Language of document : ECLI:EU:T:2006:369

ARREST VAN HET GERECHT (Derde kamer)

30 november 2006 (*)

„Douane-unie – Rijstpapier uit Vietnam – Kwijtschelding van invoerrechten – Billijkheidsclausule – Artikel 239 van verordening (EEG) nr. 2913/92 – Vergissing van douaneautoriteiten – Begrip ‚klaarblijkelijke nalatigheid’ – Beginsel van gelijke behandeling – Beginsel van behoorlijk bestuur – Evenredigheidsbeginsel”

In zaak T‑382/04,

Heuschen & Schrouff Oriëntal Foods Trading BV, gevestigd te Landgraaf (Nederland), vertegenwoordigd door H. de Bie, advocaat,

verzoekster,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door X. Lewis als gemachtigde, bijgestaan door F. Tuytschaever, advocaat,

verweerster,

betreffende een beroep tot nietigverklaring van beschikking REM 19/2002 van de Commissie van 17 juni 2004, waarbij wordt vastgesteld dat de kwijtschelding van invoerrechten in een bepaald geval niet gerechtvaardigd is,

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer),

samengesteld als volgt: M. Jaeger, kamerpresident, V. Tiili en O. Czúcz, rechters,

griffier: J. Plingers, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 16 maart 2006,

het navolgende

Arrest

 Rechtskader

 Algemeen

1        Met de vaststelling van verordening (EEG) nr. 2658/87 van 23 juli 1987 met betrekking tot de tarief‑ en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief (PB L 256, blz. 1), heeft de Raad een volledige nomenclatuur vastgelegd van de goederen die in de Gemeenschap worden in‑ of uitgevoerd (hierna: „gecombineerde nomenclatuur”). Deze nomenclatuur is opgenomen in bijlage I bij genoemde verordening.

2        De gecombineerde nomenclatuur is gebaseerd op het wereldwijd geldende geharmoniseerde systeem inzake omschrijving en codering van goederen (hierna: „geharmoniseerde systeem”).

3        Ter waarborging van de uniforme toepassing van de gecombineerde nomenclatuur in de Gemeenschap, kan de Commissie krachtens artikel 9, lid 1, sub a, eerste streepje, van verordening nr. 2658/87 verordeningen tot indeling van specifieke goederen in de gecombineerde nomenclatuur vaststellen (hierna: „tariefindelingsverordeningen”).

 Regels met betrekking tot de terugbetaling of kwijtschelding van rechten bij invoer of uitvoer

4        Artikel 239 van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 302, blz. 1), in de op het onderhavige geding toepasselijke versie, zoals laatstelijk gewijzigd bij verordening (EG) nr. 2700/2000 van het Europees Parlement en de Raad van 16 november 2000 (PB L 311, blz. 17; hierna: „douanewetboek”), luidt:

„1.      Tot terugbetaling of kwijtschelding van de rechten bij invoer of van de rechten bij uitvoer kan ook worden overgegaan in de gevallen [...]

–        welke volgens de procedure van het Comité worden vastgesteld;

–        welke het gevolg zijn van omstandigheden die van de zijde van de belanghebbende geen frauduleuze handeling noch klaarblijkelijke nalatigheid inhouden. De gevallen waarin op deze bepaling een beroep kan worden gedaan en de te dien einde toe te passen procedures, worden vastgesteld volgens de procedure van het Comité. Aan de terugbetaling of de kwijtschelding kunnen bijzondere voorwaarden worden verbonden.

2.      Terugbetaling of kwijtschelding van de rechten om de in lid 1 genoemde redenen wordt toegestaan indien bij het betrokken douanekantoor [...] een daartoe strekkend verzoek wordt ingediend [...]”

5        Artikel 239 van het douanewetboek is nader toegelicht en aangevuld door verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van het douanewetboek (PB L 253, blz. 1, in de op het onderhavige geding toepasselijke versie; hierna: „uitvoeringsverordening”), in het bijzonder door de artikelen 899 tot en met 909 ervan. Artikel 905, lid 1, van de uitvoeringsverordening bepaalt dat, wanneer de nationale douaneautoriteit die een verzoek om kwijtschelding van rechten ontvangt niet in staat is om op grond van artikel 899 te beslissen en de aanvraag vergezeld is van bewijsstukken waarmee het bestaan kan worden aangetoond van een bijzondere situatie welke het gevolg is van omstandigheden die geen manipulatie of klaarblijkelijke nalatigheid van de zijde van de belanghebbende inhouden, de lidstaat waaronder deze autoriteit ressorteert het geval aan de Commissie voorlegt.

 Specifieke regels van de gecombineerde nomenclatuur betreffende de indeling van het door verzoekster ingevoerde product

6        De beschrijving van de postonderverdelingen behorend bij GN‑codes 1901 90 99 en 1905 90 20 in de gecombineerde nomenclatuur luidt als volgt:

„1901

Moutextract; bereidingen voor menselijke consumptie van meel, gries, griesmeel, zetmeel of moutextract, geen of minder dan 50 gewichtspercenten cacaopoeder bevattend, elders genoemd noch elders onder begrepen; bereidingen voor menselijke consumptie van producten bedoeld bij de posten 0401 tot en met 0404, geen of minder dan 10 gewichtspercenten cacaopoeder bevattend, elders genoemd noch elders onder begrepen:

[...]

1901 90

[...]

– andere:

1901 90 91

 – – andere:

[...]

1901 90 99

– – – andere:

[...]

1905

Brood, gebak, biscuits en andere bakkerswaren, ook indien deze producten cacao bevatten; ouwel in bladen, hosties, ouwels voor geneesmiddelen, plakouwels en dergelijke producten van meel of van zetmeel:

[...]

1905 90

– andere:

[...]

1905 90 20

– – ouwel in bladen, hosties, ouwels voor geneesmiddelen, plakouwels en dergelijke producten van meel of van zetmeel.”


7        In de Franse versie van de gecombineerde nomenclatuur luidt de omschrijving van de postonderverdeling behorend bij GN‑code 1905 90 20 als volgt:

„1905 

Produits de la boulangerie, de la pâtisserie ou de la biscuiterie, même additionnés de cacao; hosties, cachets vides des types utilisés pour médicaments, pains à cacheter, pâtes séchées de farine, d’amidon ou de fécule en feuilles et produits similaires:

[...]

1905 90 

– autres:

[...]

1905 90 20

– – Hosties, cachets vides des types utilisés pour médicaments, pains à cacheter, pâtes séchées de farine, d’amidon ou de fécule en feuilles et produits similaires.”

 Voorgeschiedenis van het geding

8        Verzoekster, gevestigd in Nederland, voert rijstpapier in uit Vietnam. Daartoe heeft zij gebruikgemaakt van de diensten van een douane-expediteur, Switch Customs Brokers BV, die zij heeft aangewezen als directe vertegenwoordiger in de zin van artikel 5, lid 2, van het douanewetboek.

