Language of document : ECLI:EU:T:2023:653

Voorlopige editie

ARREST VAN HET GERECHT (Vijfde kamer)

18 oktober 2023 (*)

„Openbare dienst – Ambtenaren – Aanwerving – Intern vergelijkend onderzoek COM/1/AD 10/18 – Besluit om verzoeksters naam niet op de reservelijst te plaatsen – Gelijke behandeling – Stabiliteit van de samenstelling van de jury – Volledige rechtsmacht – Immateriële schade”

In zaak T‑535/22,

NZ, vertegenwoordigd door H. Tagaras, advocaat,

verzoekster,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Brauhoff, T. Lilamand, I. Melo Sampaio en L. Vernier als gemachtigden,

verweerster,

wijst

HET GERECHT (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: J. Svenningsen (rapporteur), president, C. Mac Eochaidh en J. Martín y Pérez de Nanclares, rechters,

griffier: H. Eriksson, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 11 juli 2023,

het navolgende

Arrest

1        Met haar beroep krachtens artikel 270 VWEU vordert verzoekster, NZ, nietigverklaring van het besluit van de jury van 10 februari 2022 houdende afwijzing van haar verzoek om heronderzoek van het besluit van de jury van 6 februari 2020 om verzoeksters naam niet te plaatsen op de reservelijst van intern vergelijkend onderzoek COM/1/AD 10/18 (hierna: „besluit van 10 februari 2022”).

I.      Voorgeschiedenis van het geding

2        Op 20 november 2018 heeft de Europese Commissie overeenkomstig artikel 29, lid 1, onder d), van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie (hierna: „Statuut”) een aankondiging van een intern vergelijkend onderzoek op basis van schriftelijke bewijsstukken en examens bekendgemaakt om een reservelijst voor de aanwerving van administrateurs in de rangen AD 10 (COM/1/AD 10/18) en AD 12 (COM/2/AD 12/18) op vijf gebieden vast te stellen.

3        Verzoekster en 217 andere personen hebben zich kandidaat gesteld voor intern vergelijkend onderzoek COM/1/AD 10/18 op het gebied „Coördinatie, communicatie, beheer van personele en budgettaire middelen, audit” (hierna: „betrokken gebied”), waarvoor het tot aanstelling bevoegd gezag (hierna: „TABG”) een reservelijst van 16 geslaagde kandidaten wilde vaststellen.

4        Bij brief van 10 oktober 2019 is aan verzoekster meegedeeld dat zij een van de hoogste scores had behaald bij de selectie op basis van kwalificaties en dat zij voldeed aan de voorwaarden om te worden uitgenodigd voor de mondelinge test.

5        Op 28 november 2019 heeft zij de mondelinge test afgelegd. Tussen 28 november en 13 december 2019 hebben in totaal 43 kandidaten de mondelinge test afgelegd.

6        Bij brief van 6 februari 2020 heeft de jury besloten verzoeksters naam niet op de reservelijst te plaatsen, op grond dat zij voor de mondelinge test een totaalscore van 15,5/20 had behaald, hetgeen lager was dan de drempel van 16/20 die moest worden behaald om tot de zestien beste kandidaten te behoren (hierna: „besluit van 6 februari 2020”).

7        Bij brief van 14 februari 2020 heeft verzoekster om heronderzoek van het besluit van 6 februari 2020 verzocht. Dit verzoek om heronderzoek is afgewezen bij besluit van de jury van 29 april 2020, waartegen verzoekster beroep heeft ingesteld op grond van artikel 270 VWEU.

8        In zijn arrest van 6 oktober 2021, NZ/Commissie (T‑668/20, niet gepubliceerd, EU:T:2021:667), heeft het Gerecht het besluit van 29 april 2020 nietig verklaard wegens ontoereikende motivering.

9        Ter uitvoering van het arrest van 6 oktober 2021, NZ/Commissie (T‑668/20, niet gepubliceerd, EU:T:2021:667), heeft de jury verzoekster bij besluit van 10 februari 2022, dat via een schriftelijke procedure is genomen, meegedeeld dat zij had besloten haar verzoek om heronderzoek van 14 februari 2020 af te wijzen op grond dat de voor de mondelinge test behaalde score (15,742/20, afgerond op 15,5/20) lager was dan de vereiste minimumscore voor plaatsing op de reservelijst (15,75/20, afgerond op 16/20).

10      Op 16 maart 2022 heeft verzoekster krachtens artikel 90, lid 2, van het Statuut een klacht ingediend tegen het besluit van 10 februari 2022, die bij besluit van het TABG van 19 juli daaropvolgend is afgewezen (hierna: „besluit tot afwijzing van de klacht”).

II.    Conclusies van partijen

11      Verzoekster verzoekt het Gerecht:

–        het besluit van 10 februari 2022 en het besluit tot afwijzing van de klacht en, subsidiair, het besluit van 6 februari 2020 nietig te verklaren;

–        in elk geval de Commissie te verwijzen in de kosten.

12      De Commissie verzoekt het Gerecht:

–        het beroep ongegrond te verklaren;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

III. In rechte

A.      Voorwerp van het geding

13      Er zij aan herinnerd dat wanneer een kandidaat voor een vergelijkend onderzoek vraagt om heronderzoek van een besluit van een jury, het besluit dat de jury na heronderzoek van de situatie van de kandidaat neemt, volgens vaste rechtspraak het voor hem bezwarende besluit is in de zin van artikel 90, lid 2, of, in voorkomend geval, van artikel 91, lid 1, van het Statuut. Het na heronderzoek genomen besluit komt dus in de plaats van het oorspronkelijke besluit van de jury (zie arrest van 6 oktober 2021, NZ/Commissie, T‑668/20, niet gepubliceerd, EU:T:2021:667, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

14      In de onderhavige zaak moet het besluit van 10 februari 2022 dus als het voor verzoekster bezwarende besluit worden aangemerkt (hierna: „bestreden besluit”).

