Language of document : ECLI:EU:C:2023:695

Voorlopige editie

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

J. KOKOTT

van 21 september 2023 (1)

Zaak C605/21

Heureka Group a.s.

tegen

Google LLC

[verzoek van de Městský soud v Praze (rechter voor de stad Praag, Tsjechië) om een prejudiciële beslissing]

„Prejudiciële verwijzing – Schadevorderingen volgens nationaal recht wegens inbreuken op de bepalingen van het mededingingsrecht – Mogelijkheid om zich te baseren op een besluit van de Commissie dat nog niet definitief is geworden – Richtlijn 2014/104/EU – Temporele werkingssfeer – Begindatum van de inbreuk vóór de inwerkingtreding van de richtlijn – Verjaringstermijn – Verenigbaarheid van de oorspronkelijke nationale regeling met artikel 102 VWEU en het doeltreffendheidsbeginsel van het Unierecht”






I.      Inleiding

1.        Volgens de verjaringsregeling van artikel 10 van richtlijn 2014/104/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 november 2014 betreffende bepaalde regels voor schadevorderingen volgens nationaal recht wegens inbreuken op de bepalingen van het mededingingsrecht van de lidstaten en van de Europese Unie(2) begint de verjaringstermijn pas te lopen wanneer de inbreuk op het mededingingsrecht is beëindigd en de eiser weet heeft, of redelijkerwijs geacht kan worden weet te hebben, van de wezenlijke elementen die de inbreuk kenmerken.

2.        In het kader van de onderhavige prejudiciële verwijzing wordt het Hof in hoofdzaak verzocht te onderzoeken of het vereiste dat de verjaringstermijn niet kan ingaan voordat de inbreuk is beëindigd, al vóór het verstrijken van de termijn voor omzetting van richtlijn 2014/104 voortvloeide uit artikel 102 VWEU, gelezen in samenhang met het doeltreffendheidsbeginsel. Daarnaast vraagt de verwijzende rechter zich af of bepaalde andere aspecten van de vroegere nationale verjaringsregeling, die met name betrekking hebben op de kennis van het feit dat de betrokken gedraging een inbreuk op de mededingingsregels vormt, en de opschorting van de verjaringstermijnen tijdens de procedure voor de Europese Commissie en de rechterlijke toetsing van het inbreukbesluit, verenigbaar zijn met het Unierecht.

II.    Toepasselijke bepalingen

A.      Unierecht

1.      Verordening nr. 1/2003

3.        Artikel 2 van verordening (EG) nr. 1/2003(3), met het opschrift „Bewijslast”, luidt:

„In alle nationale of communautaire procedures tot toepassing van [de artikelen 101 en 102 VWEU] dient de partij of autoriteit die beweert dat een inbreuk op artikel [101], lid 1, of artikel [102 VWEU] is gepleegd, de bewijslast van die inbreuk te dragen. De onderneming of ondernemersvereniging die zich op artikel [101], lid 3, [VWEU] beroept, dient daarentegen de bewijslast te dragen dat aan de voorwaarden van deze bepaling is voldaan.”

4.        Artikel 16 van deze verordening draagt het opschrift „Uniforme toepassing van het communautaire mededingingsrecht” en bepaalt:

„1.      Wanneer nationale rechterlijke instanties artikel [101] of artikel [102 VWEU] toepassen op overeenkomsten, besluiten of gedragingen die reeds het voorwerp uitmaken van een beschikking van de Commissie, kunnen zij geen beslissingen nemen die in strijd zijn met de door de Commissie gegeven beschikking. Ook moeten zij vermijden beslissingen te nemen die in strijd zouden zijn met een beschikking die de Commissie overweegt te geven in een door haar gestarte procedure. Te dien einde kan de nationale rechterlijke instantie de afweging maken of het nodig is haar procedure op te schorten. Deze verplichting laat de rechten en verplichtingen op grond van artikel [267 VWEU] onverlet.

2.      Wanneer mededingingsautoriteiten van de lidstaten artikel [101] of artikel [102 VWEU] toepassen op overeenkomsten, besluiten of gedragingen die reeds het voorwerp uitmaken van een beschikking van de Commissie, kunnen zij geen beslissingen nemen die in strijd zijn met de door de Commissie gegeven beschikking.”

5.        Artikel 25, lid 2, van deze verordening luidt:

„De verjaringstermijn gaat in op de dag waarop de inbreuk is gepleegd. Bij voortdurende of voortgezette inbreuken gaat de verjaringstermijn echter pas in op de dag waarop de inbreuk is beëindigd.”

2.      Richtlijn 2014/104

6.        Overweging 36 van richtlijn 2014/104 luidt:

„Nationale regels inzake de aanvang, duur, schorsing of stuiting van verjaringstermijnen mogen geen onnodige belemmering vormen voor het instellen van schadevorderingen. Dit is van bijzonder belang voor schadevorderingen die voortbouwen op de vaststelling door een mededingingsautoriteit of een beroepsinstantie van een inbreuk. Daartoe moet er nog steeds een schadevordering kunnen worden ingesteld na afloop van een procedure van een mededingingsautoriteit om het nationale mededingingsrecht en het mededingingsrecht van de Unie te handhaven. De verjaringstermijn mag niet beginnen te lopen voordat de inbreuk is beëindigd en voordat een eiser kennis heeft, of redelijkerwijs geacht kan worden kennis te hebben van de gedraging die de inbreuk vormt, van het feit dat hij door de inbreuk schade heeft geleden en van de identiteit van de inbreukpleger die deze schade heeft veroorzaakt. De lidstaten moeten algemeen toepasselijke absolute verjaringstermijnen kunnen handhaven of invoeren, mits de duur van die verjaringstermijnen de uitoefening van het recht op volledige vergoeding niet praktisch onmogelijk of buitensporig moeilijk maakt.”

7.        Artikel 2 van deze richtlijn, met het opschrift „Definities”, bepaalt in de punten 1 en 12:

„Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:

1)       ‚inbreuk op het mededingingsrecht’: een inbreuk op artikel 101 of 102 VWEU of op nationaal mededingingsrecht;

[...]

12)       ‚definitieve inbreukbeslissing’: een inbreukbeslissing waartegen op grond van gangbare rechtsmiddelen geen of niet langer meer beroep open staat.”

8.        In artikel 9 van deze richtlijn met als opschrift „Doorwerking van nationale beslissingen” staat te lezen:

„1.      De lidstaten zorgen ervoor dat een inbreuk op het mededingingsrecht die door een nationale mededingingsautoriteit of door een beroepsinstantie door middel van een definitieve inbreukbeslissing is vastgesteld, geacht wordt onweerlegbaar vast te staan voor de behandeling van een voor een nationale rechter aanhangig gemaakte schadevordering uit hoofde van artikel 101 of artikel 102 VWEU of uit hoofde van het nationale mededingingsrecht.

2.      De lidstaten zorgen ervoor dat indien in een andere lidstaat een definitieve beslissing in de zin van lid 1 is genomen deze definitieve beslissing overeenkomstig hun nationale rechtsstelsels voor hun nationale rechterlijke instanties ten minste kan worden gebruikt als een prima facie bewijs van het feit dat zich een inbreuk op het mededingingsrecht heeft voorgedaan, en naargelang het geval, naast eventueel ander door de partijen aangevoerd bewijsmateriaal kan worden beoordeeld.

3.      Dit artikel laat de rechten en verplichtingen van nationale rechterlijke instanties uit hoofde van artikel 267 VWEU onverlet.”

9.        Artikel 10 van deze richtlijn, met het opschrift „Verjaringstermijnen”, bepaalt:

„1.      De lidstaten stellen overeenkomstig dit artikel regels vast die van toepassing zijn op verjaringstermijnen voor het instellen van schadevorderingen. In die regels wordt het tijdstip bepaald waarop de verjaringstermijn begint te lopen, de duur van de termijn en de omstandigheden waarin de termijn wordt gestuit of geschorst.

2.      De verjaringstermijn begint niet te lopen voordat de inbreuk op het mededingingsrecht is stopgezet en een eiser weet heeft, of redelijkerwijs geacht kan worden weet te hebben, van:

a)      de gedraging en het feit dat deze gedraging een inbreuk op het mededingingsrecht vormt;

b)      het feit dat hij door de inbreuk op het mededingingsrecht schade heeft geleden; en

c)      de identiteit van de inbreukmaker.

3.      De lidstaten zorgen ervoor dat de verjaringstermijn om een schadevordering in te stellen ten minste vijf jaar bedraagt.

4.      De lidstaten zorgen ervoor dat de verjaringstermijn afhankelijk van het nationaal recht wordt geschorst dan wel wordt gestuit wanneer een mededingingsautoriteit een handeling verricht tot onderzoek of vervolging van de inbreuk op het mededingingsrecht waarop de schadevordering betrekking heeft. De schorsing eindigt ten vroegste één jaar na de vaststelling van een definitieve inbreukbeslissing of nadat de procedure op andere wijze is beëindigd.”

B.      Tsjechisch recht

10.      Volgens de informatie van de verwijzende rechter werd de verjaring van het recht op schadevergoeding vóór de inwerkingtreding van zákon č. 262/2017 Sb., o náhradě škody v oblasti hospodářské soutěže (wet nr. 262/2017 betreffende schadevorderingen op het gebied van mededinging; hierna: „ZNŠHS”) op 1 september 2017, eerst – tot en met 31 december 2013 – geregeld door zákon č. 513/1991 Sb., obchodní zákoník (wet nr. 513/1991 houdende het wetboek van koophandel; hierna: „wetboek van koophandel”) en daarna – van 1 januari 2014 tot en met 31 augustus 2017 – door zákon č. 89/2012 Sb., občanský zákoník (wet nr. 89/2012 houdende het burgerlijk wetboek; hierna: „burgerlijk wetboek”). Volgens de verwijzende rechter ligt het verschil tussen deze twee nationale regelingen besloten in het feit dat de verjaringstermijn krachtens het wetboek van koophandel vier jaar bedraagt en die krachtens het burgerlijk wetboek drie jaar. Voor de procedure bij het Hof zijn volgens de verwijzende rechter, die bij uitsluitsel bevoegd is om het nationale recht uit te leggen en toe te passen(4), de bepalingen van het burgerlijk wetboek relevant.

11.      § 620, lid 1, van het burgerlijk wetboek bepaalt:

„De omstandigheden die bepalend zijn voor de aanvang van de verjaringstermijn van het recht op schadevergoeding omvatten de kennis van de schade en [van de identiteit] van de persoon die de schade moet vergoeden. Dit geldt mutatis mutandis ook voor de vergoeding van de schade.”

12.      § 629, lid 1, van het burgerlijk wetboek luidt:

„De verjaringstermijn bedraagt drie jaar.”

13.      In § 9, leden 1 tot en met 3, ZNŠHS staat te lezen:

„(1)      De verjaringstermijn voor de uitoefening van een recht op schadevergoeding krachtens deze wet bedraagt vijf jaar; §§ 629 en 636 van het burgerlijk wetboek zijn niet van toepassing.

(2)      De verjaringstermijn begint te lopen op de dag waarop de betrokkene kennis krijgt van de schade, [van de identiteit] van de persoon die de schade moet vergoeden en de mededingingsbeperking ongedaan moet maken, of daarvan kennis moest en kon krijgen, doch ten vroegste op de dag waarop de mededingingsbeperking is beëindigd.

(3)      De verjaringstermijn loopt niet tijdens de duur van het onderzoek of de procedure voor de mededingingsautoriteit met betrekking tot dezelfde mededingingsbeperking, noch gedurende één jaar a) na de vaststelling van de definitieve beslissing van de mededingingsautoriteit of een rechterlijke instantie waarbij wordt vastgesteld dat er sprake is van een dergelijke mededingingsbeperking, of b) nadat het onderzoek, de procedure voor de mededingingsautoriteit of de procedure voor de rechterlijke instantie op andere wijze is beëindigd.”

III. Feiten en hoofdgeding

14.      Heureka Group a.s. (hierna: „Heureka”), een vennootschap die actief is op de markt voor prijsvergelijkingsdiensten in Tsjechië, verzoekster in het hoofdgeding, heeft naar aanleiding van het besluit van de Commissie van 27 juni 2017 in de zaak Google Search (Shopping) [hierna: „besluit C(2017) 4444 final”](5), een schadevordering tegen Google LLC ingesteld bij de Městský soud v Praze (rechter voor de stad Praag, Tsjechië), de verwijzende rechter.

