Language of document : ECLI:EU:F:2015:36

ARREST VAN HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN
VAN DE EUROPESE UNIE

(Enkelvoudige kamer)

29 april 2015

Zaak F‑17/14

Carlos Ibáñez Martínez

tegen

Europees Parlement

„Openbare dienst – Ambtenaren – Toekenning van meritepunten – Advies van het beoordelingscomité – Ruime beoordelingsbevoegdheid van de administratie – Gelijke behandeling”

Betreft:      Beroep, ingesteld krachtens artikel 270 VWEU, van toepassing op het EGA-Verdrag op grond van artikel 106 bis ervan, waarmee Ibáñez Martínez vraagt om nietigverklaring van het besluit van het Europees Parlement om hem in het kader van de bevorderingsronde 2012 twee meritepunten te geven, voor zover hem daarbij niet een derde meritepunt wordt toegekend.

Beslissing:      Het beroep wordt verworpen. Ibáñez Martínez draagt zijn eigen kosten en wordt verwezen in de kosten van het Europees Parlement.

Samenvatting

Ambtenaren – Bevordering – Vergelijking van verdiensten – Beoordelingsbevoegdheid van de administratie – Rechterlijke toetsing – Grenzen – Kennelijk onjuiste beoordeling – Begrip

(Ambtenarenstatuut, art. 45)

De administratie beschikt over een ruime bevoegdheid om de verdiensten te beoordelen die in het kader van een bevorderingsbesluit krachtens artikel 45 van het Statuut in aanmerking moeten worden genomen en dit geldt derhalve ook in het kader van een besluit tot toekenning van meritepunten. Ook moet de controle van de Unierechter zich beperken tot de vraag of de administratie, gelet op de wegen en middelen die haar tot haar beoordeling hebben kunnen brengen, binnen aanvaardbare grenzen is gebleven en haar bevoegdheid niet kennelijk onjuist heeft gebruikt.

De vaststelling dat de administratie bij de beoordeling van de feiten een kennelijke fout heeft gemaakt die de nietigverklaring van een besluit kan rechtvaardigen veronderstelt dat de bewijselementen, die de verzoekende partij moet aandragen, voldoende zijn om de beoordelingen van het gezag hun plausibiliteit te ontnemen. Met andere woorden, het middel ontleend aan een kennelijke fout moet worden afgewezen indien de betwiste beoordeling, ondanks de door de betrokken ambtenaar aangevoerde elementen, nog steeds juist of geldig kan worden geacht. Op het gebied van bevordering moet een fout dus als een kennelijke fout worden aangemerkt, wanneer deze gemakkelijk te herkennen en te ontdekken is aan de hand van criteria waarvan de wetgever de besluiten ter zake afhankelijk heeft willen stellen.

Dienaangaande beschikt de administratie over een ruime beoordelingsbevoegdheid ten aanzien van het respectieve belang dat zij toekent aan elk van de drie in artikel 45, lid 1, van het Statuut genoemde criteria, daar de bewoordingen van die bepaling de mogelijkheid van onderlinge weging niet uitsluiten.

(cf. punten 42‑44)

Referentie:

Raad van de Europese Unie: arrest Canga Fano/Raad, T‑281/11 P, EU:T:2013:252, punt 123

Gerecht voor ambtenarenzaken: arresten Collee/Parlement, F‑148/06, EU:F:2008:169, punten 39 en 40; Canga Fano/Raad, F‑104/09, EU:F:2011:29, punt 35; Buxton/Parlement, F‑50/11, EU:F:2012:51, punten 37 en 38, en Bouillez/Raad, F‑75/11, EU:F:2012:152, punt 58