vastgesteld. Bovendien kunnen de voorlopige gegevens per definitie in de loop van het onderzoek wijzigingen ondergaan. Verzoekster kan dus niet op goede gronden stellen dat de gestelde tegenspraak op de een of andere manier zou wijzen op een gebrek aan objectiviteit en betrouwbaarheid van de betrokken gegevens. Ten slotte moet erop worden gewezen dat de schade moet worden vastgesteld naar de situatie op het tijdstip waarop mogelijk tot beschermende maatregelen wordt besloten (arrest Hof van 28 november 1989, Epicheiriseon Metalleftikon Viomichanikon kai Naftiliakon e.a./Raad, C‑121/86, Jurispr. blz. 3919, punten 34 en 35).

183
Gelet op die rechtspraak, moet worden vastgesteld dat verzoeksters argument betreffende de verschillen tussen de voorlopige en definitieve bevindingen irrelevant is.

184
Bijgevolg kan de eerste grief niet slagen.

b)     Beoordeling van bepaalde schade-indicatoren

Argumenten van partijen

185
Verzoekster betoogt dat de gemeenschapsinstellingen een kennelijke beoordelingsfout hebben gemaakt met de vaststelling dat de gegevens over de marktaandelen, de verkoopprijzen van het soortgelijke product en de rentabiliteit op het bestaan van aanmerkelijke schade wezen. Uit die gegevens komt naar voren dat de economische indicatoren met betrekking tot de situatie van de communautaire producenten die aan de procedure deelnamen, zich tussen 1995 en het onderzoektijdvak anders hebben ontwikkeld.

186
Met betrekking tot het marktaandeel is het volgens verzoekster wegens de tegenstrijdigheden in de gegevens niet mogelijk aan te nemen dat de desbetreffende bevindingen op correcte gegevens waren gebaseerd.

187
Wat betreft de verkoopprijzen, stelt verzoekster dat de uitsluiting van de factor van de prijsontwikkeling in de drie segmenten van de markt voor EWSK voorbijgaat aan de in punten 10 en 11 van de bestreden verordening geformuleerde definitie van het betrokken product en de onderlinge verwisselbaarheid van de drie segmenten. Verzoekster wijst in dit verband erop dat bij voorgaande antidumpingprocedures geen analyse per segment plaats heeft gevonden. Zij verwijst daarvoor naar punt 73 van verordening (EEG) nr. 993/93 van de Raad van 26 april 1993 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op de invoer van bepaalde elektronische weegschalen van oorsprong uit Japan (PB L 104, blz. 4), en naar punt 36 van verordening (EEG) nr. 1103/93 van de Commissie van 30 april 1993 tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op de invoer in de Gemeenschap van bepaalde elektronische weegschalen van oorsprong uit Singapore en de Republiek Korea (PB L 112, blz. 20). De Raad heeft met zijn analyse per segment in elk geval artikel 3, lid 8, van de basisverordening geschonden, op grond dat dit artikel geen afzonderlijke beoordeling van segmenten van het soortgelijke product toestaat.

188
Bovendien merkt zij op dat in de recente verordeningen tot instelling van definitieve antidumpingrechten op elektronische weegschalen is uitgegaan van de gewogen gemiddelde verkoopprijzen en niet van de per segment vastgestelde verkoopprijzen. Zij beroept zich daarvoor op punt 42 van verordening nr. 468/2001 en punt 52 van verordening nr. 469/2001.

189
Bovendien betwist verzoekster de bevinding van de Raad dat de verkoopprijzen zijn gedaald, alsmede de bewering van de Raad dat de gegevens volgens welke de verkoopprijs met 17 % is gestegen, onjuist zijn. Die laatste bewering is in tegenspraak met de bewoordingen van punt 83 van de bestreden verordening, en die tegenspraak is een bewijs van het feit dat de vaststelling van schade niet op onweerlegbaar bewijsmateriaal is gebaseerd.

190
Volgens artikel 3, lid 5, van de basisverordening had de Raad voorts de gemiddelde verkoopprijzen moeten onderzoeken samen met de factoren die van invloed zijn op die prijzen, zoals de dalende productiekosten, die overigens in punt 122 van de bestreden verordening zijn vermeld. Bovendien toont volgens verzoekster de recente praktijk van de gemeenschapsinstellingen aan dat factoren die de communautaire prijzen beïnvloeden, samen met de eigenlijke prijzen zijn geanalyseerd om vast te stellen of wijzigingen van de productiekosten invloed op de verkoopprijzen van de bedrijfstak van de Gemeenschap kunnen hebben. Zij beroept zich daarvoor met name op de punten 80 en 81 van verordening (EG) nr. 1612/2001 van de Commissie van 3 augustus 2001 tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op de invoer van ferromolybdeen uit de Volksrepubliek China (PB L 214, blz. 3).

191
Met betrekking tot de rentabiliteit stelt verzoekster ook een kennelijke tegenspraak, waardoor de door de Raad gegeven definitie van de niet-schadeveroorzakende prijs mank gaat. Aangezien de winstmarge van de bedrijfstak van de Gemeenschap in het onderzoektijdvak ongeveer 10 % bedroeg, had de Raad volgens haar moeten vaststellen dat de globale rentabiliteit toereikend was. De winstmarge van 10 % is de marge die volgens de gemeenschapsinstellingen de bedrijfstak van de Gemeenschap bij de verkopen van EWSK in de Europese Gemeenschap zonder invoer met dumping kan hopen te behalen. Volgens verzoekster is de winststijging grotendeels aan de sterke verlaging van de productiekosten toe te schrijven.

192
De Raad betwist dat hij bij de beoordeling van de economische indicatoren met betrekking tot de marktaandelen, de verkoopprijzen en de rentabiliteit van de bedrijfstak van de Gemeenschap een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt.

Beoordeling door het Gerecht

193
Vooraf moet met betrekking tot het feit dat verzoekster haar betoog baseert op de verschillen tussen de voorlopige en de definitieve gegevens, eraan worden herinnerd dat dat bezwaar bij het onderzoek van de vorige grief is afgewezen.

–     Verkoopprijs van het soortgelijke product

194
In punt 83 van de bestreden verordening stelt de Raad vast dat de verkoopprijzen van EWSK op de markt van de Gemeenschap voor het topsegment zijn gedaald met 11 %, voor het middensegment met 18 %, en voor het basissegment met 17 %. In antwoord op een opmerking van verzoekster tijdens de anntidumpingprocedure, namelijk dat de gemiddelde verkoopprijzen van alle EWSK in de analyseperiode waren gestegen, heeft de Raad in punt 83 van de bestreden verordening vastgesteld, zoals de Commissie in haar brief van 23 oktober 2000 in andere bewoordingen ook had gedaan, dat „deze schijnbare stijging […] geheel het gevolg [was] van wijzigingen in het productenassortiment (namelijk ingrijpende wijzigingen in de omvang van de verkoop van producten uit de verschillende marktsegmenten van 1995 tot het onderzoektijdvak)”.

195
In antwoord op een schriftelijke vraag van het Gerecht heeft de Raad het verschil gerechtvaardigd tussen de voorlopige berekening in het document van april 2000 waaruit een prijsstijging van 17 % voor alle EWSK naar voren kwam, en de definitieve berekening, die ditmaal voor elk afzonderlijk beschouwd segment dalingen te zien gaf. Blijkens het antwoord van de Raad heeft de Commissie in de voorlopige berekening drie wijzigingen aangebracht, die tezamen de verschillende resultaten betreffende de prijsontwikkeling verklaren. Ten eerste, bevatte de berekening in het document van april 2000 een fout, omdat alleen de verkopen aan zelfstandige partijen daarin hadden moeten worden vermeld, wat echter niet bleek uit de in de tabel gebruikte bewoordingen. Daardoor was er volgens het document van april 2000 sprake van een prijsstijging, hoewel de berekening daarin een toename van de verkochte hoeveelheden met 35 % en een stijging van de omzet met 27 % aangaf, zodat het resultaat een prijsdaling van 6 % te zien moeten geven; dit komt overeen met een index van 94, wanneer de doorgaans voor de berekening van de prijsontwikkeling gebruikte methode wordt toegepast, volgens welke voor elk jaar de totale waarde van de verkopen door hun totale omvang wordt gedeeld (127/135), waarbij index 100 voor het begin van het onderzoektijdvak (1995) geldt. Ten tweede, heeft de Commissie de berekening voor de ontwikkeling van de omvang van de verkopen ook enigszins herzien. Terwijl de berekening in het document van april 2000 een toename van de verkochte hoeveelheden met 35 % toonde, bedroeg die toename volgens de definitieve berekening van zowel de Commissie als de Raad nog slechts 29 % (punt 79 van de bestreden verordening). Die wijziging had uiteraard gevolgen voor de berekening van de prijsontwikkeling. Aangezien de groei van de omzet voor alle EWSK tezamen 27 % bedroeg (zie punt 80), was de verhouding tussen die groei en die van de totaal verkochte hoeveelheden 98 (127/129), dus een daling van de globale prijs met ongeveer 2 %. Ten derde, heeft de Commissie de prijsontwikkeling per productencategorie en niet voor alle producten tezamen berekend, wat het resterende verschil in de prijsontwikkeling verklaart.

196
Verder blijkt ook uit het antwoord van de Raad dat er een verschijnsel is waarmee de statistici bekend zijn, namelijk dat, wanneer een product verschillende categorieën omvat, de berekening van een globale ontwikkeling van de prijzen (gebaseerd op de ontwikkeling van de verkoophoeveelheden en ‑waarden) wordt vervalst indien de prijzen en de tendensen van de omvang van de verkopen van de ene tot de andere categorie merkbaar verschillen. Daar dit in casu het geval is, heeft de Commissie de prijsontwikkeling voor elke productencategorie berekend. Zoals in de punten 127 tot en met 131 hierboven is vastgesteld, is het onderzoek per categorie niet in strijd met artikel 3, lid 8, van de basisverordening.

197
In die omstandigheden kan de gemeenschapsinstellingen dus niet worden verweten dat zij een kennelijke beoordelingsfout hebben gemaakt, waar zij voor hun berekening niet de methode hebben gebruikt waarmee een gewogen gemiddelde verkoopprijs wordt verkregen. In elk geval moet worden vastgesteld dat niets in het dossier kan afdoen aan de berekening volgens welke de verkoopprijzen voor alle categorieën tezamen tussen 1995 en het onderzoektijdvak met ongeveer 2 % zijn gedaald, en niet met 17 % zijn gestegen, zoals uit de voorlopige berekening bleek.

198
Ten slotte is verzoeksters argument dat de prijsontwikkeling had moeten worden onderzocht samen met de factoren die van invloed zijn op die prijzen, zoals de ontwikkeling van de productiekosten en de productiviteit voor het betrokken product in de Gemeenschap, niet ter zake dienend. Hoewel de gemeenschapsinstellingen tegelijk met de prijzen soms ook andere factoren hebben kunnen onderzoeken, moet worden opgemerkt dat dit onderzoek per geval wordt verricht en dus van geval tot geval kan verschillen. Zoals de Raad verklaart, zijn in elk geval de door verzoekster aangevoerde factoren bij de beoordeling van de rentabiliteit, alsmede in de definitieve bevindingen van de Raad inzake de schade in aanmerking genomen. Derhalve moet worden vastgesteld dat de gemeenschapsinstellingen, zoals in artikel 3, lid 5, van de basisverordening wordt verlangd, inderdaad „de factoren die van invloed zijn op de prijzen in de Gemeenschap”, hebben onderzocht.

–     Rentabiliteit en effect van de invoering van de euro

199
De Raad heeft in punt 89 van de bestreden verordening vastgesteld dat „de algemene rentabiliteit van de bedrijfstak van de Gemeenschap als gevolg van de neerwaartse druk op de prijzen door de invoer met dumping in het onderzoektijdvak minder hoog was dan redelijkerwijze kon worden verwacht”. Volgens verzoekster is die vaststelling in tegenspraak met punt 131 van de bestreden verordening, volgens hetwelk een winstmarge van 10 % noodzakelijk wordt geacht om het voortbestaan van de bedrijfstak van de Gemeenschap te verzekeren, alsmede met punt 84, waarin is vastgesteld dat „de winst op de omzet van EWSK uit alle marktsegmenten is gestegen van een laag positief niveau in 1995 tot ongeveer 10 % in het onderzoektijdvak”, terwijl „de winst op de producten van het basissegment echter terugliep van een kleine winst in 1995 tot een aanzienlijk verlies in het onderzoektijdvak (ongeveer 20 %)”.

200
De Raad stelt op goede gronden dat de winstmarge, gelet op alle omstandigheden, slechts de minimumvoorwaarde was voor het overleven van de bedrijfstak van de Gemeenschap, die in casu ontoereikend was gezien het effect van het vooruitzicht van de invoering van de euro. De Commissie heeft in punt 4.4.7 van het informatiedocument van 21 september 2000 verklaard dat de normale winst voor de bedrijfstak van de Gemeenschap 10 % bedroeg. Die bedrijfstak heeft dit niveau echter in de jaren vóór het effect van het vooruitzicht van de invoering van de euro niet kunnen bereiken. In het onderzoektijdvak daarentegen heeft de rentabiliteit van de bedrijfstak van de Gemeenschap een niveau bereikt dat volstond om het voortbestaan ervan te verzekeren dankzij het euro-effect, dat de verkoop deed stijgen.