A.      Procedure van de Commissie in de zaak „Google Shopping” en besluit C(2017) 4444 final

15.      Op 30 november 2010 heeft de Commissie een persbericht gepubliceerd waarin zij aangaf dat op zij basis van onder meer artikel 2, lid 1, van verordening (EG) nr. 773/2004(6) een procedure tegen Google had ingeleid met betrekking tot mogelijk misbruik van een machtspositie op het gebied van internetzoekdiensten.

16.      In 2013 heeft Google bij de Commissie toezeggingen ingediend om tegemoet te komen aan de bezwaren van de Commissie.

17.      Op 27 mei 2014 heeft de Sdružení pro internetový rozvoj v České republice (vereniging voor de ontwikkeling van het internet in Tsjechië; hierna: „SPIR”), waarvan Heureka lid is, een persbericht gepubliceerd waarin zij te kennen gaf niet akkoord te gaan met deze toezeggingen.

18.      Op 15 april 2015 heeft de Commissie een tot Google gerichte mededeling van punten van bezwaar vastgesteld waarin zij tot de voorlopige slotsom kwam dat de betrokken praktijken misbruik van een machtspositie vormden en derhalve inbreuk maakten op artikel 102 VWEU.

19.      Op 14 juli 2016 heeft de Commissie een aanvullende mededeling van punten van bezwaar vastgesteld en ook een procedure wegens inbreuk op artikel 102 VWEU ingeleid tegen de moedermaatschappij van Google, Alphabet, Inc.

20.      Op 27 juni 2017 heeft de Commissie besluit C(2017) 4444 final vastgesteld. Bij dat besluit heeft de Commissie vastgesteld dat Google en Alphabet, sinds haar verwerving van de zeggenschap over Google, inbreuk hadden gemaakt op artikel 102 VWEU en artikel 54 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (EER). Volgens de Commissie heeft Google misbruik heeft gemaakt van haar bestaande machtspositie op 13 nationale markten voor algemene zoekopdrachten binnen de EER, waaronder Tsjechië, door het verkeer van haar algemene resultatenpagina’s naar concurrerende productvergelijkers te doen dalen en dit verkeer naar haar eigen productvergelijker te doen stijgen, hetgeen mogelijk of waarschijnlijk mededingingsbeperkende gevolgen heeft teweeggebracht op de overeenkomstige 13 nationale markten voor gespecialiseerde zoekopdrachten voor productvergelijkingen, maar ook op de genoemde markten voor algemene zoekopdrachten.(7)

21.      De Commissie is tot de bevinding gekomen dat deze inbreuk in Tsjechië vanaf februari 2013 had plaatsgevonden en op de datum van vaststelling van besluit C(2017) 4444 final, te weten 27 juni 2017, nog niet was beëindigd. Volgens de Commissie diende zij Google dus te gelasten binnen een termijn van negentig dagen een einde te maken aan haar gedrag en zich te onthouden van soortgelijk gedrag met eenzelfde doel of gevolg.(8)

22.      Op 12 januari 2018 werd de samenvatting van besluit C(2017) 4444 final bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie.

23.      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 11 september 2017, heeft Google beroep tot nietigverklaring van besluit C(2017) 4444 final ingesteld. Bij arrest van 10 november 2021 in de zaak Google en Alphabet/Commissie (Google Shopping) (T‑612/17, EU:T:2021:763), heeft het Gerecht dit besluit nietig verklaard, doch enkel voor zover de Commissie daarin op 13 nationale markten voor algemene zoekopdrachten binnen de EER een inbreuk door Google had vastgesteld op basis van het bestaan van mededingingsbeperkende gevolgen op die markten. Voor het overige heeft het Gerecht het beroep van Google verworpen en met name de analyse van de Commissie met betrekking tot de markt voor gespecialiseerde zoekdiensten voor de vergelijking van producten bevestigd.

24.      Bij verzoekschrift van 20 januari 2022 heeft Google hogere voorziening ingesteld tegen het arrest van het Gerecht. Deze zaak is thans aanhangig.(9)

B.      Nationale civielrechtelijke schadevordering van Heureka

25.      Bij verzoekschrift van 25 juni 2020, neergelegd op 26 juni 2020, heeft Heureka bij de Městský soud v Praze tegen Google een beroep tot schadevergoeding ingediend. Dit beroep strekt tot vergoeding van de schade die Heureka stelt te hebben geleden als gevolg van het feit dat Google volgens besluit C(2017) 4444 final in Tsjechië van februari 2013 tot en met 27 juni 2017 misbruik heeft gemaakt van haar machtspositie. Heureka heeft verklaard dat Google de best mogelijke plaats en weergave op haar algemene zoekresultatenpagina’s aan haar eigen prijsvergelijkingsdienst had gegeven, waardoor het prijsvergelijkingsportaal Heureka.cz minder werd geraadpleegd.

26.      Google heeft dit beroep bestreden, onder meer met het argument dat het recht op schadevergoeding wat betreft ten minste de periode van februari 2013 tot en met 25 juni 2016(10) verjaard was. Dit argument is gebaseerd op de hypothese dat Heureka geruime tijd voordat besluit C(2017) 4444 final werd vastgesteld, weet had kunnen hebben van zowel de identiteit van de inbreukpleger als het feit dat zij schade had geleden.

27.      In dit verband merkt Google op dat het duidelijk was dat de vennootschap Google de exploitant van de zoekmachine „Google” was, met name gelet op het persbericht van de Commissie van 30 november 2010 (punt 15 hierboven).

28.      Bovendien is Google van mening dat de publicatie op 27 mei 2014 van het persbericht waarmee de SPIR te kennen heeft gegeven niet akkoord te gaan met de door Google bij de Commissie ingediende toezeggingen (punt 17 hierboven), hoe dan ook volstond om de verjaringstermijn te doen ingaan.

29.      Om die redenen voert Google aan dat de in casu toepasselijke verjaringstermijn was ingegaan vanaf februari 2013, dat wil zeggen vanaf het begin van de inbreuk op het Tsjechische grondgebied en het begin van de gestelde schade, of uiterlijk op 27 mei 2014, dat wil zeggen vanaf de publicatie van het persbericht door de SPIR.

30.      Volgens Google bestond er voor Heureka geen enkel beletsel om haar schadevordering in te stellen, aangezien zij de omvang van de schade tijdens deze beroepsprocedure geleidelijk kon uitbreiden door hieraan de gedeeltelijke, in de loop van de tijd geleden schade aan toe te voegen.

31.      In deze context vraagt de Městský soud v Praze zich af of de vroegere nationale regeling inzake verjaringstermijnen verenigbaar is met artikel 10, lid 2, van richtlijn 2014/104 en, in voorkomend geval, met artikel 102 VWEU en het doeltreffendheidsbeginsel. De verwijzende rechter merkt op dat de verjaringstermijn van drie jaar krachtens § 620, lid 1, van het burgerlijk wetboek begint te lopen zodra de benadeelde partij kennis krijgt, of geacht kan worden kennis te hebben gekregen, van de identiteit van de inbreukpleger en van de geleden schade. Wat betreft het vereiste van kennis dat door de betrokken inbreuk schade is berokkend, volstaat volgens een uitlegging van § 620, lid 1, van het burgerlijk wetboek door de Nejvyšší soud (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Tsjechië) kennis van gedeeltelijke schade om de verjaringstermijn te doen aanvangen. Met name bij voortdurende of voortgezette inbreuken is de schade deelbaar en kan elke „nieuwe schade” afzonderlijk worden gevorderd, waardoor telkens een nieuwe verjaringstermijn ingaat.

32.      Volgens de verwijzende rechter betekent dit in casu dat elke algemene, op de website van Google verrichte zoekopdracht die heeft geleid tot een gunstigere plaats en weergave van resultaten voor Googles prijsvergelijkingsdienst, een nieuwe, afzonderlijke verjaringstermijn zou hebben doen ingaan.

33.      Voorts merkt deze rechter op dat het burgerlijk wetboek, anders dan artikel 10 van richtlijn 2014/104, niet vereist dat de benadeelde partij kennis heeft van het feit dat de betrokken gedraging een inbreuk op het mededingingsrecht vormt. Het burgerlijk wetboek bevat evenmin een regel op grond waarvan de verjaringstermijn kan worden opgeschort of gestuit gedurende de periode van het onderzoek naar die gedraging, noch een regel volgens welke de opschorting van de verjaring ten vroegste een jaar na de datum waarop het inbreukbesluit definitief is geworden, eindigt.

IV.    Verzoek om een prejudiciële beslissing en procedure bij het Hof

34.      Daarop heeft de Městský soud v Praze bij beslissing van 29 september 2021, bij het Hof ingekomen op 30 september 2021, het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Moeten artikel 21, lid 1, van [richtlijn 2014/104] en de algemene beginselen van het Unierecht aldus worden uitgelegd dat die richtlijn, en in het bijzonder artikel 10 ervan, direct of indirect van toepassing is in een geding betreffende de vergoeding van alle schade die is veroorzaakt door een inbreuk op artikel 102 VWEU die vóór de inwerkingtreding van richtlijn 2014/104 is aangevangen en na het verstrijken van de omzettingstermijn ervan is beëindigd, wanneer ook de schadevordering is ingesteld na het verstrijken van de omzettingstermijn, of moeten zij aldus worden uitgelegd dat artikel 10 van richtlijn 2014/104 uitsluitend van toepassing is op het deel van de genoemde gedraging (en het daaruit voortvloeiende deel van de schade) dat heeft plaatsgevonden na de inwerkingtreding van richtlijn 2014/104, in voorkomend geval na het verstrijken van de termijn voor omzetting [van die richtlijn]?

2)       Moet artikel 22, lid 2, van richtlijn 2014/104, gelet op de strekking en het doel van richtlijn 2014/104 of artikel 102 VWEU en het doeltreffendheidsbeginsel, aldus worden uitgelegd dat ,iedere, krachtens artikel 21 vastgestelde nationale maatregel anders dan de maatregelen bedoeld in [artikel 22,] lid 1’ ziet op de nationale bepalingen tot omzetting van artikel 10 van richtlijn 2014/104 of, anders gezegd, vallen artikel 10 van richtlijn 2014/104 en de verjaringsregels onder [lid 1] of onder [lid 2] van artikel 22 van richtlijn 2014/104?

3)       Zijn dergelijke nationale bepalingen en de daaraan gegeven uitlegging verenigbaar met artikel 10, lid 2, van richtlijn 2014/104 of met artikel 102 VWEU en het doeltreffendheidsbeginsel, wanneer zij de voor de aanvang van de subjectieve verjaringstermijn relevante ‚kennis dat schade is veroorzaakt’ koppelen aan de kennis die de benadeelde partij heeft van de ‚individuele gedeeltelijke schade’ die geleidelijk ontstaat tijdens de voortdurende of voortgezette mededingingsverstorende gedraging (aangezien de rechtspraak uitgaat van de veronderstelling dat de betreffende schadevordering in haar geheel deelbaar is) en waarvoor er afzonderlijke subjectieve verjaringstermijnen beginnen te lopen, ongeacht of de benadeelde partij op de hoogte is van de volle omvang van de schade die het gevolg is van de totale inbreuk op artikel 102 VWEU, dat wil dus zeggen nationale bepalingen en de daaraan gegeven uitlegging die het mogelijk maken dat de verjaringstermijn voor een vordering tot vergoeding van de schade die is veroorzaakt door een mededingingsverstorende gedraging aanvangt voordat er een einde is gemaakt aan de gedraging die er in bestaat de eigen prijsvergelijkingsdienst in strijd met artikel 102 VWEU op een gunstigere wijze te plaatsen en weer te geven?

4)       Verzetten artikel 10, leden 2, 3 en 4, van richtlijn 2014/104 of artikel 102 VWEU en het doeltreffendheidsbeginsel zich tegen een nationale regeling die bepaalt dat de subjectieve verjaringstermijn voor schadevorderingen drie jaar bedraagt en ingaat op de dag waarop de benadeelde partij kennis heeft gekregen of had kunnen krijgen van de gedeeltelijke schade en van de identiteit van de persoon die deze schade moet vergoeden, maar die geen rekening houdt i) met het tijdstip waarop de inbreuk wordt beëindigd en ii) met de kennis van de benadeelde partij dat de gedraging een inbreuk vormt op het mededingingsrecht, en die tegelijkertijd iii) de verjaringstermijn van drie jaar niet opschort of stuit tijdens een procedure voor de Commissie betreffende een nog steeds voortdurende inbreuk op artikel 102 VWEU en iv) geen bepaling bevat op grond waarvan de opschorting van de verjaringstermijn niet eerder eindigt dan één jaar nadat de beslissing over de inbreuk in kracht van gewijsde is gegaan?”

