Language of document : ECLI:EU:T:2013:23

ARREST VAN HET GERECHT (Eerste kamer)

17 januari 2013 (*)

„Voorrechten en immuniteiten – Lid van het Europees Parlement – Besluit tot opheffing van immuniteit – Activiteit die geen verband houdt met ambt van volksvertegenwoordiger – Procedure van opheffing van immuniteit – Besluit om voorrechten en immuniteiten niet te verdedigen – Verdwijnen van procesbelang – Afdoening zonder beslissing”

In de gevoegde zaken T‑346/11 en T‑347/11,

Bruno Gollnisch, wonende te Limonest (Frankrijk), vertegenwoordigd door G. Dubois, advocaat,

verzoeker,

tegen

Europees Parlement, vertegenwoordigd door R. Passos, D. Moore en K. Zejdová als gemachtigden,

verweerder,

betreffende, enerzijds, een verzoek tot nietigverklaring van een door het Parlement op 10 mei 2011 genomen besluit tot opheffing van verzoekers immuniteit alsmede een verzoek tot vergoeding van de schade die laatstgenoemde door dat besluit heeft geleden, en anderzijds een verzoek tot nietigverklaring van een door het Parlement op 10 mei 2011 genomen besluit om verzoekers immuniteit niet te verdedigen alsmede een verzoek tot vergoeding van de schade die laatstgenoemde door dat besluit heeft geleden,

wijst

HET GERECHT (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: J. Azizi, president, S. Frimodt Nielsen (rapporteur) en M. Kancheva, rechters,

griffier: C. Kristensen, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 10 juli 2012,

het navolgende

Arrest

 Toepasselijke bepalingen

 Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten

1        Artikel 8 van protocol nr. 7 betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie (PB 2010, C 83, blz. 266; hierna: „Protocol”) bepaalt:

„Tegen de leden van het Europees Parlement kan geen opsporing plaatsvinden, noch kunnen zij worden aangehouden of vervolgd op grond van de mening of de stem, die zij in de uitoefening van hun ambt hebben uitgebracht.”

2        Artikel 9 van Protocol luidt als volgt:

„Tijdens de zittingsduur van het Europees Parlement genieten de leden:

a)      op hun eigen grondgebied, de immuniteiten welke aan de leden van de volksvertegenwoordiging in hun land zijn verleend,

b)      op het grondgebied van elke andere lidstaat, vrijstelling van aanhouding en gerechtelijke vervolging in welke vorm ook.

De immuniteit beschermt hen eveneens, wanneer zij zich naar de plaats van de bijeenkomst van het Europees Parlement begeven of daarvan terugkeren.

Op deze immuniteit kan geen beroep worden gedaan in geval van ontdekking op heterdaad, terwijl zij evenmin kan verhinderen dat het Europees Parlement het recht uitoefent de immuniteit van een van zijn leden op te heffen.”

 Reglement van orde van het Parlement

3        Artikel 3, lid 6, tweede alinea, van het Reglement van orde van het Europees Parlement (hierna: „Reglement van orde”), dat herhaaldelijk is gewijzigd, in zijn ratione temporis op het geding toepasselijke versie van maart 2011 (PB L 116, blz. 1) bepaalt:

„Indien de bevoegde autoriteiten van de lidstaten ten aanzien van een lid een procedure openen op grond waarvan het mandaat van dit lid vervallen zou kunnen worden verklaard, verzoekt de [v]oorzitter deze autoriteiten hem regelmatig op de hoogte te stellen van de voortgang van de procedure. Hij verwijst de zaak naar de [voor het onderzoek van de geloofsbrieven] bevoegde commissie, op voorstel waarvan het Parlement zich over de zaak kan uitspreken.”

4        Artikel 5, lid 1, van het Reglement van orde bepaalt:

„De leden genieten voorrechten en immuniteiten overeenkomstig het [Protocol].”

5        Artikel 6 van het Reglement van orde bepaalt:

„1.      Bij de uitoefening van zijn bevoegdheden met betrekking tot voorrechten en immuniteiten streeft het Parlement in de eerste plaats naar handhaving van zijn integriteit als democratische wetgevende vergadering en naar waarborging van de onafhankelijkheid van zijn leden bij de uitvoering van hun taken.

2.      Ieder door een daartoe bevoegde autoriteit van een lidstaat tot de [v]oorzitter gericht verzoek om opheffing van de immuniteit van een lid, wordt ter plenaire vergadering medegedeeld en verwezen naar de bevoegde commissie.

3.      Ieder door een lid of voormalig lid tot de [v]oorzitter gericht verzoek om verdediging van de immuniteit en de voorrechten wordt ter plenaire vergadering medegedeeld en verwezen naar de bevoegde commissie.

[...]

4.      Indien een lid wordt aangehouden of van zijn bewegingsvrijheid wordt beroofd en daarbij sprake is van een vermoedelijke schending van zijn voorrechten en immuniteiten, kan de [v]oorzitter in dringende gevallen, na raadpleging van de voorzitter en rapporteur van de bevoegde commissie, het initiatief nemen om de voorrechten en immuniteiten van het betrokken lid te bevestigen. De [v]oorzitter stelt de commissie en het Parlement van zijn maatregel in kennis.”

6        Artikel 7 van het Reglement van orde bepaalt:

„1.      De bevoegde commissie behandelt de verzoeken om opheffing van de immuniteit of om verdediging van de immuniteit en voorrechten onverwijld in volgorde van binnenkomst.

2.      De commissie stelt een met redenen omkleed ontwerpbesluit op waarin wordt aanbevolen het verzoek om opheffing van de immuniteit of om verdediging van de immuniteit en voorrechten in te willigen dan wel af te wijzen.

3.      De commissie kan de betrokken autoriteit om informatie of opheldering verzoeken die zij nodig acht om zich een oordeel te vormen over de wenselijkheid van opheffing of verdediging van de immuniteit. Het betrokken lid krijgt de gelegenheid te worden gehoord en kan alle documenten of andere schriftelijke bewijsstukken overleggen die het voor het vormen van bovengenoemd oordeel nodig acht. Het betrokken lid kan zich doen vertegenwoordigen door een ander lid.

[...]