201
Derhalve moet worden vastgesteld, zoals blijkt uit de punten 85 tot en met 88 van de bestreden verordening, dat de gemeenschapsinstellingen de gevolgen van het vooruitzicht van de invoering van de euro voor de rentabiliteit hebben geneutraliseerd met de vaststelling dat de rentabiliteit zonder het betrokken effect niet toereikend was. Er zij aan herinnerd dat de instelling van een antidumpingrecht een maatregel is die effect voor de toekomst sorteert. Bijgevolg moet worden vastgesteld dat de gemeenschapsinstellingen gezien hun ruime beoordelingsbevoegdheid de gevolgen van de invoering van de euro bij hun onderzoek van de rentabiliteit van de bedrijfstak van de Gemeenschap konden uitschakelen, zonder een kennelijke beoordelingsfout te maken.

202
Bijgevolg kan de tweede grief niet slagen.

c)     Bestaan van aanmerkelijke schade en beoordeling van de feiten

Argumenten van partijen

203
Verzoekster voert met betrekking tot de factoren inzake de verdeling van de markt en de ontwikkeling van de gemiddelde prijzen voor alle EWSK van de drie segmenten aan, dat de Raad met de vaststelling dat sprake is van een aanmerkelijke schade voor de bedrijfstak van de Gemeenschap, geen objectieve beoordeling van de feiten heeft gegeven, waaruit zou blijken dat de marktaandelen van de bedrijfstak van de Gemeenschap tussen 1995 en het onderzoektijdvak zijn gestegen en dat de productiekosten tegelijkertijd zijn gedaald. Bovendien heeft de Raad artikel 3, lid 8, van de basisverordening geschonden omdat zijn bevindingen betreffende de schade niet op die gegevens hadden mogen worden gebaseerd.

204
De Raad stelt dat verzoekster enkel de argumenten herhaalt die zij bij de uiteenzetting van het tweede onderdeel van het tweede middel heeft voorgedragen.

Beoordeling door het Gerecht

205
Verzoekster voert hier dezelfde argumenten aan die reeds in de punten 127 tot en met 131, 180 tot en met 184 en 198 hierboven zijn behandeld en afgewezen.

206
Bijgevolg kan de derde grief niet slagen.

d)     Begin en hoogtepunt van het effect van het vooruitzicht van de invoering van de euro

Argumenten van partijen

207
Verzoekster betoogt dat de Raad bij de beoordeling van de gevolgen van het vooruitzicht van de invoering van de euro voor de situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt. Daar er volgens verzoekster aanzienlijke tegenstrijdigheden bestonden tussen de gegevens op basis waarvan de gemeenschapsinstellingen de gevolgen van het euro-effect hebben onderzocht, en hun bevindingen, is de bestreden verordening niet gebaseerd op positief en onweerlegbaar bewijsmateriaal, en bevat zij geen objectief onderzoek. Wat het gestelde verband tussen de verbetering van de rentabiliteit en de invoering van de euro betreft, is de betrokken groei bovendien het gevolg van lagere kosten en niet van het vooruitzicht van de invoering van de euro.

208
De Raad stelt vast dat verzoeksters argument irrelevant is, aangezien zij niet het bestaan van het euro-effect als zodanig betwist, maar alleen de uitwerking ervan in de tijd. Verder levert verzoekster niet het bewijs dat de raming van de gemeenschapsinstellingen onjuist is.

Beoordeling door het Gerecht

209
Vastgesteld moet worden dat verzoekster het effect van de invoering van de euro als zodanig niet betwist, maar wel de waarde van de bewijzen waarop de Raad zijn beoordeling met betrekking tot de bepaling van het begin en het hoogtepunt van dat effect heeft gebaseerd.

210
Volgens de gemeenschapsinstellingen lag het begin van het effect van het vooruitzicht van de invoering van de euro in 1997, terwijl verzoekster onder verwijzing naar de niet-vertrouwelijke samenvatting van het antwoord van Bizerba op de vragenlijst van 17 november 1999 het jaar 1998 noemt. In punt I.1 van dat document staat te lezen, dat „de invoering van de euro gelukkig een tijdelijke toename van de vraag sinds het laatste kwartaal van 1998 heeft teweeggebracht”. In Bizerba's brief van 10 april 2000 staat dat „de omzet uit de communautaire verkopen als gevolg van de invoering van de euro in 1998 en in het onderzoektijdvak enigszins begon te stijgen”, en dat „de gehele communautaire markt voor [EWSK] echter wegens de [verwachte] vervanging van [elektronische] weegschalen in het kader van de invoering van de euro voorbereid was op een veel aanzienlijker stijging van min of meer 50 % tussen 1997 en het onderzoektijdvak”. Ten slotte blijkt uit de grafiek in de bijlage bij Bizerba's brief van 10 april 2000, dat de verkopen van alle EWSK vanaf 1996 zijn gestegen. Derhalve moet worden vastgesteld dat de door Bizerba verstrekte gegevens soms tegenstrijdig en in elk geval onzeker zijn.

211
Aangezien de gemeenschapsinstellingen in antidumpingonderzoeken alle door de bedrijfstak van de Gemeenschap verstrekte gegevens moeten onderzoeken, is het gelet op de aan de gemeenschapsinstellingen ter zake toegekende ruime beoordelingsbevoegdheid mogelijk, dat de gegevens in de bestreden verordening, die een herhaling van de gegevens van de definitieve mededeling zijn, verschillen van de door een onderneming op een bepaald tijdstip verstrekte gegevens, met name wanneer sommige van die gegevens tegenstrijdig of onsamenhangend zijn. Zoals blijkt uit de vaststellingen van Bizerba van 10 april 2000, maakte bovendien de gehele communautaire markt voor EWSK tussen 1997 en het onderzoektijdvak een sterke groei door. Derhalve moet worden vastgesteld dat de Raad op goede gronden kon aannemen dat het begin van het euro-effect reeds in 1997 merkbaar was. Voorts heeft verzoekster geen bewijs geleverd waaruit blijkt dat de gemeenschapsinstellingen zich op dat punt hebben vergist.

212
Het hoogtepunt van het euro-effect werd volgens de gemeenschapsinstellingen in 1999 bereikt, terwijl verzoekster met een beroep op de door de bedrijfstak van de Gemeenschap verstrekte gegevens stelt dat dit in de loop van 2001 het geval was.

213
Dat de bevindingen van de gemeenschapsinstellingen niet volledig stroken met alle opmerkingen van de bedrijfstak van de Gemeenschap, betekent niet dat de gemeenschapsinstellingen een kennelijke beoordelingsfout hebben gemaakt. Blijkens punt 7.4 van de brief van de Commissie van 4 oktober 2000 had de Commissie haar prognoses gebaseerd op de informatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap over het euro-effect. De Raad herinnert in zijn verweerschrift eraan dat de gemeenschapsinstellingen op basis van die analyse hadden voorspeld dat het effect van het vooruitzicht van de invoering van de euro in 1999 zijn hoogtepunt zou bereiken. Bovendien moet erop worden gewezen dat uit de klacht van de communautaire producenten blijkt, dat zij melding hadden gemaakt van de verwachting dat het euro-effect in de periode van 2000 tot 2003 zou verdwijnen. Ten slotte is in de bestreden verordening weliswaar vermeld dat het hoogtepunt van het euro-effect in 1999 was bereikt, maar ook dat de tijdelijke toename van de verkopen tot 2000 had geduurd. In punt 64 van de bestreden verordening is uitdrukkelijk vastgesteld dat als gevolg van de invoering van de euro een aantal verkopen van de periode 2001-2004 zijn vervroegd naar de periode 1997-2000. Volgens de bestreden verordening was het euro-effect in 1999 dus nog niet verdwenen.

214
Vastgesteld moet worden dat verzoekster geen bewijzen heeft aangevoerd waaruit blijkt, dat de prognoses van de gemeenschapsinstellingen kennelijk onjuist en niet op positief bewijsmateriaal gebaseerd waren. Verder heeft verzoekster niet aangetoond in welk opzicht de bevindingen van de Raad over de schade anders zouden zijn geweest, indien het begin van het euro-effect eind 1998 en het hoogtepunt ervan in 2001 had gelegen. De invoering van de euro heeft in elk geval in het onderzoektijdvak haar uitwerking gehad.

215
Bijgevolg kan de vierde grief niet slagen.

216
In die omstandigheden moet het derde onderdeel van het tweede middel worden afgewezen.

6. Vierde onderdeel: kennelijke fout van de gemeenschapsinstellingen bij de beoordeling van de werkelijke hoogte van de dumpingmarge

a)     Argumenten van partijen

217
Verzoekster voert aan dat de gemeenschapsinstellingen in strijd met artikel 3, lid 5, van de basisverordening een kennelijke beoordelingsfout hebben gemaakt inzake de werkelijke hoogte van de dumpingmarge. De marge van de prijsonderbieding voor EWSK uit de beoogde landen in vergelijking met de communautaire weegschalen is immers ontegenzeglijk hoger dan de werkelijke dumpingmarge. Derhalve leidt de potentiële afschaffing van de dumpingpraktijk tot geen enkele wezenlijke wijziging van de marge van de prijsonderbieding. De dumpingmarge en de onderbiedingsmarge dienen derhalve te worden vergeleken. Volgens haar kan uit een dergelijke vergelijking blijken dat de schade door andere factoren dan dumping wordt veroorzaakt.

218
De Raad betwist dat de gemeenschapsinstellingen verplicht zijn een vergelijking te maken tussen de onderbiedingsmarge en de dumpingmarge, twee begrippen die moeilijk te vergelijken zijn. De dumpingmarge moet steeds als op zich relevant voor de vaststelling van schade worden beschouwd, indien zij meer dan minimaal is in de zin van artikel 3, lid 4, van de basisverordening, ongeacht de werkelijke onderbiedingsmarge.

b)     Beoordeling door het Gerecht

219
Opgemerkt zij dat de basisverordening niet bepaalt dat de dumpingmarges met de onderbiedingsmarges moeten worden vergeleken, en dat indien de dumpingmarge lager is dan de onderbiedingsmarge, uit die vergelijking zou blijken dat de schade van de bedrijfstak van de Gemeenschap niet het gevolg zou zijn van dumping maar van andere factoren zoals de natuurlijke kostenvoordelen van de exporteurs.

220
Derhalve kan de gemeenschapsinstellingen niet worden verweten dat zij die vergelijking niet hebben gemaakt. Immers, op grond van artikel 3, lid 3, van de basisverordening geschiedt het onderzoek van de prijsonderbieding ten opzichte van de prijs van een soortgelijk product van de bedrijfstak van de Gemeenschap in het kader van het onderzoek van de weerslag van de invoer met dumping op de prijzen, terwijl volgens artikel 3, lid 5, van de basisverordening de beoordeling van de verschillende factoren, waaronder de werkelijke hoogte van de dumpingmarge, geschiedt in het kader van het onderzoek van de gevolgen van de invoer met dumping voor de bedrijfstak van de Gemeenschap. De Raad heeft zijn onderzoek van de prijsonderbieding in de punten 72 tot en met 74 van de bestreden verordening beschreven, en in punt 90 van de bestreden verordening de werkelijke hoogte van de dumpingmarge onderzocht, zoals hierboven is vastgesteld. Voor de beoordeling van de schade heeft hij dus rekening gehouden met een van de in artikel 3, lid 5, van de basisverordening genoemde factoren, zonder dat hij die factor met de onderbiedingsmarge moest vergelijken.

221
Bijgevolg moet het vierde onderdeel van het tweede middel ongegrond worden verklaard.

7. Vijfde onderdeel: schending van artikel 3, leden 2 en 3, van de basisverordening met betrekking tot de inaanmerkingneming van de cijfers van Eurostat

a)     Argumenten van partijen

222
Verzoekster stelt dat de vaststelling van de Raad dat sprake was van aanmerkelijke schade voor de bedrijfstak van de Gemeenschap, schending oplevert van artikel 3, lid 3, gelezen in samenhang met artikel 3, lid 2, van de basisverordening, voorzover de Raad voor de bepaling van de omvang van de invoer heeft verwezen naar de Eurostat-statistieken, waarin invoer van andere producten dan het betrokken product zijn begrepen.

223
De indeling overeenkomstig GN-code 8423 8150 zou immers producten omvatten die niet binnen de werkingssfeer van de procedure vallen, daar het aanknopingscriterium ziet op elke soort weegschaal voor de kleinhandel met een weegvermogen van niet meer dan 30 kg. Verzoekster merkt op dat de Raad erkent dat GN-code 8423 8150 andere weegschalen dan EWSK omvat.

224
Verzoekster beroept zich ook op de gegevens van de marktstudie die is verricht door de communautaire producenten die de klacht hebben ingediend, en volgens welke slechts 50 % van de onder voornoemde code ingedeelde invoer uit China betrekking had op de EWSK waarom het in de bestreden verordening gaat.

225
Verzoekster betwist de verklaring van de Raad, dat al het verzamelde bewijsmateriaal erop zou duiden dat vanuit de betrokken landen alleen EWSK werden uitgevoerd. Ten eerste, hebben in de loop van het onderzoek verschillende partijen een begin van bewijs geleverd dat Eurostat geen betrouwbare bron was voor de vaststelling van de omvang van de invoer van EWSK. Ten tweede, merkt verzoekster met betrekking tot de invoer onder GN-code 8423 8150 op dat, omdat de exporteurs en importeurs die aan het onderzoek hebben meegewerkt, enkel EWSK uit- en invoerden, zij niet konden bewijzen dat ook andere producten onder die code waren ingevoerd. Ten derde, was de Commissie ervan op de hoogte dat er Chinese fabrikanten waren die andere dan elektronische weegschalen produceerden. Aangezien die andere weegschalen niet bij het onderzoek betrokken waren, kon niet worden aangenomen dat die producenten-exporteurs in het kader van het onderzoek met de Commissie meewerkten. Ten vierde, had de omvang van de invoer uit China op basis van de geverifieerde gegevens over de drie Chinese exporteurs moeten worden vastgesteld. Ten vijfde, aldus nog steeds verzoekster, tonen de bij de klacht gevoegde gegevens van Eurostat over de gemiddelde invoerprijzen duidelijk aan, dat Eurostat voor China niet langer een betrouwbare bron was. Verzoekster merkt op dat meerdere factoren erop zouden wijzen dat het gebruik van de gegevens van Eurostat onjuist was.