35.      In de procedure bij het Hof hebben Heureka, Google en de Europese Commissie schriftelijke opmerkingen ingediend.

36.      Op 22 juni 2022, dus na de sluiting van de schriftelijke behandeling in de onderhavige zaak op 21 maart 2022, heeft het Hof zijn arrest in de zaak Volvo en DAF Trucks (C‑267/20, EU:C:2022:494; hierna: „arrest Volvo”) gewezen, waarin het zich met name heeft uitgesproken over de aard van artikel 10 van richtlijn 2014/104 en over de toepasselijkheid in de tijd van dit artikel. Gelet op de gelijkenissen tussen deze zaak en de onderhavige zaak heeft het Hof de aandacht van de verwijzende rechter op dit arrest gevestigd en hem gevraagd of hij in het licht daarvan zijn verzoek om een prejudiciële beslissing wenste te handhaven.

37.      Bij brief van 29 juni 2022, die is ingekomen bij het Hof op 1 juli 2022, heeft de verwijzende rechter het Hof meegedeeld dat hij zijn verzoek om een prejudiciële beslissing wenste te handhaven.

38.      Bij schriftelijke mededeling, die is ingekomen bij het Hof op 27 september 2022, heeft de verwijzende rechter het Hof evenwel meegedeeld dat hij de eerste en de tweede vraag van zijn verzoek om een prejudiciële beslissing introk, maar dat hij de derde en de vierde vraag handhaafde.

39.      Op 20 december 2022 hebben het Hof en de advocaat-generaal aan alle procespartijen schriftelijk te beantwoorden vragen gesteld, waarop al deze partijen hebben geantwoord. Ook de verwijzende rechter heeft na deze vragen opmerkingen ingediend, die als addendum bij het verzoek om een prejudiciële beslissing zijn ingeschreven.

40.      Alle partijen waren ook vertegenwoordigd ter terechtzitting van 20 maart 2023.

V.      Beoordeling

41.      Met zijn prejudiciële vragen wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of Heureka, verzoekster in het hoofdgeding, die haar beroep op 26 juni 2020 heeft ingesteld en zich door Googles misbruik van een machtspositie tussen februari 2013 en 27 juni 2017 benadeeld acht, nog vergoeding kan vorderen van de tijdens die gehele periode veroorzaakte schade, dan wel of haar recht op schadevergoeding voor een deel van die periode reeds is verjaard.

42.      Deze vraag rijst met name omdat het Tsjechische recht, vóór de omzetting van richtlijn 2014/104, de aanvang van de verjaringstermijn alleen koppelde aan de kennis van de schade en van de veroorzaker ervan. Volgens de relevante rechtspraak was dus alle schade die tijdens een voortdurende inbreuk op het mededingingsrecht ontstaat, deelbaar in gedeeltelijke schade en begon voor elke gedeeltelijke schade een afzonderlijke verjaringstermijn te lopen. Het recht op schadevergoeding verjaarde dus geleidelijk op afzonderlijke data.

43.      Indien ervan wordt uitgegaan dat Heureka, zoals Google stelt (zie punten 26‑29 hierboven), vanaf het begin van de periode waarvoor zij vergoeding van de schade vordert, of in elk geval vóór de beëindiging van de door de Commissie vastgestelde inbreuk, kennis had of had moeten hebben van de schade en van de veroorzaker ervan, was bij toepassing van die rechtspraak en de vroegere verjaringstermijn van drie jaar een deel van het uit deze inbreuk voortvloeiende recht op schadevergoeding van Heureka reeds verjaard op het tijdstip waarop zij haar beroep heeft ingesteld.(11)

44.      Evenwel is inmiddels richtlijn 2014/104 in werking getreden. Krachtens artikel 10, lid 2, ervan moet de eiser bij een schadevordering wegens inbreuk op het mededingingsrecht niet alleen weet hebben van de wezenlijke elementen van die inbreuk, maar moet de inbreuk ook zijn beëindigd voordat de verjaringstermijn kan ingaan.

45.      Richtlijn 2014/104 is in werking getreden op 26 december 2014. De termijn voor de omzetting ervan is verstreken op 27 december 2016. Op 1 september 2017 is de ZNŠHS, waarbij richtlijn 2014/104 in Tsjechisch recht is omgezet, in werking getreden.

46.      De verwijzende rechter vraagt zich dan ook allereerst af hoe artikel 10 van richtlijn 2014/104 in de tijd moet worden toegepast (eerste en tweede prejudiciële vraag). Vervolgens wenst hij te vernemen of een verjaringsregeling zoals die waarin het Tsjechische recht vóór de inwerkingtreding van de nationale wet tot omzetting van deze bepaling voorzag, verenigbaar is met de vereisten van die bepaling en/of artikel 102 VWEU, gelezen in samenhang met het doeltreffendheidsbeginsel (derde en vierde prejudiciële vraag).

47.      In het arrest Volvo heeft het Hof reeds bepaalde aspecten van de toepassing in de tijd van artikel 10 van richtlijn 2014/104 verduidelijkt. Om die reden heeft de verwijzende rechter het Hof meegedeeld dat hij zijn eerste en zijn tweede prejudiciële vraag na dat arrest introk. Het is echter nuttig te onderzoeken welke concrete gevolgen de vaststellingen van het Hof in het arrest Volvo voor de onderhavige zaak hebben (afdeling B).

48.      Uit dat onderzoek zal blijken dat het antwoord op de vraag of Heureka nog vergoeding kan vorderen van de gedurende de gehele inbreukperiode geleden schade, afhangt van de vraag of de verjaring volgens het nationale recht voor een deel van die periode reeds was ingetreden op het tijdstip waarop de omzettingstermijn van richtlijn 2014/104 verstreek. Het antwoord op deze vraag hangt op zijn beurt af van de vraag of reeds vóór het verstrijken van de omzettingstermijn van die richtlijn uit artikel 102 VWEU, gelezen in samenhang met het doeltreffendheidsbeginsel, voortvloeide dat het nationale recht niet kon bepalen dat de verjaringstermijn inging voordat een einde was gemaakt aan een voortdurende inbreuk op het mededingingsrecht van de Unie. Deze vraag komt in wezen overeen met de derde vraag en de vierde prejudiciële vraag, onder i). In dit kader moet ook de vierde prejudiciële vraag, onder ii), iii) en iv), worden behandeld, die de kwestie betreft of bepaalde andere aspecten van de vroegere nationale verjaringsregeling verenigbaar zijn met het Unierecht (afdeling C).

49.      Eerst rijst echter een voorafgaande vraag: Anders dan het geval was in de situatie die heeft geleid tot het arrest Volvo(12) en tot de beschikking in de zaken Deutsche Bank(13), is besluit C(2017) 4444 final van de Commissie, waarop Heureka zich beroept om het bestaan en de duur aan te tonen van de inbreuk die haar schade zou hebben berokkend, nog niet definitief (zie punten 23 en 24 hierboven). Dit doet de vraag rijzen of de nationale rechter zich toch op dit besluit kan baseren om de betrokken inbreuk en de duur ervan vast te stellen en om de verjaringstermijn in het hoofdgeding te bepalen, dan wel of hij de behandeling van deze zaak moet schorsen totdat dit besluit definitief is geworden. Aangezien het de taak is van het Hof om – in het kader van de bij artikel 267 VWEU ingestelde procedure van samenwerking met de nationale rechterlijke instanties – de verwijzende rechter een nuttig antwoord te geven aan de hand waarvan deze het bij hem aanhangige geding kan beslechten(14), moet deze vraag worden verduidelijkt alvorens de prejudiciële vragen van de verwijzende rechter te behandelen (afdeling A).

A.      Voorvraag: kan de nationale rechter zich baseren op een besluit van de Commissie dat nog niet definitief is?

50.      Volgens artikel 2, punt 12, van richtlijn 2014/104 is een „definitieve inbreukbeslissing” een inbreukbeslissing waartegen op grond van gangbare rechtsmiddelen geen of niet langer meer beroep open staat.

51.      Besluit C(2017) 4444 final is nog niet definitief in de zin van deze bepaling, aangezien tegen dit besluit beroep tot nietigverklaring is ingesteld bij het Gerecht en tegen het in dat beroep gewezen arrest Google en Alphabet/Commissie (Google Shopping) (T‑612/17, EU:T:2021:763), thans hogere voorziening is ingesteld bij het Hof (punten 23 en 24 hierboven).

52.      Staat dit feit eraan in de weg dat de eiser en de nationale rechter zich baseren op de vaststellingen in het besluit van de Commissie, met name wat het bestaan en de duur van de inbreuk betreft?

53.      Ik meen van niet.

54.      Zelfs een nog niet definitief besluit waarin de Commissie een inbreuk op het mededingingsrecht vaststelt, heeft bindende kracht zolang het niet nietig is verklaard (afdeling 1). Het staat aan de nationale rechter om daaruit in de bij hem aanhangige procedure de passende conclusies te trekken en, in voorkomend geval, te beoordelen of hij de procedure moet opschorten totdat het besluit van de Commissie definitief is geworden, zonder dat hij daartoe verplicht is (afdeling 2). De vraag of de nationale rechter zich kan baseren op een nog niet definitief besluit van de Commissie moet worden onderscheiden van de vraag of de verjaringstermijn in een dergelijk geval moet worden geschorst (zie in dit verband punten 132‑138 hieronder).

1.      Bindend karakter van een nog niet definitief besluit van de Commissie

55.      Handelingen van de instellingen van de Unie worden, in beginsel, vermoed rechtsgeldig te zijn en, bijgevolg, rechtsgevolgen in het leven te roepen, zolang zij niet nietig zijn verklaard of zijn ingetrokken.(15)

56.      Dit beginsel houdt ook de verplichting in om de volle werking van de deze handelingen te erkennen zolang de ongeldigheid ervan niet door het Hof is vastgesteld, en om de uitvoerbaarheid ervan te eerbiedigen zolang het Hof niet de opschorting van de tenuitvoerlegging heeft gelast.(16)

57.      Volgens artikel 288, vierde alinea, VWEU is een besluit van de Commissie, indien de adressaten worden vermeld, alleen voor hen verbindend. Het staat evenwel vast dat een dergelijk besluit ook bindende rechtsgevolgen in het leven kan roepen die de belangen van derden kunnen aantasten indien het hen rechtstreeks en individueel raakt en het hun rechtspositie aanmerkelijk wijzigt.(17)

58.      Aangezien een dergelijk besluit bindende rechtsgevolgen in het leven roept voor de adressaten ervan en voor derden die rechtstreeks en individueel worden geraakt op basis van de in dat besluit vastgestelde inbreuk, moeten andere derden, zoals Heureka en de verwijzende rechter, zich ook kunnen verlaten op de vaststellingen in dat besluit zolang dit niet nietig is verklaard. De verplichting voor de nationale autoriteiten en rechterlijke instanties om het vermoeden van wettigheid van de besluiten van de Commissie in acht te nemen, vloeit ook voort uit het beginsel van loyale samenwerking genoemd in artikel 4, lid 3, VEU.(18)

59.      Overigens bepaalt artikel 16, lid 1, eerste volzin, van verordening nr. 1/2003 dat wanneer nationale rechterlijke instanties artikel 101 of artikel 102 VWEU toepassen op overeenkomsten, besluiten of gedragingen die reeds het voorwerp uitmaken van een besluit van de Commissie, zij geen beslissingen kunnen nemen die in strijd zijn met het door de Commissie gegeven besluit. Deze bepaling stelt niet als voorwaarde dat dit besluit al definitief moet zijn.

60.      In die zin verschilt zij van artikel 9 van richtlijn 2014/104, waarin alleen aan definitieve beslissingen van de nationale mededingingsautoriteiten bewijskracht wordt gehecht.(19) Dit verschil vindt zijn verklaring in de voorrang van het Unierecht en in de bindende aard van besluiten van de instellingen van de Unie.(20)

61.      Het is juist dat het Hof in punt 42 van zijn in de zaak Sumal(21) gewezen arrest heeft geoordeeld dat juridische entiteiten binnen een economische eenheid slechts aansprakelijk worden gesteld voor een inbreuk op het mededingingsrecht indien de deelname van op zijn minst één tot deze economische eenheid behorende juridische entiteit aan een dergelijke inbreuk is vastgesteld in een onherroepelijk(22) besluit van de Commissie, dan wel autonoom is geconstateerd voor de betrokken nationale rechter wanneer de Commissie geen besluit over het bestaan van een inbreuk heeft vastgesteld.