6.      In geval van verdediging van een voorrecht of de immuniteit geeft de commissie aan of de omstandigheden een bestuursrechtelijke of andersoortige beperking vormen van de bewegingsvrijheid van de leden op hun reizen naar en van de plaats van bijeenkomst van het Parlement, dan wel van een mening die is geuit of een stem die is uitgebracht tijdens de uitoefening van hun ambt, ofwel onder bepaalde aspecten vallen van artikel [9] van het [Protocol] die niet onder het nationale recht vallen, en stelt zij een voorstel op om de betrokken autoriteit te verzoeken de nodige conclusies te trekken.

7.      De commissie kan een met redenen omkleed advies uitbrengen over de bevoegdheid ter zake van de desbetreffende autoriteit en over de ontvankelijkheid van het verzoek, maar spreekt zich in geen geval uit over de vraag of het betrokken lid al dan niet schuldig is, noch over de wenselijkheid het betrokken lid wegens de meningen of handelingen die het lid worden verweten, strafrechtelijk te vervolgen, zelfs indien de commissie door de behandeling van het verzoek uitgebreide kennis van de zaak krijgt.

8.      Zodra het verslag van de commissie bij het Parlement is ingediend, wordt het als eerste punt op de agenda van de eerstvolgende vergadering geplaatst. Amendementen op het (de) ontwerpbesluit(en) zijn niet ontvankelijk.

Het debat heeft slechts betrekking op de argumenten vóór en tegen elk van de ontwerpbesluiten inzake opheffing of handhaving van de immuniteit, dan wel verdediging van een voorrecht of de immuniteit.

Onverminderd het bepaalde in artikel 151 mag het lid om wiens voorrechten of immuniteiten het gaat tijdens het debat niet het woord voeren.

Het (De) in het verslag vervatte ontwerpbesluit(en) wordt (worden) bij de eerstvolgende stemming na het debat in stemming gebracht.

Na de behandeling door het Parlement vindt over elk van de in het verslag vervatte ontwerpbesluiten een aparte stemming plaats. Bij verwerping van een ontwerpbesluit wordt het tegengestelde besluit geacht te zijn aangenomen.

9.      De [v]oorzitter stelt het lid in kwestie en de bevoegde autoriteit van de lidstaat die hierbij betrokken is, onverwijld van het besluit van het Parlement in kennis met het verzoek om de [v]oorzitter in kennis te stellen van alle ontwikkelingen in de desbetreffende zaak en van de gerechtelijke besluiten die dientengevolge zijn genomen. Zodra de [v]oorzitter deze inlichtingen ontvangt, deelt hij deze aan het Parlement mede in de door hem meest geschikt geachte vorm, zo nodig na raadpleging van de bevoegde commissie.

[...]

11.      De commissie behandelt de zaak en de ontvangen documenten met de grootste vertrouwelijkheid.

[...]”

7        In artikel 24 van het Reglement van orde wordt bepaald:

„1.      De Conferentie van voorzitters bestaat uit de [v]oorzitter van het Parlement en de fractievoorzitters. Een fractievoorzitter kan zich laten vertegenwoordigen door een lid van zijn fractie.

2.      De [v]oorzitter van het Parlement nodigt een van de niet‑ingeschrevenen uit om zonder stemrecht aan de vergaderingen van de Conferentie van voorzitters deel te nemen.

[...]”

8        Artikel 103, lid 4, van het Reglement van orde luidt als volgt:

„De behandeling door de ter zake bevoegde commissie van verzoeken in verband met de immuniteitsprocedures overeenkomstig artikel 7 van het Reglement van orde vindt altijd met gesloten deuren plaats.”

9        Artikel 138 van het Reglement van orde bepaalt:

„1.      Ontwerpen van [...] niet-wetgevingsontwerpresoluties die in de commissie zijn goedgekeurd met minder dan een tiende van de stemmen tegen, worden op de ontwerpagenda van het Parlement ingeschreven om zonder amendementen in stemming te worden gebracht.

Hierover vindt een enkele stemming plaats, tenzij vóór de opstelling van de definitieve ontwerpagenda door fracties of afzonderlijke leden die samen een tiende van de leden van het Parlement uitmaken een schriftelijk verzoek is ingediend om amendementen te mogen indienen, in welk geval de [v]oorzitter een termijn vaststelt voor de indiening van amendementen.

2.      Over punten die op de definitieve ontwerpagenda worden ingeschreven om zonder amendementen in stemming te worden gebracht, vindt geen debat plaats, tenzij het Parlement bij de aanneming van de agenda aan het begin van de vergaderperiode op voorstel van de Conferentie van voorzitters of op verzoek van een fractie of ten minste veertig leden, anders beslist.

3.      Bij de opstelling van de definitieve ontwerpagenda van een vergaderperiode kan de Conferentie van voorzitters voorstellen andere punten zonder amendementen of zonder debat te behandelen. Het Parlement mag bij de aanneming van de agenda niet op een daartoe strekkend voorstel ingaan, als een fractie of ten minste veertig leden uiterlijk één uur voor de opening van de vergaderperiode schriftelijk bezwaar daartegen hebben gemaakt.

[...]”

10      Artikel 151, lid 1, van het Reglement bepaalt:

„1.      Leden die om het woord verzoeken voor een persoonlijk feit, wordt het woord verleend na afloop van het debat over het aan de orde zijnde agendapunt of op het moment van de goedkeuring van de notulen van de vergadering waarop het verzoek om het woord te mogen voeren betrekking heeft.

Zij mogen niet over het behandelde onderwerp spreken, doch beperken zich ertoe in het debat tegen hen gerichte uitlatingen of hun ten onrechte toegeschreven meningen te weerleggen, dan wel eigen uitspraken recht te zetten.”

 Voorgeschiedenis van het geding

11      Verzoeker, B. Gollnisch, is lid van het Europees Parlement en lid van de regionale raad van de regio Rhône-Alpes (Frankrijk). Hij is ook voorzitter van de fractie van het Front national in de Conseil régional de la Région Rhône-Alpes.

12      Op 3 oktober 2008 heeft de fractie van het Front national van de regio Rhône-Alpes een persbericht opgesteld met als titel „‚Zaak van de steekkaarten’ in de regio: de Tartuffes (huichelaars) protesteren.”

