Language of document : ECLI:EU:T:2017:5

BESCHIKKING VAN HET GERECHT (Eerste kamer)

13 januari 2017 (*)

„Procedure – Begroting van de proceskosten”

In zaak T‑88/09 DEP,

Idromacchine Srl, gevestigd te Porto Marghera (Italië),

Alessandro Capuzzo, wonende te Mirano (Italië),

Roberto Capuzzo, wonende te Spinea (Italië),

vertegenwoordigd door W. Viscardini en G. Donà, advocaten,

verzoekers,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door É. Gippini Fournier en D. Grespan als gemachtigden,

verweerster,

betreffende een verzoek tot begroting van de proceskosten naar aanleiding van het arrest van 8 november 2011, Idromacchine e.a./Commissie (T‑88/09, EU:T:2011:641),

geeft

HET GERECHT (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: I. Pelikánová (rapporteur), president, V. Valančius en U. Öberg, rechters,

griffier: E. Coulon,

de navolgende

Beschikking

 Feiten, procedure en conclusies van partijen

1        Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 27 februari 2009, hebben verzoekers, Idromacchine Srl alsmede Alessandro en Roberto Capuzzo, die respectievelijk 50 % van de aandelen van Idromacchine bezitten, beroep tot schadevergoeding ingesteld, waarbij zij vorderden dat de Europese Commissie werd veroordeeld tot vergoeding van de materiële en immateriële schade die zij stelden te hebben geleden door de publicatie, in besluit C(2004) 5426 definitief van de Commissie van 30 december 2004 „Steunmaatregelen van de staten – Italië – Steunmaatregelen nrs. N 586/2003, N 587/2003, N 589/2003 en C 48/2004 (ex N 595/2003) – Verlenging van de uiterste leveringstermijn van drie jaar voor een chemische tanker – Uitnodiging overeenkomstig artikel 88, lid 2, [EG] opmerkingen te maken” (PB 2005, C 42, blz. 15), van de overweging dat de levering door Idromacchine van reservoirs die niet in overeenstemming waren met de kwaliteits- en veiligheidsnormen, tot een vertraging heeft geleid in de levering van de schepen waarin die reservoirs moesten worden geïnstalleerd.

2        Bij arrest van 8 november 2011, Idromacchine e.a./Commissie (T‑88/09, EU:T:2011:641), heeft het Gerecht de vordering tot schadevergoeding ongegrond verklaard wat betreft alle aangevoerde materiële schade, en het beroep van verzoekers gegrond verklaard wat betreft de vergoeding van de door Idromacchine geleden immateriële schade. Het Gerecht heeft de Commissie ook verwezen in haar eigen kosten en twee derde van de kosten van verzoekers, die zelf in een derde van hun eigen kosten zijn verwezen.

3        Bij op 24 januari 2012 ter griffie van het Hof neergelegd verzoekschrift hebben verzoekers hogere voorziening ingesteld tegen het arrest van 8 november 2011, Idromacchine e.a./Commissie (T‑88/09, EU:T:2011:641). Bij beschikking van 3 september 2013, Idromacchine e.a./Commissie (C‑34/12 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:552), heeft het Hof deze hogere voorziening afgewezen en bovendien verzoekers verwezen in de kosten van de procedure in hogere voorziening.

4        Verzoekers hebben bij e-mail van 13 februari 2014 aan de Commissie meegedeeld dat het bedrag aan „invorderbare kosten” dat zij hun in die zaak diende te betalen, 98 598,33 EUR bedroeg.

5        Na verschillende contacten tussen de partijen heeft de Commissie, bij brief van 9 maart 2015, voorgesteld een bedrag van 25 000 EUR te betalen en vervolgens, tijdens een telefoongesprek met de advocaten van verzoekers op 19 mei 2015, een bedrag van 29 000 EUR.

6        Verzoekers hebben het voorstel van de Commissie bij e-mail van 9 juni 2015 geweigerd.

7        Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 26 november 2015, hebben verzoekers de onderhavige vordering tot begroting van de proceskosten ingediend, en verzoeken zij het Gerecht:

–        het bedrag van de in zaak T‑88/09 invorderbare kosten, met inbegrip van kosten van de onderhavige procedure tot begroting van de proceskosten, op 102 264,99 EUR vast te stellen;

–        op dit bedrag, of het bedrag dat het Gerecht zal vaststellen, vertragingsrente toe te passen, te rekenen vanaf de datum van de uitspraak van de beschikking, of minstens vanaf de betekening ervan, tot aan de datum van effectieve betaling, te berekenen op basis van de rentevoet die de Europese Centrale Bank (ECB) toepast voor haar voornaamste herfinancieringstransacties, zoals van toepassing op de eerste dag van de maand van de uiterste betaaldatum, vermeerderd met drie en een halve procentpunt, of, subsidiair, vermeerderd met twee procentpunt.