226
Ten slotte wijst verzoekster erop dat de Raad in een aantal recente antidumpingprocedures bij de vaststelling van de schade de relevantie van de gegevens van Eurostat heeft betwist, voorzover de GN-code voor het betrokken product tevens producten omvatte waarop het lopende onderzoek geen betrekking had. Zij beroept zich derhalve met name op punt 35 van verordening (EG) nr. 2313/2000 van de Raad van 17 oktober 2000 tot instelling van definitieve antidumpingrechten en tot definitieve inning van de voorlopige rechten die zijn ingesteld op de invoer van bepaalde kathodestraalbuizen voor kleurentelevisietoestellen van oorsprong uit India en de Republiek Korea en tot beëindiging van de antidumpingprocedure ten aanzien van invoer van oorsprong uit Litouwen, Maleisië en de Volksrepubliek China (PB L 267, blz. 1). Die benadering is ook bevestigd bij het arrest van het Hof van 27 november 1991, Gimelec e.a./Commissie (Commissie-315/90, Jurispr. blz. I‑5589, punten 13 en 14).

227
De Raad betwist niet dat GN-code 8423 8150 ook van toepassing is op andere dan de onderzochte weegschalen en dat Eurostat geen onderscheid maakt tussen de verschillende onder die code vallende modellen. Alle bewijzen, waaronder die van de exporteurs en importeurs die aan het onderzoek hebben meegewerkt, duiden er echter op dat door de betrokken landen alleen elektronische weegschalen werden geëxporteerd. Voorts hadden de gemeenschapsinstellingen slechts informatie over minder dan 50 % van de totale invoer, wat lag aan de buitengewoon geringe medewerking van de exporteurs, met name de Chinese exporteurs. Dat over de export uit China alleen beperkte informatie beschikbaar was, wettigt evenwel niet de conclusie dat de Raad de grenzen van zijn beoordelingsbevoegdheid heeft overschreden omdat hij zijn beoordeling op de gegevens van Eurostat heeft gebaseerd.

b)     Beoordeling door het Gerecht

228
Verzoekster voert aan dat de gemeenschapsinstellingen, daar zij de omvang van de invoer op basis van de Eurostat-statistieken hebben vastgesteld, hoewel zij wisten dat GN-code 8423 8150 ook andere goederen dan elektronische weegschalen omvatte, hun bevindingen over de omvang van de invoer niet op positief bewijsmateriaal hebben gebaseerd. Het Gerecht beperkt zijn onderzoek naar het gebruik van de gegevens van Eurostat voor de vaststelling van de omvang van de invoer, derhalve tot dit specifieke aspect.

229
Verzoekster beroept zich daarvoor op het arrest Gimelec e.a./Commissie, aangehaald in punt 226 supra (punten 13 en 14). De uitspraak van het Hof in die zaak luidde als volgt:

„Dienaangaande moet worden beklemtoond, dat de Commissie zich in casu mocht baseren op de specifieke gegevens die haar onderzoek hadden opgeleverd, ook al stemden deze gegevens niet overeen met de communautaire statistieken die verzoeksters als uitgangspunt hebben genomen. Gelijk de Commissie heeft aangevoerd, zonder op dit punt door verzoeksters te zijn tegengesproken, kunnen de communautaire statistieken namelijk geen bewijs verschaffen, omdat de elektromotoren daarin zijn ingedeeld onder een tariefpost die eveneens andere producten omvat.

Hieruit volgt, dat de Commissie de omvang van de betrokken invoer heeft vastgesteld op basis van de gegevens waarover zij redelijkerwijs kon beschikken.”

230
Blijkens die rechtspraak maken de gemeenschapsinstellingen geen kennelijke beoordelingsfout wanneer zij zich baseren op gegevens waarover zij redelijkerwijs kunnen beschikken. Ook blijkt uit de rechtspraak dat de gemeenschapsinstellingen niet gebonden zijn aan de antwoorden van de betrokken partijen wanneer deze in geringe mate aan het onderzoek hebben meegewerkt, en dus wanneer de door een of twee betrokken ondernemingen verstrekte gegevens niet representatief kunnen worden geacht (zie in die zin arrest Gerecht van 11 juli 1996, Sinochem Heilongjiang/Raad, T-161/94, Jurispr. blz. II‑695, punt 65).

231
In casu waren de gemeenschapsinstellingen van mening dat, hoewel GN-code 8423 8150 ook andere producten dan elektronische weegschalen kon omvatten, zoals tel- en controletoestellen, voor het onderhavige onderzoek de Eurostat-gegevens moesten worden gebruikt om de omvang van de invoer uit de betrokken landen te bepalen, omdat de Commissie tijdens het onderzoek geen enkel bewijselement ontving waaruit bleek dat andere dan elektronische weegschalen uit de betrokken landen in de Gemeenschap waren ingevoerd.

232
Op een schriftelijke vraag van het Gerecht heeft de Raad geantwoord dat de gemeenschapsinstellingen de Eurostat-gegevens niet als zodanig hadden gebruikt. De Commissie heeft immers met betrekking tot de invoer uit China voor 1995 en 1998 en voor het gehele onderzoektijdvak vastgesteld dat de door Eurostat aangegeven hoeveelheden veel te hoog en de door Eurostat vermelde prijzen veel te laag waren. Bijvoorbeeld, voor 1995 gaf Eurostat een gemiddelde prijs van 7 euro per eenheid aan. Derhalve lag het voor de hand dat die prijzen niet voor complete elektronische weegschalen konden gelden, maar de invoer van onderdelen betroffen. Bijgevolg heeft de Commissie de Eurostat-gegevens aangepast. Volgens de Raad zijn door de aanpassingen van de Commissie de hoeveelheden ingevoerde producten teruggebracht tot plausibeler aantallen eenheden, die redelijk leken, gelet op de cijfers van de Chinese exporteurs die aan het onderzoek hebben meegewerkt, de mate van medewerking van de Chinese markt en de schattingen van de bedrijfstak van de Gemeenschap die de klacht heeft ingediend. De Commissie heeft derhalve voor het onderzoek gebruik gemaakt van de gegevens die verzoekster in de informatiebrief van 21 september 2000 waren meegedeeld. Verder wist verzoekster volgens de Raad van de aanpassing van de bruto-gegevens van Eurostat, en heeft zij die niet betwist. Zij heeft enkel gesteld dat de Commissie niet had bewezen dat de Eurostat-gegevens geen andere producten dan elektronische weegschalen omvatten.

233
In zijn antwoord heeft de Raad het Gerecht ook de Eurostat-gegevens meegedeeld op grond waarvan de aanpassing was verricht. Vastgesteld moet namelijk worden dat die cijfers verschillen van de Eurostat-gegevens die de bedrijfstak van de Gemeenschap bij zijn klacht had gevoegd. Ter verklaring van dat verschil heeft de Raad ter terechtzitting uiteengezet dat de Eurostat-cijfers voortdurend worden herzien, zodat de brutogegevens van Eurostat die de Commissie in het eindstadium van haar onderzoek heeft gebruikt, niet dezelfde zijn als de gegevens die beschikbaar waren toen de klacht werd ingediend.

234
Blijkens de door de Raad meegedeelde Eurostat-gegevens bedroeg voor het onderzoektijdvak de omvang van de invoer uit China 47 658 eenheden. Het door de Commissie na aanpassing gebruikte cijfer was 16 827 eenheden. In plaats van het cijfer van 63 894 eenheden te gebruiken, dat volgens Eurostat de uitvoer van de drie betrokken landen weergaf, heeft de Commissie derhalve ook een lager cijfer vastgesteld, namelijk 33 063 eenheden. Zo ook bedroeg voor 1995 de invoer uit China volgens de Eurostat-gegevens 21 289 eenheden, terwijl de Commissie het cijfer van 3 456 eenheden heeft gebruikt, en terwijl Eurostat uitkwam op een totaal van 32 686 eenheden voor de invoer uit de drie betrokken landen, schatte de Commissie die invoer op 14 853 eenheden.

235
Uit de punten 63, 70 en 71 van de bestreden verordening blijkt dat gegevens van Eurostat zijn gebruikt voor de beoordeling van het verbruik van de Gemeenschap, de omvang van de invoer en vervolgens de marktaandelen. Naar hetgeen de Raad verklaart, gaat het dus om aangepaste gegevens volgens welke de totale omvang van de invoer in het onderzoektijdvak 33 063 eenheden bedroeg.

236
Uit punt 105 van de bestreden verordening blijkt evenwel dat in het onderzoektijdvak de producenten-exporteurs die aan dat onderzoek hadden meegewerkt, ongeveer 15 000 eenheden naar de Gemeenschap hebben uitgevoerd, waarvan 97 % zich in het basissegment bevond.

237
Bijgevolg moet worden vastgesteld dat er een aanzienlijk verschil bestaat tussen de gegevens van de producenten-exporteurs die aan het onderzoek hebben meegewerkt, en de aangepaste gegevens van Eurostat. De Raad beroept zich in dit verband op de geringe mate van medewerking van de exporteurs, met name de Chinese exporteurs. Ter terechtzitting heeft de Raad verklaard dat volgens een rapport van de vereniging van Chinese weegschalenproducenten, dat hij niet in het dossier heeft laten opnemen, de markt in handen was van 15 ondernemingen. Van die 15 ondernemingen hebben slechts drie aan het onderzoek meegewerkt. Volgens de Raad had een aanzienlijk aantal van die ondernemingen dus niet aan de onderzoekprocedure meegewerkt, en in het licht van de Eurostat-gegevens die het verschil tussen de werkelijk vastgestelde verkopen en de geregistreerde verkopen lieten zien, hadden de gemeenschapsinstellingen goede redenen om aan te nemen dat een groot deel van die ondernemingen zich met export bezig hield, maar geen medewerking had verleend.

238
In dit verband zij eraan herinnerd dat krachtens artikel 18 van de basisverordening bij niet-medewerking conclusies kunnen worden getrokken „aan de hand van de beschikbare gegevens”, die zo mogelijk dienen te worden getoetst aan andere beschikbare onafhankelijke bronnen, zoals officiële invoerstatistieken.

239
Ook zij eraan herinnerd dat in casu, zoals blijkt uit punt 5 van de bestreden verordening, met uitzondering van een Taiwanese producent-exporteur, alle producenten-exporteurs, waaronder de drie Chinese ondernemingen, die de producenten van de bedrijfstak van de Gemeenschap in hun klacht hadden genoemd, inderdaad aan het onderzoek hebben meegewerkt. Dat de bedrijfstak van de Gemeenschap slechts drie Chinese ondernemingen in zijn klacht had genoemd, betekent niet dat er op de markt geen andere Chinese producenten-exporteurs waren. Bijgevolg kan de gemeenschapsinstellingen niet worden verweten dat zij hadden aangenomen dat een aantal producenten-exporteurs niet had meegewerkt. Ter terechtzitting heeft verzoekster dienaangaande verklaard dat het rapport van de vereniging van Chinese weegschalenproducenten bij de antwoorden op de vragenlijst van de Commissie was gevoegd. In het dossier is echter geen spoor van dat rapport te vinden. In haar antwoord op de vragenlijst over de toekenning van de status van marktgerichte onderneming heeft verzoekster zes belangrijke producenten van elektronische weegschalen genoemd, waaronder de drie ondernemingen die hun medewerking hebben verleend.

240
Met betrekking tot verzoeksters argument dat de betrokken GN-code ook van toepassing was op andere producten dan EWSK, moet eraan worden herinnerd dat de Commissie de Eurostat-gegevens juist heeft aangepast, omdat zij van mening was dat onder die code ook andere producten (dat wil zeggen, in casu, onderdelen) waren ingevoerd, en uiteindelijk het cijfer van 33 063 eenheden heeft gehanteerd. Vervolgens hebben de gemeenschapsinstellingen geen bijzondere informatie ontvangen volgens welke dat cijfer ook de invoer van andere producten dan EWSK omvatte. Verzoekster heeft bovendien niet het geringste bewijs daarvoor voorgedragen. In die omstandigheden kon de Commissie op goede gronden ervan uitgaan dat, hoewel de betrokken code ook voor andere producten geldt, het cijfer van 33 063 eenheden alleen de invoer van EWSK betrof. In dit verband zij herinnerd aan de ruime beoordelingsbevoegdheid van de gemeenschapsinstellingen, alsmede aan het feit dat het aan verzoekster staat, zoals in punt 119 hierboven is aangegeven, de bewijselementen over te leggen op grond waarvan het Gerecht kan vaststellen dat de Raad een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt. Verzoekster heeft dergelijk bewijs echter niet overgelegd.

241
In de onderhavige omstandigheden moet ervan worden uitgegaan dat de gemeenschapsinstellingen geen kennelijke beoordelingsfout hebben gemaakt, waar zij voor het onderzoek van het verbruik in de Gemeenschap, de vaststelling van de totale omvang van de invoer uit de betrokken landen en van de marktaandelen van de Gemeenschap en de importeurs de aangepaste Eurostat-gegevens hebben gebruikt.

242
Bijgevolg kan het vijfde onderdeel van het tweede middel niet slagen. Derhalve moet het tweede middel in zijn geheel worden afgewezen.

C – Derde middel: schending van artikel 3, lid 6, van de basisverordening

1. Inleiding

243
De Raad heeft bij de vaststelling van het oorzakelijk verband een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt, wat volgens verzoekster schending van artikel 3, lid 6, van de basisverordening oplevert.