13      Dit persbericht luidde als volgt:

„De regio Rhône-Alpes heeft heftig gereageerd op de vraag van de Renseignements généraux (centrale inlichtingendienst) naar het bestaan van eventuele verzoeken van niet-christelijke ambtenaren om aanpassing van het dienstrooster om godsdienstige redenen. De directeur-generaal van de diensten vindt dat deze vraag ‚in strijd is met alle republikeinse beginselen die de organisatie en de werking van de overheid in ons land regelen.’ [Q. (de voorzitter van de Conseil régional de la Région Rhônes-Alpes) vindt het principe zelf van die navraag stuitend. Dat is zeer gemakkelijk en zeer edelmoedig, maar daarbij wordt voorbijgegaan aan de actualiteit en wordt blijk gegeven van een kort geheugen. Er wordt voorbijgaan aan actualiteit, want naar het ons toeschijnt zijn het niet de christenen die het einde van een periode van ‚vasten’ (overdag, waarbij de schade ’s nachts vrolijk wordt ingehaald) ‚vieren’ door vernielingen aan te richten, brand te stichten en stenen te gooien. Er wordt voorbijgegaan aan de actualiteit want het zijn niet die christenen die Romans in vuur en vlam hebben gezet. Er wordt blijk gegeven van een kort geheugen want tot het opstellen van steekkaarten over de ambtenaren is in 1902 besloten met een ‚republikeins’ doel. Er wordt blijk gegeven van een kort geheugen want destijds was het ‚Bloc des gauches’ (linkse blok) met ‚vadertje Combes’ en Waldeck-Rousseau aan de macht. Er wordt blijk gegeven van een kort geheugen want de vrijmetselaarsloges, die het vuile werk opknapten, schreven vrolijk en zonder enig schuldgevoel op de steekkaarten ‚leeft ongehuwd samen met een Arabische vrouw’. Het is waar dat Links destijds alle godsdiensten wilde bestrijden! Het huidige doel is echter de ondersteuning van de invasie van ons Vaderland en de vernietiging van onze cultuur en onze waarden door een islam waarvan de verdraagzaamheid, de eerbied voor de mensenrechten en voor de vrijheid in het oog springt daar waar hij aan de macht is: Saudi-Arabië, Iran, Sudan, Afghanistan ... onze voorsteden en weldra heel ons land, met de zegen van de Loges en van Links?”

14      Tijdens een persconferentie te Lyon (Frankrijk) op 10 oktober 2008 heeft verzoeker met name bevestigd dat dit bericht was opgesteld door personen die gemachtigd waren om te spreken namens de verkozenen van de door hem voorgezeten fractie van Conseil régional.

15      Na een klacht van de Ligue internationale contre le racisme et l’antisémitisme (Internationale liga tegen racisme en antisemitisme) (LICRA) hebben de Franse autoriteiten op 22 januari 2009 tegen een niet genoemde persoon een gerechtelijk onderzoek wegens uitlokking van rassenhaat geopend.

16      Bij een aan de voorzitter van het Parlement gerichte brief van 9 juni 2010 heeft verzoeker het Parlement verzocht, „krachtig te protesteren bij de Franse autoriteiten”. In die brief vermeldde hij dat een onderzoeksrechter te Lyon op 4 juni 2010 had geprobeerd, hem door de politie te laten aanhouden om hem voor hem te doen verschijnen. Hij verklaarde dat deze „dwangmaatregel verboden [was] volgens de Constitution française (Franse grondwet) (artikel 26) en volgens het Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van 1965 (thans artikel 9 van Protocol nr. 7 bij het Protocol Verdrag), omdat die magistraat niet om opheffing van [zijn] immuniteit [had] gevraagd.”

17      Op 14 juni 2010 heeft de voorzitter van het Parlement ter plenaire vergadering meegedeeld dat hij van verzoeker een verzoek tot verdediging van zijn immuniteit had ontvangen, en hij heeft dit verzoek overeenkomstig artikel 6, lid 2, van het Reglement van orde naar de commissie Juridische Zaken verwezen.

18      Bij brief van 25 oktober 2010, ingekomen bij het Parlement op 3 november 2010, heeft de ministre d’État, garde des Sceaux, ministre de la Justice et des Libertés de la République française (staatsminister, grootzegelbewaarder, minister van Justitie en vrijheden van de Franse Republiek) de voorzitter van het Parlement een verzoek om opheffing van verzoekers immuniteit toegestuurd. De minister deed dit krachtens een verzoekschrift van de procureur-generaal bij de Cour d’appel de Lyon van 14 september 2010, die daarom verzocht om het onderzoek van een tegen verzoeker ingediende klacht en in voorkomend geval diens verwijzing naar de bevoegde rechterlijke instanties mogelijk te maken.

19      Op 24 november 2010 heeft de voorzitter van het Parlement ter plenaire vergadering meegedeeld dat hij een verzoek tot opheffing van verzoekers immuniteit had ontvangen, en hij heeft dit verzoek overeenkomstig artikel 6, lid 2, van het Reglement van orde naar de commissie Juridische Zaken verwezen.

20      De heer B. Rapkay is aangewezen als rapporteur voor de twee dossiers betreffende verzoeker, te weten enerzijds de opheffing van diens immuniteit en anderzijds de verdediging van diens immuniteit.

21      Op 26 januari 2011 is verzoeker door de commissie Juridische Zaken van het Parlement gehoord over zowel het verzoek tot verdediging van zijn immuniteit als het verzoek tot opheffing van zijn immuniteit.

22      Op 11 april 2011 heeft de commissie Juridische Zaken van het Parlement een ontwerpbesluit goedgekeurd waarin werd aanbevolen de immuniteit van verzoeker op te heffen en een ontwerpbesluit waarin werd aanbevolen verzoekers immuniteit niet te verdedigen.

23      Ter plenaire vergadering van 10 mei 2011 heeft het Parlement besloten de immuniteit van verzoeker op te heffen en, tegelijkertijd, diens immuniteit niet te verdedigen.