8        In haar op 19 januari 2016 ter griffie van het Gerecht neergelegde opmerkingen verzoekt de Commissie het Gerecht:

–        de noodzakelijke kosten van verzoekers voor zaak T‑88/09 op een bedrag van niet meer dan 36 000 EUR in totaal vast te stellen;

–        haar te verwijzen in twee derde van het totale bedrag van de invorderbare kosten.

 In rechte

9        Overeenkomstig artikel 170, lid 3, van zijn Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht, in geval van betwisting van de invorderbare kosten, op verzoek van de partij die daarbij belang heeft beslissen bij beschikking waartegen geen hogere voorziening openstaat, na de partij waarop het verzoek betrekking heeft, in de gelegenheid te hebben gesteld haar opmerkingen in te dienen.

 Invorderbaarheid van verzoekers kosten

10      Ingevolge artikel 140, onder b), van het Reglement voor de procesvoering worden de door de partijen in verband met de procedure gemaakte noodzakelijke kosten, in het bijzonder de reis- en verblijfskosten en het honorarium van een gemachtigde, raadsman of advocaat, als invorderbare kosten aangemerkt.

11      Volgens vaste rechtspraak betreffende artikel 91, onder b), van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van 2 mei 1991, dat dezelfde inhoud heeft als artikel 140, onder b), van het Reglement voor de procesvoering, volgt uit die bepaling dat alleen de kosten die enerzijds in verband met de procedure bij het Gerecht zijn gemaakt, en anderzijds daartoe noodzakelijk zijn, invorderbaar zijn (zie beschikking van 25 maart 2014, Marcuccio/Commissie, T‑126/11 P-DEP, niet gepubliceerd, EU:T:2014:171, punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

12      Het Gerecht houdt bij de vaststelling van de invorderbare kosten rekening met alle omstandigheden van de zaak tot het moment waarop de beschikking tot begroting van de proceskosten wordt ondertekend, met inbegrip van de noodzakelijke kosten van de procedure tot begroting van de proceskosten (beschikking van 25 maart 2014, Marcuccio/Commissie, T‑126/11 P-DEP, niet gepubliceerd, EU:T:2014:171, punt 27).

13      In de onderhavige zaak voeren verzoekers verschillende kosten en honoraria aan, te weten advocatenhonoraria, die volgens uur- en forfaitaire tarieven zijn gefactureerd, kosten voor telefoongesprekken en teleconferenties, e-mails, faxberichten, brieven en fotokopies, kosten van een technisch-boekhoudkundige expertise (hierna: „expertise”) en verplaatsingskosten en -vergoedingen voor de pleitzitting van 8 februari 2011, alsmede een forfaitair bedrag van 5 % van de honoraria als „vergoeding van de algemene kosten”.

14      De Commissie betwist dat de kosten van de expertise, de kosten voor communicatie en het forfaitaire bedrag voor de algemene kosten invorderbaar zijn.

15      In de eerste plaats wordt met betrekking tot de advocatenhonoraria niet betwist dat de honoraria voor juridische dienstverlening als dusdanig invorderbare kosten zijn. In de onderhavige zaak vorderen verzoekers echter ook terugbetaling van advocatenhonoraria voor specifieke diensten die per eenheid worden gefactureerd, te weten telefoonconferenties en -gesprekken, e-mails, fotokopies en brieven.

16      In dat verband dient voor ogen te worden gehouden dat, aangezien bepaalde van de in punt 15 hierboven vermelde specifieke diensten juridische dienstverlening als dusdanig uitmaken, de honoraria die daarop betrekking hebben reeds zijn inbegrepen in het bedrag van de per uur gefactureerde honoraria en niet extra kunnen worden gefactureerd, want anders zouden de honoraria tweemaal in rekening worden gebracht, zoals de Commissie terecht aanvoert. Aangezien andere van de in punt 15 hierboven vermelde diensten bijkomende administratieve diensten betreffen, die dus niet met honoraria kunnen worden vergoed, vormen die kosten algemene kosten, die in beginsel invorderbaar zijn. Zoals de Commissie terecht onderstreept, moet evenwel worden vermeden dat die kosten tweemaal worden vergoed, aangezien verzoekers ook een forfaitaire vergoeding van de algemene kosten vorderen.