244
De bestreden verordening behandelt het oorzakelijk verband in de punten 98 tot en met 116. In de punten 115 en 116 van de bestreden verordening is vastgesteld:

„Gezien het samenvallen in de tijd van, enerzijds, de vastgestelde prijsonderbieding, de sterke toename van het marktaandeel van de met dumping uit de betrokken landen ingevoerde producten en, anderzijds, het overeenkomstige verlies van marktaandeel van de bedrijfstak van de Gemeenschap en de daling van de verkoopprijzen, wordt geconcludeerd dat de invoer met dumping uit de betrokken landen aanmerkelijke schade heeft toegebracht aan de bedrijfstak van de Gemeenschap.

De conclusie luidt derhalve dat de invoer met dumping uit de betrokken landen aanmerkelijke schade heeft toegebracht aan de bedrijfstak van de Gemeenschap. Hoewel andere factoren eveneens tot deze schade [hebben kunnen bijdragen], zijn deze niet van dien aard dat het oorzakelijk verband tussen de invoer met dumping en de door de bedrijfstak van de Gemeenschap geleden schade daardoor wordt verbroken.”

245
Verzoekster voert tot staving van haar derde middel een aantal argumenten aan. De meeste daarvan komen overeen met die welke in verband met de vaststelling van schade in het kader van het tweede middel zijn onderzocht. Derhalve wordt in voorkomend geval naar de punten hierboven verwezen. Verzoeksters betoog omvat vier onderdelen.

2. Eerste onderdeel: de rentabiliteit

a)     Argumenten van partijen

246
Verzoekster voert de aanzienlijke stijging van de rentabiliteit van de bedrijfstak van de Gemeenschap tussen 1995 en het onderzoektijdvak aan als bewijs dat de invoer van producten met dumping geen gevolgen heeft gehad. De verklaring van de Raad die gewag maakt van „[nadelige factoren] voor de rentabiliteit van de bedrijfstak van de Gemeenschap” in punt 102 van de bestreden verordening, wordt tegengesproken door punt 84 van de bestreden verordening volgens hetwelk „de winst op de omzet van EWSK uit alle marktsegmenten is gestegen van een laag positief niveau in 1995 tot ongeveer 10 % in het onderzoektijdvak”.

247
De Raad betwist verzoeksters argumenten.

b)     Beoordeling door het Gerecht

248
Volstaan kan worden met vast te stellen dat verzoekster het effect van de invoering van de euro buiten beschouwing laat. Hiervoor zij verwezen naar de punten 199 tot en met 202 hierboven, waarin is aangetoond dat dit argument, dat meer verband houdt met de schade dan met het oorzakelijk verband, ongegrond is.

3. Tweede onderdeel: de ontwikkeling van de verkoopprijzen

a)     Argumenten van partijen

249
Verzoekster stelt dat de daling van de prijzen van EWSK van het top- en middensegment niet door de invoer uit de betrokken landen kan zijn veroorzaakt. Volgens de bevindingen van de Raad zelf is de omvang van de invoer van weegschalen van het midden- en topsegment in de Gemeenschap te verwaarlozen. De Raad zou het feit dat de prijzen van het middensegment zelfs meer waren gedaald dan die van het basissegment, en dat de prijzen van het topsegment ook in bijna vergelijkbare mate waren gedaald, niet hebben onderzocht en uitgelegd.

250
Volgens verzoekster is de prijsdaling in werkelijkheid toe te schrijven aan het klassieke verschijnsel dat de prijs van elektronische producten een natuurlijke neiging heeft te dalen naar gelang van de vooruitgang van de techniek. Zo hebben de gemeenschapsinstellingen bij de beoordeling van de gevolgen van de invoer voor de prijsontwikkeling van EWSK van het midden- en topsegment, de ontwikkeling van de productiekosten van die segmenten niet onderzocht. Bovendien is de verwijzing naar het doorwerken van de prijzen in andere segmenten irrelevant. De prijsdaling van EWSK van het midden- en topsegment heeft niet tot minder winst in die segmenten geleid. Volgens verzoekster is de rentabiliteit integendeel toegenomen.

251
Verder hebben de gemeenschapsinstellingen niet naar behoren rekening gehouden met het feit dat de komst van grootverbruikers een neerwaartse druk op de prijzen heeft uitgeoefend wat tot een verschuiving van de koopkracht heeft geleid. Volgens verzoekster vloeit de beoordelingsfout voort uit het feit dat de gemeenschapsinstellingen de wijzigingen in de structuur en/of de fusies van ondernemingen die geen deel uitmaken van de bedrijfstak van de Gemeenschap, in aanmerking hebben genomen. Daarmee hebben de gemeenschapsinstellingen niet het bewijs geleverd dat de stijging van de koopkracht van de supermarktketens niet de aanmerkelijke schade heeft veroorzaakt waarvan sprake is in de punten 113 en 114 van de bestreden verordening.

252
Bovendien, aldus verzoekster, moeten, om te bewijzen dat de gestelde prijsdaling in elk van de drie categorieën van EWSK daadwerkelijk een aanmerkelijke schade voor het soortgelijke product oplevert, ook de gevolgen van die prijsdalingen voor de rentabiliteit in elk van die drie categorieën worden aangetoond. De bedrijfstak van de Gemeenschap heeft aanzienlijke winsten geboekt, en indien de verkoopprijzen dalen maar de winst hoog genoeg blijft, wordt door de invoer geen aanmerkelijke schade veroorzaakt. Volgens verzoekster is het mogelijk dat de door de producenten van de Gemeenschap gemaakte oligopolistische winst als gevolg van de concurrentie van de invoer is gedaald.

253
De Raad betwist verzoeksters argumenten.

b)     Beoordeling door het Gerecht

254
Met betrekking tot het argument dat de gemeenschapsinstellingen geen rekening hebben gehouden met de gevolgen van de productiviteitsstijging voor de verkoopprijzen, kan worden volstaan met de vaststelling dat die vraag reeds is behandeld in punt 198 hierboven, waarin is vastgesteld dat dit argument irrelevant is. Ook het argument dat de prijsdaling van elektronische weegschaalmodellen van het top- en middensegment toe te schrijven is aan de aanzienlijke productiekostenverlagingen, is in punt 198 hierboven besproken. Met betrekking tot het in punt 88 van de bestreden verordening beschreven effect, volgens hetwelk „de neerwaartse druk op de prijzen als gevolg van de invoer met dumping zich ook heeft doen gevoelen in het midden- en topsegment omdat de prijzen in een bepaald segment onvermijdelijk doorwerken in de andere segmenten”, moet worden opgemerkt dat verzoekster niets heeft aangevoerd dat de analyse van de Raad kan weerleggen. Zoals blijkt uit punt 114 van de bestreden verordening, hebben de gemeenschapsinstellingen bovendien de gevolgen van een productiviteitsstijging voor de prijzen in het kader van het onderzoek van andere factoren onderzocht. Verzoekster heeft niet aangetoond in welk opzicht de gemeenschapsinstellingen een kennelijke beoordelingsfout hebben gemaakt met de vaststelling dat de productiviteitsstijging het betrokken oorzakelijk verband niet had verbroken.

255
Met betrekking tot de grief betreffende de komst van grootverbruikers moet verder worden opgemerkt dat de Raad, zoals verzoekster zelf erkent, die factor heeft onderzocht. Punt 113 van de bestreden verordening luidt:

„Het marktaandeel van de grootverbruikers (bijvoorbeeld grote warenhuisketens) in de Gemeenschap is sterk toegenomen, terwijl het aantal kleine verbruikers is verminderd. Deze structurele wijziging heeft de marktpositie van de sector die het product gebruikt, in het algemeen versterkt en heeft vermoedelijk een neerwaartse druk uitgeoefend op de gemiddelde prijzen.”

256
In punt 114 van de bestreden verordening stelt de Raad vast:

„Zoals vermeld in overweging 59 heeft de structuur van de bedrijfstak van de Gemeenschap in de betrokken periode eveneens ingrijpende wijzigingen ondergaan. Naar aanleiding van deze wijzigingen in de structuur van de markt werd het aantal ondernemingen verminderd en werd de productiviteit verbeterd, zoals in overweging 90 is uiteengezet. De conclusie is dat de concurrentie op de binnenlandse markt als gevolg van structurele veranderingen in de kleinhandelssector in de Gemeenschap het oorzakelijk verband tussen de invoer met dumping en de door de bedrijfstak van de Gemeenschap geleden schade niet heeft verbroken.”

257
Derhalve heeft de Raad in casu de komst van de grootverbruikers onderzocht. Waar verzoekster stelt dat de beoordelingsfout voortvloeit uit het feit dat de gemeenschapsinstellingen de wijzigingen in de structuur en/of de fusies van ondernemingen die geen deel uitmaken van de bedrijfstak van de Gemeenschap, in aanmerking hebben genomen, geeft zij een onjuiste uitlegging aan het begrip „bedrijfstak van de Gemeenschap”. Volgens haar omvat dat begrip enkel de producenten in de Gemeenschap die aan het onderzoek hebben deelgenomen. Volgens artikel 4, lid 1, van de basisverordening ziet het begrip „bedrijfstak van de Gemeenschap” echter op alle producenten in de Gemeenschap van soortgelijke producten, dan wel die producenten wier gezamenlijke productie van de betrokken producten een groot deel van de totale communautaire productie van deze producten uitmaakt.

258
Wat verzoeksters grief betreft dat de gemeenschapsinstellingen de gevolgen van de prijsdalingen voor de rentabiliteit in elk van de drie categorieën moesten aantonen, moet naar de punten 127 tot en met 131 hierboven worden verwezen. Volstaan kan worden met vast te stellen dat, zoals de Raad stelt, niets de gemeenschapsinstellingen verplichtte de schade en het oorzakelijk verband voor elk segment van het product afzonderlijk te onderzoeken. Zoals evenwel blijkt uit punt 84 van de bestreden verordening, zijn de modellen van het basissegment, die 97 % van alle invoer uitmaken, bijzonder zwaar getroffen omdat in het onderzoektijdvak de bedrijfstak van de Gemeenschap in het basissegment aanzienlijke verliezen heeft geleden.

259
In die omstandigheden is niet aangetoond dat de gemeenschapsinstellingen een kennelijke beoordelingsfout hebben gemaakt.

4. Derde onderdeel: de berekening van de prijsonderbieding

a)     Argumenten van partijen

260
Verzoekster voert aan dat de gemeenschapsinstellingen de prijsonderbieding enkel voor de EWSK-modellen van het basissegment hebben berekend, zodat de opmerkingen van de gemeenschapsinstellingen over het oorzakelijk verband onverenigbaar zijn met de bepaling van het soortgelijke product.

261
De Raad betwist verzoeksters argument.

b)     Beoordeling door het Gerecht

262
Punt 73 van de bestreden verordening luidt:

„De grote meerderheid van de door de medewerkende producenten/exporteurs in de Gemeenschap verkochte modellen behoorden tot het basissegment (in omvang uitgedrukt meer dan 97 %). Bij de berekeningen werd derhalve geen rekening gehouden met de geringe hoeveelheden producten uit het midden- en topsegment, die als onrepresentatief werden beschouwd.”

263
De Commissie had in het informatiedocument van 21 september 2000 verklaard dat „om een eerlijke vergelijking te garanderen, de marges van de prijsonderbieding en de ten opzichte van de productiekosten vastgestelde marges, vermeerderd met een redelijke winst, zijn berekend met behulp van de soortgelijke modellen van het basissegment, die door de bedrijfstak van de Gemeenschap zijn geproduceerd en verkocht”. Aangezien de modellen van het basissegment 97 % van alle invoer uit de betrokken landen uitmaken, moet ervan worden uitgegaan dat de gemeenschapsinstellingen de prijsonderbieding alleen voor het basissegment hebben kunnen berekenen, zonder een kennelijke beoordelingsfout te maken. Bovendien moet worden vastgesteld dat alle invoer van verzoekster tot het basissegment behoorde, en dat de prijsonderbieding voor de andere segmenten derhalve voor haar niet had kunnen worden berekend.

264
Dit argument is derhalve ongegrond.

5. Vierde onderdeel: het marktaandeel

a)     Argumenten van partijen

265
Verzoekster trekt de gegevens over de ontwikkeling van het marktaandeel in twijfel. De ontwikkeling van het marktaandeel en de omvang van de invoer had in absolute cijfers moeten worden geanalyseerd. Enerzijds heeft de toename van de omvang van de invoer uit de betrokken landen geen gevolgen gehad voor de omvang van de verkopen van de bedrijfstak van de Gemeenschap, en anderzijds is de omvang van diezelfde invoer vanaf 1997 gedaald. De ontwikkeling van de omvang van de verkopen van de bedrijfstak van de Gemeenschap was zeer gunstig. Voorts leken de andere marktdeelnemers die actief zijn in de Gemeenschap, de belangrijkste spelers op de communautaire markt te zijn. Verder hebben de gemeenschapsinstellingen er geen rekening mee gehouden dat de ingevoerde producten geleidelijk aan zijn verbruikt, zodat de gegevens over het verbruik onjuist zijn. Verzoekster stelt dat zij op basis van de gegevens van de gemeenschapsinstellingen heeft aangetoond dat de invoer van EWSK uit de betrokken landen minder sterk is gestegen dan het verbruik, en dat hun marktaandeel tussen 1996 en het onderzoektijdvak is gekrompen. Daarentegen is de omvang van de verkopen van de producten van de bedrijfstak van de Gemeenschap gestegen en is het marktaandeel van die bedrijfstak ongewijzigd gebleven.