24      Het besluit om verzoekers immuniteit op te heffen is gemotiveerd als volgt:

„A.      overwegende dat een Franse officier van justitie om opheffing van de parlementaire immuniteit van Bruno Gollnisch, lid van het Parlement [...], heeft verzocht om gevolg te geven aan een klacht wegens uitlokking van rassenhaat en, in voorkomend geval, de betrokkene voor de rechtbank van eerste aanleg, het hof van beroep en het hof van cassatie van de Franse Republiek te kunnen dagen;

B.      overwegende dat het verzoek tot opheffing van de immuniteit van Bruno Gollnisch betrekking heeft op een gestelde overtreding, namelijk uitlokking van rassenhaat door de bekendmaking op 3 oktober 2008 van een persbericht van de destijds door Bruno Gollnisch voorgezeten fractie van het Front National van de regio Rhônes-Alpes;

C.      overwegende dat volgens artikel 9 van het Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie de leden van het Europees Parlement tijdens de zittingsduur van het Parlement op hun eigen grondgebied de immuniteiten genieten welke aan de leden van de volksvertegenwoordiging in hun land zijn verleend; overwegende dat deze bepaling niet in de weg staat aan het recht van het Europees Parlement om de immuniteit van een van zijn leden op te heffen;

D.      overwegende dat volgens artikel 26 van de grondwet van de Franse Republiek ‚een lid van de volksvertegenwoordiging niet zonder toestemming van het bureau van de wetgevende kamer waarvan het deel uitmaakt, ter zake van een misdrijf of een overtreding kan worden aangehouden of aan andere vrijheid benemende of vrijheid beperkende maatregelen kan worden onderworpen; die toestemming is niet vereist in geval van betrapping op heterdaad of bij een veroordeling in kracht van gewijsde’;

E.      overwegende dat in het onderhavige geval voor het Parlement niet aannemelijk is gemaakt dat er sprake is van een fumus persecutionis, dat wil zeggen een voldoende ernstig en nauwkeurig vermoeden dat de procedure is ingeleid om de politieke activiteiten van het lid van het Parlement te schaden;

F.      overwegende dat het verzoek van de Franse autoriteiten niet betrekking heeft op de politieke activiteiten van Bruno Gollnisch als lid van het Parlement [...], maar alleen op zijn activiteiten op regionaal en lokaal vlak als lid van de regionale raad van de regio Rhônes-Alpes, een mandaat dat [hem] bij rechtstreekse algemene verkiezingen is verleend en dat verschilt van dat van lid van het Parlement [...];

G.      overwegende dat Bruno Gollnisch de bekendmaking door zijn politieke fractie in de Conseil régional Rhônes-Alpes van het persbericht dat ten grondslag ligt aan het verzoek om opheffing van zijn immuniteit, heeft gerechtvaardigd en heeft verklaard dat dit persbericht is opgesteld door de ploeg van het Front national in de regio, waaronder de voor de communicatie verantwoordelijke persoon, die ‚gemachtigd was om namens de groep van verkozenen van het Front national te spreken’; overwegende dat toepassing van de parlementaire immuniteit in een dergelijk geval zou neerkomen op een ongerechtvaardigde uitbreiding van de bepalingen die tot doel hebben te beletten dat de werking van het Parlement wordt belemmerd en dat de onafhankelijkheid van het Parlement wordt aangetast;

H.      overwegende dat het niet aan het Parlement, maar aan de bevoegde gerechtelijke autoriteiten, staat om met inachtneming van alle democratische garanties te beslissen in welke mate inbreuk is gemaakt op de Franse wet betreffende de uitlokking van rassenhaat en welke de gerechtelijke gevolgen daarvan kunnen zijn;

I.      overwegende dat bijgevolg dient te worden aanbevolen, in het onderhavige geval de parlementaire immuniteit op te heffen;

1.      besluit de immuniteit van Bruno Gollnisch op te heffen [...]”

25      Het besluit om verzoekers immuniteit niet te verdedigen bevat een motivering die identiek is aan die van het besluit om diens immuniteit op te heffen, met uitzondering van overweging I en het dispositief van dit besluit, die luiden als volgt:

„I.      [...] aangezien de Franse autoriteiten intussen formeel om opheffing van de immuniteit van Bruno Gollnisch hebben verzocht om die maatregelen daarna toe te passen, behoeft diens immuniteit dienaangaande niet meer te worden verdedigd;

[...]

1.      besluit, gelet op het voorgaande, de immuniteit en de voorrechten van Bruno Gollnisch niet te verdedigen [...]”

 Procesverloop en conclusies van de partijen

26      Bij verzoekschriften, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 7 juli 2011, heeft verzoeker de onderhavige beroepen ingesteld strekkende tot nietigverklaring van respectievelijk het besluit van het Parlement om verzoekers immuniteit op te heffen (zaak T‑346/11) en het besluit van het Parlement om diens immuniteit niet te verdedigen (zaak T‑347/11) en tot vergoeding van de immateriële schade die verzoeker stelt te hebben geleden.

27      Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Eerste kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan en in het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang, bedoeld in artikel 64 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, heeft het de partijen verzocht een aantal documenten over te leggen en heeft het hun schriftelijk een aantal vragen gesteld. De partijen hebben binnen de gestelde termijn aan dit verzoek voldaan.

28      Bij beschikking van de president van de Eerste kamer van het Gerecht van 3 juli 2012 zijn de zaken T‑346/11 en T‑347/11 overeenkomstig artikel 50 van het Reglement voor de procesvoering gevoegd voor de mondelinge behandeling en het arrest.

29      Ter terechtzitting van 10 juli 2012 hebben partijen pleidooi gehouden en geantwoord op de mondelinge vragen van het Gerecht.

30      In zaak T‑346/11 verzoekt verzoeker het Gerecht:

–        het besluit van het Parlement van 10 mei 2011 houdende opheffing van zijn parlementaire immuniteit en goedkeuring van verslag A7‑0155/2011 van de heer Rapkay nietig te verklaren;

–        hem een bedrag van 8 000 EUR toe te kennen als vergoeding van zijn immateriële schade;

–        hem een bedrag van 4 000 EUR toe te kennen voor de kosten die hem voor zijn raadsman en voor de voorbereiding van zijn beroep zijn opgekomen.

31      Het Parlement verzoekt het Gerecht:

–        het beroep ongegrond te verklaren;

–        verzoeker te verwijzen in de kosten.

32      In zaak T‑347/11 verzoekt verzoeker het Gerecht:

–        het besluit van het Parlement van 10 mei 2011 om zijn parlementaire immuniteit niet te verdedigen en houdende goedkeuring van verslag A7‑0154/2011 van de heer Rapkay nietig te verklaren;

–        hem een bedrag van 8 000 EUR toe te kennen als vergoeding van zijn immateriële schade;

–        hem een bedrag van 4 000 EUR toe te kennen voor de kosten die hem voor zijn raadsman en voor de voorbereiding van zijn beroep zijn opgekomen.