17      Bovendien zij eraan herinnerd dat de rechter vooral rekening dient te houden met het totale aantal arbeidsuren dat objectief gezien nodig lijkt voor de procedure bij het Gerecht, ongeacht het aantal advocaten dat de betrokken diensten heeft verricht [beschikkingen van 30 oktober 1998, Kaysersberg/Commissie, T‑290/94 (92), EU:T:1998:255, punt 20; 15 maart 2000, Enso-Gutzeit/Commissie, T‑337/94 (92), EU:T:2000:76, punt 20, en 28 juni 2004, Airtours/Commissie, T‑342/99 DEP, EU:T:2004:192, punt 30]. In dat verband zij opgemerkt dat het aantal uren dat tegelijk door de twee vertegenwoordigers van verzoekers zijn aangerekend, met name voor de vergaderingen op kantoor met de cliënten, het onderzoek van het dossier, het onderzoek van het verweerschrift en de dupliek, het onderzoek van het rapport ter terechtzitting, de voorbereiding van de terechtzitting en de deelname eraan, kennelijk overdreven is, en in zijn geheel niet als noodzakelijk voor de procedure bij het Gerecht kan worden beschouwd.

18      In de tweede plaats vloeit met betrekking tot de kosten van de expertise uit de rechtspraak voort dat in zaken die in essentie economische beoordelingen vereisen, het optreden van economisch adviseurs of deskundigen ter aanvulling van de dienstverlening van juridisch adviseurs soms noodzakelijk is en kosten met zich kan meebrengen die krachtens artikel 140, onder b), van het Reglement voor de procesvoering invorderbaar zijn (zie in die zin beschikking van 19 december 2006, WestLB/Commissie, T‑228/99 DEP, niet gepubliceerd, EU:T:2006:405, punt 78 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

19      Dat is echter slechts het geval wanneer een dergelijk optreden voor de procedure objectief noodzakelijk is. Dat kan met name het geval zijn wanneer de expertise beslissend is voor de uitkomst van het geding, zodat de overlegging ervan door een partij het Gerecht de noodzaak heeft bespaard om een expertise te bevelen op grond van de bevoegdheden van instructie waarover het beschikt krachtens artikel 25 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie en artikel 91 van het Reglement voor de procesvoering (beschikking van 19 december 2006, WestLB/Commissie, T‑228/99 DEP, niet gepubliceerd, EU:T:2006:405, punt 79).

20      Dat ligt in de onderhavige zaak anders. Met de expertise werd volgens verzoekers immers beoogd dat een externe gekwalificeerde en onafhankelijke persoon meer betrouwbaarheid gaf aan de commerciële en economische gegevens waarop zij zich hebben gebaseerd om de schade en het oorzakelijk verband met de aan de Commissie verweten gedraging te bewijzen. In dat verband zij erop gewezen dat, ten eerste, de expertise, volgens de beschrijving van het voorwerp ervan door de expert zelf, een kantoor van registeraccountants, in feite bestond in een eenvoudig nazicht van de conformiteit van de cijfers in de secties 1, 2 en 3 van een „technisch-boekhoudkundig” verslag over de sector van de ketelmakerij, dat door verzoekers was voorbereid, met de boekhoudstukken, de jaarbalansen, de cijfers en informatie in de commerciële briefwisseling, en de andere in dat verslag genoemde bronnen. Het ging in werkelijkheid dus eerder om een juistheidscertificaat dan om een expertise.

21      Ten tweede betrof het gecertifieerde verslag vooral de details van de materiële schade die verzoekers voor het Gerecht aanvoerden. Met betrekking tot de immateriële schade werd in dat verslag evenwel enkel voorgesteld om die schade naar billijkheid te begroten op een bedrag tussen 30 % en 50 % van de gestelde materiële schade, die werd begroot op 5 459 641,28 EUR, zonder dat werd aangegeven op basis van welke overwegingen die marge kon worden gerechtvaardigd. Aangezien het Gerecht alle vorderingen van verzoekers inzake de materiële schade heeft afgewezen en bovendien uitdrukkelijk niet heeft ingestemd met de wijze van berekening en het bedrag van de immateriële schade zoals voorgesteld door verzoekers, en uiteindelijk de immateriële schade op 20 000 EUR heeft begroot (arrest van 8 november 2011, Idromacchine e.a./Commissie, T‑88/09, EU:T:2011:641, punten 74 en 76), moet worden geconcludeerd dat het gecertifieerde verslag noodzakelijk noch nuttig voor de procedure is geweest.