62.      Nochtans lijkt hieruit niet te volgen dat een benadeelde partij of de nationale rechter zich uitsluitend kan baseren op de vaststellingen van een definitief geworden besluit van de Commissie. Ware dit het geval, dan zou dit betekenen dat de eiser altijd het einde van de procedure van rechterlijke toetsing van het besluit van de Commissie moet afwachten voordat hij zich op de vaststellingen van dat besluit kan verlaten. Hierdoor zou het voor benadeelde partijen echter uiterst moeilijk kunnen worden om hun recht op schadevergoeding krachtens de artikelen 101 VWEU en 102 VWEU uit te oefenen, met name omdat het niet uitgesloten is dat de absolute verjaringstermijn van dit recht verstrijkt voordat deze gerechtelijke procedure is voltooid. Bijgevolg zou de benadeelde partijen de mogelijkheid kunnen worden onthouden om vorderingen in te stellen op basis van een besluit waarbij een inbreuk op de mededingingsregels van de Unie wordt vastgesteld.(23)

2.      Verplichting om de procedure in het hoofdgeding op te schorten?

63.      Dat een nog niet definitief besluit van de Commissie in beginsel bindend is, wordt bevestigd door het feit dat, krachtens artikel 16, lid 1, derde volzin, van verordening nr. 1/2003, de noodzaak om in een dergelijk geval de nationale procedure op te schorten aan het oordeel van de nationale rechter wordt overgelaten. Zou een nationale rechter zich niet kunnen baseren op een nog niet definitief besluit van de Commissie, dan zou dit niet-definitieve karakter immers automatisch moeten leiden tot opschorting van zijn procedure.

64.      Inzonderheid blijkt uit de opbouw van artikel 16, lid 1, van verordening nr. 1/2003 dat de wetgever met de mogelijkheid om de nationale procedure op te schorten vooral die gevallen voor ogen had waarin de Commissie nog geen besluit heeft vastgesteld, doch slechts overweegt dit te doen.(24) Hoewel ik geen reden zie waarom een opschorting, in voorkomend geval, ook niet nuttig of zelfs noodzakelijk zou kunnen zijn wanneer een besluit van de Commissie nog niet definitief is, wijst deze opbouw er in ieder geval ook op dat de procedure in een dergelijk geval niet automatisch wordt opgeschort.

65.      Richtlijn 2014/104 verbiedt een nationale rechter evenmin zijn procedure voort te zetten wanneer de Commissie een procedure met betrekking tot dezelfde inbreuk heeft ingeleid. De procedures voor publiekrechtelijke en privaatrechtelijke handhaving van het mededingingsrecht van de Unie vullen elkaar in feite aan en kunnen in beginsel gelijktijdig plaatsvinden.(25) Dit moet ook gelden indien de procedure voor de Commissie is afgesloten, terwijl een procedure van rechterlijke toetsing van haar besluit nog aanhangig is bij de rechterlijke instanties van de Unie.

66.      Zoals de Commissie betoogt, zou een algemene verplichting om de nationale procedure op te schorten, ondernemingen waarvan de Commissie heeft vastgesteld dat zij de mededingingsregels van de Unie schenden, er op problematische wijze toe aanzetten beroep tegen het besluit en vervolgens hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht in te stellen, louter en alleen om de verwezenlijking van het herstelrecht te vertragen.

67.      Bij de beoordeling of het noodzakelijk of opportuun is om de procedure bij een schadevordering naar aanleiding van een nog niet definitief geworden besluit van de Commissie op te schorten, moet de nationale rechter rekening houden met de proceseconomie en met zijn verplichting tot loyale samenwerking met de instellingen van de Unie, wat in voorkomend geval argumenten voor opschorting kan opleveren.

68.      Voorts moet hij ook rekening houden met het recht op een doeltreffende voorziening in rechte van de eiser en het recht op rechtszekerheid van de verweerder, waaruit kan volgen dat het noodzakelijk is dat het nationale geschil binnen een redelijke termijn wordt beslecht.(26) In deze context moet met name rekening worden gehouden met het risico dat de absolute verjaringstermijn tijdens de opschorting of in het stadium van de rechterlijke toetsing van het litigieuze besluit voor de Unierechter verstrijkt, dat wil zeggen met de vraag of al dan niet op korte termijn een eindbesluit in die procedure kan worden verwacht, en met de eigen beoordeling door de nationale rechter van de geldigheid van het besluit van de Commissie. Bij twijfel hierover dient de nationale rechter het Hof een prejudiciële vraag te stellen.(27)

69.      Een ander aspect waarmee bij de beoordeling van de wenselijkheid van opschorting rekening kan worden gehouden, is of er naar nationaal recht al dan niet een buitengewoon rechtsmiddel bestaat waarmee de beslissing die is gegeven in de schadevergoedingsprocedure in voorkomend geval kan worden herzien. Het Unierecht lijkt geen algemene eis te stellen om in een dergelijk buitengewoon rechtsmiddel te voorzien(28), maar dat bestaat volgens de informatie van de verwijzende rechter wel in het Tsjechische recht.

70.      Uit al het voorgaande volgt dat een besluit van de Commissie waarbij een inbreuk wordt vastgesteld, zoals besluit C(2017) 4444 final, ook al is het nog niet definitief, bindende kracht heeft in het kader van een schadevordering als die in het hoofdgeding. De verwijzende rechter kan zich met het oog op de vaststelling van het bestaan en de duur van de inbreuk die de litigieuze schade zou hebben veroorzaakt dus op dit besluit baseren. Dat doet geen afbreuk aan de bevoegdheid van deze rechter om de bij hem aanhangige procedure op te schorten indien hij dit wegens de omstandigheden van de zaak passend acht.

B.      Eerste en tweede prejudiciële vraag: gevolgen van de vaststellingen in het arrest Volvo voor de onderhavige zaak

71.      Met zijn eerste en zijn tweede prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen in hoeverre artikel 10 van richtlijn 2014/104, dat betrekking heeft op de verjaringstermijnen, van toepassing is op het hoofdgeding. Het antwoord op deze vragen vloeit voort uit de vaststellingen van het Hof in het arrest Volvo. Hoewel de verwijzende rechter die vragen heeft ingetrokken, moet, om hem een nuttig antwoord te kunnen geven, toch worden verduidelijkt welke gevolgen dit arrest heeft voor de onderhavige zaak.

72.      Overeenkomstig artikel 22, lid 1, van richtlijn 2014/104 moeten de lidstaten ervoor zorgen dat geen terugwerkende kracht wordt gegeven aan de nationale maatregelen die worden vastgesteld ter naleving van de materiële bepalingen van deze richtlijn.

73.      Volgens het arrest Volvo is artikel 10 van richtlijn 2014/104 een materiële bepaling in de zin van artikel 22, lid 1, van deze richtlijn.(29)

74.      Om te bepalen of artikel 10 van deze richtlijn ratione temporis van toepassing is, moet dus worden nagegaan of de aan de orde zijnde situatie vóór het verstrijken van de omzettingstermijn van deze richtlijn was verworven dan wel of deze na het verstrijken van die termijn effect is blijven sorteren.(30)

75.      Daartoe moet worden onderzocht of op de datum van het verstrijken van de termijn voor omzetting van richtlijn 2014/104, te weten 27 december 2016, de voor de in het hoofdgeding aan de orde zijnde situatie geldende verjaringstermijn was verstreken, wat betekent dat moet worden bepaald wanneer die verjaringstermijn is ingegaan.(31)

76.      In casu vordert Heureka vergoeding van de schade die zij stelt te hebben geleden als gevolg van het misbruik van een machtspositie dat Google volgens besluit C(2017) 4444 final heeft begaan in de periode van februari 2013 tot en met 27 juni 2017.

77.      In die omstandigheden moet een onderscheid worden gemaakt tussen de inbreukperiode na het verstrijken van de termijn voor omzetting van richtlijn 2014/104 (afdeling 1) en de inbreukperiode vóór het verstrijken van deze termijn (afdeling 2).

1.      Inbreukperiode na het verstrijken van de termijn voor omzetting van richtlijn 2014/104

78.      Het deel van de inbreuk na het verstrijken van de termijn voor omzetting van richtlijn 2014/104, te weten van 27 december 2016 tot en met 27 juni 2017, valt ratione temporis binnen de werkingssfeer van artikel 10 van deze richtlijn.

79.      Bovendien moet de nationale rechterlijke instantie na het verstrijken van de omzettingstermijn het nationale recht zo veel mogelijk uitleggen in het licht van het Unierecht, zonder evenwel die nationale bepalingen contra legem uit te leggen.(32)

80.      Volgens de toelichting van de verwijzende rechter wordt de „kennis van de schade” die volgens het burgerlijk wetboek is vereist om te bepalen wanneer de verjaringstermijn ingaat, door de Tsjechische hoogste rechterlijke instantie in haar rechtspraak aldus uitgelegd dat om de aanvang van een subjectieve verjaringstermijn te bepalen de kennis van zelfs maar gedeeltelijke schade als gevolg van een voortdurende inbreuk op het mededingingsrecht relevant is.

81.      Het vereiste van Unierechtconforme uitlegging houdt voor de nationale rechterlijke instanties de verplichting in om in voorkomend geval vaste rechtspraak te wijzigen wanneer deze berust op een met de doelstellingen van een richtlijn onverenigbare uitlegging van het nationale recht. Bijgevolg kan een nationale rechter niet op goede gronden oordelen dat hij een nationale bepaling niet in overeenstemming met het Unierecht kan uitleggen op de enkele grond dat deze bepaling tot dan toe steeds is uitgelegd op een wijze die onverenigbaar is met dit recht.(33)

82.      Volgens deze criteria, die door de nationale rechter moeten worden getoetst, lijkt het niet onmogelijk om het nationale recht uit te leggen op een wijze die verenigbaar is met de vereisten van het Unierecht.

83.      Hieruit volgt dat voor de tijdens dat deel van de inbreuk veroorzaakte schade de verjaringstermijn niet kan zijn ingegaan voordat is voldaan aan de in artikel 10 van richtlijn 2014/104 gestelde voorwaarden, te weten dat de inbreuk is beëindigd en de eiser weet heeft van de wezenlijke elementen van die inbreuk.

84.      Hoewel volgens het arrest Volvo niet kan worden uitgesloten dat de benadeelde partij ruim vóór de bekendmaking van de samenvatting van een besluit van de Commissie in het Publicatieblad van de Europese Unie kennis kan nemen van de noodzakelijke gegevens voor het instellen van een schadevordering, kan hij, bij gebreke van andere aanwijzingen, redelijkerwijs worden geacht vanaf dat moment weet te hebben van de noodzakelijke gegevens om zijn schadevordering in te stellen.(34)

85.      Google voert in casu echter aan dat Heureka reeds vóór de bekendmaking van de samenvatting van besluit C(2017) 4444 final in het Publicatieblad van 12 januari 2018 wist van de wezenlijke elementen van de inbreuk. Het staat aan de verwijzende rechter om na te gaan of dit het geval is. Maar zelfs als dat zo blijkt te zijn, kan de verjaringstermijn voor de inbreukperiode na het verstrijken van de termijn voor omzetting van richtlijn 2014/104 op 27 december 2016 hoe dan ook niet vóór de beëindiging van die inbreuk zijn ingegaan. Volgens besluit C(2017) 4444 final is die inbreuk beëindigd op 27 juni 2017. Niets belet de verwijzende rechter echter om in voorkomend geval tot de slotsom te komen dat deze inbreuk langer heeft geduurd dan in besluit C(2017) 4444 final is vastgesteld, indien dit naar behoren wordt bewezen.(35)

86.      In deze context is het nuttig te benadrukken dat het geen twijfel lijdt dat het tijdstip waarop „de inbreuk is beëindigd” in de zin van artikel 10, lid 2, van richtlijn 2014/104, wanneer één enkele voortdurende inbreuk zich over een bepaalde periode uitstrekt, enkel het tijdstip kan zijn waarop een dergelijke inbreuk in haar geheel wordt beëindigd.