9        Verzoekster heeft het door haar ingevoerde rijstpapier aangegeven onder GN‑code 1901 90 99 van de gecombineerde nomenclatuur. Bij brief van 21 maart 1996 deelde de Nederlandse douaneadministratie verzoekster mee dat het betrokken rijstpapier inderdaad moest worden ingedeeld onder GN‑code 1901 90 99.

10      Op 27 juni 1997 heeft de Commissie verordening (EG) nr. 1196/97 houdende indeling van bepaalde goederen in de gecombineerde nomenclatuur (PB L 170, blz. 13; hierna: „indelingsverordening”) vastgesteld. Volgens de bijlage bij de indelingsverordening moet de groep van producten die wordt omschreven als „voedselbereiding, in de vorm van droge, doorschijnende vellen, met verschillende afmetingen, vervaardigd van rijstmeel, zout en water [die], na weken in water om ze plooibaar te maken, meestal worden gebruikt om daarvan de ‚wikkels’ voor loempia’s en dergelijke te vervaardigen” in de gecombineerde nomenclatuur worden ingedeeld onder GN‑code 1905 90 20. De indelingsverordening is bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen van 28 juni 1997 en op 19 juli 1997 in werking getreden.

11      Verzoekster heeft haar importen van het betrokken rijstpapier onder GN‑code 1901 90 99 na de vaststelling van de indelingsverordening voortgezet, en de Nederlandse douaneadministratie heeft gedurende zes maanden nog 29 aangiften onder deze indeling aanvaard (met documentaire en, in één geval, fysieke controle). Op 16 maart 1998 liet de Nederlandse douaneadministratie haar echter weten dat het betrokken product niet onder voornoemde code, maar onder GN‑code 1905 90 20 moest worden ingedeeld. Desalniettemin heeft zij later op diezelfde dag nog een aangifte van het betrokken product onder GN‑code 1901 90 99 conform bevonden. Vanaf 17 maart 1998 heeft verzoekster het betrokken product ingevoerd onder GN‑code 1905 90 20.

12      Bij brief van 22 november 2000 heeft de Nederlandse douaneadministratie verzoekster meegedeeld dat zij voor de periode 13 november 1997 tot en met 31 december 1998 overging tot het achteraf boeken van invoerrechten ten belope van een totaalbedrag van 645 399,50 NLG (292 869,52 EUR), op grond dat verzoekster in bovenvermelde periode de betrokken goederen onjuist had ingedeeld, aangezien de correcte code volgens de indelingsverordening GN‑code 1905 90 20 was. Na aanpassing is dit bedrag ten slotte vastgesteld op 636 518,40 NLG (282 645,21 EUR), hetgeen overeenkomt met de aangiften die in de periode 25 november 1997 tot en met 2 februari 1998 met de onjuiste indeling onder GN‑code 1901 90 99 zijn ingediend.

13      Op het daartoe strekkend verzoek van verzoekster heeft het Koninkrijk der Nederlanden bij brief van 13 september 2002 de Commissie verzocht om krachtens artikel 239 van het douanewetboek te beslissen of het gerechtvaardigd was de kwijtschelding van invoerrechten toe te staan.

14      Op 17 juni 2004 heeft de Commissie beschikking REM 19/2002 gegeven, waarin zij vaststelt dat de kwijtschelding van invoerrechten in casu niet gerechtvaardigd was (hierna: „bestreden beschikking”).

15      In de bestreden beschikking stelt de Commissie vast dat er een bijzondere situatie in de zin van artikel 239 van het douanewetboek bestaat. Volgens haar kan verzoekster evenwel klaarblijkelijke nalatigheid worden verweten aangezien zij, hoewel zij een ervaren marktdeelneemster is, en de indelingsverordening een einde heeft gemaakt aan de mogelijk aanvankelijk bestaande complexiteit van de wetgeving, geen stappen had ondernomen om zich op de hoogte te stellen van de juistheid van de kennelijk in strijd met de indelingsverordening zijnde praktijk van de Nederlandse douaneadministratie.

 Procesverloop en conclusies van partijen

16      Bij op 23 september 2004 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

17      Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Derde kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan. In het kader van maatregelen tot organisatie van de procesgang heeft het partijen verzocht, schriftelijk een aantal vragen te beantwoorden. Partijen hebben binnen de gestelde termijn aan dit verzoek voldaan.

18      Ter openbare terechtzitting van 16 maart 2006 zijn partijen gehoord in hun pleidooien en in hun antwoorden op de door het Gerecht gestelde vragen.

19      Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

–        de bestreden beschikking nietig te verklaren, voor zover daarin wordt vastgesteld dat het verzoek om kwijtschelding van rechten niet gerechtvaardigd was;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

20      De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

 In rechte

21      Tot staving van haar verzoek om nietigverklaring voert verzoekster drie middelen aan. Het eerste is ontleend aan schending van artikel 239 van het douanewetboek, onjuiste beoordeling van de feiten en een motiveringsgebrek, het tweede aan schending van de beginselen van behoorlijk bestuur en van gelijke behandeling, en het derde aan schending van het evenredigheidsbeginsel.

 Eerste middel: schending van artikel 239 van het douanewetboek, onjuiste beoordeling van de feiten en een motiveringsgebrek

 Argumenten van partijen

22      Verzoekster betwist in hoofdzaak dat zij klaarblijkelijk nalatig is geweest. Zij stelt in het bijzonder dat de beweringen in de bestreden beschikking waarop deze vaststelling berust, bezien binnen de context van de complexiteit van de wetgeving, haar beroepservaring en de betrachte zorgvuldigheid, onjuist zijn.

23      Wat in de eerste plaats de complexiteit van de wetgeving betreft, betwist verzoekster de verklaring in punt 22 van de bestreden beschikking volgens welke de indelingsverordening een einde heeft gemaakt aan de complexiteit van de regelgeving.

24      In dit verband verwijst verzoekster naar punt 67 van het arrest van het Gerecht van 17 september 2003, Biegi Nahrungsmittel en Commonfood/Commissie (T‑309/01 en T‑239/02, Jurispr. blz. II‑3147), en stelt zij dat de Commissie geen rekening heeft gehouden met de tijd gedurende welke de Nederlandse douaneadministratie zich is blijven vergissen.

25      Bovendien betoogt zij dat deze complexiteit voortvloeit uit het feit dat in de Nederlandse versie van post 1905 in de gecombineerde nomenclatuur, in tegenstelling tot andere taalversies, bepaalde goederen, te weten „gedroogde deegvellen van meel” niet met zoveel woorden waren opgenomen. De Nederlandse tekst van post 1905 zou daarom op grond van het tekstfragment „elders genoemd” de indeling van het betrokken product in post 1901 rechtvaardigen.

26      Derhalve zou de indelingsverordening haar niet kunnen worden tegengeworpen, aangezien zij niet in staat zou zijn geweest om te begrijpen dat deze op het door haar ingevoerde product betrekking zou kunnen hebben. Om die reden betwist verzoekster ook de stelling van de Commissie volgens welke de indelingsverordening de geldende complexe regels ophelderde.

