Language of document : ECLI:EU:T:2011:641

ARREST VAN HET GERECHT (Vierde kamer)

8 november 2011 (*)

„Niet-contractuele aansprakelijkheid – Staatssteun – Besluit van Commissie tot inleiding van formele onderzoeksprocedure – Voor derde onderneming schadelijke vermeldingen – Voldoende gekwalificeerde schending van rechtsregel die particulieren rechten toekent – Geheimhoudingsplicht – Immateriële schade – Materiële schade – Oorzakelijk verband – Vertragingsrente en compensatoire rente”

In zaak T‑88/09,

Idromacchine Srl, gevestigd te Porto Marghera (Italië),

Alessandro Capuzzo, wonende te Mirano (Italië),

Roberto Capuzzo, wonende te Mogliano Veneto (Italië),

vertegenwoordigd door W. Viscardini en G. Donà, advocaten,

verzoekers,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door D. Grespan en E. Righini als gemachtigden, bijgestaan door F. Ruggeri Laderchi, advocaat,

verweerster,

betreffende een beroep tot vergoeding van de schade die verzoekers stellen te hebben geleden door de bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie van leugenachtige informatie die met name het imago en de reputatie van Idromacchine schaadt en die is opgenomen in besluit C (2002) 5426 def. van de Commissie van 30 december 2004, „Steunmaatregelen van de staten – Italië – Steunmaatregelen nrs. N 586/2003, N 587/2003, N 589/2003 en C 48/2004 (ex N 595/2003) – Verlenging van de uiterste leveringstermijn van drie jaar voor een chemische tanker – Uitnodiging overeenkomstig artikel 88, lid 2, [EG] opmerkingen te maken”,

wijst

HET GERECHT (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: I. Pelikánová, president, K. Jürimäe (rapporteur) en M. van der Woude, rechters,

griffier: J. Palacio González, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 8 februari 2011,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

1        Idromacchine Srl is een scheepsbouwonderneming die met name actief is in de sector van de ketelmakerij. A. Capuzzo en R. Capuzzo hebben elk 50 % van het maatschappelijk kapitaal van Idromacchine in handen en zijn respectievelijk voorzitter van de raad van bestuur en gedelegeerd bestuurder van deze onderneming. Idromacchine en de heren Capuzzo worden hierna gezamenlijk aangeduid als „verzoekers”.

2        In 2002 heeft Cantiere navale De Poli SpA (hierna: „De Poli”) bij Idromacchine vier grote tanks besteld voor het vervoer van vloeibaar gas op de schepen C.188 en C.189 die door De Poli werden gebouwd.

3        Voor de bouw van schepen C.188 en C.189 was bedrijfssteun verleend in de zin van verordening (EG) nr. 1540/98 van de Raad van 29 juni 1998 betreffende de steunverlening aan de scheepsbouw (PB L 202, blz. 1). Overeenkomstig artikel 3, leden 1 en 2, van deze verordening kon aan scheepswerven bedrijfssteun worden toegekend onder bepaalde voorwaarden, met name dat zij niet zou worden verleend voor schepen die meer dan drie jaar na de datum van ondertekening van het definitieve bouwcontract worden opgeleverd. Krachtens artikel 3, lid 2, van deze verordening mocht de Commissie van de Europese Gemeenschappen deze termijn echter verlengen wanneer dit was gerechtvaardigd wegens het technisch ingewikkelde karakter van het betrokken scheepsbouwproject of wegens vertragingen als gevolg van onverwachte, aanzienlijke en aantoonbare verstoringen met betrekking tot het werkprogramma van een scheepswerf die te wijten zijn aan onvoorziene externe uitzonderlijke omstandigheden. De Commissie kon deze verlenging slechts toestaan wanneer de betrokken lidstaat haar om verlenging had verzocht overeenkomstig artikel 2 van verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 [EG] (PB L 83, blz. 1).

4        Op 11 december 2003 heeft de Italiaanse Republiek de Commissie verzocht de termijn die aanvankelijk was bepaald voor de oplevering van de schepen, met inbegrip van de schepen C.188 en C.189, die met name door De Poli werden gebouwd, te verlengen op grond van artikel 3, lid 2, van verordening nr. 1540/98.

5        Tussen 5 februari en 18 oktober 2004 heeft de Commissie de Italiaanse autoriteiten herhaaldelijk verzocht om aanvullende inlichtingen met betrekking tot hun verzoek om verlenging van de aanvankelijk voor de oplevering van de schepen bepaalde termijn. Deze autoriteiten hebben binnen de gestelde termijnen op de verzoeken van de Commissie geantwoord.

6        Op 30 december 2004 heeft de Commissie besluit C (2002) 5426 def. van 30 december 2004 „Steunmaatregelen van de staten – Italië – Steunmaatregelen nrs. N 586/2003, N 587/2003, N 589/2003 en C 48/2004 (ex N 595/2003) – Verlenging van de uiterste leveringstermijn van drie jaar voor een chemische tanker – Uitnodiging overeenkomstig artikel 88, lid 2, [EG] opmerkingen te maken” (hierna: „litigieus besluit”) ter kennis gebracht van de Italiaanse Republiek.

7        In het litigieuze besluit heeft de Commissie enerzijds na afloop van de inleidende onderzoeksfase van de aangemelde steunmaatregelen een verlenging toegestaan van de leveringstermijnen die waren bepaald voor de door De Poli gebouwde schepen, na te hebben vastgesteld dat aan de voorwaarden van artikel 3, lid 2, van verordening nr. 1540/98 was voldaan, en heeft zij anderzijds besloten om de in artikel 88, lid 2, EG bedoelde formele onderzoeksprocedure in te leiden ten aanzien van het verzoek om de leveringstermijn van de door een andere scheepswerf gebouwde chemicaliëntanker te verlengen.

8        Betreffende het onderzoek door de Commissie van het verzoek om verlenging van de leveringstermijnen voor de door De Poli gebouwde schepen, merkt de Commissie in punt 10, sub iii, van het litigieuze besluit het volgende op:

„Wat de schepen C.196 en C.197 betreft, had de werf bij Idromacchine [...], een van de belangrijkste constructeurs van tanks, de bouw van laadtanks besteld voor de schepen C.188 en C.189, zusterschepen van de schepen C.196 en C.197. Tijdens de bouw van de schepen C.188 en C.189 heeft de RINA (Registro italiano navale), de Italiaanse certificeringsinstantie, de tanks die bij Idromacchine in aanbouw waren en die voor de voormelde schepen waren bestemd, niet-conform verklaard, omdat zij gebreken vertoonden.

[...] De tanks die oorspronkelijk waren bestemd voor de schepen C.188 en C.189 en waarvoor ondertussen bij een andere constructeur een nieuwe bestelling was geplaatst, zijn bijgevolg geïnstalleerd op de schepen C.197 en C.196, met een leveringsvertraging van in totaal zes maanden, dus na de deadline van 31 december 2003.

Een schip moet over laadtanks beschikken om een vergunning voor het vervoer van vloeibaar gas te kunnen verkrijgen[; de Italiaanse autoriteiten] bevestigen dat de tanks die op de schepen C.188 [en] C.189 – alsook op de zusterschepen C.196 en C.197 – worden gebruikt, aan strenge kwaliteits‑ en veiligheidsnormen op het gebied van scheepvaart moeten voldoen. Volgens de verklaringen van de Italiaanse autoriteiten kon de [door De Poli geëxploiteerde scheeps]werf, gelet op de ervaring van Idromacchine, bovendien niet voorzien dat RINA een negatief advies over de conformiteit van de tanks van de schepen C.188 en C.189 zou uitbrengen. De Italiaanse autoriteiten preciseren ook dat de werf onmiddellijk andere leveranciers op de markt heeft gezocht om dit probleem op te lossen. Onderneming [G.] was de enige leverancier die ermee heeft ingestemd om nieuwe tanks te vervaardigen, die blijkbaar niet vóór 31 januari 2004 en 31 maart 2004 konden worden geleverd; bijgevolg zag de werf zich verplicht om een verzoek tot verlenging van de leveringstermijn in te dienen.

[...]”

9        In punt 28, derde alinea, van het litigieuze besluit stelt de Commissie dat „wat de tanks betreft, moet worden opgemerkt dat het feit dat de tankbouwer, Idromacchine, niet in staat was om tanks (een essentieel onderdeel van het schip) te vervaardigen die in overeenstemming waren met de voorgeschreven certificeringsnormen en de daaruit volgende onmogelijkheid om de tanks binnen de overeengekomen termijnen te leveren, op zijn minst uitzonderlijk is”.

10      De Commissie stelt in punt 29, derde alinea, van het litigieuze besluit dat „inzake de tanks moet worden vastgesteld dat de problemen die werden veroorzaakt door de onmogelijkheid van Idromacchine om de tanks, die nodig zijn om het schip voor commerciële doeleinden te gebruiken onder de toegestane gebruiksvoorwaarden, te leveren, evenmin konden worden voorzien”.

11      Punt 31 van het litigieuze besluit luidt als volgt:

„De constructeur was niet in staat om de tanks overeenkomstig de contractuele verplichtingen te leveren en de [scheeps]werf heeft deze componenten bij een andere leverancier moeten bestellen, waardoor de afwerking van de schepen C.196 en C.197 vertraging heeft ondervonden [...] Dat de leveringstermijn voor noodzakelijke uitrusting niet is nageleefd, staat los van de wil van [De Poli die] niet over de middelen beschikte om tussen te komen [...]”.

12      Bovendien is in tabel 1 van het litigieuze besluit met name vastgesteld dat de „werf, door de ongeschiktheid van de gebrekkige tanks van de zusterschepen C.188 en C.189 in een vergevorderd stadium van de bouw, genoodzaakt was om in deze schepen de tanks te installeren die bedoeld waren voor de schepen C.196 en C.197”.