22      Dat een aan het Gerecht overgelegd bewijsstuk noodzakelijk noch nuttig voor de procedure is, valt weliswaar niet af te leiden uit het feit alleen dat de verzoekende partij op een bepaald punt niet in het gelijk is gesteld of dat het Gerecht de feiten die dat stuk moest bewijzen niet in aanmerking heeft genomen, omdat anders een partij zou worden gestraft voor haar poging om haar plicht om de door haar aangevoerde feiten te bewijzen ten volle na te komen. In casu heeft de certifiëring van het door verzoekers overgelegde „technisch-boekhoudkundig” verslag het Gerecht evenwel niet de noodzaak bespaard, in de zin van de in punt 19 hierboven aangehaalde rechtspraak, om een expertise te bevelen op grond van de bevoegdheden van instructie waarover het beschikt krachtens artikel 25 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie en artikel 91 van het Reglement voor de procesvoering. Uit de punten 104 tot en met 115 van het arrest van 8 november 2011, Idromacchine e.a./Commissie (T‑88/09, EU:T:2011:641), vloeit immers voort dat de afwijzing door het Gerecht van de vorderingen van verzoekers inzake de materiële schade, die door het gecertifieerde verslag moest worden bewezen, het gevolg was van het feit dat verzoekers niet hadden aangetoond dat er een oorzakelijk verband bestond tussen de foutieve gedraging van de Commissie en de aangevoerde schade. Hadden verzoekers geen certificaat overgelegd, dan zou het voor het Gerecht niet noodzakelijk zijn geweest om een expertise te bevelen teneinde de door verzoekers aangevoerde gegevens te verifiëren.

23      De kosten van de expertise zijn bijgevolg niet invorderbaar.

24      Voorts behoeft met betrekking tot het argument van verzoekers dat het Gerecht, op hun vordering tot terugbetaling van de expertisekosten als geleden materiële schade, zelf heeft verklaard dat dergelijke kosten die de partijen voor de gerechtelijke procedure hebben gemaakt, niet kunnen worden beschouwd als een van de proceskosten onderscheiden schadepost (arrest van 8 november 2011, Idromacchine e.a./Commissie, T‑88/09, EU:T:2011:641, punt 98), slechts te worden opgemerkt dat het Gerecht aldus weliswaar heeft aangegeven dat de expertisekosten deel uitmaken van de proceskosten, maar geenszins een standpunt heeft ingenomen over de invorderbaarheid ervan in de zin van artikel 140, onder b), van het Reglement voor de procesvoering.

25      In de derde plaats zijn kosten voor communicatie in principe invorderbare kosten, met uitzondering van de kosten van interne communicatie tussen de advocaten van verzoekers vanuit hun kantoren in Brussel (België) en Padua (Italië). Het volstaat immers eraan te herinneren dat de kosten voor communicatie tussen twee advocaten van dezelfde partij niet als noodzakelijke kosten kunnen worden gerechtvaardigd (zie in die zin beschikking van 20 november 2012, Al Shanfari/Raad en Commissie, T‑121/09 DEP, niet gepubliceerd, EU:T:2012:607, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Aangezien die communicatie niet is gespecificeerd binnen het geheel van de door verzoekers aangevoerde communicatie, verdient het de voorkeur de kosten voor communicatie forfaitair te vergoeden als algemene kosten.

26      In de vierde plaats zijn de door verzoekers aangevoerde fotokopiekosten invorderbare kosten, wat door de Commissie niet wordt betwist.

27      In de vijfde plaats zij met betrekking tot de kosten van de terechtzitting opgemerkt dat enerzijds een „verplaatsingsvergoeding” niet noodzakelijk lijkt aangezien een vergoeding voor deelname aan de terechtzitting als honorarium in rekening is gebracht. Anderzijds lijkt, anders dan de Commissie meent, de aanwezigheid van twee advocaten op de terechtzitting niet overdreven, gelet op de belangen die op het spel stonden, zodat de reis- en verblijfskosten als gevolg van hun deelname aan de terechtzitting invorderbaar zijn.

28      In de zesde plaats is het inderdaad zo dat de algemene kosten invorderbare kosten zijn krachtens artikel 140, onder b), van het Reglement voor de procesvoering, maar een percentage van 5 % van de honoraria van de advocaten van verzoekers is in casu buitensporig. In de omstandigheden van de onderhavige zaak lijkt een percentage van 2 % van die honoraria een passende basis voor de berekening van het bedrag van de invorderbare algemene kosten die geen fotokopiekosten zijn.