27      Vervolgens verwijst zij naar de beschikking van de Commissie van 4 december 2001 (REC 01/2001). Zij betoogt dat het feit dat in die zaak verschillende Duitse douaneambtenaren een onjuiste classificatie telkenmale hadden geaccepteerd, een belangrijke rol speelde. Bovendien zou, evenals in de onderhavige zaak, de door de importeur voorgestane indeling zijn bevestigd door het douanelaboratorium.

28      In de tweede plaats verklaart verzoekster dat zij niet kan worden aangemerkt als een ervaren marktdeelneemster, aangezien zij zich niet bezighoudt met douaneaangiften. Bovendien omvatten haar beroepsactiviteiten niet hoofdzakelijk in‑ en uitvoerhandelingen, maar productie‑ en handelsactiviteiten. Zij herinnert eraan dat haar douaneaangiften werden opgemaakt en ingediend door Switch Customs Brokers, die in haar naam en voor haar rekening handelde als directe vertegenwoordiger in de zin van artikel 5 van het douanewetboek.

29      Voorts betoogt zij dat uit de beschikking van de Commissie van 8 november 2000 (REM 33/99) blijkt, dat deze de rol van de importeur in die zaak heeft gescheiden van die van de aangever. Het te laat indienen van een verzoek om terugbetaling werd de importeur niet tegengeworpen, ondanks het feit dat deze gebruikmaakte van de diensten van een douane-expediteur die bekend zou moeten zijn met de geldende termijnen.

30      Verzoekster verwijst in dit verband naar een andere beschikking van de Commissie van 8 november 2000 (REM 34/99), volgens welke een douane-expediteur als een ervaren marktdeelnemer moet worden aangemerkt. Zij merkt evenwel op dat de Commissie niet heeft gesteld dat het in casu twee ervaren marktdeelnemers betreft. Als er dan al een partij zou zijn geweest die de nodige beroepservaring zou hebben, is dat Switch Customs Brokers, en niet zijzelf.

31      Volgens verzoekster volgt uit de twee bovengenoemde beschikkingen dat de gestelde nalatigheid van Switch Customs Brokers haar niet kan worden tegengeworpen en dat, ook indien er sprake is van directe vertegenwoordiging in de zin van artikel 5 van het douanewetboek, de importeur in het kader van de toepassing van artikel 239 van het douanewetboek niet bij wege van fictie een ervaren marktdeelnemer wordt.

32      Bovendien betoogt verzoekster dat zelfs indien zij zou moeten worden gelijkgesteld aan een ervaren marktdeelnemer, zij post 1901 van de gecombineerde nomenclatuur als juist mocht aanmerken en dat zij, niettegenstaande de bekendmaking van de indelingsverordening, terecht de overtuiging had dat indeling onder post 1905 niet mogelijk was. Van verzoekster kon, ook als zij een actief en ervaren marktdeelneemster zou zijn, niet worden verwacht dat zij bepalingen van gemeenschapsrecht in verschillende taalversies beheerst en leest.

33      Wat in de derde plaats de door haar betrachte zorgvuldigheid betreft, leidt verzoekster uit de bestreden beschikking af dat volgens de stelling van de Commissie de vermeende nalatigheid enkel voortvloeit uit het feit dat zij het Publicatieblad waarin de indelingsverordening was bekendgemaakt, niet heeft geraadpleegd.

34      In dit verband beroept verzoekster zich op het arrest van het Hof van 19 oktober 2000, Sommer (C‑15/99, Jurispr. blz. I‑8989), dat volgens haar bevestigt dat de douaneautoriteiten van een lidstaat moeten afzien van navordering van rechten wanneer zij bij een controle ter plaatse van de importen in een eerder tijdvak voor gelijksoortige transacties geen bezwaar hebben gemaakt. In de onderhavige zaak is zij steeds uitgegaan van het monsteronderzoek uit 1996 en van tariefpost 1901 van de gecombineerde nomenclatuur.

35      Hoe dan ook betwist verzoekster in haar stukken dat artikel 1 van de indelingsverordening van toepassing is op het door haar ingevoerde rijstpapier. Derhalve is zij van mening dat het feit dat zij deze verordening na de bekendmaking ervan in het Publicatieblad niet heeft geraadpleegd, haar niet kan worden tegengeworpen. Bovendien zou zij geen aanleiding hebben gehad om te veronderstellen dat de indelingsverordening van toepassing was, aangezien de douaneautoriteiten de door haar aangegeven indeling van het rijstpapier keer op keer bevestigden.

36      Verzoekster betoogt dat de onderhavige zaak afwijkt van die waarop het arrest van het Hof van 26 november 1998, Covita (C‑370/96, Jurispr. blz. I‑7711), betrekking heeft. Laatstgenoemd arrest had betrekking op een belastingschuldige die zich bewust was van het risico dat ieder moment een compenserende heffing op die goederen kon worden ingesteld. Verzoekster vervolgt: „Deze marktdeelnemer mag niet verwachten, dat elk douanekantoor onmiddellijk van de instelling van de heffing op de hoogte zal worden gesteld, maar moet zich, door lezing van de relevante publicatiebladen, vergewissen van het gemeenschapsrecht dat [...] van toepassing is.” Verzoekster stelt dat zij daarentegen voorafgaand aan of ten tijde van de onderhavige importen geen enkele aanleiding had om te veronderstellen dat een indelingsverordening zou worden c.q. was bekendgemaakt. Ten aanzien van de indeling van rijstpapier in de gecombineerde nomenclatuur heeft verzoekster geen andere informatie ontvangen dan de indelingsbeslissing van het douanelaboratorium, die de door haar aangegeven indeling bevestigde.

37      Verzoekster meent dat de mogelijke nalatigheid van Switch Customs Brokers haar niet het recht op kwijtschelding van rechten kan ontnemen. In dit verband wijst zij op de arresten van het Hof van 7 september 1999, De Haan (C‑61/98, Jurispr. blz. I‑5003), en 29 april 2004, British American Tobacco (C‑222/01, Jurispr. blz. I‑4683).

38      In dezelfde context verwijst zij ook naar de beschikkingen van de Commissie van 23 september 1992 (REM 4/92), 8 november 1995 (REC 3/95), 12 december 1997 (REC 2/97), 7 januari 1998 (REC 3/97), 6 september 2002 (REC 09/2001), 11 december 2002 (REM 05/2002), 14 januari 2003 (REC 03/02), 11 april 2003 (REM 02/2003) en 6 november 2003 (REM 20/2002).

39      Bovendien verwijt verzoekster de Commissie, geen rekening te hebben gehouden met de tijd gedurende welke de Nederlandse douaneautoriteiten zich zijn blijven vergissen. Zij betoogt dat indien haar een klaarblijkelijke nalatigheid zou kunnen worden verweten, het optreden van de Nederlandse douaneautoriteiten een veel grotere mate van onzorgvuldigheid vertoont.