13      Tot slot wordt in het laatste punt van het litigieuze besluit, zoals dit op 30 december 2004 ter kennis is gebracht van de Italiaanse Republiek, het volgende vermeld:

„Indien de onderhavige brief vertrouwelijke informatie zou bevatten die niet openbaar mag worden gemaakt, wordt u verzocht dit aan de Commissie mee te delen binnen een termijn van [vijftien] werkdagen, te rekenen vanaf de datum van ontvangst van deze brief. Bij gebreke van een gemotiveerd verzoek in die zin binnen de aangegeven termijn, zal de Commissie ervan uitgaan dat u akkoord gaat met de bekendmaking van de volledige tekst van de brief in de authentieke taal op het hiernavolgende internetadres.”

14      De Italiaanse autoriteiten hebben de Commissie niet verzocht bepaalde inlichtingen uit het litigieuze besluit niet openbaar te maken op grond dat zij vertrouwelijk zouden zijn.

15      Het litigieuze besluit is op 18 februari 2005 in het Publicatieblad van de Europese Unie bekendgemaakt (PB C 42, blz. 15).

 Procesverloop en conclusies van partijen

16      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 27 februari 2009, hebben verzoekers het onderhavige beroep tot schadevergoeding ingesteld.

17      Op 11 maart 2009 heeft de president van de Tweede kamer van het Gerecht het door verzoekers ingediende verzoek om anonimisering en vertrouwelijke behandeling van de gegevens, afgewezen. Op 2 april 2009 heeft hij op verzoekers’ vraag de afwijzing van hun aanvankelijk verzoek om anonimisering en vertrouwelijke behandeling van de gegevens bevestigd.

18      Bij de wijziging van de samenstelling van de kamers van het Gerecht is de rechter-rapporteur toegevoegd aan de Vierde kamer. Daarop is de onderhavige zaak aan die kamer toegewezen.

19      Ter terechtzitting van 8 februari 2011 hebben partijen pleidooi gehouden en op de vragen van het Gerecht geantwoord.

20      Verzoekers concluderen dat het het Gerecht behage:

–        de Commissie, op grond van hun materiële schade, te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding van 5 459 641,28 EUR of elk ander eventueel door het Gerecht vastgesteld bedrag, herzien vanaf de datum van bekendmaking van het litigieuze besluit tot op de datum van uitspraak van het arrest, en vermeerderd met vertragingsrente vanaf de datum van uitspraak van het arrest tot op de datum van de volledige betaling van dit bedrag, tegen het tarief dat de Europese Centrale Bank (ECB) voor de voornaamste herfinancieringsoperaties heeft vastgesteld, verhoogd met twee procentpunten;

–        de Commissie, op grond van hun immateriële schade, te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding aan Idromacchine en een schadevergoeding aan de heren Capuzzo, waarvan de bedragen ex aequo et bono moeten worden vastgesteld en bijvoorbeeld overeenstemmen met een aanzienlijk percentage, van 30 tot 50 %, van het bedrag dat als vergoeding voor de materiële schade wordt toegekend, herzien vanaf de datum van bekendmaking van het litigieuze besluit tot op de datum van uitspraak van het arrest, en vermeerderd met vertragingsrente vanaf de datum van uitspraak van het arrest tot op de datum van de volledige betaling van dit bedrag, tegen het tarief dat de ECB voor de voornaamste herfinancieringsoperaties heeft vastgesteld, verhoogd met twee procentpunten;

–        de Commissie te veroordelen tot herstel van de door Idromacchine en de heren Capuzzo geleden imagoschade, op de wijze die het daartoe het meest geschikt acht, zoals een ad-hocbekendmaking in het Publicatieblad of een brief aan de belangrijkste marktdeelnemers in de sector waarbij de rectificatie wordt bevolen van de inlichtingen in het litigieuze besluit met betrekking tot Idromacchine;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

21      De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekers te verwijzen in de kosten.

 In rechte

22      Op grond van artikel 288, tweede alinea, EG moet de Europese Gemeenschap inzake de niet-contractuele aansprakelijkheid, overeenkomstig de algemene beginselen welke de rechtsstelsels der lidstaten gemeen hebben, de schade vergoeden die door haar instellingen of door haar personeelsleden in de uitoefening van hun functies is veroorzaakt.

23      Volgens vaste rechtspraak moet voor de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap in de zin van artikel 288, tweede alinea, EG wegens een onrechtmatige gedraging van haar organen aan een aantal voorwaarden zijn voldaan, te weten onrechtmatigheid van de aan de instelling verweten gedraging, het bestaan van schade, en een oorzakelijk verband tussen de gedraging en de gestelde schade (arrest Hof van 29 september 1982, Oleifici Mediterranei/EEG, 26/81, Jurispr. blz. 3057, punt 16, en arrest Gerecht van 14 december 2005, Beamglow/Parlement e.a., T‑383/00, Jurispr. blz. II‑5459, punt 95).

24      Wat allereerst de voorwaarde betreffende de aan de instelling of het betrokken orgaan verweten onrechtmatige gedraging betreft, moet volgens de rechtspraak worden aangetoond dat er sprake is van een voldoende gekwalificeerde schending van een rechtsregel die ertoe strekt aan particulieren rechten toe te kennen (arrest Hof van 4 juli 2000, Bergaderm en Goupil/Commissie, C‑352/98 P, Jurispr. blz. I‑5291, punt 42). Het beslissende criterium voor de vaststelling dat is voldaan aan het vereiste van een voldoende gekwalificeerde schending, is de kennelijke en ernstige overschrijding door de gemeenschapsinstelling of het betrokken gemeenschapsorgaan van de grenzen waarbinnen haar of zijn beoordelingsbevoegdheid dient te blijven. Wanneer deze instelling of dit orgaan slechts een zeer beperkte of in het geheel geen beoordelingsmarge heeft, kan de enkele inbreuk op het gemeenschapsrecht een voldoende gekwalificeerde schending opleveren (arrest Hof van 10 december 2002, Commissie/Camar en Tico, C‑312/00 P, Jurispr. blz. I‑11355, punt 54, en arrest Gerecht van 12 juli 2001, Comafrica en Dole Fresh Fruit Europe/Commissie, T‑198/95, T‑171/96, T‑230/97, T‑174/98 en T‑225/99, Jurispr. blz. II‑1975, punt 134).

25      Wat vervolgens de voorwaarde inzake het bestaan van schade betreft, is de Gemeenschap slechts aansprakelijk wanneer de verzoeker daadwerkelijk schade heeft geleden die „reëel en zeker” is (arresten Hof van 27 januari 1982, Birra Wührer e.a./Raad en Commissie, 256/80, 257/80, 265/80, 267/80 en 5/81, Jurispr. blz. 85, punt 9, en De Franceschi/Raad en Commissie, 51/81, Jurispr. blz. 117, punt 9, en arrest Gerecht van 16 januari 1996, Candiotte/Raad, T‑108/94, Jurispr. blz. II‑87, punt 54). De verzoekende partij moet aan de gemeenschapsrechter bewijsmateriaal overleggen om het bestaan en de omvang van een dergelijke schade te bewijzen (arrest Hof van 21 mei 1976, Roquette frères/Commissie, 26/74, Jurispr. blz. 677, punten 22‑24, en arrest Gerecht van 9 januari 1996, Koelman/Commissie, T‑575/93, Jurispr. blz. II‑1, punt 97).

26      Wat tot slot de voorwaarde betreffende het bestaan van een oorzakelijk verband tussen de aangevoerde gedraging en de gestelde schade betreft, moet deze schade een voldoende rechtstreeks gevolg van de verweten gedraging zijn, dat wil zeggen dat deze gedraging de belangrijkste oorzaak van de schade dient te zijn, nu er geen verplichting bestaat om alle nadelige gevolgen van een onrechtmatige situatie, hoe verwijderd ook, te vergoeden (zie arrest Hof van 4 oktober 1979, Dumortier e.a./Raad, 64/76, 113/76, 167/78, 239/78, 27/79, 28/79 en 45/79, Jurispr. blz. 3091, punt 21, en arrest Gerecht van 10 mei 2006, Galileo International Technology e.a./Commissie, T‑279/03, Jurispr. blz. II‑1291, punt 130 en aldaar aangehaalde rechtspraak). De verzoekende partij moet bewijzen dat er tussen de verweten gedraging en de gestelde schade een oorzakelijk verband bestaat (zie arrest Gerecht van 30 september 1998, Coldiretti e.a./Raad en Commissie, T‑149/96, Jurispr. blz. II‑3841, punt 101 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

27      Wanneer aan een van de drie voorwaarden voor niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap niet is voldaan, moeten de schadevorderingen worden afgewezen zonder dat de twee andere voorwaarden behoeven te worden onderzocht (arrest Gerecht van 20 februari 2002, Förde-Reederei/Raad en Commissie, T‑170/00, Jurispr. blz. II‑515, punt 37; zie in die zin arrest Hof van 15 september 1994, KYDEP/Raad en Commissie, C‑146/91, Jurispr. blz. I‑4199, punt 81). De gemeenschapsrechter is overigens niet verplicht deze voorwaarden in een bepaalde volgorde te onderzoeken (arrest Hof van 9 september 1999, Lucaccioni/Commissie, C‑257/98 P, Jurispr. blz. I‑5251, punt 13).

28      In casu betogen verzoekers dat zij immateriële en materiële schade hebben geleden en vorderen zij voor allebei vergoeding. Het Gerecht acht het wenselijk om eerst het verzoek om vergoeding van hun immateriële schade en daarna het verzoek om vergoeding van hun materiële schade te onderzoeken.

1.     Verzoek om vergoeding van immateriële schade

29      Volgens verzoekers hebben zowel Idromacchine als de heren Capuzzo te vergoeden immateriële schade geleden.

 Door Idromacchine geleden immateriële schade

30      Inzake de beweerdelijk door Idromacchine geleden immateriële schade, moet worden onderzocht of de voorwaarden voor aansprakelijkheid van de Gemeenschap zijn vervuld. Eerst moet de voorwaarde betreffende de aan de Commissie verweten onrechtmatige gedraging worden behandeld, daarna de voorwaarde in verband met het bestaan van schade en tot slot de voorwaarde aangaande het oorzakelijk verband tussen deze gedraging en de gestelde schade. Enkel indien deze voorwaarden zijn vervuld, moet vervolgens de omvang van de daarvoor aan Idromacchine toe te kennen schadevergoeding worden onderzocht.