 Bedrag van de invorderbare kosten

29      Aangaande het bedrag van de invorderbare kosten zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak, aangezien tariefbepalingen in het Unierecht ontbreken, het Gerecht de gegevens van de zaak vrijelijk moet beoordelen, rekening houdend met het voorwerp en de aard van het geding, het belang ervan voor het Unierecht, de moeilijkheidsgraad van de zaak, de hoeveelheid werk waarmee de contentieuze procedure voor de gemachtigden of raadslieden gepaard kon gaan, en het economische belang van het geding voor de partijen (beschikking van 19 december 2006, WestLB/Commissie, T‑228/99 DEP, niet gepubliceerd, EU:T:2006:405, punt 61).

30      In de eerste plaats kan met betrekking tot de op het spel staande economische belangen de zwaarwichtigheid ervan in het kader van een beroep tot schadevergoeding als in de onderhavige zaak niet worden bepaald aan de hand van het totaalbedrag van de schadevergoeding die verzoekers in de hoofdzaak vorderen. Zoals de Commissie onderstreept, zou een dergelijke aanpak de verzoekende partijen immers ertoe aanzetten exorbitante vorderingen in te stellen. In de onderhavige zaak dient, gelet op de omstandigheden van de zaak, ervan te worden uitgegaan dat de op het spel staande economische belangen niet bijzonder zwaarwichtig waren.

31      In de tweede plaats zij met betrekking tot het belang van het geding voor het Unierecht en de moeilijkheidsgraad van de zaak erop gewezen dat het geding een beroep betreft tot vergoeding van de schade die naar verluidt is veroorzaakt door een onrechtmatige gedraging van de Commissie; ter zake bestaat in overvloed rechtspraak met betrekking tot de vereisten waaraan moet zijn voldaan opdat de Unie niet-contractueel aansprakelijk kan worden gehouden, en met betrekking tot de begroting van de schade. Bovendien zij opgemerkt dat de aan de gedraging van de Commissie ten grondslag liggende feiten niet werden betwist, waardoor het in dit geding enkel gaat om de juridische kwalificatie ervan, het bewijs van het oorzakelijk verband en de begroting van de schade. In die omstandigheden zijn het belang van het geding en de moeilijkheidsgraad van de zaak gemiddeld.

32      In de derde plaats zij met betrekking tot de hoeveelheid werk die is geleverd, opgemerkt dat de beperkte economische belangen, het gemiddelde juridische belang van het geding en de gemiddelde moeilijkheidsgraad van de zaak niet rechtvaardigen dat verzoekers advocaten 486 arbeidsuren aan de hoofdzaak zouden hebben besteed, en op die basis is het voor het Gerecht niet mogelijk om het totaalbedrag van 118 700 EUR aan honoraria die zijn gefactureerd volgens de uurtarieven, te beschouwen als objectief noodzakelijk in de zin van artikel 140, onder b), van het Reglement voor de procesvoering, te meer daar de kosten om het werk van verzoekers’ verschillende raadslieden te coördineren niet kunnen worden beschouwd als noodzakelijke kosten waarmee rekening dient te worden gehouden bij de berekening van de invorderbare kosten (zie in die zin beschikking van 20 november 2012, Al Shanfari/Raad en Commissie, T‑121/09 DEP, niet gepubliceerd, EU:T:2012:607, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

33      Ten eerste lijkt een totaal van 241 arbeidsuren voor het bestuderen van de hoofdzaak en het opstellen van het mandaat en het verzoekschrift overdreven. Gelet op de in de punten 30 en 31 hierboven beschreven omstandigheden lijkt een totaal van 85 arbeidsuren een juiste schatting van de tijd die een advocaat met ervaring in die materie nodig heeft om die diensten te verrichten.

34      Ten tweede stellen verzoekers dat vier arbeidsuren nodig waren voor het opstellen van een verzoek tot heroverweging van de beslissing van het Gerecht inzake het verzoek om anonimiteit en tot geheimhouding van bepaalde gegevens. Aangezien in dat verzoek, dat door het Gerecht is afgewezen, louter elementen en argumenten werden herhaald die reeds te vinden waren in het oorspronkelijke verzoek om anonimiteit, dat in het verzoekschrift was opgenomen en dat door het Gerecht is afgewezen, kunnen de daaraan bestede arbeidsuren niet worden beschouwd als noodzakelijk voor de procedure bij het Gerecht.

35      Ten derde lijkt het aantal arbeidsuren dat verzoekers hebben begroot op 148 voor het onderzoek van het verweerschrift en het opstellen van de repliek, overdreven. Rekening houdend met de in de punten 30 en 31 hierboven beschreven omstandigheden en met het aantal uren dat in punt 33 hierboven werd beschouwd als een juist aantal voor het bestuderen van de hoofdzaak en het opstellen van het mandaat en het verzoekschrift, lijkt een totaal van 35 arbeidsuren een juiste schatting te zijn van de tijd die een advocaat met ervaring in die materie nodig heeft om die diensten te verrichten.