15      Wat de middelen tegen het besluit tot afwijzing van de klacht betreft, zij eraan herinnerd dat de in artikel 90, lid 2, van het Statuut bedoelde administratieve klacht en de uitdrukkelijke of stilzwijgende afwijzing ervan een onderdeel vormen van een complexe procedure en slechts een voorwaarde zijn om beroep te kunnen instellen bij de rechter. In deze omstandigheden heeft het beroep, zelfs indien dit formeel tegen de afwijzing van de klacht is gericht, tot gevolg dat bij de rechter beroep wordt ingesteld tegen het bezwarende besluit waartegen de klacht is ingediend, behalve wanneer de afwijzing van de klacht een andere strekking heeft dan die van het besluit waartegen de klacht is ingediend (zie arrest van 21 mei 2014, Mocová/Commissie, T‑347/12 P, EU:T:2014:268, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

16      Elk uitdrukkelijk of stilzwijgend genomen besluit tot afwijzing van een klacht zonder meer vormt immers enkel een bevestiging van de handeling of het nalaten waarover de betrokkene zich beklaagt en vormt op zich geen voor beroep vatbaar besluit (zie arrest van 12 september 2019, XI/Commissie, T‑528/18, niet gepubliceerd, EU:T:2019:594, punt 20 en aldaar aangehaalde rechtspraak), zodat de vordering gericht tegen dat besluit dat geen zelfstandige inhoud heeft in vergelijking met het oorspronkelijke besluit, moet worden aangemerkt als gericht tegen het oorspronkelijke besluit.

17      Anders dan verzoekster stelt, verschilt de strekking van het besluit tot afwijzing van de klacht niet van die van het bestreden besluit, aangezien het TABG het besluit van de jury om verzoeksters naam niet op de reservelijst te plaatsen, bevestigt. Het enkele feit dat het TABG naar aanleiding van de klacht de motivering van het bestreden besluit heeft aangevuld of gewijzigd, kan niet rechtvaardigen dat de afwijzing van die klacht als een zelfstandige bezwarende handeling wordt aangemerkt. De motivering van de afwijzing wordt immers geacht te zijn opgenomen in het bestreden besluit waartegen de klacht was gericht (zie in die zin arrest van 6 juli 2022, VI/Commissie, T‑20/21, niet gepubliceerd, EU:T:2022:427, punt 17 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

18      Bijgevolg moet het onderhavige beroep worden geacht te zijn gericht tegen het bestreden besluit, waarvan de rechtmatigheid moet worden onderzocht met inachtneming van de motivering van het besluit tot afwijzing van de klacht.

B.      Ten gronde

1.      Vordering tot nietigverklaring

19      Ter ondersteuning van haar vordering voert verzoekster zeven middelen aan.

20      Met haar derde middel betoogt zij dat het bestreden besluit in strijd is met het beginsel van gelijke behandeling, aangezien de samenstelling van de jury tijdens de mondelinge test onvoldoende stabiel is gebleven en de door deze jury genomen coördinatiemaatregelen, gesteld al dat zij waren getroffen, ontoereikend en onvoldoende waren.

21      De Commissie betwist dit betoog.

22      Zij is van mening dat de samenstelling van de jury tijdens de mondelinge tests stabiel is gebleven, met een plaatsvervangend voorzitter die een coördinerende rol vervulde en een vaste kern van examinatoren die regelmatig aanwezig waren.

23      Deze stabiliteit van de jury vereist geen coördinatiemaatregelen die even streng zijn als de maatregelen die van toepassing zijn op de sinds 2010 georganiseerde algemene vergelijkende onderzoeken waarbij gebruik wordt gemaakt van een assessment center. In dit verband is de Commissie van mening dat de jury voldoende coördinatiemaatregelen heeft genomen om te waarborgen dat het beginsel van gelijke behandeling van de kandidaten wordt nageleefd.

24      Hoe dan ook heeft verzoekster niet aangetoond hoe een wisselende samenstelling van de jury, indien deze zou zijn bewezen, haar rechten zou hebben aangetast.

a)      Inleidende opmerkingen

25      Om te beginnen zij eraan herinnerd dat de in artikel 27 van het Statuut opgenomen verplichting om ambtenaren aan te werven die uit een oogpunt van bekwaamheid, prestatievermogen en onkreukbaarheid aan de hoogste eisen voldoen, impliceert dat het TABG en de jury van het vergelijkend onderzoek er bij de uitoefening van hun respectieve bevoegdheden op toezien dat vergelijkende onderzoeken zodanig verlopen dat het beginsel van gelijke behandeling van de kandidaten en het beginsel van de objectiviteit van de puntenwaardering worden nageleefd (zie arrest van 6 juli 2022, VI/Commissie, T‑20/21, niet gepubliceerd, EU:T:2022:427, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

26      Om ervoor te zorgen dat alle kandidaten tijdens de tests gelijk en objectief worden beoordeeld, moeten uniforme beoordelingscriteria coherent op deze kandidaten worden toegepast. Dit vereist onder meer, voor zover mogelijk, dat de samenstelling van de jury stabiel blijft wanneer de tests van het vergelijkend onderzoek plaatsvinden (zie arrest van 7 februari 2002, Felix/Commissie, T‑193/00, EU:T:2002:29, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak; zie in die zin ook arrest van 6 juli 2022, VI/Commissie, T‑20/21, niet gepubliceerd, EU:T:2022:427, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

27      Dit vereiste dringt zich met name op bij de mondelinge tests zoals aan de orde in het onderhavige geding, aangezien deze tests naar hun aard minder gestandaardiseerd zijn dan de schriftelijke tests (zie arrest van 13 januari 2021, Helbert/EUIPO, T‑548/18, EU:T:2021:4, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

28      Het Gerecht heeft echter reeds geoordeeld dat het behoud van de stabiliteit van de samenstelling van de jury tijdens de tests geen vereiste op zich is, maar een middel om de naleving van het beginsel van gelijke behandeling, een consistente puntenwaardering en een objectieve beoordeling te waarborgen (zie in die zin arrest van 6 juli 2022, VI/Commissie, T‑20/21, niet gepubliceerd, EU:T:2022:427, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