33      Het Parlement verzoekt het Gerecht:

–        het beroep niet-ontvankelijk te verklaren;

–        subsidiair, het beroep ongegrond te verklaren;

–        verzoeker te verwijzen in de kosten.

 In rechte

 Voorafgaande opmerkingen

 De in het Protocol vervatte regeling betreffende de parlementaire immuniteit

34      De parlementaire immuniteit van de leden van het Parlement, zoals deze in de artikelen 8 en 9 van het Protocol is vastgesteld, omvat de twee vormen van bescherming die doorgaans worden verleend aan de leden van de nationale parlementen van de lidstaten, te weten de immuniteit met betrekking tot de mening of de stem die zij in de uitoefening van het parlementaire ambt hebben uitgebracht, en de parlementaire onschendbaarheid, die in beginsel de bescherming tegen gerechtelijke vervolging omvat (arresten Hof van 21 oktober 2008, Marra, C‑200/07 en C‑201/07, Jurispr. blz. I‑7929, punt 24, en 6 september 2011, Patriciello, C‑163/10, Jurispr. blz. I-7565, punt 18).

35      Artikel 8 van het Protocol, een bijzondere bepaling die van toepassing is op elke gerechtelijke procedure waarin het lid van het Parlement immuniteit geniet met betrekking tot de mening en de stem die hij in de uitoefening van het parlementaire ambt heeft uitgebracht, beoogt de bescherming van de vrije meningsuiting en van de onafhankelijkheid van de leden van het Parlement, zodat het in de weg staat aan elke gerechtelijke procedure wegens de uitbrenging van een mening of een stem (arrest Patriciello, aangehaald in punt 34 hierboven, punt 26).

36      Het Hof heeft eraan herinnerd dat artikel 8 van het Protocol, gelet op het doel ervan, te weten de bescherming van de vrije meningsuiting en van de onafhankelijkheid van de leden van het Parlement, en de bewoordingen ervan, die behalve naar de meningsuitingen uitdrukkelijk naar de door die leden uitgebrachte stemmen verwijzen, vooral ziet op de verklaringen die door die leden worden afgelegd binnen de gebouwen van het Parlement (arrest Patriciello, aangehaald in punt 34 hierboven, punt 29).

37      Het Hof heeft echter gepreciseerd dat het niet is uitgesloten dat een door dergelijke leden buiten die gebouwen afgelegde verklaring ook een in de uitoefening van hun ambt uitgebrachte mening in de zin van artikel 8 van het Protocol kan vormen, aangezien voor het antwoord op de vraag of van een dergelijke mening sprake is, niet de plaats waar een dergelijke verklaring is afgelegd, van belang is, maar de aard en de inhoud ervan (arrest Patriciello, aangehaald in punt 34 hierboven, punt 30).

38      Doordat artikel 8 van het Protocol verwijst naar door de leden van het Parlement uitgedrukte meningen, houdt het immers nauw verband met de vrijheid van meningsuiting. Deze laatste vormt, als wezenlijke grondslag van een democratische en pluralistische samenleving die de waarden weergeeft waarop de Unie volgens artikel 2 VEU berust, een grondrecht dat wordt gewaarborgd door artikel 11 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (PB 2010, C 83, blz. 389), dat ingevolge artikel 6, lid 1, VEU dezelfde juridische waarde heeft als de Verdragen. Die vrijheid wordt eveneens bevestigd in artikel 10 van het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (arrest Patriciello, aangehaald in punt 34 hierboven, punt 31).

39      Hieruit volgt dat het begrip „mening” in de zin van artikel 8 van het Protocol ruim moet worden opgevat, in die zin dat het zich uitstrekt tot uitlatingen of verklaringen die door hun inhoud beweringen zijn die subjectieve beoordelingen vormen (arrest Patriciello, aangehaald in punt 34 hierboven, punt 32).

40      Uit de bewoordingen van artikel 8 van het Protocol volgt ook dat een mening slechts door de immuniteit wordt gedekt indien zij door een lid van het Parlement is uitgebracht „in de uitoefening van [zijn] ambt”, zodat een verband is vereist tussen de meningsuiting en het parlementaire ambt (arrest Patriciello, aangehaald in punt 34 hierboven, punt 33).

41      Wanneer het gaat om verklaringen van een lid van het Parlement tegen wie in zijn lidstaat van herkomst strafvervolging is ingesteld, moet worden vastgesteld dat de immuniteit bedoeld in artikel 8 van het Protocol de gerechtelijke autoriteiten en de nationale rechterlijke instanties definitief kan beletten, hun respectieve bevoegdheden op het gebied van de vervolging en bestraffing van strafbare feiten uit te oefenen teneinde de eerbiediging van de openbare orde op hun grondgebied te verzekeren, en daarmee tegelijkertijd de personen die door die verklaringen schade hebben geleden, de toegang tot de rechter – mede, in voorkomend geval, om voor de civiele rechter vergoeding van de geleden schade te verkrijgen – volledig kan ontzeggen (arrest Patriciello, aangehaald in punt 34 hierboven, punt 34).

42      Rekening houdend met deze gevolgen moet het verband tussen de meningsuiting en het parlementaire ambt rechtstreeks en voor de hand liggend zijn (arrest Patriciello, aangehaald in punt 34 hierboven, punt 35).

43      Verder bepaalt artikel 9 van het Protocol dat een lid van het Parlement op zijn eigen grondgebied de immuniteiten geniet welke aan de leden van de volksvertegenwoordiging in zijn land zijn verleend.

44      De inhoud van de onschendbaarheid waarin artikel 9 van het Protocol voorziet, wordt bepaald door verwijzing naar de relevante nationale bepalingen (arresten Marra, aangehaald in punt 34 hierboven, punt 25, en Patriciello, aangehaald in punt 34 hierboven, punt 25) en kan dus verschillen naargelang van de lidstaat van herkomst van het lid van het Parlement.

45      Bovendien kan de onschendbaarheid van het lid door het Parlement worden opgeheven overeenkomstig artikel 9, derde alinea, van het Protocol, terwijl dit niet het geval is met de immuniteit waarin artikel 8 voorziet (arrest Patriciello, aangehaald in punt 34 hierboven, punt 27).