 Aan de Commissie verweten onrechtmatige gedraging

31      In hun stukken verwijten verzoekers aan de Commissie in wezen twee onrechtmatige gedragingen.

32      Wat het eerste type van de aan de Commissie verweten onrechtmatige gedraging betreft, voeren verzoekers schending aan van de beginselen van behoorlijk bestuur, zorgvuldigheid en eerbiediging van de rechten van de verdediging, op grond waarvan de Commissie Idromacchine de gelegenheid had moeten bieden om bij haar, vóór de vaststelling van het litigieuze besluit, opmerkingen in te dienen, zodat in dit besluit had kunnen worden vastgesteld dat zij niet verantwoordelijk was voor de te late levering van de betrokken tanks.

33      Allereerst zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak de procedure van toezicht op staatssteun, gelet op de algemene opzet ervan, een procedure is die wordt ingeleid tegen de lidstaat die, gezien zijn communautaire verplichtingen, verantwoordelijk is voor de toekenning van de steun (zie arrest Hof van 24 september 2002, Falck en Acciaierie di Bolzano/Commissie, C‑74/00 P en C‑75/00 P, Jurispr. blz. I‑7869, punt 81 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

34      In het kader van de procedure van toezicht op staatssteun kunnen andere belanghebbenden dan de lidstaat zelf bovendien geen aanspraak maken op een debat op tegenspraak met de Commissie, zoals dit voor deze lidstaat wel mogelijk is (zie arrest Falck en Acciaierie di Bolzano/Commissie, punt 33 supra, punt 82).

35      Tot slot dient in het kader van de in artikel 88 EG bedoelde procedure van toezicht op steunmaatregelen een onderscheid te worden gemaakt tussen, enerzijds, de in lid 3 van dit artikel bedoelde inleidende fase van het onderzoek van steunmaatregelen, die er slechts toe dient de Commissie in staat te stellen zich een eerste oordeel te vormen over de gedeeltelijke of volledige verenigbaarheid van de betrokken steun, en, anderzijds, de onderzoeksfase van lid 2 van hetzelfde artikel. Slechts in het kader van laatstbedoelde fase, die de Commissie in staat moet stellen zich volledig te informeren over alle gegevens van de zaak, voorziet het EG-Verdrag in de verplichting voor de Commissie de belanghebbenden uit te nodigen hun opmerkingen in te dienen (zie arrest Hof van 13 december 2005, Commissie/Aktionsgemeinschaft Recht und Eigentum, C‑78/03 P, Jurispr. blz. I‑10737, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

36      Uit de in de punten 33 tot en met 35 hierboven uiteengezette rechtspraak volgt dat de Commissie, die in het litigieuze besluit de verlenging van de bouwtermijnen voor de door De Poli gebouwde schepen heeft toegestaan, geenszins verplicht was om Idromacchine te horen tijdens de inleidende fase van het onderzoek van de betrokken steunmaatregelen. Bovendien was Idromacchine in deze procedure geen belanghebbende derde, aangezien zij noch de begunstigde van de steun, noch een concurrent van die begunstigde was.

37      De in dit verband door verzoekers aangevoerde argumenten doen aan deze vaststellingen niet af.

38      Enerzijds kan het argument waarmee in wezen wordt betoogd dat de Commissie in het litigieuze besluit tot een andere slotsom zou zijn gekomen indien zij Idromacchine vóór de vaststelling van dit besluit zou hebben gehoord, niet slagen. Een dergelijk argument doet namelijk hoe dan ook niet af aan de conclusie van punt 36 hierboven, dat op de Commissie geen enkele verplichting rustte om Idromacchine tijdens de inleidende onderzoeksfase van de betrokken steun te horen.

39      Anderzijds moet het argument dat het Gerecht op basis van de feiten van het onderhavige geval dient te concluderen dat de rechten van de verdediging zijn geschonden, zoals het heeft gedaan in de vergelijkbare omstandigheden van de zaak die heeft geleid tot het arrest van 24 september 2008, M/Ombudsman (T‑412/05, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punten 133 en 136) ongegrond worden verklaard. In dat arrest heeft het Gerecht immers vastgesteld dat de Europese Ombudsman het beginsel van hoor en wederhoor had geschonden door een ambtenaar met naam te noemen in een van zijn beschikkingen inzake een geval van wanbeheer, zonder de betrokkene evenwel vooraf te hebben gehoord, hoewel hij daartoe nochtans verplicht was op grond van de juridische voorschriften waardoor hij was gebonden. Anders dan in die zaak, rustte op de Commissie in de onderhavige zaak evenwel geen enkele verplichting om Idromacchine vóór de vaststelling van het litigieuze besluit te horen.

40      Voor zover verzoekers betogen dat de Commissie het beginsel van behoorlijk bestuur alsook de daaruit voortvloeiende beginselen van zorgvuldigheid en eerbiediging van de rechten van de verdediging heeft geschonden door na te laten Idromacchine vóór de vaststelling van het litigieuze besluit te horen, moeten deze grieven dus ongegrond worden verklaard.

41      Wat de tweede aan de Commissie verweten onrechtmatige gedraging betreft, beroepen verzoekers zich enerzijds op schending van de geheimhoudingsplicht, aangezien de Commissie in het litigieuze besluit geen onrechtmatige gedraging ten laste had mogen leggen van Idromacchine, die zij met naam noemt, en anderzijds op schending van het evenredigheidsbeginsel, aangezien het volgens hen niet noodzakelijk was de naam van Idromacchine in dit besluit te vermelden. Zij voeren aan dat, zelfs gesteld dat Idromacchine verantwoordelijk was voor de te late oplevering van de door De Poli gebouwde schepen of dat zij geen tanks had geleverd die met de geldende normen overeenstemden, de Commissie de naam van Idromacchine ten onrechte openbaar heeft gemaakt in het litigieuze besluit dat in het Publicatieblad is gepubliceerd, terwijl een dergelijke openbaarmaking in casu niet noodzakelijk was.

42      In dit verband zij eraan herinnerd dat krachtens artikel 287 EG de leden van de instellingen van de Gemeenschap, de leden van de comités, alsmede de ambtenaren en de personeelsleden van de Gemeenschap gehouden zijn, zelfs na afloop van hun functie de inlichtingen die naar hun aard vallen onder de geheimhoudingsplicht en met name de inlichtingen betreffende de ondernemingen en hun handelsbetrekkingen of de bestanddelen van hun kostprijzen, niet openbaar te maken.

43      In verordening nr. 659/1999 wordt herhaald dat de Commissie verplicht is om in het kader van het onderzoek van staatssteun de geheimhoudingsplicht te eerbiedigen. Punt 21, in fine, van de considerans van deze verordening bepaalt dat „de Commissie in de publieke informatie over haar beschikkingen overeenkomstig artikel [287 EG] de regels inzake de geheimhoudingsplicht dient na te leven”. Artikel 24 van deze verordening bepaalt dat „[d]e Commissie en de lidstaten, alsmede hun ambtenaren en overige personeelsleden, met inbegrip van de door de Commissie aangewezen onafhankelijke deskundigen, [...] de informatie die zij bij de toepassing van deze verordening hebben verkregen en die onder de geheimhoudingsplicht valt, niet openbaar [mogen] maken”.

44      Noch artikel 287 EG, noch verordening nr. 659/1999 geeft uitdrukkelijk aan welke inlichtingen, buiten de zakengeheimen, onder de geheimhoudingsplicht vallen.

45      Volgens de rechtspraak kunnen zowel vertrouwelijke inlichtingen als zakengeheimen onder de geheimhoudingsplicht vallen (arrest Gerecht van 18 september 1996, Postbank/Commissie, T‑353/94, Jurispr. blz. II‑921, punt 86). Wat in het algemeen de aard van zakengeheimen of andere inlichtingen die onder de geheimhoudingsplicht vallen betreft, mag om te beginnen slechts een beperkt aantal personen van deze zakengeheimen of vertrouwelijke inlichtingen op de hoogte zijn. Verder moet het gaan om inlichtingen waarvan de openbaarmaking ernstige schade kan berokkenen aan de personen die deze hebben verstrekt of aan derden. Ten slotte dienen de belangen die door de openbaarmaking van de inlichtingen kunnen worden aangetast, objectief voor bescherming in aanmerking te komen. Voor de beoordeling van de vertrouwelijke aard van informatie dienen in dit verband de rechtmatige individuele belangen die zich tegen openbaarmaking ervan verzetten, te worden afgewogen tegen het algemene belang dat de activiteiten van de gemeenschapsinstellingen in een zo groot mogelijke openheid worden verricht (zie arresten Gerecht van 30 mei 2006, Bank Austria Creditanstalt/Commissie, T‑198/03, Jurispr. blz. II‑1429, punt 71, en 12 oktober 2007, Pergan Hilfsstoffe für industrielle Prozesse/Commissie, T‑474/04, Jurispr. blz. II‑4225, punt 65 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

46      Derhalve moet, in het licht van de in de punten 42 tot en met 45 hierboven uiteengezette bepalingen en rechtspraak, worden onderzocht of de Commissie, zoals verzoekers betogen, haar geheimhoudingsplicht en het evenredigheidsbeginsel heeft geschonden door in het litigieuze besluit Idromacchine met naam te noemen als de onderneming die geen met de geldende normen overeenstemmende tanks had geleverd en die haar contractuele verplichtingen niet was nagekomen.

47      In casu moet ten eerste worden vastgesteld dat de inlichtingen volgens welke in wezen Idromacchine niet in staat was om aan De Poli tanks te leveren die met de geldende normen en de contractuele voorwaarden in overeenstemming waren, door de Italiaanse Republiek aan de Commissie uitsluitend ten behoeve van de administratieve onderzoeksprocedure van de betrokken steun waren meegedeeld. Zoals verzoekers in wezen en terecht opmerken, hebben deze inlichtingen bovendien betrekking op de uitvoering van de handelsbetrekkingen tussen deze twee ondernemingen. De inhoud van deze inlichtingen is in casu dus vertrouwelijk.