87.      In deze bepaling is dat inderdaad niet uitdrukkelijk verduidelijkt, maar zoals de verwijzende rechter opmerkt, was dit wel het geval in het oorspronkelijke voorstel van de Commissie.(36)

88.      Deze wijziging lijkt echter eerder uitdrukking te geven aan de wens om de formulering te vereenvoudigen dan om de betekenis ervan om te keren. Bij één enkele voortdurende inbreuk kan het tijdstip waarop zij „wordt beëindigd”, namelijk alleen het tijdstip zijn waarop de inbreuk in haar geheel wordt beëindigd. Anders had moeten worden verwezen naar het tijdstip waarop de inbreuk „is gepleegd”, in navolging van artikel 25, lid 2, van verordening nr. 1/2003 waarin is bepaald dat „[d]e verjaringstermijn [ingaat] op de dag waarop de inbreuk is gepleegd”, behalve „[b]ij voortdurende of voortgezette inbreuken [...] [waarbij] de verjaringstermijn echter pas [ingaat] op de dag waarop de inbreuk is beëindigd”.

89.      Bovendien wordt in artikel 2, punt 1, van richtlijn 2014/104 een „inbreuk op het mededingingsrecht” gedefinieerd als „een inbreuk op artikel 101 of 102 VWEU of op nationaal mededingingsrecht”, hetgeen pleit voor een uitlegging van het begrip „inbreuk” met het oog op de toepassing van de richtlijn op basis van de rechtspraak betreffende deze bepalingen. Wanneer een reeks handelingen of een voortgezette gedraging wegens hun identieke doel om de mededinging te verstoren, deel uitmaakt van een totaalplan, gaat het volgens die rechtspraak over één enkele voortdurende inbreuk(37) (of, in voorkomend geval, over één enkele voortgezette inbreuk(38)). Dit begrip maakt het voor de Commissie mogelijk om een geldboete op te leggen voor de gehele in aanmerking genomen inbreukperiode, en bepaalt tevens de datum waarop de verjaring begint te lopen, namelijk de datum waarop de voortdurende inbreuk is beëindigd.(39)

90.      In casu blijkt uit besluit C(2017) 4444 final dat de inbreuk in Tsjechië in februari 2013 is begonnen en ten tijde van de vaststelling van het besluit nog steeds voortduurde (punt 21 hierboven). De Commissie heeft deze inbreuk niet uitdrukkelijk gekwalificeerd als „één enkele voortdurende inbreuk” in de zin van bovengenoemde rechtspraak. Dat is waarschijnlijk omdat dit begrip vooral wordt gebruikt om de eenheid en de continuïteit aan te tonen van inbreuken op artikel 101 VWEU door meerdere ondernemingen die uit meerdere onderdelen bestaan.

91.      Zonder dat dit begrip uitdrukkelijk hoeft te worden vermeld, lijkt het in casu echter duidelijk dat de door één enkele onderneming gepleegde inbreuk op artikel 102 VWEU bestond in een voortdurende gedraging die één enkele doelstelling en één enkel economisch doel nastreefde, te weten dat Google haar eigen productvergelijker gunstiger op haar algemene resultatenpagina’s wilde plaatsen en weergeven om het verkeer naar haar productvergelijker te verhogen ten nadele van dat naar concurrerende productvergelijkers.(40) De inbreuk kan dus slechts zijn beëindigd op de dag waarop deze voortdurende gedraging in haar geheel is beëindigd.

92.      Kortom, wat betreft de periode na het verstrijken van de termijn voor omzetting van richtlijn 2014/104, te weten 27 december 2016, kan de verjaringstermijn niet zijn ingegaan vóórdat de door de Commissie vastgestelde inbreuk was beëindigd, dat wil zeggen op 27 juni 2017, tenzij de verwijzende rechter vaststelt dat de inbreuk op een latere datum is beëindigd.

2.      Inbreukperiode vóór het verstrijken van de termijn voor omzetting van richtlijn 2014/104

93.      Wat daarentegen de inbreukperiode vóór het verstrijken van de termijn voor omzetting van richtlijn 2014/104 betreft, te weten de periode van februari 2013 tot en met 27 december 2016, hangt de dies a quo van de verjaringstermijn daarentegen af van de regels van nationaal recht.(41)

94.      Zoals met name in de punten 42 en 43 hierboven is aangegeven, begon volgens de informatie van de verwijzende rechter, de in het Tsjechische burgerlijk wetboek vastgestelde verjaringstermijn van drie jaar vóór de omzetting van richtlijn 2014/104 te lopen zodra de benadeelde partij kennis had gekregen van de schade en van de identiteit van de veroorzaker ervan, zonder dat volgens de nationale rechtspraak moest worden gewacht tot een inbreuk als die in casu was beëindigd. De door een dergelijke inbreuk veroorzaakte schade werd geacht deelbaar te zijn en verschillende verjaringstermijnen gingen bijgevolg geleidelijk in. Volgens deze rechtspraak zou een deel van het recht op schadevergoeding van Heureka reeds vóór het verstrijken van de omzettingstermijn van richtlijn 2014/104 zijn verjaard.

95.      Om te bepalen of deze nationale regels als zodanig kunnen worden toegepast op het door Heureka gevorderde deel van de schade dat overeenkomt met de periode vóór het verstrijken van de termijn voor omzetting van richtlijn 2014/104, moet evenwel worden onderzocht of deze rechtstoestand verenigbaar is met het Unierecht. Vóór de inwerkingtreding van richtlijn 2014/104 vloeide immers al rechtstreeks uit artikel 102 VWEU, gelezen in samenhang met het doeltreffendheidsbeginsel, voort dat de regels die van toepassing zijn op vorderingen die worden ingediend ter bescherming van de rechten die de justitiabelen aan het mededingingsrecht van de Unie ontlenen, de uitoefening van die rechten niet in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk mogen maken.(42) De vraag is dus of de verjaringstermijn voor het instellen van een schadevordering wegens inbreuk op het mededingingsrecht, krachtens die regels, zelfs vóór richtlijn 2014/104, mocht ingaan voordat de inbreuk was beëindigd.

C.      Derde en vierde prejudiciële vraag: uit het Unierecht voortvloeiende vereisten voor de verjaringsregeling van vóór de richtlijn

96.      De vraag welke vereisten uit het Unierecht voortvloeien met betrekking tot met name het begin van de verjaringstermijn vóór de vaststelling van richtlijn 2014/104, komt in wezen overeen met de derde en de vierde prejudiciële vraag, onder i) (afdeling 1). De overige punten van de vierde prejudiciële vraag hoeven pas te worden behandeld indien uit het onderzoek van deze vraag zou blijken dat het Unierecht vóór richtlijn 2014/104 niet vereiste dat de inbreuk was beëindigd om de verjaringstermijn te doen ingaan (afdeling 2 en 3).

1.      Kan de verjaringstermijn ingaan voordat een einde is gemaakt aan de inbreuk [derde vraag en vierde vraag, onder i)]?

97.      In de punten 50 en volgende van het arrest Volvo, en met name in de punten 56 en 61, heeft het Hof met betrekking tot een situatie die wordt beheerst door het nationale recht van vóór de richtlijn vastgesteld dat de in dat recht vastgestelde verjaringstermijnen niet konden ingaan voordat de inbreuk was beëindigd.

98.      Evenzo heeft het Hof in de punten 78 en 79 van het arrest Manfredi e.a.(43) geoordeeld dat een nationale bepaling krachtens welke de verjaringstermijn voor het indienen van een schadevordering begint te lopen op de dag waarop de mededingingsregeling of de onderling afgestemde feitelijke gedraging tot stand is gekomen, de uitoefening van het recht om vergoeding te vorderen van de door die mededingingsregeling of gedraging veroorzaakte schade in de praktijk onmogelijk zou maken, met name wanneer de in deze nationale bepaling neergelegde termijn tevens kort is en deze termijn niet kan worden geschorst. In een dergelijke situatie is het volgens het Hof in geval van voortdurende of voortgezette inbreuken immers niet uitgesloten dat de verjaringstermijn al verstrijkt voordat de inbreuk is beëindigd, in welk geval het eenieder die schade heeft geleden na het verstrijken van de verjaringstermijn onmogelijk is beroep in te stellen.

99.      Google en de Commissie zijn echter van mening dat dit niet kan worden toegepast in de onderhavige zaak. Anders dan in de zaak Manfredi e.a. had in casu de verjaringstermijn, zelfs elke deelbare verjaringstermijn, niet kunnen ingaan vóór de overeenkomstige kennisneming. Het risico dat de termijn verstrijkt voordat een benadeelde partij schadevergoeding kan vorderen, is volgens hen dus onbestaand.

100. Bovendien betrof de inbreuk in de zaak Volvo een geheim kartel, waarvan verzoekster in die zaak hoe dan ook pas na de beëindiging van de inbreuk weet had. De voorwaarde dat de inbreuk moet zijn beëindigd voordat de verjaringstermijn ingaat, was dus niet van belang voor de beslechting van het geschil in die zaak.

101. In de onderhavige zaak daarentegen betrof de inbreuk een openbare gedraging en was de pleger ervan bekend. Bovendien was de verjaringstermijn niet ingegaan voordat de benadeelde partij hiervan kennis had gekregen en was hij voldoende lang. Bijgevolg lijkt het voor de uitoefening van het recht op schadevergoeding niet noodzakelijk dat de aanvang van de verjaringstermijn ook afhankelijk wordt gesteld van de beëindiging van de inbreuk. Het is voor de benadeelde partij heel goed mogelijk om het bedrag van haar vorderingen aan te passen naarmate de tijd verstrijkt en de schade toeneemt.

102. Overeenkomstig de vaststellingen van het Hof in de zaak Cogeco Communications(44) moet de verjaringsregeling namelijk in haar totaliteit worden onderzocht om te bepalen of de afzonderlijke elementen ervan, in hun geheel beschouwd, de uitoefening van het recht op schadevergoeding inderdaad onmogelijk of uiterst moeilijk maken. In casu is dat echter niet het geval.

103. Ten slotte was, vóór de omzetting van richtlijn 2014/104, de aanvang van de verjaringstermijn bij een inbreuk op het mededingingsrecht in geen enkel rechtsstelsel van een lidstaat afhankelijk van de voorwaarde dat de inbreuk was beëindigd. Deze richtlijn heeft in dit verband een geheel nieuwe juridische realiteit in het leven geroepen, waarvan de vereisten niet kunnen worden gelijkgesteld met de vereisten van het doeltreffendheidsbeginsel, die voorheen golden. Indien die voorwaarde ook vóór de toepassing van de richtlijn wordt opgelegd, ontstaat het risico dat aan deze richtlijn rechtstreekse horizontale werking tussen particulieren wordt toegekend, hetgeen in strijd is met de vaste rechtspraak.(45)

104. Deze redenering kan echter niet worden aanvaard.

105. Zo is het zeker mogelijk dat de voortdurende onrechtmatige daad, die geleidelijk wordt gepleegd en ook geleidelijk verjaart, in het burgerlijk recht van de lidstaten is opgenomen. Evenzo strekt de verjaring van de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie zich uit in de tijd wanneer de schade doorlopend is.(46)

106. Een schadevordering wegens inbreuk op het mededingingsrecht als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, verschilt echter structureel van een traditionele civielrechtelijke vordering wegens niet-contractuele aansprakelijkheid.

107. In de eerste plaats steunt zij op een uit de volle werking van de artikelen 101 en 102 VWEU voortvloeiend recht dat niet alleen het herstel beoogt van de door de betrokkene gestelde rechtstreekse schade, maar ook dat van de indirecte schade die is toegebracht aan de structuur en de werking van de markt, die niet haar volle economische werking heeft kunnen ontplooien, met name ten gunste van de betrokken consumenten.(47) Vorderingen tot vergoeding van schade wegens schending van de mededingingsregels van de Unie maken integrerend deel uit van het stelsel voor de handhaving van die regels.(48) Door de uitoefening van haar recht op schadevergoeding draagt de benadeelde partij bij tot de verwezenlijking van doelstellingen van de Unie en wordt zij zo een „verdediger” of „handhaver” van de belangen van de Unie.(49)

108. Wanneer een dergelijke privaatrechtelijke handhaving van de mededingingsregels (private enforcement) gebaseerd is op een inbreuk op artikel 101 of artikel 102 VWEU, kan het begrip „inbreuk”, dat een autonoom Unierechtelijk begrip is, geen andere betekenis hebben dan de betekenis die dit heeft in de context van een publiekrechtelijke handhaving van de mededingingsregels van de Unie (public enforcement).(50) Derhalve wordt de inbreuk waarop de schadevordering is gebaseerd, beheerst door het Unierecht.