29      Zo kan de jury op andere manieren zorgen voor een consistente puntenwaardering en een objectieve beoordeling. In het bijzonder kan het, gelet op de wijze waarop de tests van een vergelijkend onderzoek en de werkzaamheden van de jury zijn georganiseerd, voldoende zijn dat de samenstelling van de jury alleen gedurende bepaalde belangrijke fasen van het vergelijkend onderzoek stabiel blijft (zie in die zin arrest van 6 juli 2022, VI/Commissie, T‑20/21, niet gepubliceerd, EU:T:2022:427, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Bovendien kan, zelfs als de samenstelling van de jury tijdens de tests niet stabiel is gebleven, een gelijke behandeling van de kandidaten worden gewaarborgd indien de jury de nodige coördinatiemaatregelen neemt om de coherente toepassing van de beoordelingscriteria te garanderen (zie in die zin arrest van 12 maart 2008, Giannini/Commissie, T‑100/04, EU:T:2008:68, punten 208‑216).

30      In de onderhavige zaak heeft het TABG, door te beslissen dat het vergelijkend onderzoek zou bestaan uit vijf gebieden en vijf afzonderlijke reservelijsten, elk met een verschillend aantal geslaagde kandidaten, en door bovendien te bepalen dat de kandidaten zich slechts voor één gebied konden inschrijven, elke mogelijkheid van vergelijking tussen de kandidaten voor de vijf gebieden van het betrokken intern vergelijkend onderzoek uitgesloten. Derhalve moet alleen ten aanzien van de kandidaten die het betrokken gebied hebben gekozen, worden nagegaan of het beginsel van gelijke behandeling is nageleefd.

b)      Vraag of er sprake was van een wisselende samenstelling van de jury bij de mondelinge tests

31      Allereerst moet worden onderzocht of de samenstelling van de jury tijdens de mondelinge tests stabiel is gebleven.

32      In het onderhavige geval heeft de Commissie tijdens de terechtzitting verklaard dat na de pensionering van een van de leden van de jury, deze ten tijde van de mondelinge tests uiteindelijk uit tien leden bestond. Deze tests vonden plaats gedurende negen dagen, tussen 28 november en 13 december 2019, waarbij 43 kandidaten werden ondervraagd.

33      Om te beginnen moet worden opgemerkt dat bij besluit van de jury van 5 september 2019 de functie van voorzitter van de jury van het vergelijkend onderzoek voor het betrokken gebied is toegewezen aan A, een van de twee plaatsvervangend voorzitters. Bovendien blijkt uit de tabel met de dagelijkse samenstelling van de jury dat de plaatsvervangende leden een grotere rol hebben gespeeld dan gebruikelijk, aangezien zij het overgrote deel van de mondelinge tests hebben bijgewoond.

34      Ofschoon een plaatsvervangend voorzitter in beginsel alleen als voorzitter van de jury kan optreden wanneer de vaste voorzitter ontslag heeft genomen of verhinderd is als gevolg van gebeurtenissen waarop de administratie geen invloed heeft, brengt het feit dat de jury had besloten dat een van de gebieden van het vergelijkend onderzoek consequent zou worden voorgezeten door de plaatsvervangend voorzitter, wiens bekwaamheid om de werkzaamheden van de jury te leiden niet door verzoekster is betwist, op zich de gelijkheid en de objectiviteit van het vergelijkend onderzoek niet in gevaar. Dezelfde redenering geldt voor de andere plaatsvervangende juryleden, wier bekwaamheid om hun functie uit te oefenen niet in twijfel is getrokken. De keuze voor een formatie met een stabiele samenstelling van gekwalificeerde leden kan de voorwaarden voor een gelijke behandeling van alle kandidaten op hetzelfde gebied alleen maar verbeteren (zie naar analogie arrest van 10 november 2004, Vonier/Commissie, T‑165/03, EU:T:2004:331, punten 37‑41).

35      Uit de tabel met de dagelijkse samenstelling van de jury blijkt echter dat de jury gedurende slechts negen testdagen uit tien verschillende samenstellingen van drie leden bestond. Bovendien heeft geen enkel vast of plaatsvervangend lid aan alle tests deelgenomen.

36      Het is dus duidelijk dat de samenstelling van de jury sterk wisselde, ook al ging het om een vergelijkend onderzoek met een beperkt aantal deelnemers dat in een korte periode plaatsvond.

37      Het is juist, zoals de Commissie stelt, dat een zekere mate van fluctuatie in de samenstelling van de jury wordt geaccepteerd bij algemene vergelijkende onderzoeken met een groot aantal deelnemers, gezien de praktische problemen die gepaard gaan met de organisatie van deze vergelijkende onderzoeken. In dit geval ging het echter om een intern vergelijkend onderzoek, hetgeen naar zijn aard, in die fase van het vergelijkend onderzoek, een beperktere deelname met zich brengt.

38      Daarom mag voor een dergelijk intern vergelijkend onderzoek een grotere mate van stabiliteit in de samenstelling van de jury worden verlangd dan voor een algemeen vergelijkend onderzoek met een groot aantal deelnemers (zie in die zin arrest van 29 september 2010, Brune/Commissie, F‑5/08, EU:F:2010:111, punt 62).

39      Gelet op deze aanzienlijke fluctuatie in de samenstelling van de jury, moet, gelet op zijn overheersende rol in de jury, rekening worden gehouden met het aanwezigheidspercentage van A, de plaatsvervangend voorzitter die was aangesteld om de jury voor het betrokken gebied voor te zitten.

40      Deze persoon is in beginsel verplicht om alle tests bij te wonen om de werkzaamheden van de jury te coördineren en ervoor te zorgen dat de jury uniform dezelfde beoordelingscriteria toepast en alle kandidaten vergelijkend beoordeelt (zie arrest van 29 september 2010, Brune/Commissie, F‑5/08, EU:F:2010:111, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

41      In het onderhavige geval was A niet aanwezig bij de tests die op 6 en 13 december 2019 werden afgenomen, wegens belangenverstrengeling of omdat hij verhinderd was. Hij heeft bijgevolg 33 van de 43 gesprekken voorgezeten.