266
Volgens de Raad is het marktaandeel per definitie een relatief begrip dat op een vergelijking tussen verkoop en verbruik is gebaseerd. De stijging van de verkopen van de bedrijfstak van de Gemeenschap in absolute cijfers was toe te schrijven aan het effect van de invoering van de euro. Met betrekking tot verzoeksters verklaring dat de sterkste stijging van de invoer uit de betrokken landen tussen 1995 en 1996 had plaatsgehad, wijst de Raad erop dat deze was veroorzaakt door het aanleggen van voorraden, en dat de in 1996 ingevoerde producten na binnenkomst in de Gemeenschap niet onmiddellijk waren verbruikt. Ondanks de voorraden is de invoer niet gedaald, wat een bewijs is dat de invoer met dumping voet aan de grond kon krijgen op de communautaire markt.

267
Voorts betwist de Raad het argument dat de schade in feite is veroorzaakt door andere communautaire producenten, die de klacht niet hebben ondersteund. Twee van de andere belangrijkste producenten hebben de klacht immers in het begin ondersteund, en een grote met een Chinese producent verbonden vennootschap, Mettler Toledo, heeft niet tot de schade kunnen bijdragen omdat zij redelijke prijzen hanteerde.

b)     Beoordeling door het Gerecht

268
In punt 81 van de bestreden verordening stelt de Raad het volgende vast:

„Het marktaandeel van de bedrijfstak van de Gemeenschap in de Gemeenschap is voor alle EWSK teruggelopen van 26,1 % in 1995 tot 24,9 % in het onderzoektijdvak. Dit is een daling van 4,6 %. Het marktaandeel van de bedrijfstak van de Gemeenschap in het basissegment daalde daarentegen van 21,8 % in 1995 tot 17,1 % in het onderzoektijdvak. Dit is een teruggang van 22 %.”

269
Punt 100 van de bestreden verordening luidt:

„Het verbruik in de Gemeenschap is in de betrokken periode met 35 % toegenomen. De bedrijfstak van de Gemeenschap heeft zijn verkoop echter met slechts 29 % kunnen verhogen, terwijl de invoer uit de betrokken landen met 123 % is gestegen.”

270
In punt 101 van de bestreden verordening is ten slotte vastgesteld:

„Zoals uiteengezet in punt 81 is het marktaandeel van de bedrijfstak van de Gemeenschap in de betrokken periode met 4,6 % gedaald. Het marktaandeel van de uit de betrokken landen ingevoerde producten steeg in dezelfde periode evenwel van 9,2 % tot 15,1 %.”

271
Verzoekster heeft in haar verzoekschrift op basis van de gegevens in het informatiedocument van 21 september 2000 en in de bestreden verordening drie tabellen opgesteld, met betrekking tot de omvang van de verkopen van de bedrijfstak van de Gemeenschap in absolute cijfers, en de marktaandelen van de bedrijfstak van de Gemeenschap en van de betrokken landen. Daarom wordt hierna de informatie van die drie tabellen weergegeven in de vorm van een nieuwe tabel, die bovendien de percentsgewijze evolutie van de verschillende soorten gegevens bevat. Bij het opstellen van deze tabel is er rekening mee gehouden dat de invoer van CAS Corp., die zonder dumping had plaatsgevonden, niet in aanmerking had mogen worden genomen.

    1995

1996

1997

1998

PE

Evolutie in %

Marktaandeel van de bedrijfstak van de Gemeenschap

26,1 %

25,1 %

26,0 %

23,6 %

24,9 %

- 4,6

Verbruik in de Gemeenschap

161 682

172 314

177 391

201 123

218 655

35

Omvang van de verkopen van bedrijfstak van de Gemeenschap

42 199

43 251

46 122

47 465

54 445

29

Omvang van de verkopen van andere marktdeelnemers in de Gemeenschap

93 301

87 749

93 897

105 554

120 491

29

Totale invoer

26 182

41 314

37 372

48 104

43 719

67

Totale invoer vanuit China, Zuid-Korea en Taiwan*

14 853

11 273

32 834

28 753

26 422

20 850

34 464

29 838

33 063

29 248

123

159

Marktaandeel van China, Zuid-Korea en Taiwan*

9,2 %

7,0 %

19,1 %

16,7 %

14,9 %

11,8 %

17,1 %

14,8 %

15,1 %

13,4 %

64

91

Andere invoer

11 329

8 480

10 950

13 640

10 656

- 6

* De tweede regel geeft de situatie zonder de invoer van CAS Corp. weer

272
Verzoekster probeert met behulp van die gegevens aan te tonen dat de bedrijfstak van de Gemeenschap de omvang van zijn verkopen in de gehele analyseperiode voortdurend en aanzienlijk had zien stijgen, en dat voorzover de bedrijfstak van de Gemeenschap relatief gezien marktaandeel had verloren, dit verlies niet kon zijn veroorzaakt door de invoer uit de betrokken landen die zelf ook marktaandeel hadden verloren.

273
Verzoeksters betoog kan niet slagen. Het onderzoek van de omvang van de verkopen in vergelijking met het verbruik in de Gemeenschap kan immers niet in absolute cijfers worden weergegeven, daar het marktaandeel een relatief begrip is dat in een percentage wordt uitgedrukt. Blijkens bovenstaande gegevens bedroeg het marktaandeel van de bedrijfstak van de Gemeenschap in 1995 26,1 % en in het onderzoektijdvak 24,9 %, hetgeen een relatieve daling van 4,6 % is. Het marktaandeel van de invoer met dumping bedroeg in 1995 7,0 % en in het onderzoektijdvak 13,4 %, hetgeen een relatieve stijging van 91 % is.

274
Een marktaandeel van 13,4 % kan belangrijk genoeg worden geacht om aan te tonen dat de invoer uit de betrokken landen schadelijke gevolgen voor de bedrijfstak van de Gemeenschap kon hebben (zie in die zin arrest Gerecht van 30 maart 2000, Miwon/Raad, T-51/96, Jurispr. blz. II‑1841, punt 106). Bovendien is weliswaar de omvang van de verkopen van de bedrijfstak van de Gemeenschap in de analyseperiode met 29 % gestegen, maar die stijging is niet evenredig aan de stijging van het verbruik, dat in diezelfde periode 35 % bedroeg. Uit die cijfers volgt duidelijk dat het marktaandeel van de bedrijfstak van de Gemeenschap is gedaald, zoals de Raad stelt. Ook is de invoer van EWSK uit de betrokken landen in de analyseperiode met ongeveer 159 % toegenomen. Verzoekster stelt ten onrechte dat de andere marktdeelnemers de belangrijkste spelers op de communautaire markt lijken te zijn. Hun verkoopvolume is in diezelfde periode met slechts 29% gestegen.

275
Wat verder verzoeksters argument betreft, dat het resultaat bij een vergelijking van 1996 en het onderzoektijdvak anders zou uitvallen, met name dat het marktaandeel van de invoer met dumping met 4 % zou dalen, moet worden vastgesteld dat, zelfs al zou ervan worden uitgegaan dat het marktaandeel van de invoer uit de betrokken landen is gedaald, het duidelijk is, wanneer 1996 als uitgangspunt wordt genomen, dat het marktaandeel van die invoer, namelijk 13,4 % in het onderzoektijdvak, aanzienlijk is gebleven (zie in die zin arrest Miwon/Raad, punt 274 supra, punt 106).

276
Voorts moet worden vastgesteld dat de resultaten afhankelijk zijn van de perioden die voor het onderzoek van de gegevens zijn gekozen. In casu besloeg het tijdvak van de analyse de periode tussen 1995 en het eind van het onderzoek, dat wil zeggen eind 1999. Zoals de Raad stelt, zijn de beste en betrouwbaarste gegevens om het verbruikscriterium en, bij uitbreiding, de marktaandelen te bepalen, de algemene gegevens die betrekking hebben op de gehele analyseperiode. Het Gerecht deelt de conclusie van de Raad dat die gegevens bevestigen dat er een kennelijk en uitgesproken oorzakelijk verband bestond tussen het verlies van marktaandelen voor de bedrijfstak van de Gemeenschap en het verkrijgen van marktaandelen voor de invoer met dumping.

277
In dit verband zij er ook aan herinnerd dat de gemeenschapsinstellingen voor de keuze van de in het kader van een antidumpingprocedure in aanmerking te nemen periode voor de vaststelling van schade, over een ruime discretionaire bevoegdheid beschikken (arrest Hof van 7 mei 1991, Nakajima/Raad, C-69/89, Jurispr. blz. I-2069, punt 86). In casu heeft verzoekster de keuze van de analyseperiode als zodanig niet betwist, en is niet aangetoond dat de gemeenschapsinstellingen de grenzen van hun beoordelingsbevoegdheid hebben overschreden waar zij de periode van 1995 tot het eind van het onderzoektijdvak voor de beoordeling van de schade in aanmerking hebben genomen.

278
In die omstandigheden kan het vierde onderdeel van het derde middel niet slagen.

279
Gelet op een en ander, heeft verzoekster niet kunnen aantonen dat de gemeenschapsinstellingen in het kader van de analyse van het oorzakelijk verband een kennelijke beoordelingsfout hebben gemaakt. Zij hebben derhalve artikel 3, lid 6, van de basisverordening niet geschonden.

280
Bijgevolg moet het derde middel worden afgewezen.

D – Vierde middel: schending van de procedureregels van de basisverordening

281
Het vierde middel bestaat in wezen uit drie onderdelen waarbij procedurefouten worden gesteld.

1. Eerste onderdeel: schending van artikel 20, lid 4, van de basisverordening

a)     Argumenten van partijen

282
Verzoekster voert aan dat de gemeenschapsinstellingen artikel 20, lid 4, van de basisverordening hebben geschonden, doordat de Commissie haar bepaalde feiten en overwegingen niet heeft meegedeeld op basis waarvan zij voornemens was de Raad de instelling van definitieve rechten voor te stellen.

283
Ondanks haar verzoek om aanvullende informatie, heeft de Commissie geen antwoord gegeven op de vragen 2, 3, 4, 6, 10, 11 en 12, die verzoekster in haar faxbericht van 29 september 2000 had gesteld, zodat zij haar belangen niet naar behoren heeft kunnen verdedigen. Uit de antwoorden van de Commissie op elk van de vragen over de bevindingen van het onderzoek blijkt, dat de gemeenschapsinstellingen bewust hebben geweigerd haar informatie te verstrekken, en de uitoefening van haar rechten van verdediging hebben belemmerd.

284
De Raad voert aan dat de Commissie verplicht is de voornaamste feiten en overwegingen mee te delen op basis waarvan zij overweegt de Raad de instelling van definitieve antidumpingmaatregelen voor te stellen, voorzover die informatie nuttig is voor de verdediging van de belangen van de partijen. De partij die deze informatie ontoereikend acht, moet de Commissie om opheldering daarvan verzoeken. Indien de Commissie een verzoek om aanvullende informatie beantwoordt en die partij het antwoord ontoereikend acht, moet zij dat duidelijk te kennen geven. Indien de Commissie bepaalde door een betrokken partij gevraagde informatie niet heeft meegedeeld, leidt dit volgens de Raad op zich niet tot de nietigverklaring van de uiteindelijk vastgestelde maatregelen, omdat de betrokken partij moet aantonen dat haar vermogen om haar belangen naar behoren te verdedigen, daadwerkelijk is aangetast.

285
De Raad betoogt dat er voor verzoeksters argumenten geen rechtvaardigingsgronden zijn aangevoerd, nu zij niet heeft verklaard waarom zij niet in staat was haar belangen naar behoren te verdedigen, zodat haar argumenten niet-ontvankelijk zijn. Subsidiair, stelt de Raad dat de Commissie die vragen naar behoren en passend heeft beantwoord. Bovendien zijn verzoeksters verklaringen in repliek niet ter zake dienend en zijn zij merendeels niet‑ontvankelijk omdat zij nieuwe feitelijke argumenten bevatten die in het verzoekschrift ter kennis van het Gerecht hadden moeten worden gebracht.

b)     Beoordeling door het Gerecht

286
Vooraf kan met betrekking tot de beweerdelijke niet-ontvankelijkheid van dit eerste onderdeel van het vierde middel worden volstaan met de vaststelling dat verzoeksters argumenten voldoen aan de vereisten van artikel 44, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering en derhalve ontvankelijk zijn.

287
De verplichting van de Commissie op grond van artikel 20, lid 4, van de basisverordening, om de bij een antidumpingprocedure betrokken ondernemingen de voornaamste feiten en overwegingen mee te delen op grond waarvan zij overweegt de instelling van antidumpingrechten voor te stellen, strekt ertoe het recht van verdediging van de aan een dergelijke procedure onderworpen bedrijven te waarborgen (arrest Gerecht van 21 november 2002, Kundan en Tata/Raad, T‑88/98, Jurispr. blz. II-4897, punt 131). Er is dus van uit te gaan dat verzoekster met het onderhavige onderdeel betreffende de schending van deze bepaling in wezen opkomt tegen de schending van haar recht van verdediging tijdens de administratieve procedure die tot de vaststelling van de bestreden verordening heeft geleid.

288
Om te beginnen moet worden opgemerkt dat het beginsel van de eerbiediging van de rechten van de verdediging een grondbeginsel van het gemeenschapsrecht is (arrest Hof van 27 juni 1991, Al-Jubail Fertilizer en Saudi Arabian Fertilizer/Raad, C-49/88, Jurispr. blz. I‑3187, punt 15; arresten Gerecht van 18 december 1997, Ajinomoto en NutraSweet/Raad, T-159/94 en T-160/94, Jurispr. blz. II‑2461, punt 81, en 19 november 1998, Champion Stationery e.a./Raad, T-147/97, Jurispr. blz. II‑4137, punt 55).