109. In de tweede plaats vereist de instelling van schadevorderingen wegens inbreuk op het mededingingsrecht in beginsel een complexe feitelijke en economische analyse.(51) Ook moet rekening worden gehouden met het feit dat dergelijke geschillen vaak worden gekenmerkt door een informatieasymmetrie ten nadele van degene die schade heeft geleden.(52) Bijgevolg moet een nationale regeling waarin wordt vastgelegd vanaf welke datum de verjaringstermijn gaat lopen en hoe lang en onder welke voorwaarden de schorsing of stuiting ervan plaatsvindt, afgestemd zijn op het specifieke karakter van het mededingingsrecht.(53)

110. In dit verband is het uiteraard zo dat er inbreuken op het mededingingsrecht bestaan die onmiddellijk, met één handeling, kunnen worden begaan, zoals een oproep tot boycot of één enkele contractuele discriminatie door een onderneming met een machtspositie.

111. Zoals de verwijzende rechter evenwel terecht opmerkt, is het bij misbruik van een machtspositie zoals in casu de gedraging in haar geheel die door haar omvang, duur, intensiteit en wijze van uitvoering heeft geleid of kon leiden tot een wezenlijke verstoring van de mededingingsvoorwaarden of tot een mededingingsverstorend effect.

112. Net als bij een complexe en voortdurende inbreuk op artikel 101 VWEU zou het dus gekunsteld zijn om een inbreuk op artikel 102 VWEU en de verjaringstermijn voor een dergelijke inbreuk, die, zoals in de punten 90 en 91 hierboven is opgemerkt, evenzeer voldoet aan de criteria voor één enkele voortdurende inbreuk op het mededingingsrecht, „in stukjes te verdelen”.

113. Evenzo is het absoluut noodzakelijk om de verjaringstermijn niet te laten verstrijken voordat de inbreuk is beëindigd, teneinde het recht te beschermen van de benadeelde partijen om de geleden schade volledig vergoed te krijgen, hetgeen deel uitmaakt van de vaste rechtspraak van vóór de richtlijn.(54)

114. Zoals Heureka in casu aanvoert, kan een inbreuk – met name in de digitale sector – een weerslag hebben op meerdere vlakken (handelaars, adverteerders, gebruikers) en de structuur van de markt wijzigen. Een inbreuk in deze sector en de daaruit voortvloeiende schade zijn echter zeer moeilijk vast te stellen voordat de inbreuk is beëindigd, en het vereiste om een vordering in te stellen en die vervolgens geleidelijk aan te passen door de gevorderde schade te verhogen, maakt het dus uiterst moeilijk of in de praktijk zelfs onmogelijk om dit recht op volledige schadevergoeding uit te oefenen.

115. Bovendien blijkt uit de rechtspraak van het Hof dat het Unierecht van vóór de richtlijn reeds vereiste dat de verjaringstermijnen niet ingingen voordat de benadeelde partijen kennis hadden gekregen van de noodzakelijke gegevens voor het instellen van een schadevordering, waaronder met name het bestaan van een inbreuk op het mededingingsrecht en het bestaan van schade.(55) Het lijkt echter zeer moeilijk om aan te nemen dat partijen daarvan kennis hadden vóór de beëindiging van een complexe inbreuk op het mededingingsrecht.

116. Bijgevolg leidt het opleggen van een verjaringstermijn aan een benadeelde partij louter op basis van haar vermeende kennis van de inbreuk tot rechtsonzekerheid. Aan de hand van de dubbele voorwaarde van kennis en beëindiging van de inbreuk kan de aanvangsdatum van de verjaringstermijn daarentegen nauwkeurig en betrouwbaar worden bepaald, met name in het geval van vorderingen naar aanleiding van het besluit van een mededingingsautoriteit, in het belang van de benadeelde partij maar ook van de inbreukpleger.

117. Omgekeerd zou het cynisch zijn om aan een benadeelde partij een verjaringstermijn op te leggen wanneer de inbreuk nog altijd voortduurt. Bovendien kan het risico dat haar kennis van de inbreuk haar voortijdig wordt tegengeworpen, een benadeelde partij zelfs doen aarzelen om een inbreuk te melden bij de Commissie of een mededingingsautoriteit en aldus de daadwerkelijke handhaving van het mededingingsrecht ondermijnen.

118. Daarnaast kan het vereiste dat de inbreuk is beëindigd om de verjaringstermijn te doen ingaan, de inbreukpleger er ook toe aanzetten om sneller een einde te maken aan de betrokken inbreuk om deze termijn zo snel mogelijk te laten ingaan. Een regeling die het mogelijk maakt de verjaringstermijn in een aantal opeenvolgende dies a quo te verdelen, heeft daarentegen tot gevolg dat de inbreukpleger voortdurend het risico loopt slechts voor een klein deel van de inbreuk – dat overeenkomt met de duur van de verjaringstermijn – schadevergoeding te moeten betalen en zet hem er dus niet toe aan de inbreuk te beëindigen.

119. Anders dan de Commissie ter terechtzitting in het kader van de onderhavige procedure heeft betoogd, is het niet zo dat de dubbele voorwaarde van kennis en beëindiging van de inbreuk om de verjaringstermijn te laten ingaan de benadeelde partij ertoe aanzet om niets te ondernemen wanneer zij weet heeft van de inbreuk en er zo toe bij te dragen dat de schade verder oploopt. In voorkomend geval kan bij de vaststelling van de schadevergoeding rekening worden gehouden met een dergelijk niet-handelen, dat in strijd is met het beginsel van goede trouw. Bij het bepalen van de aanvangsdatum van de verjaringstermijn kan daarmee echter geen rekening worden gehouden.

120. Een uitzondering op de voorwaarde dat de inbreuk moet zijn beëindigd voordat de verjaringstermijn ingaat, lijkt slechts in zeer beperkte mate denkbaar, met name wanneer het nationale recht van vóór de richtlijn door middel van andere bepalingen waarborgt dat de verjaringstermijn niet vóór die beëindiging verstrijkt, bijvoorbeeld door regels inzake schorsing of stuiting van de termijn tot het inbreukbesluit definitief wordt. Zelfs indien dit het geval is, moet de nationale rechter nagaan of er voor de benadeelde partij na het definitieve besluit voldoende tijd overblijft om haar vordering voor te bereiden en in te stellen.(56)

121. Voor zover de benadeelde partij haar subjectieve recht op schadevergoeding geldend maakt, is het gerechtvaardigd dat zij in aanmerking komt voor een subjectieve verjaringstermijn die niet kan ingaan voordat zij kennis heeft gekregen van de noodzakelijke gegevens om haar vordering in te stellen. Hierin verschilt zij van de Commissie, die haar objectieve bevoegdheid uitoefent en waarvoor overeenkomstig artikel 25, lid 2, van verordening nr. 1/2003 slechts een objectieve verjaringstermijn ingaat vanaf het tijdstip waarop de inbreuk is gepleegd of beëindigd.

122. Krachtens artikel 2 van verordening nr. 1/2003 bevindt de benadeelde partij zich evenwel in dezelfde positie als de Commissie wat de bewijslast van de door haar aangevoerde inbreuk aangaat. Het is dus niet gerechtvaardigd om de benadeelde partij in een minder gunstige positie te plaatsen dan de Commissie wat betreft de beëindiging van de inbreuk als criterium voor het ingaan van de verjaringstermijn. Dit geldt des te meer daar de benadeelde partij niet beschikt over de onderzoeksbevoegdheden en -instrumenten van de Commissie om het bestaan van de inbreuk vast te stellen(57), maar in de praktijk afhangt van het besluit van de Commissie.

123. Uit het voorgaande volgt dat het, om een doeltreffende handhaving van het recht op schadevergoeding mogelijk te maken en aldus de doelstellingen van de handhaving van het mededingingsrecht door de benadeelde partijen te verwezenlijken, noodzakelijk is dat de verjaringstermijn voor het instellen van een aansprakelijkheidsvordering niet begint te lopen voordat een dergelijke inbreuk is beëindigd.

124. Anders dan de Commissie en Google betogen, is de ratio die ten grondslag ligt aan de arresten Volvo en Manfredi e.a.(58) dus perfect toepasbaar op de onderhavige zaak. Derhalve moet op de derde vraag en de vierde vraag, onder i), worden geantwoord dat artikel 102 VWEU, gelezen in samenhang met het doeltreffendheidsbeginsel, zich verzet tegen een nationale regeling op grond waarvan de verjaringstermijn voor het recht op vergoeding van door een mededingingsverstorende gedraging veroorzaakte schade kan ingaan vóór het tijdstip waarop die gedraging in haar geheel is beëindigd.

125. Dit betekent dat de verjaringstermijn in een situatie als die in het hoofdgeding niet had kunnen ingaan vóór de beëindiging van de inbreuk, dat wil zeggen dat hij op zijn vroegst op 27 juni 2017 heeft kunnen ingaan (zie punt 85 hierboven). Hieruit volgt dat deze termijn niet was verstreken vóór het verstrijken van de termijn voor omzetting van richtlijn 2014/104 op 27 december 2016. In die omstandigheden stond de in het hoofdgeding aan de orde zijnde situatie niet vóór het verstrijken van de omzettingstermijn van deze richtlijn vast, maar is zij na het verstrijken van die termijn effect blijven sorteren, zodat artikel 10 van deze richtlijn op deze situatie van toepassing is (zie punten 74 en 75 hierboven).

2.      Kan de verjaringstermijn ingaan voordat de benadeelde partij weet dat de gedraging een inbreuk op de mededingingsregels vormt [vierde vraag, onder ii)]?

126. Met zijn vierde prejudiciële vraag, onder ii), wenst de verwijzende rechter te vernemen of artikel 102 VWEU en het doeltreffendheidsbeginsel zich verzetten tegen een nationale regeling die het tijdstip waarop de verjaringstermijn ingaat, niet koppelt aan de kennis dat de betrokken gedraging een inbreuk op de mededingingsregels vormt, zoals thans is bepaald in artikel 10, lid 2, onder a), van richtlijn 2014/104. Deze vraag is in casu niet aan de orde indien mijn antwoord op de derde vraag en de vierde vraag, onder i), wordt toegepast, namelijk dat de verjaringstermijn in geen geval ingaat voordat de inbreuk in haar totaliteit is beëindigd. Derhalve zal ik de vierde vraag, onder ii), slechts subsidiair behandelen.

127. Het doeltreffendheidsbeginsel vereist dat de verjaringstermijnen voor schadevorderingen wegens inbreuken op het mededingingsrecht van de lidstaten en van de Unie niet beginnen te lopen voordat de benadeelde partij weet heeft of redelijkerwijs kan worden geacht weet te hebben van de noodzakelijke gegevens om haar schadevordering in te stellen. Deze gegevens omvatten het bestaan van een inbreuk op het mededingingsrecht, het bestaan van schade en een causaal verband tussen die schade en deze inbreuk, alsmede de identiteit van de pleger van de inbreuk.(59)

128. Zoals advocaat-generaal Rantos in deze context heeft uiteengezet, leidt het vaststellen van de dag waarop een benadeelde partij kennis heeft van „het bestaan van de inbreuk” in de zin van de juridische kwalificatie van de betrokken gedraging tot rechtsonzekerheid. Daarom zou het verstandig zijn ervan uit te gaan dat, in het kader van vorderingen van het type „follow-on”, die worden ingesteld na een besluit door de Commissie of een mededingingsautoriteit(60), redelijkerwijs kan worden aangenomen dat, bij gebreke van andere aanwijzingen, de kennis van de noodzakelijke gegevens om beroep in te stellen wordt verworven op de dag waarop de samenvatting van het besluit van de Commissie in het Publicatieblad  wordt bekendgemaakt (of het equivalent daarvan bij een besluit van een mededingingsautoriteit).(61)

129. Bij vorderingen van het type „stand-alone”, waarbij er vooraf geen besluit is genomen door een mededingingsautoriteit(62), bestaat er daarentegen geen dergelijk publiekelijk aanknopingspunt voor kennisneming en staat het uiteindelijk aan de nationale rechter om op basis van de door de verwerende partij verstrekte gegevens de dag vast te stellen waarop de benadeelde partij kennis had van het „bestaan van de inbreuk”. In dit verband kan niet worden verlangd dat er geen enkele twijfel bestaat over de juridische kwalificatie van de feiten als inbreuk op het mededingingsrecht, hetgeen doorgaans moeilijk is zolang een dergelijke inbreuk niet bij bestuursrechtelijke of rechterlijke beslissing is vastgesteld. Omgekeerd volstaat de kennis van simpele feiten of afzonderlijke gegevens die een inbreuk op het mededingingsrecht kunnen doen vermoeden, niet om aan de benadeelde partij te kunnen tegenwerpen dat zij kennis had van het bestaan van de inbreuk. Er moet sprake zijn van een reeks nauwkeurige en onderling overeenstemmende aanwijzingen op basis waarvan kan worden aangenomen dat een zorgvuldige partij redelijkerwijs niet onkundig kon zijn van het feit dat de feiten waarvan zij kennis had of kon hebben, een inbreuk op het mededingingsrecht vormden.