42      Het is juist dat een enkele afwezigheid op zichzelf niet kan leiden tot een schending van het beginsel van gelijke behandeling (zie in die zin arrest van 29 september 2010, Brune/Commissie, F‑5/08, EU:F:2010:111, punt 51). Afwezigheid van de voorzitter van de jury heeft namelijk geen invloed op de consistentie van de puntenwaardering en de objectiviteit van de beoordeling indien zijn plaatsvervanger, die hem tijdens deze afwezigheid vervangt, ook aanwezig was bij een deel van de door hem voorgezeten tests, om zich vertrouwd te maken met de beoordelingsrichtsnoeren van de jury zoals deze door de vaste voorzitter in praktijk zijn gebracht (zie in die zin arrest van 12 maart 2008, Giannini/Commissie, T‑100/04, EU:T:2008:68, punt 211).

43      Aangezien de jury echter had besloten een plaatsvervangend voorzitter aan te wijzen om de jury van het vergelijkend onderzoek voor het betrokken gebied voor te zitten, kon deze persoon zelf niet door zijn plaatsvervanger worden vervangen.

44      Bovendien is A op de twee dagen dat hij afwezig was, telkens vervangen door twee verschillende personen, namelijk door B, de vaste voorzitter, en vervolgens door C, de andere plaatsvervangend voorzitter, de ene ’s ochtends en de andere ’s middags. Bovendien hebben deze twee personen geen van de door A voorgezeten tests bijgewoond om vertrouwd te raken met de beoordelingsrichtsnoeren en aldus de continuïteit van de beoordelingen door de jury te waarborgen en een coherente en objectieve toepassing van de beoordelingscriteria te garanderen.

45      In dit verband merkt het Gerecht op dat de afwezigheid van A had kunnen worden voorzien, in elk geval voor zover deze het gevolg was van belangenverstrengeling, zodat de jury haar werkzaamheden op een andere wijze had kunnen organiseren om de continuïteit van de beoordelingen van de jury en de uniforme toepassing van de beoordelingscriteria te waarborgen.

46      Ten slotte is, afgezien van de aanwezigheid van de voorzitter van de jury bij de tests, de aanwezigheid van voldoende examinatoren vereist om de coherentie van de beoordeling en de vergelijkende beoordeling van de kandidaten te waarborgen (arrest van 29 september 2010, Honnefelder/Commissie, F‑41/08, EU:F:2010:112, punt 48).

47      In dit verband blijkt uit de tabel met de dagelijkse samenstelling van de jury dat de twee juryleden die het vaakst aanwezig waren, slechts zes testdagen (27 van de 43 gesprekken) respectievelijk vier testdagen (22 van de 43 gesprekken) bijwoonden. Voor een intern vergelijkend onderzoek, waaraan per definitie een beperkt aantal kandidaten deelneemt, is dat aanwezigheidspercentage onvoldoende.

48      Uit een globale beoordeling van de wijze waarop de mondelinge tests van dit vergelijkend onderzoek, met een beperkt aantal deelnemers, zijn georganiseerd, blijkt ten eerste dat de jury gedurende negen dagen in tien verschillende samenstellingen bijeenkwam, ten tweede dat A gedurende twee testdagen afwezig was, zonder te worden vervangen door een andere voorzitter die een deel van de gesprekken had bijgewoond die A had voorgezeten om zich vertrouwd te maken met de beoordelingsrichtsnoeren en ten derde dat het aanwezigheidspercentage van de twee juryleden die de „kerngroep van examinatoren” vormden, niet erg hoog is voor een vergelijkend onderzoek met een beperkt aantal deelnemers zoals het onderhavige.

49      In die omstandigheden moet worden geconcludeerd dat, in tegenstelling tot wat de Commissie betoogt, de samenstelling van de jury tijdens de mondelinge tests niet voldoende stabiel is gebleven.

50      Overeenkomstig de in de punten 28 en 29 genoemde rechtspraak kan deze conclusie op zichzelf echter niet tot nietigverklaring van het bestreden besluit leiden.

c)      Behoud van stabiliteit van de samenstelling van de jury gedurende de belangrijkste fasen van het vergelijkend onderzoek en de door de jury getroffen coördinatiemaatregelen

51      Onderzocht moet worden of de samenstelling van jury tijdens de belangrijkste fasen van het vergelijkend onderzoek stabiel is gebleven en de jury de nodige coördinatiemaatregelen heeft getroffen om haar werkzaamheden te kunnen verrichten met inachtneming van het beginsel van gelijke behandeling van de kandidaten.

52      In dit verband zij opgemerkt dat de coördinatiemaatregelen waarnaar de Commissie verwijst, verschillen van die welke zijn getroffen voor de mondelinge tests die worden georganiseerd in het kader van algemene vergelijkende onderzoeken waarbij gebruik wordt gemaakt van een assessment center. Deze vergelijkende onderzoeken voorzien met name in verschillende maatregelen om de verschillende cognitieve biases die doorgaans bij beoordelaars voorkomen, te ondervangen en aldus een consistente beoordeling te waarborgen (zie in die zin arrest van 12 februari 2014, De Mendoza Asensi/Commissie, F‑127/11, EU:F:2014:14, punten 24‑26), welke maatregelen in dit geval ontbreken.

53      In het onderhavige geval beroept de Commissie zich uitsluitend op het feit dat de jury regelmatig bijeenkwam vóór, tijdens en na de mondelinge tests. In dit verband heeft het TABG in het besluit tot afwijzing van de klacht gesteld dat de stabiliteit en de objectiviteit van de beoordeling waren gewaarborgd door het gebruik van hetzelfde materiaal dat in onderlinge overeenstemming was vastgesteld, en dat de gehele jury bijeen was gekomen om de procedure voor de mondelinge tests vast te stellen, de individuele scores te delen en de reservelijst goed te keuren.