48      Ten tweede bracht de openbaarmaking van de in punt 46 hierboven vermelde informatie Idromacchine ernstige schade toe. Los van de vraag of de Commissie de feiten al dan niet onjuist heeft beoordeeld door aan te nemen dat Idromacchine zich bij de uitvoering van haar contractuele verplichtingen met De Poli onrechtmatig had gedragen, moet immers in ieder geval worden vastgesteld dat aan Idromacchine ernstige schade werd veroorzaakt doordat de Commissie in het litigieuze besluit feiten en beoordelingen waarbij Idromacchine, met naam genoemd, op ongunstige wijze wordt voorgesteld, openbaar heeft gemaakt.

49      Ten derde kwam het belang van Idromacchine bij de niet‑openbaarmaking van de in punt 46 hierboven vermelde inlichtingen objectief voor bescherming in aanmerking, aangezien de openbaarmaking van dergelijke inlichtingen haar imago en reputatie ernstig kon schaden.

50      Ten vierde volgt uit de afweging van enerzijds het rechtmatige belang van Idromacchine bij de niet-openbaarmaking van haar naam in het litigieuze besluit en anderzijds het algemene belang, dat een dergelijke openbaarmaking, gelet op het voorwerp van het litigieuze besluit, onevenredig was.

51      Om te beginnen moet in dit verband immers worden opgemerkt dat het openheidsbeginsel en het transparantievereiste bij het optreden van de instellingen, zoals neergelegd in artikel 1 EU en in de artikelen 254 EG en 255 EG, in casu vereisten dat de Commissie in het kader van het onderzoek van de aan De Poli verleende staatssteun, in het litigieuze besluit uitdrukkelijk een standpunt bepaalde over de vraag of de vertraging bij de bouw van de betrokken schepen was veroorzaakt door het gedrag van derden, andere dan De Poli. De Commissie had er evenwel mee kunnen volstaan melding te maken van contractuele wanprestaties, hetzij – in erg algemene termen – van een leverancier van een belangrijk onderdeel van de betrokken schepen, hetzij, in voorkomend geval, – in meer specifieke termen – van de leverancier van de betrokken tanks, zonder dat zij de naam van deze leverancier in de ene of de andere van deze twee hypotheses behoefde te vermelden, zodat diens rechtmatige belangen konden worden gevrijwaard.

52      Voorts kunnen de argumenten die de Commissie aanvoert om aan te tonen dat zij geen fouten heeft gemaakt door de naam van Idromacchine in het litigieuze besluit openbaar te maken, niet slagen.

53      Enerzijds moet het door de Commissie ter terechtzitting in antwoord op de vragen van het Gerecht aangevoerde argument dat het „uit het oogpunt van de motivering van het [litigieuze] besluit wenselijk was” om de naam te vermelden van de constructeur van de betrokken tanks, die „uiterst betrouwbaar was, [maar die] die ene keer aan de basis lag van een vertraging”, ongegrond worden verklaard. In het kader van het onderzoek van de betrokken steun, dat tot de vaststelling van het litigieuze besluit heeft geleid, was immers enkel de vraag relevant of de Italiaanse Republiek de door De Poli bij de levering van de schepen opgelopen vertraging rechtens genoegzaam had gemotiveerd, en had de openbaarmaking van de identiteit van een of meer leveranciers die eventuele fouten hadden gemaakt die tot deze vertraging hadden geleid, geen invloed op de vaststelling van de Commissie in het litigieuze besluit.

54      Anderzijds moeten ook ongegrond worden verklaard de argumenten van de Commissie dat het publiek de identiteit van de leverancier van de betrokken tanks ook te weten zou zijn gekomen indien diens naam in het litigieuze besluit niet was vermeld, aangezien de betreffende economische sector erg klein was en uit specialisten bestond en aangezien er tussen De Poli en Idromacchine bij de rechtbank van Venetië (Italië) gedingen hangende waren, waarover in de pers werd gesproken. Deze omstandigheden doen immers niet af aan de vaststelling dat de Commissie in het litigieuze besluit, door Idromacchine te identificeren als de verantwoordelijke voor de vertragingen bij de leveringen, feiten en beoordelingen openbaar heeft gemaakt waarbij Idromacchine bij name wordt aangeduid als de onderneming die niet in staat was om aan De Poli producten te leveren die met de geldende normen overeenstemden en om haar contractuele verplichtingen na te leven, hoewel een dergelijke openbaarmaking in het licht van het voorwerp van het litigieuze besluit niet nodig was.

55      Tot slot moeten ongegrond worden verklaard de argumenten van de Commissie, dat zij enerzijds ermee heeft volstaan het litigieuze besluit te baseren op de inlichtingen die haar door de Italiaanse Republiek werden bezorgd en dat anderzijds uit de artikelen 24 en 25 van verordening nr. 659/1999 en de punten 25 en volgende van mededeling C (2003) 4582 van de Commissie van 1 december 2003 over geheimhouding bij beschikkingen inzake staatssteun (PB C 297, blz. 6) volgt dat het aan de Italiaanse Republiek staat om aan te geven welke informatie volgens haar onder de geheimhoudingsplicht valt. Hoewel in deze voorschriften in wezen is bepaald dat de Commissie haar beschikking ter kennis brengt van de betrokken lidstaat, die vervolgens normaliter binnen een termijn van vijftien dagen de vertrouwelijkheid moet opwerpen van de inlichtingen die volgens hem onder de geheimhoudingsplicht vallen, ontslaan zij de Commissie immers niet van haar verplichting krachtens artikel 287 EG om geen bedrijfsgeheimen openbaar te maken en verzetten zij er zich niet tegen dat de Commissie uit eigen beweging beslist om informatie die volgens haar onder de geheimhoudingsplicht valt niet openbaar te maken, ook al heeft zij van de betrokken lidstaat geen verzoek in die zin ontvangen. Gesteld al dat kan worden aangenomen dat de Italiaanse Republiek onrechtmatig heeft gehandeld door aan de Commissie onjuiste informatie te bezorgen en door haar niet op de hoogte te stellen van de vertrouwelijke aard van de informatie die de uitvoering van handelsbetrekkingen tussen Idromacchine en De Poli betreft, kunnen dergelijke onrechtmatige handelingen bovendien niet afdoen aan de vaststelling dat de Commissie in ieder geval uit eigen beweging kon beslissen om de onder de geheimhoudingsplicht vallende inlichtingen niet openbaar te maken.

56      De openbaarmaking in het litigieuze besluit van feiten en beoordelingen waarbij Idromacchine met naam wordt genoemd als de onderneming die niet in staat was om aan De Poli producten te leveren die met de geldende normen overeenstemden en om haar contractuele verplichtingen na te leven, vormt bijgevolg een schending van de in artikel 287 EG neergelegde geheimhoudingsplicht. Aangezien deze plicht strekt tot bescherming van aan particulieren verleende rechten en de Commissie niet over een ruime beoordelingbevoegdheid beschikt inzake de vraag of in een concreet geval van de vertrouwelijkheidsregel moet worden afgeweken, moet worden vastgesteld dat deze schending van het gemeenschapsrecht volstaat als bewijs van een voldoende gekwalificeerde schending, in de zin van de in punt 24 hierboven uiteengezette rechtspraak.

57      Gelet op een en ander moet worden vastgesteld dat de Commissie met haar schending van de geheimhoudingsplicht een onrechtmatige handeling heeft gesteld die de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap, in de zin van artikel 288, tweede alinea, EG, met zich brengt.

58      In die omstandigheden behoeft verzoekers’ laatste grief, dat de Commissie ook het evenredigheidsbeginsel heeft geschonden door in het litigieuze besluit feiten en beoordelingen openbaar te maken waarbij Idromacchine met naam wordt genoemd als de onderneming die niet in staat was om aan De Poli producten te leveren die met de geldende normen overeenstemden en om haar contractuele verplichtingen na te leven, niet meer te worden onderzocht. Zelfs als zou worden vastgesteld dat het evenredigheidsbeginsel is geschonden, zouden verzoekers voor de door hen aangevoerde schade immers in elk geval geen vergoeding kunnen verkrijgen die naar haar aard of bedrag hoger of ruimer is dan de schadevergoeding die zij wegens de schending door de Commissie van haar geheimhoudingsplicht kunnen krijgen. Op deze grief behoeft dus geen uitspraak te worden gedaan.

 Bestaan van schade

59      Verzoekers betogen in wezen dat Idromacchine immateriële schade in verband met de aantasting van haar imago en reputatie heeft geleden, aangezien zij in het litigieuze besluit met naam is genoemd als de onderneming die niet in staat was om aan De Poli producten te leveren die met de geldende normen overeenstemden en om haar contractuele verplichtingen na te leven.

60      In dit verband moet worden vastgesteld dat de Commissie, zoals blijkt uit de vermeldingen van het litigieuze besluit die in de punten 8 tot en met 12 hierboven zijn weergegeven, Idromacchine met naam heeft genoemd als de onderneming die niet in staat was om tanks te bouwen die met de voorgeschreven certificeringsnormen in overeenstemming waren (zie punt 10, sub iii, punt 28, derde alinea, en punt 29, derde alinea, van het litigieuze besluit) en om de tanks in kwestie te leveren overeenkomstig de op haar rustende contractuele verplichtingen (zie punt 31 van het litigieuze besluit), zodat De Poli een beroep op een andere onderneming diende te doen om voldoening te verkrijgen. Dergelijke vermeldingen, waarin Idromacchine op ongunstige wijze wordt afgeschilderd als een onderneming die niet in staat is om diensten aan te bieden die met de geldende normen overeenstemmen en dus evenmin om haar contractuele verplichtingen na te komen, brengen bijgevolg schade toe aan haar imago en haar reputatie, die op zichzelf een commerciële waarde hebben, hetgeen de Commissie in haar schriftelijke stukken overigens niet betwist.

61      Bovendien moet worden gepreciseerd dat, zoals het Gerecht in punt 150 van het arrest M/Ombudsman, punt 39 supra, heeft geoordeeld dat uit de bekendmaking op de website van de Ombudsman van diens beslissing waarbij de verzoeker in de zaak die heeft geleid tot dat arrest, met naam genoemd, in verband werd gebracht met wanbeheer, voortvloeit dat dit voor laatstbedoelde daadwerkelijk en zeker nadelige gevolgen had, de loutere bekendmaking in het Publicatieblad van vermeldingen inzake Idromacchine, met naam genoemd, in het litigieuze besluit, volstaat om vast te stellen dat deze hierdoor reële en zekere schade heeft geleden.