36      Ten vierde voeren verzoekers aan dat 20 arbeidsuren nodig waren voor het onderzoek van de dupliek, zes voor de bespreking met de cliënten, twee voor het opstellen van het verzoek om extra spreektijd voor het pleidooi, veertien voor het onderzoek van het rapport ter terechtzitting en het opstellen van de opmerkingen daarop, en 47 voor de voorbereiding van de terechtzitting. Zoals de Commissie terecht opmerkt, lijkt dat aantal arbeidsuren – in totaal 89 – sterk overdreven. Het onderzoek van de dupliek en het rapport ter terechtzitting in het bijzonder maakt immers integraal deel uit van de voorbereiding van de terechtzitting, het rapport ter terechtzitting telde slechts dertien pagina’s en bevatte een samenvatting van de middelen en argumenten van de partijen, waarmee verzoekers advocaten reeds goed vertrouwd waren, en de terechtzitting zelf was eenvoudig en heeft slechts twee uur in beslag genomen, zonder dat de partijen extra spreektijd hebben gekregen. In die omstandigheden lijkt een totaal van 24 arbeidsuren een juiste schatting te zijn van de tijd die een advocaat met ervaring in die materie nodig heeft om die diensten te verrichten. Ook de vier arbeidsuren voor de voorbereiding van de terechtzitting zelf (twee arbeidsuren voor elk van de twee advocaten van verzoekers) moeten als noodzakelijk worden beschouwd.

37      Ten vijfde zij onderstreept dat het, volgens vaste rechtspraak, niet aan het Gerecht staat om de door de partijen aan hun eigen advocaten verschuldigde honoraria vast te stellen, maar het dient te bepalen tot welk bedrag die vergoedingen kunnen worden teruggevorderd van de partij die in de kosten is verwezen. Bij de beslissing op een verzoek tot begroting van de kosten behoeft het Gerecht dus geen rekening te houden met een nationaal tarief van advocatenhonoraria of met een eventuele overeenkomst dienaangaande tussen de belanghebbende partij en haar gemachtigden of raadslieden [beschikkingen van 8 november 1996, Stahlwerke Peine-Salzgitter/Commissie, T‑120/89 (92), EU:T:1996:161, punt 27, en 10 januari 2002, Starway/Raad, T‑80/97 DEP, EU:T:2002:1, punt 26].

38      In de onderhavige zaak blijkt dat de honoraria van verzoekers’ advocaten coherent zijn met de moeilijkheidsgraad van de zaak. Zo is een tarief als het tarief dat voor de door W. Viscardini verrichte diensten is gefactureerd, te weten 300 EUR per uur, inderdaad conform het tarief van een advocaat met aanzienlijke ervaring op het betrokken gebied. Ook het tarief voor de diensten van G. Donà, te weten 200 EUR per uur, komt overeen met de doorgaans gehanteerde honoraria voor een advocaat-medewerker, maar met een zekere ervaring. Rekening houdend met de in punt 17 hierboven aangehaalde rechtspraak dient in deze zaak dus één enkel uurtarief van 250 EUR te worden toegepast op het aantal arbeidsuren dat als noodzakelijk voor de procedure bij het Gerecht wordt beschouwd.

39      Daaruit volgt dat de kosten die verzoekers van de Commissie kunnen invorderen als advocatenhonoraria, op een totaalbedrag van 37 000 EUR uitkomen, ofwel 21 250 EUR voor het bestuderen van de hoofdzaak en het opstellen van het mandaat en het verzoekschrift, 8 750 EUR voor het onderzoek van het verweerschrift en het opstellen van de repliek, 6 000 EUR voor de voorbereiding van de terechtzitting en 1 000 EUR de deelname aan de terechtzitting zelf.

40      In de vierde plaats lijken de fotokopiekosten voor een bedrag van 411 EUR niet overdreven en zij worden trouwens door de Commissie niet betwist, waardoor zij als noodzakelijk voor de procedure bij het Gerecht moeten worden beschouwd.

41      In de vijfde plaats is er met betrekking tot de kosten van de terechtzitting, zoals de Commissie opmerkt, gelet op het feit dat de algemene kosten die geen fotokopiekosten zijn, forfaitair worden vergoed op basis van een percentage van de honoraria van verzoekers advocaten, geen reden om daarbovenop „extra kosten voor de terechtzitting” te vergoeden, zoals verzoekers dat hebben gevorderd zonder de aard van die kosten te specifiëren. Gelet op die omstandigheden dient het bedrag van de als kosten voor de terechtzitting invorderbare kosten vastgesteld te worden op 1 082 EUR, waarbij dit bedrag de reis- en verblijfskosten van de twee advocaten van verzoekers omvat.