54      Dienaangaande heeft het Gerecht geoordeeld dat de Commissie moet aantonen dat de geplande coördinatievergaderingen hebben plaatsgevonden en dat alle juryleden, te weten de voorzitter, de plaatsvervangend voorzitters en de beoordelaars, daadwerkelijk aan die vergaderingen hebben deelgenomen, hetgeen moet worden onderzocht aan de hand van de door de Commissie overgelegde documenten en de presentielijsten van die vergaderingen (arrest van 6 juli 2022, VI/Commissie, T‑20/21, niet gepubliceerd, EU:T:2022:427, punt 58).

1)      Vergaderingen voorafgaand aan de mondelinge tests

55      Om te beginnen is het van belang op te merken dat de samenstelling van de jury tijdens de procedure van het vergelijkend onderzoek is gewijzigd. Tijdens de terechtzitting heeft de Commissie met name bevestigd dat drie juryleden, waaronder A, op of na 5 september 2019 zijn aangesteld. Zij hebben dus niet deelgenomen aan de coördinatievergaderingen van de jury die vóór die datum werden georganiseerd.

56      Wat betreft de vergaderingen die vóór de mondelinge tests hebben plaatsgevonden, blijkt ten eerste uit het dossier dat de jury op 13 maart 2019 is bijeengekomen om deel te nemen aan een door het Europees Bureau voor personeelsselectie (EPSO) verzorgde opleiding die veel praktische informatie bevatte over het verloop van de procedure van het vergelijkend onderzoek. Tijdens deze bijeenkomst zijn geen coördinatiemaatregelen vastgesteld.

57      Ten tweede is de jury op 11 en 29 april 2019 bijeengekomen voor een training in gesprekstechnieken en goede gesprekspraktijken en om de inhoud van de mondelinge test en de weging van de verschillende onderdelen van deze test voor te bereiden. Uit de notulen van deze twee vergaderingen blijkt ook dat de jury is begonnen met het ontwikkelen van het materiaal voor de mondelinge test, met name de weging van de verschillende onderdelen van die test en de vragen die aan de kandidaten zouden worden gesteld. Het was ook de bedoeling dat de definitieve versies van de weging, het interview en de onderwerpen voor de presentatie zouden worden vastgesteld tijdens een plenaire vergadering die in mei 2019 zou worden gehouden.

58      Naast de drie juryleden die nog niet waren aangesteld om deel te nemen aan de werkzaamheden van de jury, was er echter één plaatsvervangend lid afwezig tijdens de vergadering van 29 april 2019. Bovendien heeft de Commissie tijdens de terechtzitting bevestigd dat er in mei 2019 geen vergadering heeft plaatsgevonden.

59      Ten derde is de jury tijdens een vergadering op 5 september 2019 bijeengekomen om een nieuwe plaatsvervangend voorzitter aan te wijzen die verantwoordelijk zou zijn voor de werkzaamheden van de jury op het betrokken gebied. Tijdens deze vergadering, waarbij vier leden van de jury in haar definitieve samenstelling niet aanwezig waren, werden geen verdere beslissingen genomen over de mondelinge tests op dit gebied.

60      Ten vierde kwam de jury opnieuw bijeen op 27 september en 4 oktober 2019. In tegenstelling tot wat de Commissie stelt, blijkt uit de notulen van deze vergaderingen echter dat er tijdens deze vergaderingen niet is gesproken over de inhoud van de mondelinge tests.

61      Ten vijfde stelt de Commissie dat de jury op 13 november 2019 is bijeengekomen om de inhoud van de mondelinge tests goed te keuren. Uit de e-mail die als notulen van die vergadering dient en die door B, de vaste voorzitter van de jury, aan EPSO is verstuurd, blijkt echter dat de leden van de jury slechts overeenstemming hebben bereikt over de „timing” van de mondelinge tests voor het betrokken gebied. Bovendien waren vier leden van de jury in haar definitieve samenstelling niet bij de vergadering aanwezig.

62      Ten zesde stelt de Commissie dat de jury op 18 november 2019 is bijeengekomen om de laatste hand te leggen aan de inhoud van de mondelinge test en om deze goed te keuren. Hoewel uit de presentielijst van deze vergadering blijkt dat sommige leden van de jury op die datum zijn bijeengekomen, wordt de stelling dat de inhoud van de mondelinge test tijdens deze vergadering is goedgekeurd en afgerond echter niet gestaafd door notulen van deze vergadering.

63      Verder blijkt uit de presentielijst van de juryleden dat zes juryleden niet bij deze vergadering aanwezig waren. Volgens de notulen van de vergadering van 29 april 2019 was de jury zelf echter van plan om de definitieve versie van de weging, het interview en de onderwerpen voor de mondelinge presentatie tijdens een volgende „plenaire” vergadering goed te keuren. Zelfs in de veronderstelling dat de vergadering van 18 november 2019 tot doel had een dergelijke definitieve versie goed te keuren, moet bijgevolg worden vastgesteld dat deze goedkeuring niet tijdens een „plenaire” vergadering heeft plaatsgevonden.

64      In dit verband kan het argument dat het aantal juryleden dat op die vergadering aanwezig was, voldoende was om een quorum te bereiken, niet worden aanvaard. Uit de rechtspraak blijkt dat de uitwisselingen tussen alle juryleden die voorafgaand aan de tests plaatsvinden, van bijzonder belang zijn om de gelijke behandeling van de kandidaten, de consistentie van de puntenwaardering en de objectiviteit van de beoordeling te waarborgen (zie in die zin arrest van 13 januari 2021, ZR/EUIPO, T‑610/18, niet gepubliceerd, EU:T:2021:5, punt 79 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Bovendien was, zoals de Commissie ter terechtzitting heeft erkend, de door de jury tijdens haar vergadering van 13 maart 2019 vastgestelde quorumregel bedoeld om haar in staat te stellen „dringende, noodzakelijke en onvoorziene beslissingen met beperkte gevolgen” te nemen, wat niet het geval is voor de coördinatiemaatregelen die zijn vastgesteld om de naleving van de gelijke behandeling tijdens de mondelinge tests te waarborgen.