62      Gesteld dat zou moeten worden geoordeeld dat de Commissie, zoals zij ter terechtzitting zelf heeft betoogd, geen beoordelingsfouten heeft gemaakt door in het litigieuze besluit vast te stellen dat Idromacchine zich in haar contractuele verhoudingen met De Poli onrechtmatig had gedragen, worden het imago en de reputatie van Idromacchine overigens geschaad door feiten en beoordelingen waarbij zij met naam wordt genoemd als de onderneming die niet in staat was om aan De Poli producten te leveren die met de geldende normen in overeenstemming waren en om haar contractuele verplichtingen na te leven. Bovendien is deze schade eigen aan Idromacchine en verschilt zij van de schade die voortvloeit uit de eventuele beoordelingsfouten die de Commissie of de Italiaanse Republiek hebben gemaakt door haar verantwoordelijk te stellen voor de te late levering van de betrokken tanks.

63      Bijgevolg moet worden geoordeeld dat het imago en de reputatie van Idromacchine zijn aangetast.

 Bestaan van oorzakelijk verband tussen aangevoerde gedraging en gestelde schade

64      Verzoekers betogen in wezen dat er een rechtstreeks oorzakelijk verband bestaat tussen enerzijds de schendingen van de geheimhoudingsplicht en het evenredigheidsbeginsel en anderzijds de aantasting van het imago en de reputatie van Idromacchine.

65      In dit verband moet worden aangenomen dat het imago en de reputatie van Idromacchine niet zouden zijn aangetast, indien de Commissie in het litigieuze besluit geen feiten en beoordelingen had bekendgemaakt waarbij Idromacchine met naam werd genoemd als de onderneming die niet in staat was om aan De Poli producten te leveren die met de geldende normen in overeenstemming waren en om haar contractuele verplichtingen na te leven. De argumenten van de Commissie dat er tussen de gestelde fouten en de door verzoekers aangevoerde schade geen voldoende rechtstreeks oorzakelijk verband bestaat, kunnen niet slagen.

66      Ten eerste moeten de argumenten waarmee de Commissie betoogt dat de door verzoekers geleden schade toe te rekenen is, hetzij aan De Poli, die in het kader van de staatssteunprocedure heeft betoogd dat de vertragingen bij de bouw van de schepen met name aan de houding van Idromacchine te wijten waren, hetzij aan de Italiaanse Republiek, die aan de Commissie onjuiste inlichtingen heeft verstrekt, ongegrond worden verklaard.

67      Zelfs indien moest worden aangenomen dat De Poli inzake Idromacchine onjuiste inlichtingen heeft verstrekt aan de Italiaanse Republiek, die deze enerzijds ten onrechte aan de Commissie heeft doorgegeven en die anderzijds heeft nagelaten om aan laatstbedoelde instelling te laten weten dat deze inlichtingen onder de geheimhoudingsplicht vielen, is de rechtstreekse oorzaak van de schade van Idromacchine in dit verband immers niet de beweerdelijk onjuiste informatie die De Poli of de Italiaanse Republiek hebben verstrekt, maar wel het feit dat de Commissie in het litigieuze besluit feiten en beoordelingen openbaar had gemaakt waarbij Idromacchine met naam wordt genoemd als de onderneming die niet in staat was om aan De Poli producten te leveren die met de geldende normen in overeenstemming waren en om haar contractuele verplichtingen na te leven, hoewel deze openbaarmaking in het licht van het voorwerp van het litigieuze besluit niet noodzakelijk was.

68      Ten tweede zij opgemerkt dat, anders dan de Commissie ter terechtzitting heeft aangevoerd nadat verzoekers in antwoord op mondelinge vragen van het Gerecht hadden aangegeven dat de rechtbank te Venetië bij beslissing van december 2009 voor recht had verklaard dat De Poli bij de uitvoering van haar contractuele verplichtingen ten opzichte van Idromacchine geen fouten had gemaakt, een dergelijke rechterlijke beslissing in ieder geval geen invloed heeft op de vaststelling dat het imago en de reputatie van Idromacchine niet zouden zijn aangetast indien de Commissie haar naam in het litigieuze besluit niet openbaar had gemaakt.

69      Gelet op alle in de punten 31 tot en met 68 hierboven uiteengezette overwegingen, moet worden vastgesteld dat de drie voorwaarden voor niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap, in de zin van artikel 288, tweede alinea, EG zijn vervuld, zodat moet worden vastgesteld welk bedrag aan Idromacchine moet worden toegekend ter vergoeding van de door haar geleden immateriële schade.

 Vergoeding van de door Idromacchine geleden immateriële schade

70      Gelet op de vergoeding van de door Idromacchine geleden aantasting van haar imago en reputatie, vorderen verzoekers in wezen eerst een ex aequo et bono vast te stellen vergoeding, vervolgens de toekenning van compensatoire rente voor de periode vanaf de bekendmaking van het litigieuze besluit tot de uitspraak van het arrest en vertragingsrente voor de periode vanaf de uitspraak van het arrest tot de daadwerkelijke betaling van de verschuldigde schadevergoeding, en tot slot maatregelen om het imago en de reputatie van Idromacchine te herstellen.

71      Wat in de eerste plaats hun verzoek betreft dat de Commissie een ex aequo et bono vast te stellen vergoeding zou uitkeren, zij opgemerkt dat verzoekers, in antwoord op de mondelinge vragen van het Gerecht ter terechtzitting, hebben gepreciseerd dat zij, aangezien immateriële schade niet kwantificeerbaar is, slechts louter indicatief hebben gesuggereerd dat het Gerecht hun daarvoor een schadevergoeding zou toekennen overeenkomend met 30 tot 50 % van het bedrag dat zij als vergoeding voor hun materiële schade vorderen, dus een bedrag van ongeveer 1 637 892 EUR tot 2 729 820 EUR.

72      Wat ten eerste de factoren betreft waarvan verzoekers menen dat zij hun schade nog vergroten, aangezien de Commissie „de negatieve reclame inzake Idromacchine heeft herhaald”, maken zij melding van de verwijzingen naar het litigieuze besluit, allereerst in beschikking 2006/948/EG van de Commissie van 4 juli 2006 betreffende de steunmaatregel die Italië voornemens is ten uitvoer te leggen ten gunste van Cantieri Navali Termoli SpA (PB L 383, blz. 53), daarnaast ook in beschikking 2008/C 208/07 van 16 april 2008, „Steunmaatregelen van de staten – Italië – Steunmaatregel C 15/08 (ex N 318/07, N 319/07, N 544/07 en N 70/08) – Verlenging van de opleveringstermijn van drie jaar voor vier chemische tankschepen die gebouwd worden door Cantiere Navale de Poli” (PB C 208, blz. 14), en tot slot in het arrest van het Gerecht van 12 november 2008, Cantieri Navali Termoli/Commissie (T‑70/07, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie) (PB C 6, blz. 25).

73      Hoewel inderdaad naar het litigieuze besluit wordt verwezen in de twee beschikkingen en in het arrest, die in punt 72 hierboven zijn vermeld en in het Publicatieblad zijn bekendgemaakt, moet toch worden vastgesteld dat daarin niet opnieuw de feiten en beoordelingen worden weergegeven waarin Idromacchine met naam wordt genoemd als de onderneming die niet in staat was om aan De Poli producten te leveren die met de geldende normen in overeenstemming waren en om haar contractuele verplichtingen na te leven. In die omstandigheden konden deze twee beschikkingen en dit arrest de immateriële schade van Idromacchine niet vergroten.

74      Ten tweede moet worden opgemerkt dat verzoekers geen enkele toelichting geven bij hun schadevordering van 30 tot 50 % van het bedrag van 5 459 641,28 EUR, dat zij ter vergoeding van hun materiële schade vorderen. Hoewel het imago en de reputatie van Idromacchine daadwerkelijk zijn geschaad doordat een openbare instantie zoals de Commissie informatie openbaar heeft gemaakt waarin Idromacchine op ongunstige wijze wordt voorgesteld, voeren verzoekers geen enkel argument of bewijselement aan waaruit blijkt waarom deze bedragen een billijke vergoeding vormen van de aan het imago en de reputatie van Idromacchine toegebrachte schade. In dit verband kan met name enerzijds worden vastgesteld dat niet is betoogd dat deze bedragen enig verband houden met de kostprijs van de investeringen die Idromacchine heeft gedaan om haar imago en haar reputatie op te bouwen en te behouden. Anderzijds voeren verzoekers geen enkel argument of bewijselement aan waaruit blijkt dat deze bedragen, die 12 tot 20 keer hoger liggen dan de gemiddelde jaarlijkse winst die Idromacchine tijdens de jaren vóór de publicatie van het litigieuze besluit overigens stelt te hebben gemaakt (133 500 EUR), een billijke vergoeding voor de door haar geleden schade vormen.

75      Ten derde zij vastgesteld dat verzoekers in ieder geval in staat waren om de omvang van de door Idromacchine geleden immateriële schade zeer sterk te beperken. Waar verzoekers betogen dat de Italiaanse certificeringsinstantie op 5 oktober 2004 aan Idromacchine een conformiteitsattest van de betrokken tanks had afgegeven, waarmee werd aangetoond dat deze tanks met de geldende normen overeenstemden, moet hieruit worden afgeleid dat Idromacchine zich op dit certificaat kon beroepen, met name ten aanzien van bestaande en potentiële klanten, om zelfs vóór de bekendmaking van het litigieuze besluit aan te tonen dat de haar betreffende negatieve beoordelingen in dit besluit onjuist waren en aldus de daaruit voortvloeiende aantasting van haar imago en haar reputatie te beperken. Om deze reden kunnen ook de argumenten niet worden aanvaard die verzoekers ter terechtzitting in antwoord op vragen van het Gerecht hebben aangevoerd en volgens welke de aantasting van het imago en de reputatie van Idromacchine des te aanzienlijker was omdat het litigieuze besluit sinds de publicatie ervan het eerste resultaat was dat door een zoekmachine op het internet werd getoond en omdat dit besluit zowel te raadplegen was op de website van het directoraat-generaal mededinging van de Commissie als op de druk bezochte website van het Publicatieblad.