130. Hoewel de rechtsonzekerheid nog toeneemt wanneer op het gebied van de zorgvuldigheidsplicht een onderscheid wordt gemaakt tussen ondernemingen die zich juridisch kunnen laten adviseren en „professionele” consumenten enerzijds en „gewone” consumenten anderzijds(63), lijkt het niettemin gerechtvaardigd dat de rechter bij zijn beoordeling van de kennis van het bestaan van de inbreuk van de benadeelde partij en van haar zorgvuldigheidsplicht rekening houdt met dit onderscheid. Ook lijkt het mogelijk rekening te houden met het feit dat bepaalde inbreuken, zoals prijsafspraken tussen directe concurrenten, gemakkelijker als strijdig met de mededingingsregels kunnen worden aangemerkt dan andere gedragingen, met name die welke plaatsvinden op nieuwe markten en die bij de mededingingsautoriteiten minder bekend zijn en minder door hen worden geanalyseerd.

131. Op basis van het voorgaande moet op de vierde vraag, onder ii), worden geantwoord dat krachtens artikel 102 VWEU, gelezen in samenhang met het doeltreffendheidsbeginsel, de verjaringstermijnen voor schadevorderingen wegens inbreuken op het mededingingsrecht van de lidstaten en van de Unie niet mogen ingaan voordat de benadeelde partij kennis heeft gekregen, of redelijkerwijs geacht kan worden kennis te hebben gekregen, van de voor het instellen van haar schadevordering onmisbare gegevens, waaronder het bestaan van een inbreuk op het mededingingsrecht. Wanneer een dergelijke schadevordering wordt ingesteld naar aanleiding van een besluit van een mededingingsautoriteit, kan er, bij gebreke van andere aanwijzingen, redelijkerwijs van worden uitgegaan dat deze kennis, onder voorbehoud van verificatie door de nationale rechter, is verkregen vanaf de datum waarop de samenvatting van dit besluit officieel is bekendgemaakt. Bij gebreke van een dergelijk besluit kan de kennis van het bestaan van de inbreuk slechts worden vastgesteld indien er een reeks nauwkeurige en onderling overeenstemmende aanwijzingen bestaat op basis waarvan kan worden aangenomen dat een zorgvuldige partij er redelijkerwijs niet onkundig van kon zijn dat de feiten waarvan zij kennis had of kon hebben, een inbreuk op het mededingingsrecht vormden.

3.      Moet de verjaringstermijn tijdens de procedure voor de Commissie en de rechterlijke toetsing van het besluit van de Commissie worden opgeschort [vierde vraag, onder iii) en iv)]?

132. Met zijn vierde prejudiciële vraag, onder iii) en iv), wenst de verwijzende rechter te vernemen of artikel 102 VWEU, gelezen in samenhang met het doeltreffendheidsbeginsel, zich verzet tegen een nationale regeling die de verjaringstermijn voor een inbreuk op het mededingingsrecht niet opschort of stuit tijdens de nog lopende procedure voor de Commissie betreffende die inbreuk, en die evenmin een bepaling bevat op grond waarvan de opschorting van de verjaringstermijn niet eerder eindigt dan één jaar na de vaststelling van het definitieve inbreukbesluit.

133. Net als bij de vierde vraag, onder ii), rijst deze vraag in casu niet wanneer mijn antwoord op de derde vraag en de vierde vraag, onder i), wordt toegepast. Derhalve zal ik de vierde vraag, onder iii) en iv), slechts subsidiair behandelen.

134. Om te bepalen of de nationale regels inzake verjaringstermijnen de uitoefening van het recht om een vordering in te stellen uiterst moeilijk of zelfs in de praktijk onmogelijk maken, moet de nationale verjaringsregeling als geheel in aanmerking worden genomen. Het is niet voldoende om afzonderlijke elementen van die regeling los van elkaar te onderzoeken.(64) De mogelijkheid om de termijn te schorsen tijdens de duur van de procedure voor de Commissie en de rechterlijke toetsing van haar besluit is slechts een van de elementen ervan.

135. Zoals de Commissie betoogt, is de reden voor de opschorting van de verjaringstermijn gelegen in het feit dat de eiser de mogelijkheid moet hebben om de uitkomst van het onderzoek van de mededingingsautoriteit en, in voorkomend geval, de rechterlijke toetsing van haar besluit af te wachten. Daardoor kan hij beoordelen of een inbreuk op het mededingingsrecht is gepleegd, kennisnemen van de omvang en de duur ervan en zich in het kader van een latere schadevordering op die vaststelling baseren.

136. In de zaak Cogeco Communications heeft het Hof vastgesteld dat indien de verjaringstermijn, die begint te lopen voordat de nationale mededingingsautoriteit of een beroepsinstantie de procedures die leiden tot een definitief besluit hebben afgerond, te kort is in vergelijking met de duur van deze procedures, en tijdens deze procedures niet kan worden opgeschort of gestuit, zodat niet valt uit te sluiten dat deze verjaringstermijn verstrijkt nog vóór deze procedures zijn voltooid, het voor de benadeelde partij onmogelijk is een vordering in te stellen op basis van een dergelijk besluit.(65)

137. Uit deze rechtspraak volgt dat de benadeelde partij de mogelijkheid moet hebben om haar vordering te baseren op het besluit van een mededingingsautoriteit betreffende de betrokken inbreuk op de mededingingsregels van de Unie. De opschorting of automatische stuiting van de verjaringstermijn tijdens de duur van de procedure voor de mededingingsautoriteit kan een instrument zijn om dit doel te bereiken. In de nationale regelingen kunnen echter ook andere mogelijkheden worden geboden om te waarborgen dat de benadeelde partij haar vordering kan baseren op het besluit waarbij de inbreuk wordt vastgesteld.

138. Bijgevolg moet op de vierde prejudiciële vraag, onder iii) en iv), worden geantwoord dat artikel 102 VWEU, gelezen in samenhang met het doeltreffendheidsbeginsel, zich niet verzet tegen een verjaringsregeling voor schadevorderingen wegens inbreuken op het mededingingsrecht die de verjaringstermijn tijdens de procedure voor de mededingingsautoriteit of de rechterlijke toetsing van het besluit van een dergelijke autoriteit niet automatisch opschort of stuit. Artikel 102 VWEU, gelezen in samenhang met het doeltreffendheidsbeginsel, vereist evenwel dat de benadeelde partij haar vordering volgens de nationale verjaringsregeling kan baseren op het besluit van een mededingingsautoriteit betreffende de betrokken inbreuk op de mededingingsregels van de Unie.

VI.    Conclusie

139. Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging het verzoek om een prejudiciële beslissing van de Městský soud v Praze te beantwoorden als volgt:

„1)      Om te bepalen of artikel 10, van richtlijn 2014/104/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 november 2014 betreffende bepaalde regels voor schadevorderingen volgens nationaal recht wegens inbreuken op de bepalingen van het mededingingsrecht van de lidstaten en van de Europese Unie ratione temporis van toepassing is, moet worden nagegaan of de aan de orde zijnde situatie vóór het verstrijken van de omzettingstermijn van deze richtlijn vaststond dan wel of deze na het verstrijken van die termijn effect blijft sorteren. Daartoe moet worden onderzocht of de voor de in het hoofdgeding aan de orde zijnde situatie geldende verjaringstermijn was verstreken op de datum van het verstrijken van de termijn voor omzetting van richtlijn 2014/104, wat betekent dat moet worden bepaald op welk tijdstip die verjaringstermijn is ingegaan. In de periode vóór het verstrijken van de termijn voor omzetting van richtlijn 2014/104 wordt de aanvang van de verjaringstermijn bepaald overeenkomstig het nationale recht.

2)      Artikel 102 VWEU, gelezen in samenhang met het doeltreffendheidsbeginsel, verzet zich tegen een nationale regeling die toestaat dat de verjaringstermijn voor het recht op vergoeding van door een voortdurende mededingingsverstorende gedraging veroorzaakte schade ingaat voordat die gedraging in haar totaliteit is beëindigd.

3)      Krachtens artikel 102 VWEU, gelezen in samenhang met het doeltreffendheidsbeginsel, mogen de verjaringstermijnen voor schadevorderingen wegens inbreuken op het mededingingsrecht van de lidstaten en van de Unie niet ingaan voordat de benadeelde partij kennis heeft gekregen, of redelijkerwijs kan worden geacht kennis te hebben gekregen, van de voor het instellen van haar schadevordering onmisbare gegevens, waaronder het bestaan van een inbreuk op het mededingingsrecht. Wanneer een dergelijke rechtsvordering wordt ingesteld naar aanleiding van een besluit van een mededingingsautoriteit, kan er, bij gebreke van andere aanwijzingen, redelijkerwijs van worden uitgegaan dat deze kennis, onder voorbehoud van verificatie door de nationale rechter, is verkregen vanaf de datum waarop de samenvatting van dit besluit officieel is bekendgemaakt. Bij gebreke van een dergelijk besluit kan de kennis van het bestaan van de inbreuk slechts worden vastgesteld indien er een reeks nauwkeurige en onderling overeenstemmende aanwijzingen bestaat op basis waarvan kan worden aangenomen dat een zorgvuldige partij er redelijkerwijs niet onkundig van kon zijn dat de feiten waarvan zij kennis had of kon hebben, een inbreuk op het mededingingsrecht vormden.

4)      Artikel 102 VWEU, gelezen in samenhang met het doeltreffendheidsbeginsel, verzet zich niet tegen een verjaringsregeling voor schadevorderingen wegens inbreuken op het mededingingsrecht die de verjaringstermijn tijdens de procedure voor de mededingingsautoriteit of de rechterlijke toetsing van het besluit van een dergelijke autoriteit niet automatisch opschort of stuit. Artikel 102 VWEU, gelezen in samenhang met het doeltreffendheidsbeginsel, vereist evenwel dat de benadeelde partij haar rechtsvordering volgens de nationale verjaringsregeling kan baseren op het besluit van een mededingingsautoriteit betreffende de betrokken inbreuk op de mededingingsregels van de Unie.”


1      Oorspronkelijke taal: Frans.


2      PB 2014, L 349, blz. 1.


3      Verordening van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen [101] en [102 VWEU] (PB 2003, L 1, blz. 1).


4      Zie arrest van 24 juli 2023, Statul român (C‑107/23 PPU, EU:C:2023:606, punt 76 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


5      Besluit C(2017) 4444 final van 27 juni 2017 inzake een procedure op grond van artikel 102 VWEU en artikel 54 van de EER-overeenkomst [zaak AT.39740 – Google Search (Shopping) (hierna: „zaak Google Shopping”)].


6      Verordening van de Commissie betreffende procedures van de Commissie op grond van de artikelen [101] en [108 VWEU] (PB 2004, L 123, blz. 18); IP/10/1624, https://ec.europa.eu/commission/presscorner/detail/nl/ip_10_1624.


7      Arrest van 10 november 2021, Google en Alphabet/Commissie (Google Shopping) (T‑612/17, EU:T:2021:763, punten 55, 57, 67 en 70).


8      Arrest van 10 november 2021, Google en Alphabet/Commissie (Google Shopping) (T‑612/17, EU:T:2021:763, punten 71 en 666).


9      Aanhangige zaak C‑48/22 P, Google en Alphabet/Commissie (Google Shopping).


10      Google komt tot deze datum door een termijn van vier jaar af te trekken vanaf de datum van het verzoekschrift van Heureka (25 juni 2020). Anders dan de verwijzende rechter (zie punt 10 van deze conclusie), is Google van mening dat het wetboek van koophandel de relevante nationale regelgeving is. Volgens dit wetboek bedraagt de verjaringstermijn vier jaar (zie ook punt 10 van deze conclusie) en gaat die in op de dag waarop de benadeelde partij kennis heeft gekregen of had kunnen krijgen van de schade en van de identiteit van de persoon die de schade moet vergoeden.


11      De verwijzende rechter lijkt van deze hypothese uit te gaan want, indien hij van oordeel was dat die kennis pas na de beëindiging van de inbreuk op 27 juni 2017 was verkregen, was zelfs bij toepassing van de vroegere verjaringstermijn van drie jaar van het Tsjechische burgerlijk wetboek, het uit de betrokken inbreuk voortvloeiende recht in zijn geheel hoe dan ook nog niet verjaard toen Heureka op 26 juni 2020 haar beroep instelde. In dit geval zou het niet nodig zijn in te gaan op het vereiste dat de inbreuk moet zijn beëindigd voordat de verjaringstermijn begint te lopen.