289
Er zij herinnerd aan de vaste rechtspraak, dat ingevolge het beginsel van de eerbiediging van de rechten van verdediging, de ondernemingen die vóór de vaststelling van een antidumpingverordening bij een onderzoek worden betrokken, in de gelegenheid moeten zijn gesteld om tijdens de administratieve procedure naar behoren hun standpunt kenbaar te maken over het bestaan en de relevantie van de beweerde feiten en omstandigheden en omtrent het bewijsmateriaal dat de Commissie gebruikt tot staving van het door haar gestelde bestaan van dumping en van de daaruit voortvloeiende schade voor de bedrijfstak van de Gemeenschap (arrest Al-Jubail Fertilizer en Saudi Arabian Fertilizer/Raad, punt 288 supra, punt 17; arrest Ajinomoto en NutraSweet/Raad, punt 288 supra, punt 83; arrest Champion Stationery e.a./Raad, punt 288 supra, punt 55, en arrest Kundan en Tata/Raad, punt 287 supra, punt 132).

290
Deze vereisten zijn neergelegd in artikel 20 van de basisverordening. Volgens artikel 20, leden 1 en 2, van de basisverordening moet de Commissie met name aan de exporteur van het product waarop het antidumpingonderzoek betrekking heeft, een definitieve mededeling doen van de essentiële feiten en overwegingen op grond waarvan zij overweegt de Raad de instelling van definitieve maatregelen aan te bevelen. Artikel 20, lid 4, van de basisverordening bepaalt dat de definitieve mededeling schriftelijk wordt gedaan. Zij geschiedt zo spoedig mogelijk en normaal uiterlijk één maand voordat de Commissie een definitief besluit neemt of voordat zij ingevolge artikel 9 van de basisverordening een voorstel tot het nemen van definitieve maatregelen doet. Kan de Commissie bepaalde feiten of overwegingen op dat tijdstip niet mededelen, dan deelt zij deze mee zodra dit mogelijk is. De mededeling staat niet in de weg aan besluiten die de Commissie of de Raad daarna nemen, maar indien deze besluiten op andere feiten en overwegingen zijn gebaseerd, worden deze zo spoedig mogelijk meegedeeld.

291
Volgens verordening (EEG) nr. 2423/88 van de Raad van 11 juli 1988 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping of subsidiëring uit landen die geen lid zijn van de Europese Economische Gemeenschap (PB L 209, blz. 1; hierna: „oude basisverordening”), moet aan de hand van de vraag, hoe specifiek de gevraagde gegevens waren, worden beoordeeld of de door de gemeenschapsinstellingen verstrekte gegevens toereikend zijn (zie in die zin arrest Ajinomoto en NutraSweet/Raad, punt 288 supra, punt 93).

292
Voorts leidt de onvolledigheid van de definitieve mededeling, die beoogt de betrokken partijen de mogelijkheid te bieden tijdens de administratieve procedure hun standpunt naar behoren kenbaar te maken, enkel tot de onwettigheid van een verordening tot instelling van definitieve antidumpingrechten, indien die partijen wegens dat verzuim hun belangen niet naar behoren hebben kunnen verdedigen (arrest Champion Stationery e.a./Raad, punt 288 supra, punten 55, 73 en 81‑84).

293
In het licht van die beginselen moet dus worden onderzocht of verzoeksters rechten van verdediging tijdens het onderzoektijdvak zijn geschonden.

294
In casu heeft de Commissie verzoekster op 21 september 2000 het informatiedocument meegedeeld dat betrekking heeft op de feiten en overwegingen op grond waarvan zij overwoog de instelling van definitieve antidumpingrechten van 13,1 % op de invoer van door verzoekster vervaardigde EWSK voor te stellen. De termijn die verzoekster voor de indiening van haar opmerkingen is gesteld, verstreek op 11 oktober 2000. Bij faxbericht van 29 september 2000 heeft verzoekster de Commissie om bijkomende inlichtingen verzocht. De Commissie heeft daarop geantwoord bij twee verschillende brieven van 29 september 2000 (over vragen in verband met dumping) en 4 oktober 2000 (over vragen in verband met de schade en het oorzakelijk verband). Bij faxbericht van 4 oktober 2000, maar vóór de brief van de Commissie van dezelfde dag, heeft verzoekster verzocht om verlenging van de termijn die haar voor de indiening van haar opmerkingen was gesteld. Bij faxbericht van 5 oktober 2000 heeft de Commissie dit verzoek geweigerd. Bij brief van 10 oktober 2000 heeft verzoekster opmerkingen gemaakt over de dumping, de schade en het oorzakelijk verband. Op 11 oktober 2000 heeft de Commissie de brief van 10 oktober 2000 beantwoord wat een aantal aspecten van de dumping betreft. Zij heeft bij deze gelegenheid met name verzoeksters argumenten betreffende de lonen van de verkopers aanvaard, en de dumpingmarge van 13,1 % naar 12,8 % verlaagd. Ten slotte heeft de Commissie op 23 oktober 2000 haar overige commentaar op de brief van 10 oktober 2000 meegedeeld.

295
Om te kunnen beoordelen of verzoekster in staat was haar belangen naar behoren te verdedigen, moet worden ingegaan op de antwoorden van de Commissie op elke vraag waarop zij niet toereikend zou hebben geantwoord.

296
Met de tweede vraag wenste verzoekster „om de vergelijkbaarheid van de normale waarde en de exportprijzen te kunnen becommentariëren, [te vernemen] […] welke correcties op de exportprijzen en de verkoopprijzen op de binnenlandse markt van de Indonesische producent waren toegepast”.

297
In het informatiedocument van 21 september 2000 (bijlage A, punt 2.c) had de Commissie met betrekking tot de vergelijking verklaard:

„Wij hebben de normale waarde vergeleken met de exportprijs op basis van de waarde af-fabriek en in hetzelfde handelsstadium (leveranciers/wederverkopers). Daartoe zijn de in uw antwoord op de vragenlijst verstrekte gegevens over uw onderneming als referentie genomen. De Commissie heeft de door uw onderneming voorgestelde correcties voor de verschillen aanvaard; overeenkomstig artikel 2, lid 10, sub g, van de basisverordening is de in rekening gebrachte prijs met 1 % gecorrigeerd voor het verschil in de kosten van de kredieten die voor de verkoop van de betrokken producten zijn verleend.”

298
In haar brief van 29 september 2000 heeft de Commissie aanvullende informatie gegeven over de technische kenmerken van de gebruikte Indonesische modellen. Voorts heeft de Commissie verklaard dat geen opwaartse correctie wegens verschillen in de fysieke kenmerken was toegepast; dat gold voor de binnenlandse verkopen en de export van het referentiemodel, te weten model TEC SL-2200. Zij heeft ook uiteengezet dat alle verkopen van model TEC SL-2200 op een basis af-fabriek werden gefactureerd. In haar brief van 11 oktober 2000 heeft de Commissie gereageerd op de brief van 10 oktober 2000, waarin verzoekster betoogde dat de Commissie had verzuimd de verschillen in fysieke kenmerken tussen het ter bepaling van de normale waarde gebruikte model en de verschillende door verzoekster uitgevoerde modellen in aanmerking te nemen:

„Er zij op gewezen, zoals blijkt uit de lijst van afzonderlijke transacties [van verzoekster], dat niet zeker is dat er een beweerdelijk verschil in de marktwaarde bestaat dat eventueel een correctie van de normale waarde tussen een [elektronische weegschaal] met een fluorescerend afleesvenster en een andere met een digitaal afleesvenster [LCD] noodzakelijk maakt. Wij hebben opgemerkt dat hetzelfde model met een fluorescerend afleesvenster soms tegen een lagere prijs wordt verkocht dan modellen zonder dat kenmerk. Uw klacht wordt derhalve afgewezen.”

299
De Commissie ging in punt 2 van die brief verder als volgt:

„Wij herinneren u er verder aan, zoals wij reeds in onze brief van 29 september 2000 hebben meegedeeld, dat de normale waarde op grond van verschillen in fysieke kenmerken tot op heden niet naar boven is bijgesteld voor technische bijzonderheden zoals werking op batterijen, rechtstreekse PLU-toets, fold-up aanduiding, enz. die wel op de uitgevoerde modellen [van verzoekster] bestaan maar niet op model SL-2200 van TEC. Wanneer die verschillen in aanmerking worden genomen, zou een hoger dumpingniveau worden vastgesteld.”

300
Ten slotte heeft zij in punt 3 van die brief nog verklaard dat zij, indien zij de door verzoekster voorgestelde methode voor de berekening van de dumpingmarge had gevolgd, een hogere dumpingmarge zou hebben vastgesteld dan met haar eigen methode.

301
In casu had verzoekster verschillen in de kosten van de voor de verkoop van de betrokken producten verleende kredieten aangevoerd. Die factor is geaccepteerd, zoals blijkt uit punt 2.c van bijlage A van het informatiedocument van 21 september 2000. Na het informatiedocument heeft verzoekster vragen gesteld over de fysieke kenmerken van de producten. Zoals in het voorgaande punt is aangetoond, heeft de Commissie voldoende uitvoerig uiteengezet waarom zij geen correctie wegens de verschillen in fysieke kenmerken heeft toegepast.

302
Bijgevolg moet worden aangenomen dat verzoekster kon weten welke modellen de Commissie had gebruikt om de normale waarde te bepalen. Zij was ook voldoende ingelicht over de redenen waarom geen correctie wegens de verschillen in fysieke kenmerken was toegepast. De Commissie heeft immers uit eigen beweging geen opwaartse correctie toegepast die tot een hogere marge zou hebben geleid. Verzoekster wist ook dat de prijzen in hetzelfde handelsstadium waren vergeleken. Voorts heeft verzoekster niet om andere correcties gevraagd. Derhalve was zij met betrekking tot de tweede vraag in haar faxbericht van 29 september 2000 in staat haar belangen naar behoren te verdedigen.

303
De derde en de vierde vraag hebben betrekking op een correctie betreffende het loon van de verkopers, die de Commissie oorspronkelijk op verzoeksters exportprijs had toegepast en die tot een daling van de exportprijs en dus tot een stijging van de dumpingmarge had geleid.

304
Blijkens de brieven van 29 september 2000 en 11 oktober 2000 heeft de Commissie bij de definitieve berekening van de dumpingmarge geen correctie voor het loon van de verkopers toegepast. Immers, in de brief van 11 oktober 2000 heeft zij de dumpingmarge van 13,1 % naar 12,8 % verlaagd. Zij heeft derhalve een voor verzoekster gunstiger beslissing genomen en haar argumenten op dit punt ten volle aanvaard. Derhalve behoeft niet meer te worden onderzocht of de Commissie verzoeksters derde en vierde vraag naar behoren heeft beantwoord.

305
In haar zesde vraag overweegt verzoekster als volgt:

„In dezelfde brief van 14 april 2000 van JKM Consulting aan de Commissie staat te lezen: ‚Zoals op deze bijeenkomst is afgesproken, zullen Bizerba et Avery Berkel het antwoord betreffende hun vennootschap in vertrouwelijke en niet-vertrouwelijke vorm aanvullen, en zal ik dit antwoord dan aan de Commissie meedelen’. [Verzoekster] zou willen weten welke precieze gegevens Bizerba et Avery Berkel destijds in het antwoord betreffende hun vennootschap moesten verstrekken.”

306
Het antwoord van de Commissie in haar brief van 4 oktober 2000 luidt:

„De diensten van de Commissie hebben met de bedrijfstak van de Gemeenschap gesproken over de bijgevoegde schade-indicatoren. De bedrijfstak van de Gemeenschap heeft daarop opmerkingen ingediend, waarvan u kopieën uit het niet-vertrouwelijke dossier heeft gemaakt.”

307
Een brief van Bizerba van 10 april 2000, die op 14 april 2000 is ontvangen en haar commentaar op de schade bevat, is een van de documenten die verzoekster bij haar verzoekschrift heeft gevoegd. Die brief bevat aanvullende informatie van Bizerba, waarnaar in de brief van JKM Consulting van 14 april 2000 is verwezen. Met betrekking tot de informatie van Avery Berkel moet worden opgemerkt dat de brief van die vennootschap zich niet bevindt bij de documenten die verzoekster bij haar verzoekschrift heeft gevoegd, hoewel uit het dossier blijkt dat zij daarvan wel op de hoogte was. Dit bij de dupliek van de Raad gevoegde document was namelijk beschikbaar in het niet-vertrouwelijke dossier waarvan verzoekster kopieën heeft gemaakt. De Raad heeft in bijlage bij zijn dupliek de twee protocollen gevoegd, waaruit blijkt dat verzoeksters wettelijke vertegenwoordiger het niet-vertrouwelijke dossier op 14 september en 1 december 2000 had geraadpleegd. Blijkens punt 12 van het protocol van 14 september 2000 heeft verzoeksters wettelijke vertegenwoordiger kopieën gemaakt van de brief van Avery Berkel van 14 april 2000, die op 17 april 2000 is ontvangen. Verzoeksters bewering dat „het niet-vertrouwelijke dossier geen opmerking van Bizerba en Avery Berkel bevatte van na die brief van 14 april 2000 ter aanvulling van ‚hun antwoorden betreffende met name hun respectieve onderneming’” en dat „er daarin enkel een opmerking van Bizerba van 10 april 2000 is, maar geen van Avery Berkel”, strookt niet met de werkelijkheid. Zowel Bizerba als Avery Berkel hebben namelijk na de bijeenkomst van begin april 2000 de Commissie brieven gezonden ter aanvulling van hun antwoorden. Zoals hierboven is aangetoond, wist verzoekster van die twee brieven.

308
Bijgevolg was verzoekster op de hoogte van alle niet-vertrouwelijke samenvattingen van alle opmerkingen van de bedrijfstak van de Gemeenschap. Verzoekster was derhalve met betrekking tot de zesde vraag in haar faxbericht van 29 september 2000 in staat haar belangen naar behoren te verdedigen.