76      Gelet op alle in de punten 71 tot en met 75 hierboven uiteengezette overwegingen en aangezien verzoekers geen nadere elementen hebben aangereikt omtrent de omvang van de schade die aan het imago en de reputatie van Idromacchine is toegebracht, oordeelt het Gerecht dat een schadevergoeding van 20 000 EUR billijk is.

77      Betreffende in de tweede plaats verzoekers’ vorderingen inzake de toekenning van enerzijds compensatoire rente voor de periode vanaf de bekendmaking van het litigieuze besluit tot de uitspraak van het arrest en anderzijds vertragingsrente voor de periode vanaf de uitspraak van het arrest tot de daadwerkelijke betaling van de verschuldigde schadevergoeding, zij er ten eerste aan herinnerd dat wanneer aan de voorwaarden voor de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap is voldaan, de nadelige gevolgen door het tijdsverloop tussen het tijdstip van het schadeveroorzakende feit en de datum van betaling van de schadevergoeding niet buiten beschouwing kunnen blijven, aangezien rekening dient te worden gehouden met de geldontwaarding (arrest Gerecht van 13 juli 2005, Camar/Raad en Commissie, T‑260/97, Jurispr. blz. II‑2741, punt 138; zie in dezelfde zin arrest Hof van 3 februari 1994, Grifoni/EGA, C‑308/87, Jurispr. blz. I‑341, punt 40). Deze geldontwaarding wordt weergegeven door het jaarlijkse inflatiecijfer dat voor de betrokken periode door Eurostat (Statistisch bureau van de Europese Unie) wordt vastgesteld in de lidstaat waar deze ondernemingen zijn gevestigd (zie in die zin arrest Hof van 27 januari 2000, Mulder e.a./Raad en Commissie, C‑104/89 en C‑37/90, Jurispr. blz. I‑203, punten 220 en 221; reeds aangehaald arrest Camar/Raad en Commissie, punt 139, en arrest Gerecht van 26 november 2008, Agraz e.a./Commissie, T‑285/03, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 50). In dit verband moet in casu worden vastgesteld dat het schadeveroorzakende feit zich heeft voorgedaan op 18 februari 2005, de dag waarop het litigieuze besluit in het Publicatieblad is bekendgemaakt.

78      In die omstandigheden moet worden aangenomen dat de Commissie compensatoire rente moet betalen vanaf de bekendmaking van het litigieuze besluit op 18 februari 2005 tot op de datum van de uitspraak van het onderhavige arrest, tegen de door de ECB voor de voornaamste herfinancieringsoperaties vastgestelde rentevoet, die voor de betrokken periode gold, verhoogd met twee procentpunten.

79      Ten tweede kan volgens de rechtspraak van het Hof bovenop de verschuldigde vergoeding ook vertragingsrente worden opgelegd, met ingang van de datum van de uitspraak waarbij de verplichting tot schadevergoeding wordt vastgesteld (zie in die zin arresten Dumortier e.a./Raad, punt 26 supra, punt 25, en Mulder e.a./Raad en Commissie, punt 77 supra, punt 35; arrest Agraz e.a./Commissie, punt 77 supra, punt 55). Overeenkomstig de rechtspraak wordt de toe te passen rentevoet berekend op basis van de door de ECB voor de voornaamste herfinancieringsoperaties vastgestelde rentevoet, die voor de betrokken periode geldt, verhoogd met twee procentpunten (arresten Camar/Raad en Commissie, punt 77 supra, punt 146, en Agraz e.a./Commissie, punt 77 supra, punt 55).

80      In die omstandigheden moet worden aangenomen dat de Commissie vertragingsrente moet betalen, te rekenen vanaf de dag van de uitspraak van het onderhavige arrest tot op de datum van de volledige betaling van voormelde schadevergoeding, tegen de door de ECB voor de voornaamste herfinancieringsoperaties vastgestelde rentevoet, die voor de betrokken periode gold, verhoogd met twee procentpunten.

81      Wat in de derde plaats de aanspraken van verzoekers betreft op herstel van het imago van Idromacchine, zij in herinnering gebracht dat volgens de rechtspraak uit artikel 288, tweede alinea, EG en artikel 235 EG, die de toekenning van een vergoeding in natura niet uitsluiten, voortvloeit dat de rechter van de Europese Unie bevoegd is om aan de Gemeenschap elke vorm van schadevergoeding op te leggen die in overeenstemming is met de op het gebied van de niet-contractuele aansprakelijkheid geldende algemene beginselen die de rechtsstelsels van de lidstaten gemeen hebben, en dus ook, indien dit met deze beginselen in overeenstemming is, een vergoeding in natura, in voorkomend geval in de vorm van een bevel om iets te doen of na te laten (arrest Galileo International Technology e.a./Commissie, punt 26 supra, punt 63).

82      In casu moeten ongegrond worden verklaard de verzoeken waarmee verzoekers het Gerecht om herstel van het imago van Idromacchine vragen, hetzij door in het Publicatieblad een rectificatie van de beweerdelijk onjuiste vermeldingen uit het litigieuze besluit te publiceren, hetzij door aan de marktdeelnemers in de sector van de scheepswerven een brief te sturen waarin de beweerdelijk onjuiste informatie uit het litigieuze besluit wordt gerectificeerd. In hun schriftelijke stukken stellen verzoekers in wezen herhaaldelijk dat Idromacchine bij de uitvoering van haar contractuele verbintenissen met De Poli geen fouten heeft gemaakt. Niettemin zij eraan herinnerd dat de fout van de Commissie, die in punt 56 hierboven overeenkomstig de vordering van verzoekers is vastgesteld, bestaat in de openbaarmaking van de naam van Idromacchine en niet in een onjuiste beoordeling van de feiten in die zin dat in het litigieuze besluit in wezen zou zijn gesteld dat Idromacchine verantwoordelijk was voor de slechte uitvoering van haar contractuele verbintenissen met De Poli. Aangezien verzoekers niet de vaststelling van een dergelijke beoordelingsfout door de Commissie hebben gevorderd, is die vaststelling geen deel van het voorwerp van het onderhavige beroep, zodat er geen reden is om na te gaan of de Commissie een dergelijke beoordelingsfout heeft gemaakt en a fortiori evenmin om de Commissie maatregelen te gelasten om het imago en de reputatie van Idromacchine te herstellen.

83      Derhalve moet de vordering van verzoekers om herstel van het imago en de reputatie van Idromacchine ongegrond worden verklaard.

84      Bij wijze van conclusie over verzoekers’ vordering tot vergoeding van de immateriële schade van Idromacchine, dient dus ten eerste te worden vastgesteld dat de voorwaarden voor de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap zijn vervuld, ten tweede, dat aan Idromacchine een bedrag van 20 000 EUR wordt toegekend ter vergoeding van haar immateriële schade, ten derde, dat de Commissie wordt veroordeeld tot de betaling van compensatoire rente over dit bedrag, te rekenen vanaf de bekendmaking van het litigieuze besluit in het Publicatieblad op 18 februari 2005 tot op de datum van uitspraak van het onderhavige arrest, tegen de door de ECB voor de voornaamste herfinancieringsoperaties vastgestelde rentevoet, die voor de betrokken periode gold, verhoogd met twee procentpunten, en ten vierde, dat de Commissie wordt veroordeeld tot betaling van vertragingsrente over dit bedrag, te rekenen vanaf de datum van uitspraak van het onderhavige arrest tot de volledige betaling van deze schadevergoeding, tegen de door de ECB voor de voornaamste herfinancieringsoperaties vastgestelde rentevoet, die voor de betrokken periode gold, verhoogd met twee procentpunten.

 Door de heren Capuzzo geleden morele schade

85      Uit hun schriftelijke stukken volgt dat verzoekers in wezen betogen dat de heren Capuzzo twee soorten van morele schade hebben geleden. Enerzijds voeren verzoekers aan dat de heren Capuzzo „als gevolg van” de aantasting van het imago en de reputatie van Idromacchine zijn getroffen als bezitters van het volledige maatschappelijke kapitaal van Idromacchine en als bestuurders van deze onderneming. Anderzijds stellen verzoekers dat zij zich bevonden in „een toestand van ongerustheid die voor [de heren] Capuzzo voortvloeide uit de dwingende noodzaak om de schade te herstellen die de Commissie had veroorzaakt door de bekendmaking van informatie die [zij] aanmerkten en nog steeds aanmerken als leugenachtig”, alsook in „een toestand van onzekerheid” en „een toestand van frustratie” vanwege de vergeefse stappen die zij na de bekendmaking van het litigieuze besluit hadden gezet om vergoeding van de door Idromacchine geleden schade te verkrijgen.

86      Voor zover in punt 57 hierboven reeds is vastgesteld dat de Commissie zich onrechtmatig heeft gedragen, omdat zij haar geheimhoudingsplicht heeft geschonden, moet worden onderzocht of verzoekers in casu hebben aangetoond dat de heren Capuzzo een reële en zekere morele schade hebben geleden en of er een oorzakelijk verband bestaat tussen deze onrechtmatige gedraging en de morele schade die zij stellen te hebben geleden. Overeenkomstig de in punt 27 hierboven aangehaalde rechtspraak is de Gemeenschap evenwel niet aansprakelijk wanneer niet aan al deze voorwaarden is voldaan.

87      Wat in de eerste plaats de aantasting van het imago en de reputatie betreft die de heren Capuzzo stellen te hebben ondervonden „als gevolg van” de aantasting van het imago en de reputatie van Idromacchine, moet met de Commissie worden opgemerkt dat hun naam in het litigieuze besluit niet voorkomt en dat hun in dit besluit persoonlijk geen enkele onrechtmatige gedraging ten laste wordt gelegd.