46      Wanneer het Parlement van een nationale autoriteit een verzoek tot opheffing van de immuniteit ontvangt, dient het dus allereerst na te gaan of de aan dit verzoek ten grondslag liggende feiten door artikel 8 van het Protocol worden gedekt. Indien dat het geval is, kan de immuniteit niet worden opgeheven.

47      Indien het Parlement concludeert dat artikel 8 van het Protocol niet van toepassing is, dient het vervolgens na te gaan of het lid van het Parlement voor de feiten die hem ten laste worden gelegd, de immuniteit geniet waarin artikel 9 van het Protocol voorziet. Indien dat het geval is, dient het te beslissen of deze immuniteit moet worden opgeheven.

 Het onderscheid dat moet worden gemaakt tussen de opheffing van de immuniteit en de verdediging van de immuniteit in de zin van het Protocol

48      Allereerst dient erop te worden gewezen dat, waar artikel 9 van het Protocol uitdrukkelijk voorziet in de mogelijkheid van opheffing van de immuniteit van een lid van het Parlement, dit niet het geval is met de verdediging van de immuniteit van dit lid. De verdediging van de immuniteit vloeit slechts voort uit artikel 6, lid 3, van het Reglement van orde van het Parlement, dat dit begrip niet omschrijft.

49      Het Hof heeft met betrekking tot artikel 8 van het Protocol geoordeeld dat het Reglement van orde een handeling van interne organisatie is waarbij aan het Parlement geen bevoegdheden kunnen worden toegekend die niet uitdrukkelijk door een normatieve handeling, in casu door het Protocol, zijn erkend, en dat daaruit volgt dat zelfs indien het Parlement naar aanleiding van het verzoek van het betrokken lid op basis van het Reglement van orde een besluit tot verdediging van de immuniteit neemt, dit besluit een advies vormt, dat geen dwingende rechtsgevolgen heeft voor de nationale rechterlijke instanties (arrest Marra, aangehaald in punt 34 hierboven, punt 39).

50      Dat het recht van een lidstaat voorziet in een procedure tot verdediging van de leden van het nationale parlement, op basis waarvan dit parlement kan optreden indien de nationale rechter deze immuniteit niet erkent, houdt bovendien niet in dat diezelfde bevoegdheden ook aan het Parlement zijn toegekend met betrekking tot de uit die staat afkomstige leden ervan, aangezien artikel 8 van het Protocol niet uitdrukkelijk voorziet in een dergelijke bevoegdheid van het Parlement en niet verwijst naar de regels van nationaal recht (arrest Marra, aangehaald in punt 34 hierboven, punt 40).

51      Uit deze rechtspraak volgt dat onderscheid moet worden gemaakt tussen het begrip verdediging van de immuniteit op grond van artikel 8 van het Protocol, dat voorziet in een absolute immuniteit waarvan de inhoud uitsluitend door het Europees recht wordt bepaald en die door het Parlement niet kan worden opgeheven, en het begrip verdediging van de immuniteit op grond van artikel 9 van het Protocol, dat daarentegen voor de inhoud en de omvang van de verleende onschendbaarheid verwijst naar de regels van het nationale recht van de lidstaat van herkomst van het lid van het Parlement, een onschendbaarheid die bovendien, als daar reden toe is, door het Parlement kan worden opgeheven.

52      Daar de onschendbaarheid waarin artikel 9 van het Protocol voorziet, van rechtswege geldt en slechts door het Parlement aan het betrokken lid kan worden ontnomen, is de verdediging van de immuniteit in het kader van artikel 9 van het Protocol slechts denkbaar indien – ingeval geen verzoek tot opheffing van de immuniteit van een lid van het Parlement is ingediend – de onschendbaarheid zoals die uit het nationale recht van de lidstaat van herkomst van dat lid van het Parlement voortvloeit, gevaar loopt door met name het optreden van de politie of van de rechterlijke instanties van de lidstaat van herkomst van dat lid van het Parlement.

53      In die omstandigheden zal het lid van het Parlement overeenkomstig artikel 6, lid 3, van het Reglement van orde het Parlement kunnen vragen, zijn immuniteit te verdedigen.

54      Hieruit volgt dat het Parlement slechts dan op een verzoek tot verdediging van de immuniteit van een lid van het Parlement een besluit kan nemen indien de bevoegde nationale autoriteiten het Parlement niet om opheffing van die immuniteit hebben verzocht.

55      De verdediging van de immuniteit is dus een wijze waarop het Parlement op verzoek van een van zijn leden kan ingrijpen wanneer de nationale autoriteiten de immuniteit van een lid schenden of daartoe aanstalten maken.

56      Indien de nationale autoriteiten echter een verzoek tot opheffing van de immuniteit hebben geformuleerd, moet het Parlement beslissen of het deze immuniteit opheft. In dat geval heeft de verdediging van de immuniteit geen bestaansrecht meer, want ofwel heft het Parlement de immuniteit op en is verdediging van de immuniteit niet meer aan de orde, ofwel weigert het de immuniteit op te heffen en is verdediging van de immuniteit nutteloos, omdat de nationale autoriteiten dan in kennis worden gesteld van de afwijzing door het Parlement van hun verzoek tot opheffing van de immuniteit, en de immuniteit dan in de weg staat aan de maatregelen die zij zouden kunnen of willen nemen.

57      Wanneer de nationale autoriteiten een verzoek om opheffing van de immuniteit formuleren, wordt de verdediging van de immuniteit dus zonder voorwerp. Het Parlement is dan niet meer verplicht om eigener beweging in te grijpen omdat de bevoegde autoriteiten van een lidstaat geen formeel verzoek hebben ingediend, maar het moet een beslissing nemen en daarmee een gevolg geven aan dat verzoek.