309
Met haar tiende vraag wenste verzoekster van de Commissie te vernemen of zij had onderzocht in hoeverre de hoge wisselkoers van het pond sterling ten opzichte van de euro het concurrentievermogen van Avery Berkel met betrekking tot de verkopen in de eurozone had aangetast.

310
De Commissie heeft in haar brief van 4 oktober 2000 geantwoord:

„Een gedetailleerd overzicht van de gegevens over de schade waaruit de cijfers voor de eurozone en de niet-eurozone blijken, kon om de in het antwoord op de negende vraag hierboven gegeven redenen niet worden opgesteld. [De gevraagde evolutie van de gegevens was niet beschikbaar, daar tabel 4.2.2 was opgesteld aan de hand van de lijsten met afzonderlijke transacties, die door de medewerkende communautaire producenten waren verstrekt. Het is een vaste praktijk van de Commissie om lijsten met afzonderlijke transacties enkel voor het onderzoektijdvak te verlangen.] Volgens de beschikbare informatie is er echter duidelijk sprake van schade met betrekking tot de verkopen van de medewerkende communautaire producenten aan klanten zowel binnen als buiten de eurozone.”

311
De Commissie heeft dus verklaard dat zij met betrekking tot de schade niet beschikte over gegevens die naar eurozone en niet-eurozone zijn uitgesplitst. Voorts heeft zij uiteengezet dat zij had vastgesteld dat er voor de medewerkende producenten (dus ook voor Avery Berkel) met betrekking tot de verkopen aan klanten binnen en buiten de eurozone sprake was van schade. Zij heeft verzoekster derhalve uitgelegd wat voor soort van onderzoek zij had verricht.

312
Er moet van worden uitgegaan dat de Commissie verzoeksters vraag naar behoren heeft beantwoord en haar alle informatie heeft gegeven die zij nodig had om haar belangen op passende wijze te kunnen verdedigen. Daarentegen heeft de vraag of de Commissie naar behoren met die factor rekening heeft gehouden, geen betrekking op de eerbiediging van verzoeksters rechten van verdediging, zoals de Raad betoogt.

313
Met de elfde vraag wenste verzoekster te vernemen „hoe […] de Commissie in staat [was] een duidelijk onderscheid te maken tussen het basis-, het midden- en het topsegment [van de elektronische weegschalen], zoals zij in haar onderzoek van de schade had gedaan”, aangezien „het informatiedocument in punt 2.1 vermeldde, dat ‚het onderzoek had aangetoond dat geen duidelijk onderscheid tussen de drie segmenten kon worden gemaakt, omdat de modellen van verwante segmenten vaak verwisselbaar zijn’”.

314
De Commissie heeft in haar brief van 4 oktober 2000 daarop geantwoord:

„In het onderhavige onderzoek is het betrokken product hetzelfde als het product dat in de voorgaande of lopende onderzoeken is gebruikt. Alle voor vergelijkingen in het onderhavige onderzoek gebruikte modellen zijn door de betrokken medewerkende vennootschappen (exporterende of communautaire producenten) gedefinieerd en voorzover nodig geverifieerd.”

315
De Commissie heeft derhalve toegelicht hoe zij het product tussen het basis-, het midden- en het topsegment had verdeeld. Bijgevolg moet het antwoord van de Commissie toereikend worden geacht om verzoekster in staat te stellen haar belangen naar behoren te verdedigen.

316
Zoals de Raad terecht stelt, diende het onderscheid tussen EWSK van het basissegment en andere EWSK voorts slechts ter illustratie en gold de schadebeoordeling voor het gehele productassortiment (zie punten 127-131 hierboven).

317
Met de twaalfde vraag heeft verzoekster opmerkingen gemaakt over de hoogte van de dumpingmarge:

„In punt 4.4.1 van het informatiedocument staat te lezen dat ‚het onderzoek alle met name in artikel 3, lid 5, van de basisverordening vermelde factoren omvatte’. De in artikel 3, lid 5, [van die verordening] vermelde werkelijke hoogte van de dumpinghoogte schijnt echter niet te zijn onderzocht. Werd die factor in de loop van het onderzoek irrelevant geacht? Gezien het zeer aanzienlijke niveau van de door de Commissie vastgestelde onderbiedingsmarges, die beduidend hoger zijn dan de voor de medewerkende producenten vastgestelde dumpingmarges, is de vraag hoe de Commissie tot de conclusie is gekomen dat de beweerdelijke schade door de gevolgen van de dumping is veroorzaakt. Heeft de Commissie in aanmerking genomen dat de invoer zelfs tegen prijzen zonder dumping dezelfde beweerdelijke schade zou hebben veroorzaakt, omdat zelfs na uitsluiting van de beweerdelijke dumping de prijsonderbieding voor de meeste medewerkende producenten nog steeds zeer aanzienlijk en nagenoeg ongewijzigd zou blijven?”

318
Het antwoord van de Commissie in haar brief van 4 oktober 2000 luidde als volgt:

„Uw vraag is zeer hypothetisch omdat u de diensten van de Commissie vraagt zich een situatie voor te stellen waarin de exporterende producenten niet tegen dumpingprijzen hebben verkocht. Dat is in dit onderzoek duidelijk niet het geval. De Commissie heeft echter alle relevante factoren onderzocht die eventueel gevolgen voor de schade van de bedrijfstak van de Gemeenschap hebben gehad. In het hoofdstuk ‚Oorzakelijk verband’ van het informatiedocument is het oorzakelijk verband tussen de invoer met dumping uit de betrokken landen en de schade voor de bedrijfstak van de Gemeenschap bevestigd.”

319
Vastgesteld moet worden dat de Commissie verzoeksters twaalfde vraag naar behoren heeft beantwoord.

320
Om voormelde redenen moet het eerste onderdeel van het vierde middel worden afgewezen.

2. Tweede onderdeel: schending van artikel 20, lid 5, van de basisverordening

a)     Argumenten van partijen

321
Verzoekster voert aan dat de gemeenschapsinstellingen artikel 20, lid 5, van de basisverordening hebben geschonden omdat zij haar niet de minimumtermijn van tien dagen hebben verleend om opmerkingen over het informatiedocument voor te bereiden. Daar het definitieve antwoord van de Commissie op het verzoek om aanvullende informatie op 4 oktober 2000 is meegedeeld en de uiterste termijn waarop verzoekster haar opmerkingen moest indienen, op 11 oktober 2000 was bepaald, heeft laatstgenoemde immers geen gebruik kunnen maken van de bij die bepaling verleende termijn.

322
Verzoekster merkt ten eerste op dat de Raad niet de reden heeft aangegeven waarom verzoekster ongelijk zou hebben met de stelling dat de termijn had moeten worden berekend vanaf de datum waarop zij de toelichting had ontvangen. Ten tweede, wijst verzoekster de uitlegging van de Raad af dat de aanvullende definitieve mededeling als een toelichting moest worden beschouwd, en dat de partijen geen dwingende minimumtermijn behoefde te worden verleend om hun opmerkingen te maken. Volgens verzoekster houdt die uitlegging weinig rekening met de rechten van de verdediging in de antidumpingprocedures. Ten derde, behoeft zij enkel aan te tonen dat een dwingende termijn als bedoeld in de basisverordening niet in acht is genomen. Ten slotte was zij, aangezien de definitieve mededeling over de vragen betreffende de schade op 4 oktober 2000 is meegedeeld en wegens de wettelijke feestdagen in China, tot 7 oktober 2000 verhinderd haar opmerkingen in te dienen, daar 7 en 8 oktober 2000 in een weekend vielen; volgens haar had zij in feite slechts een dag om de betrokken opmerkingen te formuleren. Zij had met name de bewering van de Commissie, dat er geen verschil tussen de fysieke kenmerken van de binnen en de buiten de eurozone verkochte modellen bestond, dat er vergelijkbare modellen waren, alsmede de in bijlage bij de brief van 4 oktober 2000 meegedeelde cijfers over het verbruik willen verifiëren, en ook het bewijs willen onderzoeken dat er andere export van andere producten dan EWSK is, die echter onder dezelfde door Eurostat toegekende code vielen. In antidumpingprocedures moet volgens haar een absoluut minimum aan rechten van verdediging gewaarborgd zijn, wat met name inhoudt dat partijen over ten minste tien dagen beschikken om hun belangen te verdedigen.

323
De Raad wijst verzoeksters argument af en merkt in de eerste plaats op, dat de definitieve mededeling bij brief van 21 september 2000 was gedaan en dat de termijn op 11 oktober 2000 was bepaald. De termijn bedroeg volgens de Raad derhalve meer dan tien dagen.

324
In de tweede plaats stelt de Raad dat, zelfs indien verzoeksters uitlegging van het begin van de termijn juist was, het feit dat zij geen tien dagen had om haar opmerkingen te formuleren, daarom nog niet tot de nietigverklaring van de bestreden verordening leidt. Verzoekster moet aantonen dat zij doordat zij geen tien dagen heeft gehad om haar opmerkingen over de toelichting te maken, haar belangen niet naar behoren heeft kunnen verdedigen. De brief van 21 september 2000 bevatte volgens de Raad alle informatie die verzoekster nodig had om haar belangen naar behoren te verdedigen.

325
Bovendien stelt de Raad dat nieuwe feitelijke argumenten, namelijk dat verzoekster geen bewijzen over de fysieke verschillen tussen de binnen en buiten de eurozone verkochte modellen en ook niet over de cijfers van het verbruik had kunnen verzamelen, pas in het stadium van de repliek zijn voorgedragen zodat zij niet-ontvankelijk zijn. Zij missen hoe dan ook elke grondslag.

b)     Beoordeling door het Gerecht

326
Artikel 20, lid 5, van de basisverordening bepaalt: „Opmerkingen die na de definitieve mededeling zijn gemaakt, worden uitsluitend in aanmerking genomen indien zij zijn ontvangen binnen een door de Commissie in elk afzonderlijk geval vast te stellen termijn die ten minste tien dagen bedraagt, waarbij de spoedeisendheid van de kwestie in aanmerking wordt genomen.”

327
In casu heeft de Commissie het informatiedocument bij brief van 21 september 2000 meegedeeld. Het einde van de termijn voor de indiening van de opmerkingen was op 11 oktober 2000 bepaald en bedroeg dus meer dan tien dagen. Bij faxbericht van 29 september 2000 heeft verzoekster de Commissie om aanvullende informatie verzocht. De Commissie heeft daarop bij twee verschillende brieven van 29 september 2000 en 4 oktober 2000 geantwoord. Bij faxbericht van 4 oktober 2000 heeft verzoekster om een verlenging van de termijn voor de indiening van haar opmerkingen verzocht. Bij faxbericht van 5 oktober 2000 heeft de Commissie dit verzoek afgewezen. Bij brief van 10 oktober 2000 heeft verzoekster haar opmerkingen over de van de Commissie ontvangen informatie ingediend.

328
Verzoekster betoogt hoofdzakelijk dat zij vanaf de brief van de Commissie van 4 oktober 2000 over een termijn van tien dagen had moeten beschikken. Volgens de Raad evenwel moet de termijn ingaan op de dag van de bekendmaking van de definitieve mededeling, namelijk 21 september 2000.

329
Alvorens te onderzoeken of de Raad op goede gronden stelt dat de brief van 21 september 2000 reeds als zodanig de definitieve mededeling vormde, en dat de latere brieven louter toelichtingen waren, moet om te beginnen worden nagegaan welke gevolgen het in casu zou hebben, indien werd aangenomen dat de brieven van 29 september 2000 en 4 oktober 2000 ook de definitieve mededeling bevatten.

330
Dat de mededeling bepaalde gegevens niet vermeldde, is volgens de rechtspraak geen schending van verzoeksters rechten van verdediging, nu blijkt dat zij bij een andere gelegenheid van een en ander in kennis is gesteld op een datum waarop zij haar standpunt daaromtrent nog naar behoren kenbaar kon maken vóór de vaststelling door de Commissie van haar voorstel met het oog op de vaststelling van de bestreden verordening (zie in die zin arrest Champion Stationery e.a./Raad, punt 288 supra, punt 83).

331
Zelfs indien verzoekster over een minimumtermijn van tien dagen had moeten beschikken voor de indiening van eventuele opmerkingen over de gegevens die niet in de haar op 21 september 2000 toegezonden mededeling waren vermeld, en die termijn niet was gerespecteerd, kan die omstandigheid als zodanig niet tot de nietigverklaring van de bestreden verordening leiden. Verder moet nog worden vastgesteld of het feit dat de gemeenschapsinstellingen verzoekster niet de termijn van artikel 20, lid 5, van de basisverordening voor de indiening van haar eventuele opmerkingen over voormelde aanvullende informatie hebben verleend, concreet kon afdoen aan haar rechten van verdediging in het kader van de betrokken procedure.

332
In dit verband moet worden opgemerkt dat verzoekster in haar opmerkingen in antwoord op het informatiedocument dat de Commissie haar op 21 september 2000 had toegezonden, een aantal punten heeft betwist, waaronder de hierboven onderzochte punten waarvoor zij de antwoorden van de Commissie afwees. De brieven van de Commissie van 29 september 2000 en 4 oktober 2000 waren antwoorden op de door verzoekster in haar faxbericht van 29 september 2000 gestelde vragen. Zoals evenwel in de punten 295 tot en met 320 hierboven is aangetoond, zijn verzoeksters rechten van de verdediging met betrekking tot die vragen niet geschonden. Voorts had verzoekster de gelegenheid in haar brief van 10 oktober 2000 zowel over het informatiedocument als over de aanvullende antwoorden van de Commissie opmerkingen te maken.