12      Arrest Volvo, punt 18.


13      Beschikking van 6 maart 2023, Deutsche Bank (Mededingingsregeling – Rentederivaten in euro) (C‑198/22 en C‑199/22, EU:C:2023:166, punt 19).


14      Zie arrest van 10 februari 2022, Bezirkshauptmannschaft Hartberg-Fürstenfeld (Verjaringstermijn) (C‑219/20, EU:C:2022:89, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


15      Arresten van 15 juni 1994, Commissie/BASF e.a. (C‑137/92 P, EU:C:1994:247, punt 48); 14 december 2000, Masterfoods en HB (C‑344/98, EU:C:2000:689, punt 53), en 5 oktober 2004, Commissie/Griekenland (C‑475/01, EU:C:2004:585, punt 18).


16      Arresten van 7 juni 1988, Commissie/Griekenland (63/87, EU:C:1988:285, punt 10), en 21 september 1989, Hoechst/Commissie (46/87 en 227/88, EU:C:1989:337, punt 64).


17      Zie bijvoorbeeld arresten van 28 januari 1986, COFAZ/Commissie (C‑169/84, EU:C:1986:42, punt 24); 31 maart 1998, Frankrijk e.a./Commissie (C‑68/94 en C‑30/95, EU:C:1998:148, punten 48‑58), en 29 juni 2010, Commissie/Alrosa (C‑441/07 P, EU:C:2010:377, punt 90); zie ook arrest van 11 juli 1996, Métropole télévision e.a./Commissie (T‑528/93, T‑542/93, T‑543/93 en T‑546/93, EU:T:1996:99, punten 59‑64), en beschikking van 18 september 2006, Wirtschaftskammer Kärnten en best connect Ampere Strompool/Commissie (T‑350/03, EU:T:2006:257, punt 54).


18      Zie in die zin arrest van 21 november 2013, Deutsche Lufthansa (C‑284/12, EU:C:2013:755, punt 41).


19      Zie ook in die zin betreffende de situatie vóór de inwerkingtreding van richtlijn 2014/104 arrest van 20 april 2023, Repsol Comercial de Productos Petrolíferos (C‑25/21, EU:C:2023:298, punten 61‑63), en mijn conclusie in de zaak Cogeco Communications (C‑637/17, EU:C:2019:32, punt 93).


20      Zie in die zin mijn conclusie in de zaak Cogeco Communications (C‑637/17, EU:C:2019:32, punt 96).


21      Arrest van 6 oktober 2021 (C‑882/19, EU:C:2021:800).


22      Cursivering van mij.


23      Zie in die zin arrest van 28 maart 2019, Cogeco Communications (C‑637/17, EU:C:2019:263, punt 52).


24      Zie in die zin arrest van 12 januari 2023, RegioJet (C‑57/21, EU:C:2023:6, punt 64). Artikel 16, lid 1, van verordening nr. 1/2003 bepaalt: „Wanneer nationale rechterlijke instanties artikel [101] of artikel [102 VWEU] toepassen op overeenkomsten, besluiten of gedragingen die reeds het voorwerp uitmaken van een beschikking van de Commissie, kunnen zij geen beslissingen nemen die in strijd zijn met de door de Commissie gegeven beschikking. Ook moeten zij vermijden beslissingen te nemen die in strijd zouden zijn met een beschikking die de Commissie overweegt te geven in een door haar gestarte procedure. Daartoe kan een nationale rechterlijke instantie de afweging maken of het nodig is haar procedure op te schorten. Deze verplichting laat de rechten en verplichtingen op grond van artikel [267 VWEU] onverlet” (cursivering van mij).


25      Zie arrest van 12 januari 2023, RegioJet (C‑57/21, EU:C:2023:6, punten 65 en 66), alsmede de conclusie van advocaat-generaal Szpunar in de zaak RegioJet (C‑57/21, EU:C:2022:363, punten 45 en 46).


26      Zie in die zin arrest van 10 februari 2022, Bezirkshauptmannschaft Hartberg-Fürstenfeld (Verjaringstermijn) (C‑219/20, EU:C:2022:89, punt 45). Zie ook mutatis mutandis conclusie van advocaat-generaal Ćapeta in de zaak DB Station & Service (C‑721/20, EU:C:2022:288, punt 88).


27      Zie in het bijzonder arrest van 22 oktober 1987, Foto-Frost (314/85, EU:C:1987:452, punten 12‑20). Zie ook in geval van twijfel over de geldigheid of de uitlegging van het besluit van de Commissie arresten van 1 augustus 2022, Daimler (Kartels – Vuilniswagens) (C‑588/20, EU:C:2022:607, punten 27‑36), en 25 februari 2021, VodafoneZiggo Group/Commissie (C‑689/19 P, EU:C:2021:142, punt 144).


28      Zie in die zin arrest van 6 oktober 2015, Târşia (C‑69/14, EU:C:2015:662, punten 28, 29 en 38‑41).


29      Arrest Volvo, punten 43‑47.


30      Arrest Volvo, punt 48.


31      Arrest Volvo, punt 49.


32      Arrest Volvo, punt 52.


33      Zie arrest van 3 juni 2021, Instituto Madrileño de Investigación y Desarrollo Rural, Agrario y Alimentario (C‑726/19, EU:C:2021:439, punt 86 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


34      Arrest Volvo, punten 64‑71.


35      Volgens Heureka heeft Google het gelaakte gedrag pas op 27 september 2017 beëindigd. Heureka baseert zich hiervoor op het feit dat de Commissie in artikel 1, tweede alinea, van besluit C(2017) 4444 final heeft vastgesteld dat de inbreuk op de datum van vaststelling van het besluit nog steeds voortduurde, en dat zij Google in artikel 3 ervan heeft gelast om uiterlijk 90 dagen na de datum van kennisgeving van het besluit een einde te maken aan de inbreuk. Het staat aan de verwijzende rechter deze bewering te toetsen en daarbij in voorkomend geval rekening te houden met de werkelijke datum van kennisgeving van besluit C(2017) 4444 final, te weten 30 juni 2017 (naar Google beweert in het kader van haar beroep tegen dat besluit), en om de precieze datum vast te stellen waarop de inbreuk is beëindigd.


36      Zie artikel 10, lid 3, van het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende bepaalde regels voor schadevorderingen volgens nationaal recht wegens inbreuken op de bepalingen van het mededingingsrecht van de lidstaten en van de Europese Unie van 11 juni 2013, COM(2013) 404 final.


37      Arresten van 8 juli 1999, Commissie/Anic Partecipazioni (C‑49/92 P, EU:C:1999:356, punt 81); 7 januari 2004, Aalborg Portland e.a./Commissie (C‑204/00 P, C‑205/00 P, C‑211/00 P, C‑213/00 P, C‑217/00 P en C‑219/00 P, EU:C:2004:6, punt 258), en 6 december 2012, Commissie/Verhuizingen Coppens (C‑441/11 P, EU:C:2012:778, punt 41).


38      Arresten van 17 mei 2013, Trelleborg Industrie en Trelleborg/Commissie (T‑147/09 en T‑148/09, EU:T:2013:259, punt 88), en 16 juni 2015, FSL e.a./Commissie (T‑655/11, EU:T:2015:383, punten 484 en 498).


39      Arrest van 17 mei 2013, Trelleborg Industrie en Trelleborg/Commissie (T‑147/09 en T‑148/09, EU:T:2013:259, punt 62).


40      Zie arrest van 10 november 2021, Google en Alphabet/Commissie (Google Shopping) (T‑612/17, EU:T:2021:763, punten 68 en 69).


41      Zie in die zin arrest Volvo, punt 50.


42      Zie in die zin arrest van 28 maart 2019, Cogeco Communications (C‑637/17, EU:C:2019:263, punten 42 en 43), en arrest Volvo, punt 50.


43      Arrest van 13 juli 2006 (C‑295/04–C‑298/04, EU:C:2006:461).


44      Arrest van 28 maart 2019 (C‑637/17, EU:C:2019:263, punt 45); zie ook mijn conclusie in de zaak Cogeco Communications (C‑637/17, EU:C:2019:32, punt 81).


45      Arrest van 14 juli 1994, Faccini Dori (C‑91/92, EU:C:1994:292, punten 19‑30).


46      Zie arrest van 19 april 2007, Holcim (Deutschland)/Commissie (C‑282/05 P, EU:C:2007:226, punt 35); zie ook arresten van 21 april 2005, Holcim (Deutschland)/Commissie (T‑28/03, EU:T:2005:139, punten 69 en 70 en aldaar aangehaalde rechtspraak), en 20 januari 2021, Folschette e.a./Commissie (T‑884/19, niet gepubliceerd, EU:T:2021:27, punt 25).


47      Zie in die zin arresten van 20 september 2001, Courage en Crehan (C‑453/99, EU:C:2001:465, punt 26), en 16 februari 2023, Tráficos Manuel Ferrer (C‑312/21, EU:C:2023:99, punt 42).


48      Arrest van 6 oktober 2021, Sumal (C‑882/19, EU:C:2021:800, punt 37).


49      Zie op dit punt reeds mijn conclusie in de zaak Tráficos Manuel Ferrer (C‑312/21, EU:C:2022:712, punt 57).


50      Zie mutatis mutandis arresten van 14 maart 2019, Skanska Industrial Solutions e.a. (C‑724/17, EU:C:2019:204, punt 47), en 6 oktober 2021, Sumal (C‑882/19, EU:C:2021:800, punt 38).


51      Arrest van 28 maart 2019, Cogeco Communications (C‑637/17, EU:C:2019:263, punt 46); arrest Volvo, punt 54, en arrest van 20 april 2023, Repsol Comercial de Productos Petrolíferos (C‑25/21, EU:C:2023:298, punt 60).


52      Arrest Volvo, punt 55, en arrest van 16 februari 2023, Tráficos Manuel Ferrer (C‑312/21, EU:C:2023:99, punt 43).


53      Arrest van 28 maart 2019, Cogeco Communications (C‑637/17, EU:C:2019:263, punt 47); arrest Volvo, punt 53, en arrest van 20 april 2023, Repsol Comercial de Productos Petrolíferos (C‑25/21, EU:C:2023:298, punt 60).


54      Arresten van 13 juli 2006, Manfredi e.a. (C‑295/04–C‑298/04, EU:C:2006:461, punt 95), en 16 februari 2023, Tráficos Manuel Ferrer (C‑312/21, EU:C:2023:99, punt 35).


55      Arrest Volvo, punten 56‑61.


56      Zie in die zin Commission staff working paper accompanying the white paper on damages actions for breach of the EC antitrust rules, SEC(2008) 404, https://eur-lex.europa.eu/legal-content/EN/TXT/PDF/?uri=CELEX:52008SC0404, punt 238.


57      Zie over dit laatste punt arrest Volvo, punt 55.


58      Arrest van 13 juli 2006 (C‑295/04–C‑298/04, EU:C:2006:461).


59      Arrest Volvo, punten 56‑60.


60      Zie voor deze definitie de conclusie van advocaat-generaal Pitruzzella in de zaak Repsol Comercial de Productos Petrolíferos (C‑25/21, EU:C:2022:659, punten 32‑35).


61      Zie in die zin arrest Volvo, punt 71, en conclusie van advocaat-generaal Rantos in de zaak Volvo en DAF Trucks (C‑267/20, EU:C:2021:884, punten 122 en 123).


62      Zie ook voor deze definitie conclusie van advocaat-generaal Pitruzzella in de zaak Repsol Comercial de Productos Petrolíferos (C‑25/21, EU:C:2022:659, punten 32‑35).


63      Zie conclusie van advocaat-generaal Rantos in de zaak Volvo en DAF Trucks (C‑267/20, EU:C:2021:884, punten 121 en 122).


64      Zie in dit zin arrest van 28 maart 2019, Cogeco Communications (C‑637/17, EU:C:2019:263, punten 45‑55); zie ook mijn conclusie in de zaak Cogeco Communications (C‑637/17, EU:C:2019:32, punt 81), alsook de conclusie van advocaat-generaal Rantos in de zaak Volvo en DAF Trucks (C‑267/20, EU:C:2021:884, punt 101).


65      Arrest van 28 maart 2019, Cogeco Communications (C‑637/17, EU:C:2019:263, punt 52).