40      Ten slotte merkt verzoekster op dat zij de fout van de Nederlandse douaneadministratie niet redelijkerwijze kon ontdekken. Van haar kan niet worden verlangd dat zij de tekst van een post van de gecombineerde nomenclatuur in andere talen raadpleegt dan de officiële taal van de lidstaat waarin zij de douaneformaliteiten vervult. Derhalve kan de bekendmaking van de indelingsverordening haar niet worden tegengeworpen, omdat de officiële Nederlandse versie van post 1905 van de gecombineerde nomenclatuur niet volledig overeenstemt met het geharmoniseerde systeem en zij zich dus redelijkerwijs op het standpunt kon stellen dat de indelingsverordening niet in overeenstemming was met het geharmoniseerde systeem.

41      De Commissie betwist de argumenten van verzoekster.

 Beoordeling door het Gerecht

42      Vooraf zij eraan herinnerd dat artikel 905 van de uitvoeringsverordening, dat de in artikel 239 van het douanewetboek neergelegde regel verduidelijkt en nader uitwerkt, een algemene billijkheidsclausule vormt voor, met name, uitzonderlijke situaties die op zich niet tot de gevallen bedoeld in de artikelen 900 tot en met 904 van de uitvoeringsverordening behoren (arrest Hof van 25 februari 1999, Trans-Ex-Import, C‑86/97, Jurispr. blz. I‑1041, punt 18). Uit voormeld artikel 905 volgt dat de terugbetaling van invoerrechten afhankelijk is van twee cumulatieve voorwaarden, te weten, ten eerste, het bestaan van een bijzondere situatie en, ten tweede, het ontbreken van klaarblijkelijke nalatigheid en manipulatie van de kant van de belanghebbende (arrest Gerecht van 12 februari 2004, Aslantrans/Commissie, T‑282/01, Jurispr. blz. II‑693, punt 53). Bijgevolg moet de terugbetaling van de rechten reeds worden geweigerd indien aan een van beide voorwaarden niet is voldaan (arrest Gerecht van 5 juni 1996, Günzler Aluminium/Commissie, T‑75/95, Jurispr. blz. II‑497, punt 54, en arrest Aslantrans/Commissie, reeds aangehaald, punt 53).

43      Blijkens de bestreden beschikking is in de onderhavige zaak voldaan aan de voorwaarde van het bestaan van een bijzondere situatie, en wel vanwege de fout die is begaan door de Nederlandse douaneadministratie, die, na de inwerkingtreding van de indelingsverordening, zonder enig voorbehoud aangiften is blijven aanvaarden die een onjuiste indeling bevatten. Tussen partijen is eveneens onbetwist dat verzoekster geen manipulatie in de zin van voornoemde bepalingen heeft verricht. Bijgevolg behoeft het Gerecht uitsluitend te onderzoeken of de Commissie de gestelde klaarblijkelijke nalatigheid van de kant van verzoekster al dan niet onjuist heeft beoordeeld.

44      Volgens de rechtspraak moet bij de beoordeling van de vraag of er sprake is van klaarblijkelijke nalatigheid in de zin van artikel 239 van het douanewetboek, met name rekening worden gehouden met de ingewikkeldheid van de bepalingen waarvan de niet-uitvoering de douaneschuld heeft doen ontstaan, en met de beroepservaring en de zorgvuldigheid van de ondernemer (arresten Hof van 11 november 1999, Söhl & Söhlke, C‑48/98, Jurispr. blz. I‑7877, punt 56, en 13 maart 2003, Nederland/Commissie, C‑156/00, Jurispr. blz. I‑2527, punt 92).

45      Bovendien zij eraan herinnerd dat de Commissie over een beoordelingsbevoegdheid beschikt wanneer zij een beschikking overeenkomstig artikel 239 van het douanewetboek geeft (arrest Gerecht van 18 januari 2000, Mehibas Dordtselaan/Commissie, T‑290/97, Jurispr. blz. II‑15, punten 46 en 78). Ook zij erop gewezen dat de terugbetaling of kwijtschelding van invoerrechten alleen mogelijk is onder bepaalde voorwaarden en in specifiek omschreven gevallen, en dus een uitzondering vormt op de normale regeling inzake in‑ en uitvoer, wat meebrengt dat de bepalingen die in een dergelijke terugbetaling voorzien, strikt moeten worden uitgelegd. Inzonderheid geldt als absolute voorwaarde voor aanspraak op terugbetaling of kwijtschelding van invoerrechten dat er geen sprake is van klaarblijkelijke nalatigheid, zodat dit begrip aldus moet worden uitgelegd dat het aantal gevallen van terugbetaling of kwijtschelding beperkt blijft (arrest Söhl & Söhlke, punt 44 supra, punt 52).

46      Hierbij zij evenwel opgemerkt dat, ofschoon de Commissie bij de toepassing van artikel 239 van het douanewetboek over een beoordelingsmarge beschikt, zij bij de uitoefening van die bevoegdheid het belang van de Gemeenschap bij de naleving van de douaneregels en het belang van de importeur te goeder trouw, geen nadeel te lijden dat verder gaat dan het normale handelsrisico, daadwerkelijk tegen elkaar moet afwegen (zie naar analogie arresten Gerecht van 19 februari 1998, Eyckeler & Malt/Commissie, T‑42/96, Jurispr. blz. II‑401, punt 133, en 10 mei 2001, Kaufring e.a./Commissie, T‑186/97, T‑187/97, T‑190/97, T‑192/97, T‑210/97, T‑211/97, T‑216/97–T‑218/97, T‑279/97, T‑280/97, T‑293/97 en T‑147/99, Jurispr. blz. II‑1337, punt 225).

–       Complexiteit van de wetgeving

47      In de eerste plaats herinnert verzoekster eraan dat in de zaak die aanleiding heeft gegeven tot het arrest Biegi Nahrungsmittel en Commonfood/Commissie, punt 24 supra, het Gerecht heeft overwogen dat het feit dat de bevoegde douaneautoriteiten hun vergissing zeer snel hebben rechtgezet, een aanwijzing vormt dat de betrokken wetgeving niet complex was. Derhalve zou het feit dat in casu de bevoegde autoriteiten zich gedurende acht maanden zijn blijven vergissen, een bewijs vormen voor het tegendeel.

48      In dit verband zij eraan herinnerd dat het arrest Biegi Nahrungsmittel en Commonfood/Commissie, punt 24 supra, is vernietigd bij arrest van het Hof van 3 maart 2005, Biegi Nahrungsmittel en Commonfood/Commissie (C‑499/03 P, Jurispr. blz. I‑1751).

49      Aangezien het Hof enkel op basis van de analyse van de toepasselijke wetgeving heeft geoordeeld dat deze complex was, zonder te verwijzen naar de duur van de onwettige administratieve praktijk, volgt uit dit arrest dat de complexiteit van de wetgeving in hoofdzaak dient te worden beoordeeld op basis van de inhoud van de betrokken bepalingen, zodat de periode gedurende welke de bevoegde autoriteiten zich zijn blijven vergissen niet het doorslaggevende criterium mag zijn.

