Language of document : ECLI:EU:F:2007:166

BESCHIKKING VAN HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN

(Eerste kamer)

26 september 2007

Zaak F‑129/06

Rocío Salvador Roldán

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen

„Openbare dienst – Ambtenaren – Bezoldiging – Ontheemdingstoelage – Voorwaarden van artikel 4, lid 1, sub a, van bijlage VII bij het Statuut – Gewone verblijfplaats – Beroep kennelijk rechtens ongegrond”

Betreft: Beroep, ingesteld krachtens de artikelen 236 EG en 152 EA en strekkende tot, enerzijds, nietigverklaring van het besluit van het tot aanstelling bevoegd gezag van de Commissie van 18 augustus 2006 houdende afwijzing van de klacht die verzoeker op 15 mei 2006 heeft ingediend tegen het besluit van de Commissie van 6 april 2006 houdende weigering om hem de ontheemdingstoelage toe te kennen en, anderzijds, veroordeling van de Commissie tot betaling van die vergoeding met ingang van 1 april 2006, vermeerderd met rente.

Beslissing: Het beroep wordt kennelijk rechtens ongegrond verklaard. Elke partij zal haar eigen kosten dragen.

Samenvatting

Ambtenaren – Bezoldiging – Ontheemdingstoelage – Voorwaarden voor toekenning

(Ambtenarenstatuut, bijlage VII, art. 4, lid 1, sub a)

De gewone verblijfplaats waarnaar artikel 4, lid 1, sub a, van bijlage VII bij het Statuut voor de toekenning van de ontheemdingstoelage verwijst is de plaats waar de betrokkene het permanente of gewone centrum van zijn belangen heeft gevestigd, met de bedoeling daaraan een vast karakter te verlenen, met dien verstande dat voor de vaststelling van de gewone verblijfplaats rekening moet worden gehouden met alle feitelijke omstandigheden die voor dat begrip bepalend zijn, en met name met de daadwerkelijke verblijfplaats van de ambtenaar.

In dat verband vormt de plaats waar een persoon een beroepsbezigheid heeft uitgeoefend, afgezien van het belang ervan als zelfstandig criterium voor de toepassing van artikel 4, lid 1, sub a, van bijlage VII bij het Statuut, een serieuze aanwijzing voor de bepaling van de gewone verblijfplaats.

De omstandigheid dat een persoon van plan kan zijn geweest om ergens anders dan in het land van zijn verblijfplaats werk te zoeken kan niet afdoen aan de bepaling van zijn gewone verblijfplaats, wanneer vaststaat dat die persoon gedurende de hele referentieperiode het centrum van zijn belangen heeft behouden in zijn latere standplaats, waar hij woonachtig was en waar hij gedurende het voornaamste deel van de referentieperiode zijn beroepsbezigheid uitoefende. Het vereiste van de bedoeling om het centrum van zijn belangen een vast karakter te verlenen kan dus niet aldus worden uitgelegd dat de betrokken ambtenaar moet hebben uitgesloten, in zijn land van herkomst terug te keren of naar een ander land van de Europese Unie te vertrekken.

Banden van een ambtenaar met het land van zijn herkomst, zoals het bezit van een auto, doktersbezoeken, onroerende goederen van zijn ouders in dat land, het feit dat de ambtenaar daar zijn officiële identiteitspapieren verlengt, de uitoefening van zijn burgerrechten, het feit dat de ambtenaar aldaar zijn fiscale woonplaats heeft en over vermogensrechtelijke belangen en goederen beschikt, zoals een bankrekening, alsmede de bezoeken die hij daar aflegt, zijn slechts de gebruikelijke banden die personen behouden met het land waar hun ouders wonen en waar zij lange tijd hebben gewoond, maar volstaan niet om aan te tonen dat de gewone verblijfplaats zich in dat land bevindt.

(cf. punten 48, 51, 56 en 59)

Referentie:

Gerecht van eerste aanleg: 8 april 1992, Costacurta Gelabert/Commissie, T‑18/91, Jurispr. blz. II‑1655, punt 42; 28 september 1993, Magdalena Fernández/Commissie, T‑90/92, Jurispr. blz. II‑971, punt 30; 13 april 2000, Reichert/Parlement, T‑18/98, JurAmbt. blz. I‑A‑73 en II‑309, punt 25; 3 mei 2001, Liaskou/Raad, T‑60/00, JurAmbt. blz. I‑A‑107 en II‑489, punten 53 en 64; 13 september 2005, Recalde Langarica/Commissie, T‑283/03, JurAmbt. blz. I‑A‑235 en II‑1075, punt 114; 25 oktober 2005, Salazar Brier/Commissie, T‑83/03, JurAmbt. blz. I‑A‑311 en II‑1407, punten 56 en 71, waartegen hogere voorziening bij het Hof is ingesteld, C‑9/06 P; 27 september 2006, Koistinen/Commissie, T‑259/04, JurAmbt. blz. I‑A‑2‑177 en II‑A‑2‑879, punt 34; 16 mei 2007, F/Commissie, T‑324/04, JurAmbt. blz. I‑A‑2‑0000 en II‑A‑2‑0000, punt 87