88      Voorts moet worden opgemerkt dat het loutere feit dat de heren Capuzzo het volledige maatschappelijke kapitaal van Idromacchine in handen hebben en dat zij de voornaamste bestuurders van deze onderneming zijn, niets verandert aan de vaststelling dat de Commissie in het litigieuze besluit uitsluitend de gedraging van Idromacchine, en niet deze van de aandeelhouders of bestuurders ervan, ter discussie heeft gesteld. In dit verband kan worden benadrukt dat in het litigieuze besluit, zoals volgt uit de vermeldingen uit het litigieuze besluit die in de punten 8 tot en met 12 hierboven zijn weergegeven, niet de kwaliteiten van de heren Capuzzo als bestuurders of aandeelhouders ter discussie zijn gesteld, maar wel het vermogen van de onderneming om haar contractuele verplichtingen na te leven en om producten te leveren die met de geldende normen overeenstemmen.

89      Tot slot moet, voor zover verzoekers verwijzen naar het arrest van het Gerecht van 9 juli 1999, New Europe Consulting en Brown/Commissie (T‑231/97, Jurispr. blz. II‑2403, punten 54 en 55), worden opgemerkt dat de feiten van die zaak verschillen van de feiten van de onderhavige zaak en dus niet tot een gelijkluidende conclusie kunnen leiden. Uit de punten 54 en 55 van dat arrest volgt immers weliswaar dat het Gerecht in die zaak heeft aanvaard dat door de aantasting van de reputatie van de betrokken onderneming ook de reputatie van de zaakvoerder ervan, die 99 % van de onderneming in handen had, werd aangetast, maar die conclusie was gebaseerd op de omstandigheden van dat geval, volgens welke deze zaakvoerder enerzijds in een eerste fase de activiteit van deze onderneming alleen had uitgeoefend in de vorm van een „eenmanszaak” en hij anderzijds persoonlijk in een onzekere situatie was terechtgekomen doordat de Commissie hem had verplicht tot het zetten van nutteloze stappen om de door haar tot stand gebrachte situatie te wijzigen. Verzoekers reiken evenwel geen enkel bewijselement aan waaruit blijkt dat in casu aan een van deze beide voorwaarden is voldaan.

90      Bijgevolg moet worden vastgesteld dat verzoekers niet hebben aangetoond dat het imago en de reputatie van de heren Capuzzo, als aandeelhouders en bestuurders van Idromacchine, daadwerkelijk zijn aangetast.

91      Wat in de tweede plaats de morele schade betreft die de heren Capuzzo hebben geleden ten gevolge van hun toestand van „ongerustheid” omdat zij het imago van Idromacchine opnieuw moesten opbouwen en van hun toestand van „onzekerheid” en van „frustratie” vanwege de vergeefse stappen die zij na de bekendmaking van het litigieuze besluit hadden gezet om vergoeding van de door Idromacchine geleden schade te verkrijgen, moet enerzijds worden vastgesteld dat verzoekers zich ertoe beperken aan te voeren dat zij psychologische schade hebben geleden, zonder hiervan evenwel het bewijs te leveren.

92      Anderzijds en in ieder geval blijkt in casu uit de door verzoekers aan het Gerecht overgemaakte stukken niet dat de administratieve stappen die de heren Capuzzo, als bestuurders van Idromacchine, persoonlijk hebben gezet, meer inhielden dan het versturen van twee brieven naar het Italiaanse ministerie van buitenlandse zaken en naar de Commissie. Deze stappen alleen kunnen niet worden geacht lasten mee te brengen die de normale gevolgen van het economisch verkeer voor bestuurders zoals de heren Capuzzo te boven gaan en daardoor morele schade veroorzaken.

93      Verzoekers hebben dus niet aangetoond dat de heren Capuzzo zich in een toestand van „ongerustheid”, „onzekerheid” en „frustratie” bevonden die een reële en zekere schade vormt.

94      Gelet op alle overwegingen die in de punten 84 tot en met 93 hierboven zijn uiteengezet, moet verzoekers’ vordering tot vergoeding van de beweerdelijk door de heren Capuzzo geleden morele schade, worden afgewezen. In die omstandigheden moeten de verzoeken die verzoekers met hun tweede en hun derde vordering hebben ingediend en waarmee zij vorderen dat hun in dit verband compensatoire rente en vertragingsrente wordt toegekend of dat de Commissie wordt gelast hun imago en hun reputatie te „herstellen”, worden afgewezen.

2.     Verzoek om vergoeding van materiële schade

95      Verzoekers betogen dat zij vier soorten materiële schade hebben geleden.

96      In de eerste plaats vorderen zij vergoeding van de schade die zij stellen te hebben geleden vanwege de noodzaak voor Idromacchine om zowel bij de Italiaanse Republiek als bij de Commissie formele verzoeken in te dienen teneinde toegang te krijgen tot documenten die laatstbedoelden hadden uitgewisseld in het kader van de staatssteunprocedure die tot de vaststelling van het litigieuze besluit heeft geleid. In dit verband vorderen zij enerzijds een vergoeding van 3 569,28 EUR voor de advocatenkosten en de door een werkneemster van Idromacchine gemaakte reiskosten om toegang te krijgen tot de documenten waarover de Italiaanse autoriteiten beschikten, en anderzijds een vergoeding van 9 072 EUR voor de kostprijs van een technisch en boekhoudkundig deskundigenrapport over de schade die Idromacchine zou hebben geleden, dat zij voor de onderhavige procedure bij een auditbedrijf hebben besteld (hierna: „deskundigenrapport”).

97      In dit verband zij eraan herinnerd dat de door partijen in verband met de procedure gemaakte noodzakelijke kosten krachtens artikel 91, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht invorderbare kosten zijn.

98      Betreffende ten eerste de kosten in verband met het deskundigenrapport, die verzoekers voor de vaststelling van het bedrag van hun beweerdelijke schade in het kader van de onderhavige procedure voor het Gerecht hebben gemaakt, moet bijgevolg worden vastgesteld dat dergelijke kosten die partijen voor de gerechtelijke procedure hebben gemaakt, overeenkomstig vaste rechtspraak niet kunnen worden beschouwd als een van de proceskosten onderscheiden schadepost (zie in die zin arrest Hof van 10 juni 1999, Commissie/Montorio, C‑334/97, Jurispr. blz. I‑3387, punt 54, en beschikking Gerecht van 14 september 2005, Ehcon/Commissie, T‑140/04, Jurispr. blz. II‑3287, punt 79).

99      Derhalve moet worden vastgesteld dat verzoekers niet gerechtigd zijn om op basis van artikel 288, tweede alinea, EG schadevergoeding te verkrijgen voor de kosten in verband met het deskundigenrapport dat zij voor de onderhavige procedure hebben besteld.

100    Betreffende ten tweede de advocatenkosten en de reiskosten van een werkneemster van Idromacchine in verband met de verzoeken om toegang tot de briefwisseling tussen de Italiaanse Republiek en de Commissie, die verzoekers in de fase voorafgaand aan de onderhavige procedure hadden gemaakt, zij eraan herinnerd dat het Gerecht heeft geoordeeld dat, ook al wordt vóór de fase in rechte doorgaans heel wat juridisch werk verricht, in artikel 91 van het Reglement voor de procesvoering enkel de procedure voor het Gerecht en niet de daaraan voorafgaande procedure wordt bedoeld. Dat volgt met name uit artikel 90 van ditzelfde Reglement, waarin sprake is van „procedure voor het Gerecht” (zie in die zin beschikking Gerecht van 24 januari 2002, Groupe Origny/Commissie, T‑38/95 DEP, Jurispr. blz. II‑217, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Dergelijke kosten aanmerken als schade die in het kader van een beroep tot schadevergoeding kan worden vergoed, zou in strijd zijn met de regel dat de kosten die zijn gemaakt tijdens de fase die aan de procedure in rechte voorafgaat, niet voor vergoeding in aanmerking komen (beschikking Ehcon/Commissie, punt 98 supra, punt 79).

101    Bijgevolg moet eveneens worden vastgesteld dat verzoekers niet gerechtigd zijn om op basis van artikel 288, tweede alinea, EG een schadevergoeding te verkrijgen voor de advocatenkosten en de reiskosten van een werkneemster van Idromacchine, die zij hebben gemaakt in verband met de fase die aan de onderhavige procedure voor het Gerecht voorafgaat.

102    Gelet op de in de punten 95 tot en met 101 hierboven gedane vaststellingen, moeten de verzoeken om vergoeding van de kosten die verzoekers enerzijds voorafgaand aan de onderhavige procedure en anderzijds voor de onderhavige procedure hebben gemaakt, dus worden afgewezen.

103    In de tweede plaats moet, nu het Gerecht in punt 57 hierboven reeds heeft vastgesteld dat de Commissie een onrechtmatige handeling had gesteld die de niet‑contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap met zich brengt, worden onderzocht of verzoekers hebben aangetoond zij de drie andere vormen van materiële schade die zij aanvoeren daadwerkelijk hebben geleden en of er een oorzakelijk verband bestaat tussen elk van deze aangevoerde vormen van schade en deze fout. Overeenkomstig de in punt 27 hierboven aangehaalde rechtspraak kan de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap immers slechts ontstaan indien aan elk van deze voorwaarden is voldaan.

104    Ten eerste vorderen verzoekers een schadevergoeding van 3 900 000 EUR, de bouwwaarde van de tanks in kwestie. Volgens verzoekers zou Idromacchine er niet in geslaagd zijn om deze tanks door te verkopen omdat in het litigieuze besluit vermeldingen omtrent hun gebrekkigheid waren opgenomen, zoals in wezen is aangegeven in de brief van een makelaar van 30 maart 2007 die zij bij hun verzoekschrift hebben gevoegd (hierna: „brief van de makelaar”).