42      In de zesde plaats dienen de algemene kosten die geen fotokopiekosten zijn, zoals uiteengezet in punt 28 hierboven, forfaitair te worden vergoed, ten belope van 740 EUR of 2 % van de honoraria van verzoekers advocaten die als noodzakelijk voor de procedure van het Gerecht worden beschouwd, zoals in punt 39 hierboven vastgesteld.

43      In de zevende plaats volstaat het met betrekking tot de kosten voor de onderhavige procedure tot begroting van de proceskosten, die verzoekers op 5 000 EUR schatten (20 arbeidsuren tegen een uurtarief van 250 EUR), op te merken dat zij niet noodzakelijk voor de procedure bij het Gerecht waren, aangezien de Commissie tijdens de precontentieuse fase had voorgesteld een bedrag te betalen dat hoger is dan het bedrag dat het Gerecht als noodzakelijk beschouwt (zie punt 5 hierboven).

44      Gelet op alle voorgaande overwegingen kan het totaalbedrag van de kosten die verzoekers in de hoofdzaak kunnen invorderen, in alle redelijkheid worden vastgesteld op 39 233 EUR, ofwel 37 000 EUR voor advocatenhonoraria in de hoofdzaak, 411 EUR voor fotokopiekosten, 1 082 EUR voor kosten voor de terechtzitting en 740 EUR voor algemene kosten die geen fotokopiekosten zijn.

45      Overeenkomstig het arrest van 8 november 2011 Idromacchine e.a./Commissie (T‑88/09, EU:T:2011:641), is van dit totaalbedrag van 39 233 EUR een bedrag van 26 155 EUR, ofwel twee derde, ten laste van de Commissie.

 Argument inzake schending van het recht op toegang tot de rechter

46      Verzoekers voeren aan dat indien het Gerecht de kosten die zij stellen daadwerkelijk te hebben gemaakt, niet als invorderbaar beschouwt, dit schending oplevert van het recht op toegang tot de rechter, zoals gewaarborgd door artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950 (hierna: „EVRM”). Indien, in de onderhavige zaak, het bedrag van 20 000 EUR, dat hun door het Gerecht is toegewezen als vergoeding voor hun immateriële schade, wordt „geneutraliseerd” door het bedrag van de kosten die zij nog moeten dragen, zou dit volgens verzoekers op rechtsweigering neerkomen.

47      De Commissie wijst deze argumenten van de hand.

48      Allereerst zij eraan herinnerd dat het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming een algemeen beginsel van Unierecht vormt, dat thans is neergelegd in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten, dat in de eerste alinea bepaalt dat eenieder wiens door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, recht heeft op een doeltreffende voorziening in rechte, met inachtneming van de in dat artikel gestelde voorwaarden, en in de tweede alinea, die overeenkomt met artikel 6, lid 1, EVRM, voorschrijft dat eenieder recht heeft op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld (arrest van 28 februari 2013, Heroverweging Arango Jaramillo e.a./EIB, C‑334/12 RX-II, EU:C:2013:134, punten 40–42).

49      Verzoekers voeren in de onderhavige zaak echter niet aan dat de uitoefening van hun recht op toegang tot de rechter is beperkt, maar in wezen dat dit recht een dode letter wordt wanneer het aandeel in hun kosten in zaak T‑88/09 dat zijzelf nog moeten dragen, hoger is dan de schadevergoeding die hun door het Gerecht in die zaak is toegekend, doordat deze schadevergoeding hun als gevolg daarvan wordt ontnomen.

50      In dat verband zij opgemerkt dat, buiten het geval van rechtsbijstand, dat in casu niet speelt, de kosten van de vertegenwoordiging door een advocaat moeten worden gedragen door eenieder die beroep instelt bij een rechter die een dergelijke vertegenwoordiging vereist, net als de andere kosten voor de uitoefening van zijn rechten, zoals de kosten van het opstellen van certificaten of het uitvoeren van expertises, die ertoe strekken de gegrondheid van zijn vorderingen in rechte te bewijzen. Het feit dat, wanneer het beroep slechts gedeeltelijk wordt toegewezen, een deel van de kosten ten laste van de verzoekende partij kan blijven, is eigen aan de algemene regel van de verwijzing in de kosten, die met name in artikel 87, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van 2 mei 1991 is neergelegd, volgens hetwelk de kosten in een dergelijk geval over de partijen kunnen worden verdeeld. Ook het feit dat bepaalde door een partij gedragen kosten niet als invorderbaar kunnen worden beschouwd en aldus ten laste van die partij blijven, is eigen aan artikel 170 van het Reglement voor de procesvoering, volgens hetwelk het Gerecht de invorderbare kosten vaststelt wanneer hierover onenigheid tussen de partijen bestaat. De toepassing van deze bepalingen kan geen schending van het recht op toegang tot de rechter opleveren, evenmin ingeval, zoals in casu, het bedrag van de kosten die ten laste van de verzoekende partij blijven, hoger is dan het bedrag dat het Gerecht haar in de hoofdzaak heeft toegewezen. De vraag hoeveel kosten ten laste van de verzoekende partij blijven, verschilt en staat immers los van de vraag tot welk bedrag de verwerende instelling is veroordeeld in de hoofdzaak.