65      Ten zevende is de jury bijeengekomen op 19 en 22 november 2019. Het Gerecht beschikt echter niet over informatie over de inhoud van deze vergaderingen, waarbij respectievelijk zes en vier juryleden niet aanwezig waren.

66      Uit het voorgaande volgt dat, anders dan het TABG onder meer in het besluit tot afwijzing van de klacht heeft gesteld, de jury in haar definitieve samenstelling nooit voltallig vóór het begin van de mondelinge tests is bijeengekomen. Meer bepaald waren verschillende leden van de jury afwezig op de vergaderingen van 11 en 29 april en 18 november 2019, tijdens welke de specifieke inhoud van de mondelinge tests werd besproken en vervolgens goedgekeurd.

67      Bovendien is D, een van de juryleden die bij de test van verzoekster aanwezig was, op 20 september 2019 aangesteld, in afwachting van de pensionering van een ander jurylid op 30 november daaropvolgend. De Commissie heeft ter terechtzitting verklaard dat D uiterlijk bij het begin van de mondelinge tests, namelijk op 28 november 2019, in functie was getreden. Hij heeft dan ook voorafgaand aan deze tests geen enkele coördinatievergadering bijgewoond.

68      Hieruit volgt dat de Commissie er niet in is geslaagd aan te tonen dat de maatregelen die zijn genomen tijdens de vergaderingen die voorafgaand aan de mondelinge tests hebben plaatsgevonden, op zichzelf de consistentie van de puntenwaardering en de objectiviteit van de beoordeling van alle kandidaten konden waarborgen.

2)      Uitwisselingen tussen juryleden tijdens de mondelinge tests

69      De Commissie stelt dat de juryleden tijdens de mondelinge tests aan het eind van elke test en aan het eind van elke dag met elkaar van gedachten hebben gewisseld om de verdiensten van de op die dag geëxamineerde kandidaten met elkaar te vergelijken. In dit verband heeft de Commissie verklaringen op erewoord overgelegd van de voorzitter en de plaatsvervangend voorzitter.

70      Hoewel kan worden aangenomen dat de juryleden die de kandidaten hebben ondervraagd, na afloop van elke test en aan het einde van elke dag over de prestaties van die kandidaten hebben gesproken, is het Gerecht niettemin van oordeel dat deze gedachtewisselingen, gelet op het aantal formaties waarin de jury is bijeengekomen, de jury hoogstens in staat hebben gesteld om een gedeeltelijke vergelijking te maken van de verdiensten van elke kandidaat.

71      Wat voorts de gedachtewisselingen betreft tussen de voorzitter en de plaatsvervangend voorzitter die was aangesteld om de jury van het vergelijkend onderzoek voor het betrokken gebied voor te zitten, moet bovendien worden opgemerkt dat de Commissie tijdens de terechtzitting heeft erkend dat de verklaring van de plaatsvervangend voorzitter niet nauwkeurig genoeg was. In deze omstandigheden kan, bij gebreke van andere bewijzen van de Commissie, niet worden geconcludeerd dat de vaste voorzitter en de twee plaatsvervangend voorzitters tijdens de gehele duur van de mondelinge tests daadwerkelijk overleg hebben gepleegd om een coherente beoordeling van de kandidaten te waarborgen.

72      De uitwisselingen tussen A, B en C tijdens de tests waren echter des te belangrijker omdat, zoals blijkt uit punt 44 hierboven, A op twee testdagen werd vervangen door B of C, terwijl laatstgenoemden nooit aanwezig waren geweest bij de tests die door A werden voorgezeten.

3)      Beraadslagingen van de jury en vaststelling van de reservelijst na de mondelinge tests

73      Na de mondelinge tests is de jury twee keer bijeengekomen, op 17 december 2019 en 31 januari 2020, om de reservelijst voor het betrokken gebied op te stellen en goed te keuren. Volgens de verklaringen op erewoord van B en A boden deze vergaderingen de juryleden de mogelijkheid om de prestaties van bepaalde kandidaten, waaronder verzoekster, te bespreken teneinde te beoordelen of hun verdiensten gelijkwaardig waren aan die van de kandidaten die het minimumcijfer van 16/20 hadden behaald, hetgeen plaatsing op de reservelijst zou hebben gerechtvaardigd.

74      In dit verband blijkt uit de presentielijsten dat, afgezien van het lid van de jury dat vóór het begin van de mondelinge tests met pensioen ging, vier juryleden niet op de vergadering van 17 december 2019 aanwezig waren en drie juryleden niet op de vergadering van 31 januari 2020 aanwezig waren.

75      Bovendien heeft D aan geen van beide vergaderingen deelgenomen. Hoewel de Commissie niet erkent dat dit jurylid bij geen van de vergaderingen aanwezig was, staat zijn handtekening op geen enkele presentielijst. In dit verband is de verklaring van de Commissie dat het niet vermelden van dat jurylid te maken had met het „feit dat de presentielijsten niet waren bijgewerkt” of met het feit dat er op die lijsten „geen regel was om te ondertekenen”, niet overtuigend en ongeloofwaardig, met name gezien het feit dat dit jurylid op 20 september 2019 is aangesteld, dus ruim voor de vergaderingen waarin de laatste beraadslagingen van de jury plaatsvonden. In elk geval stond niets eraan in de weg dat dit jurylid zijn naam en handtekening met de hand aan de presentielijsten toevoegde.

76      Anders dan het TABG onder meer in het besluit tot afwijzing van de klacht heeft gesteld, is de jury dus niet in voltallige samenstelling bijeengekomen om de vergelijkende beoordelingen van de kandidaten te bespreken en hun eindscores op basis van de testresultaten te bevestigen. Bovendien waren twee leden van de jury die deelnamen aan de gesprekken met de kandidaten op het betrokken gebied, niet aanwezig bij de vergaderingen van 17 december 2019 en 31 januari 2020.