50      Bijgevolg kan verzoekster niet met succes stellen, dat het feit dat de bevoegde Nederlandse autoriteiten zich gedurende een periode van acht maanden zijn blijven vergissen een bewijs kan vormen voor de complexiteit van de wetgeving.

51      In de tweede plaats brengt verzoekster naar voren, dat de complexiteit van de wetgeving voortvloeit uit de omstandigheid dat de tekst van post 1905 in de Nederlandse versie van de gecombineerde nomenclatuur, in tegenstelling tot de andere taalversies, niet de woorden „gedroogde deegvellen van meel” bevat. Derhalve zou de betrokken voedselbereiding, die gedroogd is, op grond van de bewoordingen „elders genoemd noch elders onder begrepen” kunnen worden ingedeeld onder post 1901.

52      In dit verband zij opgemerkt dat, wat post 1905 van de gecombineerde nomenclatuur betreft, de Nederlandse versie inderdaad minder gedetailleerd was dan de andere taalversies. Zo bevatte de tekst bijvoorbeeld geen enkel Nederlands equivalent voor de woorden „pâtes séchées” en „rice paper” in respectievelijk de Franse en de Engelse versie van voornoemde post.

53      Niettemin moet worden geconstateerd dat het achteraf boeken van invoerrechten door de Nederlandse douaneadministratie, dat heeft geleid tot het onderhavige beroep, betrekking had op een tijdvak na de vaststelling van de indelingsverordening.

54      De vaststelling van tariefindelingsverordeningen heeft nu juist tot doel duidelijk te maken onder welke tariefpost het goed moet worden ingedeeld, teneinde de complexiteit van de materie die onder meer voortvloeit uit de divergenties tussen de lidstaten ter zake van de tariefindeling, weg te nemen (zie in die zin arrest Hof van 1 april 1993, Hewlett Packard France, C‑250/91, Jurispr. blz. I‑1819, punt 28).

55      Hieruit volgt dat de complexiteit van de wetgeving alleen voor het tijdvak na de vaststelling van de indelingsverordening en in het licht van bepalingen van deze verordening moet worden beoordeeld.

56      Dienaangaande dient te worden vastgesteld dat de indelingsverordening, daaronder begrepen de Nederlandse versie ervan, preciseert dat de voedselbereidingen „in de vorm van droge, doorschijnende vellen, met verschillende afmetingen, vervaardigd van rijstmeel” moeten worden ingedeeld onder code 1905 90 20. Het Gerecht is dan ook van oordeel dat deze beschrijving „gedroogde deegvellen van meel” toevoegt aan de categorie van producten vervaardigd van rijstmeel en dat de indelingsverordening derhalve het ontbreken van deze woorden in de tekst van post 1905 van de Nederlandse versie van de gecombineerde nomenclatuur compenseert.

57      Bovendien heeft verzoekster ter terechtzitting erkend dat „rijstpapier wordt genoemd in de indelingsverordening”.

58      Gelet op het voorgaande is het Gerecht van oordeel dat de bekendmaking van de indelingsverordening een einde heeft gemaakt aan de mogelijke complexiteit van de wetgeving die was ontstaan doordat in de Nederlandse versie van post 1905 van de gecombineerde nomenclatuur bepaalde woorden ontbraken, en dat derhalve verzoeksters argumenten ten betoge dat de Commissie in dit verband een beoordelingsfout heeft begaan, moeten worden afgewezen.

–       Beroepservaring van verzoekster

59      Volgens de rechtspraak moet worden nagegaan of het al dan niet gaat om een ondernemer van wie de beroepsactiviteit hoofdzakelijk in‑ en uitvoer omvat, en of die ondernemer in dat soort transacties reeds een zekere ervaring had verworven (arrest Söhl & Söhlke, punt 44 supra, punt 57).

60      Dienaangaande zij opgemerkt dat verzoekster de beroepservaring op het gebied van in‑ en uitvoertransacties van Switch Customs Brokers, de douane-expediteur die zij als directe vertegenwoordiger in de zin van artikel 5, lid 2, van het douanewetboek heeft aangewezen, niet betwist. Tussen partijen is eveneens onbetwist dat verzoekster voorafgaand aan het tijdvak waarin de litigieuze douaneschuld is ontstaan de betrokken goederen regelmatig heeft ingevoerd.

61      Niettemin betoogt verzoekster dat, anders dan de Commissie in dit verband heeft vastgesteld, het enkele feit dat haar directe vertegenwoordiger over relevante beroepservaring beschikt, niet kan volstaan om haar als ervaren marktdeelneemster aan te merken.

62      Er zij aan herinnerd dat verzoekster volgens de bestreden beschikking een ervaren marktdeelneemster is: „[Zij] heeft [...] in de betrokken periode ongeveer 50 verschillende producten geïmporteerd en ongeveer 70 aangiften per maand opgesteld voor een waarde van circa 120 000 [EUR]. Al heeft [verzoekster] het vervullen van de douaneformaliteiten aan een douane-expediteur toevertrouwd, toch kan [zij] niet van [haar] verantwoordelijkheid ontheven worden. Het feit dat de douane-expediteur als directe vertegenwoordiger is opgetreden [...] leidt immers tot de conclusie dat hij slechts onder de verantwoordelijkheid is opgetreden van [verzoekster], die dus als verantwoordelijk voor de gegevens van de aangifte moet worden beschouwd.”

63      Het Gerecht stelt derhalve vast dat, anders dan verzoekster beweert, de Commissie haar conclusie met betrekking tot de beroepservaring van verzoekster niet alleen baseert op het feit dat deze gebruik heeft gemaakt van een douane-expediteur, maar ook, ja zelfs hoofdzakelijk, op het feit dat verzoekster regelmatig een ruim assortiment producten invoert.

64      Verzoekster betoogt evenwel dat zij geen beroepservaring had met inklaringsformaliteiten en om die reden een beroep heeft gedaan op de diensten van Switch Customs Brokers. De aansprakelijkheid van laatstgenoemde zou echter gescheiden van de hare moeten worden beoordeeld, zodat de beroepservaring van Switch Customs Brokers niet aan haar kan worden toegerekend.

65      Dienaangaande moet erop worden gewezen dat volgens artikel 5, lid 2, eerste streepje, van het douanewetboek de directe vertegenwoordiger handelt in naam en voor rekening van een andere persoon. Artikel 4, lid 18, van dit wetboek omschrijft de aangever als „de persoon die in eigen naam een douaneaangifte doet of de persoon in wiens naam een douaneaangifte wordt gedaan”. De rechten en verplichtingen van de aangever zijn in het douanewetboek vastgelegd zonder onderscheid al naargelang de aangifte wordt verricht door de aangever zelf of door een andere persoon, die in zijn naam handelt.

66      Derhalve kan uit de regels van het douanewetboek worden afgeleid dat de importeur en zijn directe vertegenwoordiger met het oog op de beoordeling van de aansprakelijkheid voor de niet-naleving van de voor invoer geldende communautaire douanewetgeving in beginsel als een eenheid moeten worden aangemerkt.