 De uitoefening van het recht van beroep en de omvang van de toetsing die het Gerecht in het kader daarvan verricht

58      De door het Protocol aan de Unie toegekende voorrechten en immuniteiten hebben weliswaar een functioneel karakter doordat zij zijn bedoeld om te voorkomen dat de werking en de onafhankelijkheid van de Unie worden belemmerd, doch neemt dit niet weg dat zij uitdrukkelijk zijn toegekend aan de leden van het Parlement en aan de ambtenaren en de overige personeelsleden van de instellingen van de Unie. Dat in voorrechten en immuniteiten is voorzien in het openbare belang van de Unie, rechtvaardigt de aan de instellingen verleende bevoegdheid om in voorkomend geval de immuniteit op te heffen, maar betekent niet dat deze voorrechten en immuniteiten uitsluitend zijn toegekend aan de Unie en niet ook aan haar ambtenaren en overige personeelsleden en aan de leden van het Parlement. Het Protocol roept dus voor de bedoelde personen een subjectief recht in het leven, waarvan de eerbiediging wordt gewaarborgd door het in het Verdrag neergelegde stelsel van rechtsgangen (zie arrest Gerecht van 19 maart 2010, Gollnisch/Parlement, T‑42/06, Jurispr. blz. II‑1135, punt 94 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

59      Het Parlement beschikt echter met betrekking tot de richting die het aan een besluit op een verzoek tot opheffing of verdediging van de immuniteit wil geven, over een ruime discretionaire bevoegdheid wegens de politieke aard van een dergelijk besluit (zie in die zin arrest Gollnisch/Parlement, aangehaald in punt 58 hierboven, punt 101).

60      De uitoefening van deze bevoegdheid is echter niet onttrokken aan rechterlijke toetsing. Volgens vaste rechtspraak moet de Unierechter in het kader van deze toetsing immers nagaan of de procedurevoorschriften in acht zijn genomen, of de feiten waarop de instelling zich baseert, juist zijn vastgesteld, en of er geen sprake is van een kennelijk onjuiste beoordeling van deze feiten dan wel van misbruik van bevoegdheid (zie naar analogie arresten Hof van 25 januari 1979, Racke, 98/78, Jurispr. blz. 69, punt 5, en 22 oktober 1991, Nölle, C‑16/90, Jurispr. blz. I‑5163, punt 12).

61      Voor dit onderzoek moet de kritiek op de motivering van het rapport van de commissie Juridische Zaken worden geacht te zijn gericht tegen de motivering van het besluit houdende opheffing van de immuniteit zelf (zie in die zin arrest Gerecht van 15 oktober 2008, Mote/Parlement, T‑345/05, Jurispr. blz. II‑2849, punt 59, en arrest Gollnisch/Parlement, aangehaald in punt 58 hierboven, punt 98).

62      De onderhavige beroepen dienen tegen de achtergrond van de voorgaande overwegingen te worden onderzocht.

 Het beroep tot nietigverklaring in zaak T‑346/11, betreffende de opheffing van de immuniteit van verzoeker

63      Ter ondersteuning van zijn beroep tot nietigverklaring voert verzoeker zes middelen aan.

64      Hij stelt, ten eerste, schending van artikel 9 van het Protocol, ten tweede, schending van de „vaste rechtspraak” van de commissie Juridische Zaken van het Parlement, ten derde, schending van het rechtszekerheidsbeginsel en van het vertrouwensbeginsel, ten vierde, aantasting van de onafhankelijkheid van het lid van het Parlement, ten vijfde, schending van artikel 3, lid 4, tweede alinea, van het Reglement van orde, betreffende de procedure die tot vervallenverklaring van het mandaat van een lid van het Parlement kan leiden, en ten zesde, schending van het beginsel van hoor en wederhoor en van de rechten van de verdediging.

65      Allereerst dienen het eerste en het vierde middel samen te worden onderzocht.

 Het eerste middel, betreffende schending van artikel 9 van het Protocol, en het vierde middel, betreffende aantasting van de onafhankelijkheid van het lid van het Parlement.

66      Ter ondersteuning van zijn eerste middel voert verzoeker aan dat het Parlement van een onjuiste rechtsopvatting blijk heeft gegeven door zijn immuniteit op te heffen op grond dat de in het omstreden persbericht voorkomende uitlatingen en meningsuitingen buiten zijn werkzaamheden als lid van het Parlement zijn gedaan. Hij is namelijk van mening dat de vrijheid van politieke gedachtenwisseling en de vrijheid van meningsuiting van het lid van het Parlement moeten worden beschermd ongeacht of daarvan al dan niet in het strikte kader van het Parlement gebruik is gemaakt, en dat zijn immuniteit dus had moeten worden verdedigd en niet had mogen worden opgeheven. Hij is immers van mening dat artikel 9 van het Protocol ziet op alle buiten de uitoefening van de parlementaire werkzaamheid stricto sensu verrichte handelingen, die zelf onder de in artikel 8 van het Protocol bedoelde immuniteit vallen. Het Parlement zou dus artikel 9 van het Protocol hebben geschonden.

67      Verder stelt verzoeker ter ondersteuning van zijn vierde middel dat het Parlement zijn immuniteit niet kon opheffen door te beslissen dat hij niet in het kader van zijn ambt van lid van het Parlement van zijn vrijheid van meningsuiting gebruik had gemaakt. Zijns inziens is er in de eerdere beslissingspraktijk van het Parlement immers geen enkel precedent te vinden van een verplichting voor een lid van het Parlement om van die hoedanigheid gewag te maken om in aanmerking te komen voor de aan zijn mandaat verbonden voorrechten en immuniteiten wanneer hij zijn mening te kennen geeft buiten de gewone vergaderplaatsen van het Parlement.

68      Daardoor zou zijn voorbijgegaan aan de vrijheid van politieke gedachtenwisseling en dit levert volgens verzoeker een schending van artikel 6, lid 1, van het Reglement van orde op.

69      Het Parlement bestrijdt deze stellingen.

70      Opgemerkt zij dat het Parlement het verzoek tot opheffing van verzoekers immuniteit alleen aan artikel 9 van het Protocol heeft getoetst, wat zowel uit de motivering van het verslag van de commissie Juridische Zaken als uit het besluit houdende opheffing van zijn immuniteit blijkt.

71      In zijn schrifturen erkent verzoeker overigens dat het Parlement terecht heeft geoordeeld dat het verzoek tot opheffing van zijn immuniteit uitsluitend aan artikel 9 van het Protocol diende te worden getoetst.

72      Verder heeft verzoeker ter terechtzitting verklaard dat artikel 8 van het Protocol zijns inziens in het onderhavige geval niet van toepassing was.

73      Partijen zijn het er dus over eens dat het verzoek tot opheffing van verzoekers immuniteit uitsluitend aan artikel 9 van het Protocol moest worden getoetst.