333
Verzoekster stelt in het bijzonder dat zij in de korte tijd die haar was gegeven, nadat zij bij brief van de Commissie van 4 oktober 2000 de aanvullende informatie over de schade had ontvangen, niet de bewijzen heeft kunnen verzamelen dat andere producten dan EWSK die onder GN-code 8423 8150 vielen, vanuit China en de andere betrokken landen waren geëxporteerd.

334
Dit argument kan niet worden aanvaard. Verzoekster had immers reeds bij lezing van het informatiedocument van 21 september 2000 ervaren dat de Commissie de mening was toegedaan dat alle onder die GN-code geregistreerde exporten elektronische weegschalen waren. Derhalve ging het niet om een nieuwe „definitieve mededeling”.

335
Wat betreft het argument, dat verzoekster geen tijd had om de op 4 oktober 2000 meegedeelde bewering van de Commissie te verifiëren dat er geen verschil tussen de fysieke kenmerken van de binnen en de buiten de eurozone verkochte modellen bestond, en dat er vergelijkbare modellen waren, moet worden vastgesteld dat de Commissie in tabel 4.2.2 in het informatiedocument van 21 september 2000 de gemiddelde prijzen (in geïndexeerde cijfers) voor elk segment binnen en buiten de eurozone heeft meegedeeld om haar redenering betreffende het euro-effect kracht bij te zetten. In punt 8 van haar faxbericht van 29 september 2000 vroeg verzoekster: „Met betrekking tot tabel 4.2.2 zou [verzoekster] willen weten of er tussen de door de bedrijfstak van de Gemeenschap binnen en buiten de eurozone verkochte modellen enig verschil is in fysieke kenmerken op basis waarvan de prijsvergelijking heeft plaatsgehad.” De Commissie heeft daarop in haar brief van 4 oktober 2000 geantwoord dat „in tabel 4.2.2 vergelijkbare modellen zijn gebruikt, zodat geen correcties voor de verschillen in fysieke kenmerken behoeven te worden toegepast”. In haar brief van 10 oktober 2000 stelt verzoekster enkel vast: „Verder tonen de door de Commissie gedocumenteerde grote prijsverschillen tussen de verkopen van de klagende vennootschappen van de Gemeenschap binnen en buiten de eurozone duidelijk aan, dat klaagsters zich mededingingsbeperkend hebben gedragen en de parallelimport in de gemeenschappelijke markt hebben verhinderd.”

336
Verzoekster heeft derhalve na het antwoord van de Commissie in de brief van 4 oktober 2000 zelfs niet proberen te stellen, dat zij betwijfelde dat er verschillen tussen de fysieke kenmerken van de binnen en de buiten de eurozone verkochte modellen bestonden en dat die modellen vergelijkbaar waren. Derhalve moet ervan worden uitgegaan dat de rechten van de verdediging niet zijn geschonden.

337
Met betrekking tot de cijfers over het verbruik in het document van april 2000, die in de brief van 4 oktober 2000 aan verzoekster zijn meegedeeld, volstaat de vaststelling dat het ging om voorlopige gegevens en dat alleen de gegevens in het informatiedocument van 21 september 2000 van belang waren. Dit argument is derhalve irrelevant.

338
In die omstandigheden was verzoekster reeds in haar brief van 10 oktober 2000 in staat haar standpunt kenbaar te maken over de vragen waarover zij met de Commissie van mening verschilde, en alle argumenten aan te voeren die zij nadien voor het Gerecht heeft voorgedragen.

339
Verzoekster kan derhalve niet stellen dat haar rechten van verdediging tijdens de onderzoekprocedure zijn geschonden.

340
Ook beroept verzoekster zich ten onrechte op artikel 20, lid 3, van de basisverordening dat bepaalt: „Wanneer geen voorlopig recht is ingesteld, worden partijen in de gelegenheid gesteld om binnen de door de Commissie gestelde termijnen om de definitieve mededeling te verzoeken.” De in de brief van 21 september 2000 vastgestelde datum gold voor de in te dienen opmerkingen en was geen termijn voor een verzoek om een definitieve mededeling.

341
Bijgevolg moet het tweede onderdeel van het vierde middel worden afgewezen.

3. Derde onderdeel: schending van artikel 6, lid 9, van de basisverordening en artikel 253 EG

a)     Argumenten van partijen

342
Verzoekster stelt dat de Raad artikel 6, lid 9, van de basisverordening heeft geschonden waar hij het onderzoek niet binnen één jaar heeft afgesloten. Voorts levert het gebrek aan rechtvaardiging van de overschrijding van de termijn in een sector waarin tal van eerdere procedures zijn ingeleid, een schending van artikel 253 EG op. Verzoekster beroept zich op de rechtspraak van het Gerecht (arrest NTN Corporation en Koyo Seiko/Raad, punt 167 supra, punten 119‑125, en arrest van 28 september 1995, Ferchimex/Raad, T-164/94, Jurispr. blz. II‑2681, punt 166).

343
Volgens verzoekster is de termijn van een jaar een algemene regel. Indien die termijn niet kan worden nageleefd, moet het onderzoek binnen 15 maanden worden beëindigd. Die verplichting geldt in het bijzonder voor de gevallen waarin is aangetoond dat het niet mogelijk was om de termijn van een jaar in acht te nemen.

344
De Raad wijst verzoeksters argument af en stelt dat haar uitlegging in tegenspraak is met de duidelijke formulering van artikel 6, lid 9, van de basisverordening. De instellingen zijn formeel gehouden de onderzoeken binnen 15 maanden af te sluiten.

b)     Beoordeling door het Gerecht

345
Wat in de eerste plaats de door verzoekster aangevoerde rechtspraak van het Gerecht betreft, volgens welke het antidumpingonderzoek niet meer dan een redelijke tijd in beslag mag nemen, welke moet worden beoordeeld met inachtneming van de bijzondere omstandigheden van het geval (arrest Ferchimex/Raad, punt 342 supra, punt 166), zij eraan herinnerd dat die rechtspraak betrekking had op artikel 7, lid 9, sub a, van de oude basisverordening.

346
Opgemerkt zij evenwel dat artikel 6, lid 9, van de basisverordening niet overeenkomt met artikel 7, lid 9, sub a, van de oude basisverordening, dat luidde:

„Een onderzoek wordt afgesloten hetzij door beëindiging, hetzij door het nemen van definitieve maatregelen. In het algemeen dient het onderzoek binnen een jaar na de aanvang van de procedure te zijn afgesloten.”

347
Het in casu geldende artikel 6, lid 9, van de basisverordening bepaalt:

„Het onderzoek in de overeenkomstig artikel 5, lid 9, [van die verordening] ingeleide procedures wordt, voorzover mogelijk, binnen één jaar afgesloten. Het wordt in ieder geval binnen 15 maanden na de opening beëindigd, overeenkomstig artikel 8 [van de basisverordening] of artikel 9 [van de basisverordening] gedane bevindingen.”

348
Anders dan de oude bepaling, bevat artikel 6, lid 9, van de basisverordening een indicatieve termijn, namelijk een jaar, alsmede een dwingende termijn, namelijk 15 maanden. Blijkens die twee termijnen behoeven de gemeenschapsinstellingen, indien zij het onderzoek niet binnen de indicatieve termijn van één jaar hebben afgesloten, voor de naleving van de procedureregels van de basisverordening het onderzoek enkel te beëindigen binnen de dwingende termijn van 15 maanden, zonder dat moet worden onderzocht of die termijn, die langer is dan de indicatieve maar korter dan de dwingende termijn, redelijk is volgens de omstandigheden van het concrete geval. Derhalve moet worden vastgesteld dat de door verzoekster aangevoerde rechtspraak niet van toepassing is in de gevallen waarin de dwingende termijn van 15 maanden in acht is genomen.

349
In de tweede plaats moet worden vastgesteld dat in casu de procedure op 16 september 1999 bij een op dezelfde dag in het Publicatieblad bekendgemaakte kennisgeving is ingeleid, en op 27 november 2000 met de vaststelling van de bestreden verordening door de Raad is afgesloten. Bijgevolg is het onderzoek niet binnen de indicatieve termijn van één jaar beëindigd. Het is evenwel duidelijk dat het onderzoek ruim vóór het einde van de dwingende termijn van 15 maanden is afgesloten. Derhalve kan de gemeenschapsinstellingen niet worden verweten dat zij artikel 6, lid 9, van de basisverordening hebben geschonden.

350
In de derde plaats waren de gemeenschapsinstellingen in die omstandigheden niet verplicht de redenen aan te geven waarom zij de indicatieve termijn van één jaar hadden overschreden. Zij hebben derhalve ook artikel 253 EG niet geschonden.

351
Bijgevolg moet ook het derde onderdeel van het vierde middel worden afgewezen.

352
Gelet op een en ander, moet het beroep worden verworpen in zijn geheel.


Kosten

353
Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, wanneer dat is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig verweerders vordering worden verwezen in de kosten.

354
De Commissie, interveniënte in het geding, zal overeenkomstig artikel 87, lid 4, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering haar eigen kosten dragen.


HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer – uitgebreid),



rechtdoende:

1)
Verwerpt het beroep.

2)
Verstaat dat verzoekster haar eigen kosten en die van verweerder zal dragen.

3)
Verstaat dat interveniënte haar eigen kosten zal dragen.

Tiili

Pirrung

Mengozzi

Meij

Vilaras

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 28 oktober 2004.

De griffier

Le président

H. Jung

V. Tiili

Inhoud

Toepasselijke bepalingen

Feiten van het geding

Procesverloop en conclusies van partijen

Ten gronde

    A –  Eerste middel: kennelijke beoordelingsfout bij de toepassing van artikel 2, lid 7, van de basisverordening

        1.  Inleiding

        2.  De systematiek van artikel 2, lid 7, van de basisverordening

            a)  Argumenten van partijen

            b)  Beoordeling door het Gerecht

        3.  De eerste voorwaarde van artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening

            a)  De toepassing van uniforme prijzen

                Argumenten van partijen

                Beoordeling door het Gerecht

            b)  Verkopen met verlies

                Argumenten van partijen

                Beoordeling door het Gerecht

            c)  De verhouding tussen de verkopen op de Chinese binnenlandse markt en de export

                Argumenten van partijen

                Beoordeling door het Gerecht

            d)  Conclusie met betrekking tot de eerste voorwaarde van artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening

    B –  Tweede middel: schending van artikel 3, leden 2, 3, 5 en 8 van de basisverordening en kennelijke beoordelingsfout bij de vaststelling van schade

        1.  Inleidende opmerkingen

        2.  Zesde onderdeel: schending van artikel 3, leden 2 en 8, van de basisverordening, omdat de gevolgen van de invoer met dumping met betrekking tot de communautaire productie van een deel van het soortgelijke product zijn beoordeeld

            a)  Argumenten van partijen

            b)  Beoordeling door het Gerecht

        3.  Eerste onderdeel: schending van artikel 3, lid 5, van de basisverordening

            a)  Argumenten van partijen

            b)  Beoordeling door het Gerecht

        4.  Tweede onderdeel: De inaanmerkingneming van invoer zonder dumping in de analyse tot vaststelling van schade

            a)  Argumenten van partijen

            b)  Beoordeling door het Gerecht

        5.  Derde onderdeel: de vaststelling dat de bedrijfstak van de Gemeenschap aanmerkelijke schade heeft geleden

            a)  Verschil tussen de voorlopige en de definitieve gegevens

                Argumenten van partijen

                Beoordeling door het Gerecht

            b)  Beoordeling van bepaalde schade-indicatoren

                Argumenten van partijen

                Beoordeling door het Gerecht

                    –  Verkoopprijs van het soortgelijke product

                    –  Rentabiliteit en effect van de invoering van de euro

            c)  Bestaan van aanmerkelijke schade en beoordeling van de feiten

                Argumenten van partijen

                Beoordeling door het Gerecht

            d)  Begin en hoogtepunt van het effect van het vooruitzicht van de invoering van de euro

                Argumenten van partijen

                Beoordeling door het Gerecht

        6.  Vierde onderdeel: kennelijke fout van de gemeenschapsinstellingen bij de beoordeling van de werkelijke hoogte van de dumpingmarge

            a)  Argumenten van partijen

            b)  Beoordeling door het Gerecht

        7.  Vijfde onderdeel: schending van artikel 3, leden 2 en 3, van de basisverordening met betrekking tot de inaanmerkingneming van de cijfers van Eurostat

            a)  Argumenten van partijen

            b)  Beoordeling door het Gerecht

    C –  Derde middel: schending van artikel 3, lid 6, van de basisverordening

        1.  Inleiding

        2.  Eerste onderdeel: de rentabiliteit

            a)  Argumenten van partijen

            b)  Beoordeling door het Gerecht

        3.  Tweede onderdeel: de ontwikkeling van de verkoopprijzen

            a)  Argumenten van partijen

            b)  Beoordeling door het Gerecht

        4.  Derde onderdeel: de berekening van de prijsonderbieding

            a)  Argumenten van partijen

            b)  Beoordeling door het Gerecht

        5.  Vierde onderdeel: het marktaandeel

            a)  Argumenten van partijen

            b)  Beoordeling door het Gerecht

    D –  Vierde middel: schending van de procedureregels van de basisverordening

        1.  Eerste onderdeel: schending van artikel 20, lid 4, van de basisverordening

            a)  Argumenten van partijen

            b)  Beoordeling door het Gerecht

        2.  Tweede onderdeel: schending van artikel 20, lid 5, van de basisverordening

            a)  Argumenten van partijen

            b)  Beoordeling door het Gerecht

        3.  Derde onderdeel: schending van artikel 6, lid 9, van de basisverordening en artikel 253 EG

            a)  Argumenten van partijen

            b)  Beoordeling door het Gerecht

Kosten



1
Procestaal: Engels.