51      Die conclusie wordt niet ontkracht door het door verzoekers aangevoerde arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens waarin in wezen is vastgesteld dat de toepassing van de regels inzake de proceskosten die tot gevolg had gehad dat de verzoeker nagenoeg de volledige vergoeding werd ontnomen die de staat hem moest betalen wegens zijn onrechtmatige voorlopige hechtenis, schending van zijn recht op toegang tot de rechter opleverde. Het volstaat in dat verband erop te wijzen dat het in die zaak ging om proceskosten die de staat had ontvangen en dat die staat was veroordeeld tot betaling van een vergoeding aan de verzoeker, wat de indruk kon wekken dat de staat met de ene hand terugnam wat hij met de andere had gegeven om schending van het EVRM ongedaan te maken (EHRM, 12 juli 2007, Stankov t. Bulgarije, CE:ECHR:2007:0712JUD006849001, §§ 51–67). In de onderhavige zaak is de procedure voor de Unierechters evenwel in beginsel kosteloos, zodat verzoekers slechts een deel van de honoraria en kosten van hun eigen advocaten moeten dragen, waarbij de hoogte van deze bedragen wegens de aard ervan ontsnapt aan de invloed van de Commissie.

52      Het argument inzake schending van het recht op toegang tot de rechter moet daarom worden afgewezen.

 Vordering betreffende vertragingsrente

53      Verzoekers vorderen dat op het bedrag van de invorderbare kosten vertragingsrente wordt aangerekend vanaf de datum van de uitspraak van de beschikking, of minstens vanaf de betekening ervan, tot aan de datum van effectieve betaling van die kosten.

54      In dat verband zij erop gewezen dat de vaststelling van een eventuele verplichting om vertragingsrente te betalen en de vaststelling van de toepasselijke rentevoet tot de bevoegdheid van het Gerecht behoren krachtens artikel 170, leden 1 en 3, van het Reglement voor de procesvoering (beschikking van 23 mei 2014, Marcuccio/Commissie, T‑286/11 P-DEP, niet gepubliceerd, EU:T:2014:312, punt 25).

55      Het is vaste rechtspraak dat een vordering tot verhoging met vertragingsrente van het bedrag dat verschuldigd is in het kader van een procedure tot begroting van de proceskosten, moet worden toegewezen voor de periode vanaf de datum van betekening van de beschikking tot begroting van de proceskosten tot de datum van effectieve terugbetaling van de kosten (zie beschikking van 24 oktober 2011, Marcuccio/Commissie, T‑176/04 DEP II, niet gepubliceerd, EU:T:2011:616, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

56      Gelet op de omstandigheden van de onderhavige zaak acht het Gerecht het passend om de toepasselijke rentevoet te berekenen op basis van de rentevoet die de ECB toepast voor haar voornaamste herfinancieringstransacties, zoals van toepassing op de eerste kalenderdag van de maand van de uiterste betaaldatum, vermeerderd met 3,5 procentpunt.


HET GERECHT (Eerste kamer)

beschikt:

1)      Het totaalbedrag van de kosten die de Europese Commissie moet terugbetalen aan Idromacchine Srl alsmede aan Alessandro en Roberto Capuzzo, wordt vastgesteld op 26 155 EUR.

2)      Op dit bedrag is vanaf de betekening van de onderhavige beschikking tot de datum van betaling van het verschuldigde totaalbedrag vertragingsrente verschuldigd tegen de rentevoet die de Europese Centrale Bank toepast voor haar voornaamste herfinancieringstransacties, zoals van toepassing op de eerste kalenderdag van de maand van de uiterste betaaldatum, vermeerderd met 3,5 procentpunt.

Luxemburg, 13 januari 2017.

De griffier

 

De president

E. Coulon

 

I. Pelikánová


* Procestaal: Italiaans.