67      Met inachtneming van deze algemene regel dient te worden beoordeeld of, in de specifieke context van de toepassing van de billijkheidsclausule van artikel 239 van het douanewetboek, de aansprakelijkheid van de aangever kan worden gescheiden van die van zijn directe vertegenwoordiger, hetgeen mede de meer specifieke vraag omvat of de beroepservaring van laatstgenoemde kan worden toegerekend aan de aangever.

68      In dit verband betoogt verzoekster enerzijds dat haar wegens haar gebrek aan ervaring niet kan worden verweten de indelingsverordening niet te hebben geraadpleegd, en anderzijds dat een eventuele nalatigheid van de zijde van haar directe vertegenwoordiger haar niet kan worden toegerekend. Vastgesteld moet worden, dat aanvaarding van deze stelling zou neerkomen op de erkenning dat de aanwijzing van een directe vertegenwoordiger door een importeur laatstgenoemde zou ontheffen van elke zorgvuldigheidsplicht, meer in het bijzonder van de verplichting om het Publicatieblad te raadplegen, en hem zou uitsluiten van elke aansprakelijkheid voor de gevolgen van het gebrek aan kennis van de geldende wetgeving in geval van een gelijktijdige vergissing van de bevoegde douaneautoriteit.

69      Een dergelijke conclusie is onaanvaardbaar, aangezien zij indruist tegen het beginsel dat iedereen wordt geacht de bepalingen van gemeenschapsrecht zoals die zijn bekendgemaakt in het Publicatieblad, te kennen (arrest Hof van 12 juli 1989, Binder, 161/88, Jurispr. blz. I‑2415, punt 19). Zij is tevens in strijd met het beginsel van strikte uitlegging van artikel 239 van het douanewetboek en met het vereiste dat het aantal gevallen van terugbetaling of kwijtschelding van invoerrechten beperkt dient te blijven (zie de rechtspraak in punt 45 supra). Ook houdt zij geen rekening met het vereiste dat er een evenwicht moet worden bewaard tussen het belang van de Gemeenschap bij naleving van de douaneregels en de belangen van importeurs te goeder trouw (zie de rechtspraak in punt 46 supra), te meer daar de door dit beginsel verleende bescherming zich niet uitstrekt tot marktdeelnemers die hebben nagelaten het Publicatieblad te raadplegen, aangezien deze niet kunnen worden geacht te goeder trouw te zijn geweest.

70      Hieruit volgt dat de elementen met betrekking tot de eventuele nalatigheid van de zijde van Switch Customs Brokers, het niveau van haar beroepservaring daaronder begrepen, moeten worden toegerekend aan verzoekster, aangezien de douane-expediteur in haar naam en voor haar rekening heeft gehandeld. In voorkomend geval zal zij tegen laatstgenoemde een vordering kunnen instellen.

71      Bovendien brengt verzoekster geen geldig argument naar voren ten betoge dat de vaststellingen van de bestreden beschikking onjuist zijn.

72      In dit verband zij opgemerkt dat in de zaak REM 33/99 de voornaamste factor waarmee de Commissie rekening heeft gehouden om terugbetaling toe te staan, was gelegen in het feit dat de betrokken marktdeelnemer, om te voldoen aan de voorwaarden voor terugbetaling van onverschuldigd betaalde rechten, de douaneschuld tweemaal zou hebben moeten betalen, hetgeen zijn financiële draagkracht te boven zou zijn gegaan. Wat de zaak REM 34/99 betreft, behoeft er slechts op te worden gewezen dat, in de context van een aanvankelijk onjuiste indeling van de betrokken goederen door de bevoegde autoriteiten, die door de importeur niet was betwist, de Commissie, evenals in de onderhavige zaak, heeft geconcludeerd dat kwijtschelding van rechten niet gerechtvaardigd was.

73      Gelet op het voorgaande moet worden geoordeeld dat verzoekster, die reeds vóór de litigieuze importen regelmatig het betrokken rijstpapier alsmede een ruim assortiment andere producten had ingevoerd, zich niet op goede gronden kan beroepen op een gebrek aan beroepservaring louter op grond van het feit dat zij niet bekend was met de douaneformaliteiten en de vervulling daarvan had toevertrouwd aan een directe vertegenwoordiger in de zin van artikel 5, lid 2, van het douanewetboek, die zij als ervaren aanmerkt.

74      In deze omstandigheden stelt het Gerecht vast dat de Commissie terecht heeft geconcludeerd dat verzoekster als een ervaren marktdeelneemster moest worden aangemerkt.

–       De door verzoekster betrachte zorgvuldigheid

75      Er zij aan herinnerd dat elke marktdeelnemer, in geval van twijfel over de juiste toepassing van de bepalingen waarvan de niet-eerbiediging een douaneschuld kan doen ontstaat, zich dient te informeren en de zaak zo grondig mogelijk dient te onderzoeken, teneinde de betrokken bepalingen niet te overtreden (arrest Hof van 26 juni 1990, Deutsche Fernsprecher, C‑64/89, Jurispr. blz. I‑2535, punt 22, en arrest Söhl & Söhlke, punt 44 supra, punt 58).

76      In casu heeft verzoekster toegegeven dat zij de indelingsverordening niet had geraadpleegd en dat zij niet kon bevestigen, noch ontkennen dat haar directe vertegenwoordiger dit wel gedaan had.

77      Verzoekster heeft voorts verklaard dat zij, noch haar directe vertegenwoordiger contact had opgenomen met de Nederlandse douaneadministratie om inlichtingen in te winnen over de tegenstrijdigheid tussen de praktijk van laatstgenoemde en de bepalingen van de indelingsverordening.

78      Verzoekster betoogt evenwel dat haar geen enkel gebrek aan zorgvuldigheid kan worden verweten wegens de niet-inachtneming van de indelingsverordening, aangezien zij redelijkerwijs kon aannemen dat de indelingsverordening niet overeenstemde met het geharmoniseerde systeem.

79      Dit argument is evenwel irrelevant in het onderhavige geding, omdat de bestaande rechtspraak (zie punt 75 supra) vereist dat marktdeelnemers bij twijfel over de juiste toepassing van de relevante bepalingen, inlichtingen inwinnen bij de bevoegde autoriteiten, opdat de betrokken bepalingen niet worden overtreden. Aangezien de praktijk van de Nederlandse douaneadministratie duidelijk in strijd was met de indelingsverordening in het tijdvak waarin de litigieuze douaneschuld is ontstaan, hadden verzoekster en/of haar directe vertegenwoordiger twijfels moeten hebben omtrent de juiste toepassing van de relevante bepalingen, zodat op hen in beginsel de verplichting rustte, in de zin van bovengenoemde rechtspraak, bij de bevoegde autoriteiten inlichtingen in te winnen aangaande de redenen van deze tegenstrijdigheid.

80      Vervolgens betoogt verzoekster dat uit het arrest Covita, punt 36 supra, volgt dat het niet‑raadplegen van het Publicatieblad enkel kan worden verweten aan marktdeelnemers die reden hebben om te twijfelen aangaande de bepalingen die op hen van toepassing zijn.