77      Uit de rechtspraak blijkt evenwel dat het, gelet op het feit dat de opstelling van de reservelijst een vergelijkende oefening is, van wezenlijk belang is dat de jury in voltallige samenstelling bijeenkomt (zie in die zin arresten van 1 april 1971, Rabe/Commissie, 76/69, EU:C:1971:33, punt 10, en 6 juli 2022, VI/Commissie, T‑20/21, niet gepubliceerd, EU:T:2022:427, punt 67 en aldaar aangehaalde rechtspraak), hetgeen hier niet het geval was.

78      De aanwezigheid van alle juryleden bij de definitieve beraadslaging biedt de kandidaten immers de zekerheid dat de reservelijst het resultaat is van een vergelijking van alle vergelijkende beoordelingen van hun prestaties en dus het resultaat van een doeltreffende vergelijkende oefening.

79      De aanwezigheid van alle juryleden bij deze beraadslagingen was des te belangrijker omdat, zoals blijkt uit punt 70 hierboven, de jury tijdens de tests hooguit een gedeeltelijke vergelijkende kennis van de verdiensten van de kandidaten verwierf, vanwege het aantal verschillende formaties dat de kandidaten ondervroeg.

80      Opgemerkt moet ook worden dat de jury niet had bepaald dat de quorumregel van toepassing zou zijn op beslissingen die werden genomen tijdens de definitieve beraadslagingen over de reservelijst.

81      Gelet op al het voorgaande moet worden geconcludeerd dat het bestreden besluit in strijd is met het beginsel van gelijke behandeling.

82      Met betrekking tot het argument van de Commissie dat verzoekster niet heeft aangetoond dat de wisselende samenstelling van de jury haar rechten heeft geschonden, volstaat het op te merken dat, gelet op het belang van het beginsel van gelijke behandeling van kandidaten, de niet-eerbiediging door de jury van de stabiliteit van haar samenstelling een schending van wezenlijke vormvoorschriften vormt. Bijgevolg moet een door een dergelijk gebrek aangetast besluit nietig worden verklaard, zonder dat de betrokkene hoeft aan te tonen dat zijn subjectieve rechten in het bijzonder zijn geschonden of dat het resultaat van het vergelijkend onderzoek anders had kunnen zijn indien de betrokken wezenlijke vormvoorschriften waren nageleefd (zie in die zin arresten van 10 november 2004, Vonier/Commissie, T‑165/03, EU:T:2004:331, punt 39, en 13 januari 2021, Helbert/EUIPO, T‑548/18, EU:T:2021:4, punt 113).

83      Het Gerecht heeft in elk geval geen enkele reden om uit te sluiten dat de hierboven vastgestelde onregelmatigheden de resultaten van verzoekster hebben beïnvloed, aangezien haar totaalscore (15,742/20, afgerond op 15,5/20) slechts 0,008 punten lager is dan de vereiste minimumscore (15,75/20, afgerond op 16/20) om op de reservelijst te worden geplaatst (zie naar analogie arrest van 24 september 2002, Bachotet/Commissie T‑182/01, niet gepubliceerd, EU:T:2002:223, punt 33).

84      Bijgevolg moet het derde middel worden toegewezen en het bestreden besluit nietig worden verklaard, zonder dat de andere middelen die verzoekster heeft aangevoerd hoeven te worden onderzocht en zonder dat uitspraak hoeft te worden gedaan over de door haar ingediende verzoeken om maatregelen tot organisatie van de procesgang.

2.      Verzoek om uitoefening van volledige rechtsmacht

85      Ter terechtzitting heeft verzoekster het Gerecht verzocht zijn volledige rechtsmacht uit te oefenen en de Commissie te veroordelen tot vergoeding van de materiële en immateriële schade die door het bestreden besluit is veroorzaakt.

86      In antwoord op vragen hierover tijdens de terechtzitting heeft de Commissie het Gerecht verzocht dit verzoek af te wijzen.

87      Op grond van de volledige rechtsmacht die de rechter van de Europese Unie aan artikel 91, lid 1, van het Statuut ontleent, dient hij bij hem aanhangige gedingen van geldelijke aard volledig te beslechten. Deze bevoegdheid stelt de rechterlijke instanties van de Unie met name in staat om het praktische nut te garanderen van de arresten houdende nietigverklaring die zij in ambtenarenzaken uitspreken, zodat de rechter van de Unie, indien de nietigverklaring van een rechtens onjuist besluit van het TABG niet volstaat om de rechten van de betrokken ambtenaar te doen gelden of zijn belangen op doeltreffende wijze veilig te stellen, hem ambtshalve een vergoeding kan toekennen (zie arrest van 20 mei 2010, Gogos/Commissie, C‑583/08 P, EU:C:2010:287, punten 49 en 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Bijgevolg kan, zelfs bij gebreke van een formele vordering in die zin, geen exceptie van niet-ontvankelijkheid wegens tardiviteit worden opgeworpen tegen een vraag die het Gerecht in voorkomend geval ambtshalve aan de orde moet stellen (zie in die zin arrest van 10 juli 1992, Barbi/Commissie, T‑68/91, EU:T:1992:90, punt 43).

88      In het onderhavige geval blijkt uit de rechtspraak dat wanneer een kandidaat opkomt tegen de afwijzing van zijn kandidatuur in het kader van een selectieprocedure met het oog op de vaststelling van een lijst van geslaagde kandidaten, waardoor hij later niet in aanmerking kan komen voor een vacant ambt bij de betrokken instelling en de daaraan verbonden financiële voordelen niet kan genieten, het geschil van geldelijke aard is (zie in die zin arresten van 21 februari 2008, Commissie/Girardot, C‑348/06 P, EU:C:2008:107, punt 58, en 6 juni 2006, Girardot/Commissie, T‑10/02, EU:T:2006:148, punten 53‑56).