105    In dit verband moet enerzijds worden vastgesteld dat verzoekers in hun schriftelijke stukken betogen dat Idromacchine, rekening houdend met het feit dat de betrokken tanks na de bekendmaking van het litigieuze besluit onverkocht zijn gebleven „[...] in samenwerking met andere ondernemingen binnen de sector en enkele reders, zelfs vergeefs was begonnen met de bouw van een ad-hocschip (met vergelijkbare fysische en mechanische kenmerken als het schip van De Poli waarop de bestelde tanks zouden worden geïnstalleerd)”. Bijgevolg en zonder dat uitspraak hoeft te worden gedaan over de vraag of de brief van de makelaar een geloofwaardig bewijsmiddel is, hetgeen volgens de Commissie niet het geval is, zij opgemerkt dat de tanks in kwestie, zoals door verzoekers zelf wordt erkend, niet verkocht zijn geraakt omdat zij waren gebouwd om te beantwoorden aan de specifieke eigenschappen van de schepen waarop De Poli ze moest installeren, en niet omdat de Commissie met de bekendmaking van het litigieuze besluit onrechtmatig had gehandeld.

106    Anderzijds en in ieder geval moet worden opgemerkt dat de materiële schade van Idromacchine in dit verband rechtstreeks voortvloeit uit het feit dat De Poli niet aan haar verplichting tot betaling van de tanks heeft voldaan, en niet uit het feit dat de Commissie onrechtmatig had gehandeld. Idromacchine heeft dus eventueel het recht om een schadevergoeding voor deze materiële schade te verkrijgen in het kader van een vordering uit contractuele aansprakelijkheid voor de nationale rechter, maar niet in het kader van de onderhavige procedure.

107    Hieruit volgt dat verzoekers niet hebben aangetoond dat er een oorzakelijk verband bestond tussen de onrechtmatige gedraging van de Commissie en de materiële schade die Idromacchine zou hebben geleden doordat zij de constructiekosten van de onverkocht gebleven tanks heeft moeten dragen. Bijgevolg moet verzoekers’ schadevordering in dit verband worden afgewezen.

108    Ten tweede vorderen verzoekers een schadevergoeding van 1 013 000 EUR. Dit bedrag stemt overeen met de beweerdelijke „improductiviteit van de goederen en installaties van Idromacchine die uitsluitend werden gebruikt voor de sector van de ketelbouw tussen 2005 en 2008”. Zij betogen dat „Idromacchine vanaf 2005 verplicht was om heel wat vaste uitgaven te doen om een sector in leven te houden die, precies door de [in het litigieuze besluit] bekendgemaakte informatie improductief was geworden”. In dit verband hebben zij in hun schriftelijke stukken een tabel opgenomen, gemaakt door een werknemer van Idromacchine, waaruit blijkt dat 14 installaties die Idromacchine tussen 1995 en 2002 had verworven en waarvan de globale actuele waarde 1 013 000 EUR bedroeg, werden gebruikt voor de vervaardiging van tanks.

109    Opgemerkt zij dat het door verzoekers gevorderde bedrag volgens hun schattingen weliswaar overeenstemt met de waarde in 2008 van de voor de bouw van de tanks gebruikte installaties, maar dat een dergelijk bedrag geen verband houdt met het voorwerp van hun vordering tot schadevergoeding op grond dat deze installaties gedurende drie jaar na de vaststelling van het litigieuze besluit niet zouden zijn gebruikt. In die omstandigheden moet worden vastgesteld dat de schade waarvoor zij een schadevergoeding van 1 013 000 EUR vorderen niet reëel en zeker is.

110    Overigens moet in elk geval worden vastgesteld dat verzoekers in casu niet aantonen dat er een oorzakelijk verband bestaat tussen de onrechtmatige gedraging van de Commissie en het feit dat Idromacchine deze installaties gedurende drie jaar na de vaststelling van het litigieuze besluit niet heeft kunnen gebruiken.

111    Allereerst houden verzoekers’ argumenten dat de sector van de ketelbouw tussen 2005 en 2008 een groei kende en dat geen andere klanten dan De Poli klachten hadden over Idromacchine, immers niet in dat de omzet van Idromacchine, en daardoor haar vermogen om deze installaties af te betalen, tijdens deze periode niet zou zijn gedaald indien het litigieuze besluit niet was bekendgemaakt. Uit het feit dat een markt een groei kent, kan immers niet worden afgeleid dat een welbepaalde onderneming op deze markt noodzakelijkerwijs ook groeit.

112    Voorts toont de door verzoekers overgelegde brief van de makelaar, volgens welke de klanten waarmee voor de verkoop van de betrokken tanks contact is opgenomen „voortdurend onoverkomelijke vormen van voorbehoud hebben gemaakt, [rekening houdend met] de beweerdelijke gebrekkigheid van de tanks [in kwestie], zoals de Europese Commissie in het [Publicatieblad] van 18 februari 2005 heeft verklaard”, niet aan dat er een voldoende rechtstreeks oorzakelijk verband bestaat tussen de bekendmaking van het litigieuze besluit en de zeer sterke omzetdaling die Idromacchine tussen 2005 en 2008 heeft gekend, waardoor zij niet in staat was om haar installaties te gebruiken gedurende drie jaar na de vaststelling van het litigieuze besluit vanwege de door de Commissie gestelde onrechtmatige handelingen. In dit verband moet immers worden beklemtoond dat verzoekers niet bewijzen dat de bestaande of de potentiële klanten van Idromacchine door de bekendmaking van het litigieuze besluit ervan hebben afgezien om bij deze onderneming andere dan de in het litigieuze besluit bedoelde tanks te bestellen, of dat Idromacchine ten gevolge van de bekendmaking van het litigieuze besluit bijvoorbeeld is geschrapt van de lijst van verkopers waar zij op stond en waarvan verzoekers in hun schriftelijke stukken aangeven dat enkel „de ondernemingen die op die lijsten stonden, bestellingen konden krijgen”.

113    Tot slot preciseren verzoekers op geen enkele manier waarom de bekendmaking van het litigieuze besluit een daling van de omzet van Idromacchine zou hebben teweeggebracht, hoewel zij zich ten opzichte van elke bestaande of potentiële klant erop kon beroepen dat de conformiteit van de betrokken tanks met de geldende normen, volgens haar eigen schriftelijke stukken, door de Italiaanse certificeringsinstantie definitief was erkend op 5 oktober 2004, nog vóór de bekendmaking van het litigieuze besluit.

114    Uit de vaststellingen in de punten 108 tot en met 113 hierboven volgt dus dat verzoekers noch het bestaan van een reële en zekere schade hebben aangetoond, noch het bestaan van een oorzakelijk verband tussen de onrechtmatige gedraging van de Commissie en de materiële schade die zij stellen te hebben geleden en die overeenstemt met de beweerdelijke „improductiviteit van de goederen en installaties van Idromacchine die uitsluitend werden gebruikt voor de sector van de ketelbouw tussen 2005 en 2008”.

115    Ten derde vorderen verzoekers een schadevergoeding van 534 000 EUR voor de winstderving die Idromacchine zou hebben geleden doordat er minder tanks werden besteld. Dit bedrag stemt overeen met de totale winst die Idromacchine tussen 2005 en 2008 zou hebben gemaakt indien het litigieuze besluit niet was bekendgemaakt. In dit verband kan worden volstaan met op te merken dat verzoekers, zoals in punt 111 hierboven is uiteengezet, op geen enkele manier hebben bewezen dat er een oorzakelijk verband bestaat tussen de onrechtmatige gedraging van de Commissie en de daling van de omzet, en dus ook van de winst, van Idromacchine.

116    Bijgevolg moet verzoekers’ vordering tot schadevergoeding, voor zover deze betrekking heeft op alle materiële schade die zij stellen te hebben geleden en waarvan zij het bedrag op 5 459 641,28 EUR ramen, ongegrond worden verklaard. Uit een en ander vloeit voort dat de verzoeken die verzoekers in het kader van hun eerste vordering hebben ingediend en waarmee zij vorderen dat hun over dit bedrag compensatoire rente en vertragingsrente wordt toegekend, ongegrond moeten worden verklaard.

117    Gelet op de voorgaande overwegingen moet het onderhavige beroep dus worden toegewezen voor zover verzoekers vergoeding vorderen van de door Idromacchine geleden immateriële schade, en worden verworpen voor het overige.

 Kosten

118    Volgens artikel 87, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht de proceskosten over de partijen verdelen of beslissen dat elke partij haar eigen kosten zal dragen, indien zij onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk worden gesteld.

119    Aangezien het beroep gedeeltelijk is toegewezen, eist een billijke beoordeling van de omstandigheden van de zaak dat de Commissie haar eigen kosten en twee derde van de kosten van verzoekers draagt, en dat verzoekers bijgevolg een derde van hun eigen kosten dragen.

HET GERECHT (Vierde kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      De Europese Commissie wordt veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van 20 000 EUR aan Idromacchine Srl voor de immateriële schade die laatstgenoemde heeft geleden.

2)      De aan Idromacchine te betalen schadevergoeding wordt vermeerderd met compensatoire rente, te rekenen vanaf 18 februari 2005 tot de uitspraak van het onderhavige arrest, tegen de door de Europese Centrale Bank (ECB) voor de voornaamste herfinancieringsoperaties vastgestelde rentevoet, verhoogd met twee procentpunten.

3)      De aan Idromacchine te betalen schadevergoeding wordt vermeerderd met vertragingsrente, te rekenen vanaf de uitspraak van het onderhavige arrest tot de volledige betaling van voormelde schadevergoeding, tegen de door de ECB voor de voornaamste herfinancieringsoperaties vastgestelde rentevoet, verhoogd met twee procentpunten.

4)      Het beroep wordt verworpen voor het overige.

5)      De Commissie draagt haar eigen kosten en twee derde van de kosten van Idromacchine, A. Capuzzo en R. Capuzzo, die zelf een derde van hun eigen kosten dragen.

Pelikánová

Jürimäe

Van der Woude

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 8 november 2011.

ondertekeningen

Inhoud


Voorgeschiedenis van het geding

Procesverloop en conclusies van partijen

In rechte

1.  Verzoek om vergoeding van immateriële schade

Door Idromacchine geleden immateriële schade

Aan de Commissie verweten onrechtmatige gedraging

Bestaan van schade

Bestaan van oorzakelijk verband tussen aangevoerde gedraging en gestelde schade

Vergoeding van de door Idromacchine geleden immateriële schade

Door de heren Capuzzo geleden morele schade

2.  Verzoek om vergoeding van materiële schade

Kosten


* Procestaal: Italiaans.