81      Deze stelling van verzoekster moet van de hand worden gewezen. Er zij aan herinnerd dat de tariefindelingsverordeningen in het Publicatieblad moeten worden bekendgemaakt. Vanaf die bekendmaking wordt iedereen geacht de daarbij ingevoerde productindeling te kennen (zie in die zin arrest Binder, punt 69 supra, punt 19, en naar analogie met de bekendmaking van een compenserende heffing, arrest Covita, punt 36 supra, punt 26).

82      Uit de rechtspraak volgt immers dat de niet-naleving van in het Publicatieblad bekendgemaakte bepalingen alleen dan niet aan verzoekster zou kunnen worden verweten indien het Publicatieblad waarin de indelingsverordening bekend is gemaakt, niet beschikbaar zou zijn geweest in de periode van onjuiste indeling door de Nederlandse douaneadministratie (zie in die zin arrest Hof van 25 januari 1979, Racke, 98/78, Jurispr. blz. 69, punt 15, en arrest Covita, punt 36 supra, punt 27). Verzoekster stelt niet dat de Nederlandse uitgave van het Publicatieblad niet beschikbaar was op het moment waarop zij is begonnen met de importen die tot de litigieuze douaneschuld hebben geleid.

83      Vervolgens betoogt verzoekster dat zelfs indien wordt aangenomen dat zij nalatig is geweest, de Commissie evenwel heeft verzuimd om de nalatigheid van de Nederlandse douaneadministratie in aanmerking te nemen. Zij is in wezen van mening dat van aangevers geen grotere kennis noch een hogere mate van zorgvuldigheid kan worden vereist dan van de douaneautoriteiten.

84      Dit argument van verzoekster kan niet worden aanvaard. Indien verzoeksters benadering tot beginsel werd verheven, dan zou dit namelijk tot gevolg hebben dat in de gevallen waarin de voor toepassing van artikel 239 van het douanewetboek vereiste bijzondere situatie bestaat in een vergissing van een douaneambtenaar, automatisch terugbetaling of kwijtschelding van rechten zou plaatsvinden, aangezien deze ambtenaar altijd wordt geacht deskundig te zijn. Een dergelijke uitlegging zou in strijd zijn met de aard van de billijkheidsclausule van artikel 239 van het douanewetboek, die strikt moet worden uitgelegd zodat het aantal gevallen van terugbetaling of kwijtschelding van rechten beperkt blijft (arrest Söhl & Söhlke, punt 44 supra, punt 52; zie in die zin ook arrest Deutsche Fernsprecher, punt 75 supra, punten 16 en 17).

85      Bovendien zou de door verzoekster voorgestelde benadering bij de betrokken marktdeelnemers elke motivatie wegnemen om inlichtingen in te winnen bij de douaneautoriteiten, wanneer zij ontdekken dat een administratieve praktijk die voor hen gunstiger is dan de juiste toepassing van de relevante bepalingen, onwettig is.

86      Verzoekster kan zich evenmin op goede gronden beroepen op het arrest Sommer, punt 34 supra. Ingevolge dit arrest kan het achteraf boeken van invoerrechten in het geval van controles ter plaatse van de invoer slechts achterwege blijven indien niet blijkt dat de marktdeelnemer, die alle toepasselijke bepalingen heeft geëerbiedigd, twijfels kon hebben over de juistheid van het resultaat van de fysieke controle. In casu wordt niet aan deze voorwaarde voldaan, aangezien lezing van de indelingsverordening niet alleen twijfel had moeten oproepen omtrent de juistheid van de indeling door de Nederlandse douaneautoriteiten na de fysieke controles van het betrokken ingevoerde product, maar ook duidelijk de onjuistheid van deze indeling had kunnen onthullen.

87      Gelet op een en ander is het Gerecht van oordeel dat verzoekster en haar directe vertegenwoordiger, door niet bij de bevoegde autoriteiten te informeren naar de redenen van de tegenstrijdigheid tussen de indelingspraktijk van de Nederlandse douaneadministratie en de bepalingen van de indelingsverordening, niet hebben voldaan aan de vereisten betreffende de in het kader van de toepassing van artikel 239 van het douanewetboek in acht te nemen zorgvuldigheid.

88      Verzoekster betoogt echter dat alleen haar directe vertegenwoordiger, die is gespecialiseerd op het gebied van tariefindeling, een gebrek aan zorgvuldigheid kan worden verweten. Dit gebrek kan haar niet worden aangerekend. Om deze bewering te staven verwijst zij in de eerste plaats naar de arresten De Haan en British American Tobacco, punt 37 supra.

89      Het Gerecht merkt op dat de juridische en feitelijke context van deze arresten evenwel aanzienlijk afwijkt van die van de onderhavige zaak. In de eerste plaats moet worden beklemtoond dat in voornoemde zaken de bijzondere situatie werd gevormd door een douanefraude. In de onderhavige zaak wordt de bijzondere situatie daarentegen gevormd door een onjuiste indeling van de douaneautoriteiten. In de tweede plaats ging het in die zaken om de regeling extern communautair douanevervoer, die geen invoer van goederen in de Gemeenschap impliceert, en derhalve niet de kwestie van de indeling van de ingevoerde producten betreft. In de derde plaats zijn krachtens de gemeenschapsregelgeving de rechten en verplichtingen van de aangever op wie in de door verzoekster naar voren gebrachte zaken de douaneschuld rustte, niet dezelfde als die van de aangever in de onderhavige zaak. In de vierde plaats werden de personen op wie de aangever in die zaken een beroep had gedaan niet aangeduid als „directe vertegenwoordigers” in de zin van de destijds geldende gemeenschapsregeling.

90      Derhalve moet worden vastgesteld dat bovengenoemde, door verzoekster aangevoerde arresten geen betekenis hebben voor de beoordeling van de toerekenbaarheid van de nalatigheid van Switch Customs Brokers aan verzoekster.

91      Vervolgens moet aangaande de beschikkingen van de Commissie waarop verzoekster zich in dit verband beroept, worden vastgesteld dat laatstgenoemde deze beschikkingen enkel opsomt, zonder te preciseren waarom deze relevant zouden zijn.

92      Naast hetgeen reeds is overwogen in de context van het onderzoek van de toerekening van de beroepservaring van de directe vertegenwoordiger aan die van de aangever (zie punten 65 e.v.), zij opgemerkt dat indien de aangever nalatigheid van zijn directe vertegenwoordigers niet kon worden toegerekend, zulks bij beiden elke motivatie zou wegnemen om melding te maken van hun twijfels of om inlichtingen in te winnen bij de bevoegde autoriteiten in situaties waarin deze bij vergissing douanebepalingen toepassen die gunstiger zijn dan die welke daadwerkelijk van toepassing zijn. Zij zouden er juist belang bij hebben, de vergissing van de bevoegde autoriteit te laten voortduren teneinde te kunnen blijven profiteren van de gunstigere onwettige behandeling.