89      In het onderhavige geval volgt uit het voorgaande dat de jury vanwege haar instabiele samenstelling niet in staat is geweest een gelijke behandeling te waarborgen van de kandidaten die tijdens de mondelinge tests werden gehoord. Bijgevolg is de vergelijkende beoordeling van de verdiensten van alle kandidaten aangetast door de wisselende samenstelling van de jury. Deze onrechtmatigheid heeft dus niet alleen gevolgen gehad voor de score van verzoekster, maar ook voor de drempel van 16 punten op 20, waarvan de plaatsing van de naam van een kandidaat op de reservelijst afhankelijk was.

90      Wat in de eerste plaats de materiële schade als gevolg van de in het vorige punt bedoelde onrechtmatigheid betreft, moet in aanmerking worden genomen dat de materiële schade waarvoor vergoeding wordt gevorderd, reëel en zeker moet zijn (zie arrest van 21 februari 2008, Commissie/Girardot, C‑348/06 P, EU:C:2008:107, punt 54 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

91      Dienaangaande kan verzoekster geen aanspraak maken op materiële schade als gevolg van het feit dat zij, ter uitvoering van het onderhavige arrest tot nietigverklaring, rechtstreeks op de reservelijst zou moeten worden geplaatst. Door haar aldus op die lijst te plaatsen, zou zij immers worden vrijgesteld van de mondelinge test bedoeld in punt 4 van de in punt 2 genoemde aankondiging van vergelijkend onderzoek, dat de plaatsing van een kandidaat op de reservelijst afhankelijk stelt van het behalen van een van de hoogste scores voor die mondelinge test en van de voor die test vereiste minimumscore (zie in die zin arrest van 5 juni 2014, Brune/Commissie, T‑269/13 P, EU:T:2014:424, punt 57). In ieder geval verleent het feit dat een kandidaat op de reservelijst is geplaatst die persoon geen recht op benoeming, maar enkel een recht op de mogelijkheid van benoeming (zie in die zin arrest van 11 juli 2007, Centeno Mediavilla e.a./Commissie, T‑58/05, EU:T:2007:218, punt 52).

92      Bovendien heeft verzoekster evenmin definitief de reële kans verloren om voor het betrokken interne vergelijkend onderzoek te slagen en dus om als ambtenaar van de Unie in de rang AD 10 te worden aangesteld, aangezien de organisatie van een nieuwe mondelinge test, die onafhankelijk van de resultaten van de oorspronkelijke mondelinge test wordt afgenomen (zie in die zin arrest van 5 juni 2014, Brune/Commissie, T‑269/13 P, EU:T:2014:424, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak), juist tot doel heeft die kans te herstellen. In dit verband heeft verzoekster niet gesteld dat zij niet in aanmerking zou kunnen komen voor een dergelijke maatregel ter uitvoering van het onderhavige arrest tot nietigverklaring, zodat het Gerecht zijn volledige rechtsmacht niet kan uitoefenen om de Commissie te veroordelen tot vergoeding van deze materiële schade [zie in die zin arrest van 16 september 2015, EMA/Drakeford, T‑231/14 P, EU:T:2015:639, punt 47 (niet gepubliceerd) en aldaar aangehaalde rechtspraak].

93      Wat de gestelde materiële schade betreft, is het Gerecht dan ook van oordeel dat niet is aangetoond dat deze reëel en zeker is.

94      In de tweede plaats merkt het Gerecht met betrekking tot de immateriële schade op dat zelfs indien de heropening van het vergelijkend onderzoek ten aanzien van verzoekster en de organisatie van een mondelinge test die losstaat van de onrechtmatige mondelinge test, een passende maatregel zouden vormen ter uitvoering van het onderhavige arrest tot nietigverklaring, de Commissie, bij gebreke van nietigverklaring van de volledige uitslag van het vergelijkend onderzoek, niet opnieuw de omstandigheden kan creëren waarbinnen dit vergelijkend onderzoek had moeten worden georganiseerd om de gelijke behandeling van alle kandidaten en de objectiviteit van de beoordeling te waarborgen (zie naar analogie arrest van 19 mei 2015, Brune/Commissie, F‑59/14, EU:F:2015:50, punt 81).

95      Bijgevolg volstaat de nietigverklaring van het bestreden besluit niet om de belangen van verzoekster daadwerkelijk te beschermen. Deze nietigverklaring kan op zichzelf niet de immateriële schade vergoeden die verzoekster heeft geleden door het feit dat zij de eerste mondelinge test op 28 november 2019 niet onder de juiste omstandigheden heeft kunnen afleggen. In die omstandigheden is het Gerecht, na de door verzoekster geleden schade ex aequo et bono te hebben beoordeeld, van oordeel dat een bedrag van 4 000 EUR een passende vergoeding voor de immateriële schade vormt.

96      Gelet op het voorgaande veroordeelt het Gerecht de Commissie tot betaling aan verzoekster van een bedrag van 4 000 EUR ter vergoeding van de geleden immateriële schade en wijst het de vordering tot schadevergoeding voor het overige af.

IV.    Kosten

97      Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd. Aangezien de Commissie in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van verzoekster te worden verwezen in haar eigen kosten en in de kosten van verzoekster.

HET GERECHT (Vijfde kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het besluit van 10 februari 2022 waarbij de jury van intern vergelijkend onderzoek COM/1/AD 10/18 na heronderzoek heeft geweigerd om NZ te plaatsen op de reservelijst voor de aanwerving van administrateurs van rang AD 10 voor het gebied „Coördinatie, communicatie, beheer van personele en budgettaire middelen, audit”, wordt nietig verklaard.

2)      De Europese Commissie wordt veroordeeld tot betaling van het bedrag van 4 000 EUR aan NZ ter vergoeding van de door haar geleden immateriële schade.

3)      De Commissie wordt verwezen in de kosten.

Svenningsen

Mac Eochaidh

Martín y Pérez de Nanclares

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 18 oktober 2023.

 

ondertekeningen      

 

*      Procestaal: Frans.