93      Aldus zou de niet-toerekenbaarheid van onvoorzichtigheid van de directe vertegenwoordiger de in punt 75 supra aangehaalde rechtspraak, volgens welke „elke marktdeelnemer, in geval van twijfel over de juiste toepassing van de bepalingen waarvan de niet-uitvoering een douaneschuld kan doen ontstaat, zich dient te informeren en de zaak zo grondig mogelijk dient te onderzoeken, zodat de betrokken bepalingen niet worden overtreden” ieder nuttig effect ontnemen in die gevallen waarin een beroep wordt gedaan op een directe vertegenwoordiger.

94      Het Gerecht stelt derhalve vast dat de Commissie terecht heeft geoordeeld, dat onvoorzichtigheid van de directe vertegenwoordiger in de zin van artikel 5, lid 2, van het douanewetboek voor de toepassing van artikel 239 van het douanewetboek moet worden aangemerkt als onvoorzichtigheid van de belanghebbende.

95      In deze omstandigheden is het Gerecht van oordeel dat de Commissie in de bestreden beschikking de complexiteit van de wetgeving, de beroepservaring van verzoekster alsmede de mate van de door deze betrachte zorgvuldigheid juist heeft beoordeeld.

96      Gelet op het voorgaande moet worden geconcludeerd dat verzoekster niet de schending van artikel 239 van het douanewetboek, noch een onjuiste beoordeling van de feiten, noch een motiveringsgebrek heeft aangetoond. Het eerste middel moet dus worden afgewezen.

 Tweede middel: schending van de beginselen van behoorlijk bestuur en van gelijke behandeling

 Argumenten van partijen

97      Verzoekster voert aan dat de strengheid die de Commissie jegens haar aan de dag heeft gelegd verder gaat dan de eisen die zij heeft gesteld in gevallen met een vergelijkbaar feitencomplex, waarin de Commissie heeft geoordeeld dat de belanghebbenden niet klaarblijkelijk nalatig waren geweest. Bijgevolg is de bestreden beschikking in strijd met het beginsel van gelijke behandeling en is zij onredelijk en onbillijk.

98      Wat in het bijzonder de complexiteit van de regelgeving betreft, slaat de Commissie volgens haar geen acht op het feit dat de Nederlandse douaneadministratie de indelingsregels zelf onjuist heeft toegepast. In dit verband verwijst verzoekster naar het arrest van 17 september 2003, Biegi Nahrungsmittel en Commonfood/Commissie (punt 24 supra), alsmede naar de beschikking van de Commissie in zaak REC 01/2001.

99      Wat betreft de beroepservaring van de belanghebbende wijst verzoekster nogmaals op de beschikkingen in de zaken REM 33/99 en REM 34/99. In beide gevallen is een beroep van de importeur op artikel 239 van het douanewetboek gehonoreerd en is de kennis en/of het nalaten van de aangever de importeur niet tegengeworpen.

100    Met betrekking tot haar zorgvuldigheid merkt verzoekster op dat de Commissie oneigenlijk hoge eisen aan haar stelt, zeker gelet op andere beschikkingen (zie punt 38 supra). Zo haar directe vertegenwoordiger al onzorgvuldig heeft gehandeld, kan dit verzoekster niet worden tegengeworpen. Alhoewel dit een geheel andere zaak is, meent verzoekster zich te kunnen beroepen op de door de arresten De Haan en British American Tobacco, punt 37 supra, bevestigde doctrine.

101    Tevens verwijst verzoekster naar de in het eerste middel aangevoerde argumenten.

102    De Commissie betwist de juistheid van verzoeksters argumenten.

 Beoordeling door het Gerecht

103    Verzoekster brengt nogmaals naar voren, dat de Commissie geen rekening heeft gehouden met de nalatigheid van de Nederlandse douaneadministratie, die volgens haar het beginsel van behoorlijk bestuur schendt. In dit verband zij opgemerkt dat dit element wordt beoordeeld bij de vaststelling van een bijzondere situatie in de zin van artikel 239 van het douanewetboek, maar er niet toe kan leiden dat verzoekster niet hoeft in te staan voor de gevolgen van haar eigen nalatigheid (zie de rechtspraak in punt 84 supra). In casu wordt niet betwist dat de Commissie bij het onderzoek naar het bestaan van een bijzondere situatie rekening heeft gehouden met de vergissing van de Nederlandse douaneadministratie als gevolg van de niet-naleving van de indelingsverordening.

104    Aangaande de gestelde schending van het beginsel van gelijke behandeling zij eraan herinnerd dat dit volgens vaste rechtspraak slechts wordt geschonden wanneer vergelijkbare situaties verschillend of verschillende situaties gelijk worden behandeld, tenzij een dergelijke behandeling objectief gerechtvaardigd is (arrest Hof van 13 december 1984, Sermide, 106/83, Jurispr. blz. 4209, punt 28, en arrest Gerecht van 14 mei 1998, BPB de Eendracht/Commissie, T‑311/94, Jurispr. blz. II‑1129, punt 309).

105    Blijkens de analyse van het eerste middel door het Gerecht, wijkt de feitelijke context van de arresten en beschikkingen waarop verzoekster zich in dit verband beroept aanzienlijk af van die van de onderhavige zaak, zodat verzoekster zich niet met succes op deze zaken kan beroepen ten bewijze van schending van het beginsel van gelijke behandeling.

106    In deze omstandigheden moet het tweede middel worden afgewezen.

 Derde middel: schending van het evenredigheidsbeginsel

 Argumenten van partijen

107    Verzoekster betoogt dat de Commissie haar een overdreven en niet te rechtvaardigen zorgvuldigheidsplicht oplegt, terwijl het onzorgvuldig handelen van de Nederlandse douaneadministratie zonder enig gevolg blijft.

108    Volgens verzoekster zijn de haar betreffende sancties, gelet op de feiten en omstandigheden, het geldende gemeenschapsrecht, de eerdere beschikkingen van de Commissie alsmede de rechtspraak, buiten alle proporties.

109    Tevens verwijst verzoekster naar hetgeen in het eerste middel is aangevoerd.

110    De Commissie betwist verzoeksters argumenten.

 Beoordeling door het Gerecht

111    Wanneer niet is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 239 van het douanewetboek, levert de weigering om de litigieuze rechten terug te betalen of kwijt te schelden geen schending van het evenredigheidsbeginsel op (zie naar analogie met artikel 220, lid 2, sub b, van het douanewetboek, arrest Hof van 14 mei 1996, Faroe Seafood e.a., C‑153/94 en C‑204/94, Jurispr. blz. I‑2465, punt 114).

112    Hieruit volgt dat het derde middel eveneens dient te worden afgewezen.

 Kosten

113    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de Commissie in haar eigen kosten alsmede in die van de Commissie te worden verwezen.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      Verzoekster zal haar eigen kosten en die van de Commissie dragen.



Jaeger

Tiili

Czúcz


Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 30 november 2006.

De griffier

 

      De president van de Derde kamer

E. Coulon

 

      M. Jaeger


* Procestaal: Nederlands.