74      In dit verband dient te worden gepreciseerd dat in het onderhavige geval de in het omstreden persbericht voorkomende uitlatingen die verzoeker ten laste worden gelegd, betrekking hebben op de wijze waarop de voorzitter en de directeur-generaal van de diensten van de Conseil régional de la Région Rhônes-Alpes hebben gereageerd op een door de centrale inlichtingendienst geformuleerd verzoek om inlichtingen over bepaalde ambtenaren.

75      Verder staat vast dat deze uitlatingen zijn geformuleerd door de woordvoerder van de fractie van het Front National in de Conseil régional de la Région Rhônes-Alpes. Verzoeker, die zelf in deze raad is verkozen, is voorzitter van die fractie.

76      Vaststaat eveneens dat verzoeker op een persconferentie te Lyon op 10 oktober 2008 heeft bevestigd dat dit bericht was opgesteld door personen die gemachtigd waren namens de verkozenen van de betrokken fractie binnen de Conseil régional te spreken.

77      Vaststaat dus dat deze feiten rechtstreeks verband houden met het ambt dat verzoeker als lid van Conseil régional de la Région Rhônes-Alpes en als voorzitter van de fractie van het Front National in die raad vervult. Volgens de stukken, in het bijzonder de bijlagen A6, A8 en A10 bij het verzoekschrift en bijlage B2 bij het verweerschrift, is het overigens in die hoedanigheid dat hij door de Franse autoriteiten wordt vervolgd.

78      Bijgevolg is er geen verband tussen de aan verzoeker ten laste gelegde uitlatingen en het ambt dat deze als lid van het Parlement vervult, en is er a fortiori evenmin een rechtstreeks en overduidelijk verband tussen de omstreden uitlatingen en het ambt van lid van het Parlement dat toepassing van artikel 8 van het Protocol in de uitlegging die het Hof daarvan heeft gegeven (zie punt 42 hierboven), had kunnen rechtvaardigen.

79      Mitsdien heeft het Parlement terecht geoordeeld dat het verzoek tot opheffing van verzoekers immuniteit uitsluitend aan artikel 9 van het Protocol diende te worden getoetst en niet aan artikel 8 daarvan.

80      Volgens artikel 9 van het Protocol geniet verzoeker op het Franse grondgebied de immuniteiten welke aan de leden van de volksvertegenwoordiging in dit land worden toegekend. Die immuniteiten zijn bepaald in artikel 26 van de Constitution française.

81      In het onderhavige geval verwijt verzoeker het Parlement dat het zijn immuniteit heeft opgeheven op grond dat de omstreden uitlatingen waarvoor hij aansprakelijk wordt gesteld, buiten het kader van zijn activiteit als lid van het Parlement zijn uitgebracht, terwijl volgens hem artikel 9 van het Protocol ziet op alle buiten de uitoefening van de parlementaire activiteit stricto sensu verrichte handelingen en tot doel heeft, de vrijheid van politieke gedachtenwisseling en de vrijheid van meningsuiting van het lid van het Parlement te beschermen, ongeacht of daarvan binnen het strikte kader van het Europees Parlement gebruik is gemaakt.

82      Er zij aan herinnerd dat artikel 26 van de Constitution française bepaalt:

„Tegen leden van het parlement kan geen strafvervolging of opsporing worden ingesteld en zij kunnen niet worden aangehouden, gedetineerd of veroordeeld wegens een mening die zij hebben geuit of een stem die zij hebben uitgebracht in de uitoefening van hun ambt.

Geen lid van het parlement kan zonder toestemming van het bureau van de wetgevende kamer waarvan het deel uitmaakt, ter zake van een misdrijf of overtreding worden aangehouden of aan andere vrijheid benemende of vrijheid beperkende maatregelen worden onderworpen. Die toestemming is niet vereist in geval van betrapping op heterdaad of bij een veroordeling in kracht van gewijsde.

De detentie, de vrijheid benemende of vrijheid beperkende maatregelen of de strafvervolging van een lid van het parlement worden voor de duur van de zitting geschorst indien de wetgevende kamer waarvan hij deel uitmaakt, daarom verzoekt.

[...]”

83      Ofschoon verzoeker niet nader aangeeft of hij toepassing vordert van de immuniteit dan wel van de onschendbaarheid waarin die bepalingen voorzien, dient te worden geoordeeld dat hij met zijn betoog in feite toepassing vordert van de immuniteit waarin artikel 26, eerste alinea, van de Constitution française voorziet, aangezien hij immers van mening is dat hij niet mag worden vervolgd of veroordeeld voor meningen die hij in de uitoefening van zijn ambt heeft geuit.

84      Om in aanmerking te komen voor toepassing van artikel 26, eerste alinea, van de Constitution française is het dus, net als om in aanmerking te komen voor toepassing van artikel 8 van het Protocol, noodzakelijk dat de door het lid van het Parlement geformuleerde meningen zijn geuit in de uitoefening van het ambt van lid van het Parlement, aangezien het lid in die hoedanigheid via artikel 9 van het Protocol de door de Constitution française toegekende immuniteit geniet.

85      Vaststaat echter dat dit in casu niet het geval is (zie punten 74‑78 hierboven).

86      Bijgevolg heeft het Parlement geen fout gemaakt door te oordelen:

„[...] [H]et verzoek van de Franse autoriteiten [heeft] niet betrekking [...] op de politieke activiteiten van [verzoeker] als lid van het Parlement [...], maar alleen op zijn activiteiten op regionaal en lokaal vlak als lid van de regionale raad van de regio Rhônes-Alpes, een mandaat dat [hem] bij rechtstreekse algemene verkiezingen is verleend en dat verschilt van dat van lid van het Parlement [...]”

87      Hieruit volgt ook dat het van een enkel belang is of het lid van het Parlement bij zijn omstreden uitlatingen melding heeft gemaakt van zijn hoedanigheid, aangezien dit element niet relevant is om te bepalen of de betrokkene die uitlatingen in de uitoefening van zijn ambt heeft gedaan.

88      Verzoeker aanvoert dat hij niet in de uitoefening van zijn ambt van lid van het Parlement heeft gehandeld, maar slechts in het kader van politieke activiteiten die ieder lid van het Parlement buiten dat ambt kan hebben, en dat bijgevolg in het onderhavige geval niet artikel 26, eerste alinea, van de Constitution française van toepassing is, maar artikel 26, tweede of derde alinea, daarvan. Welnu, vaststaat dat hij volgens artikel 26, derde alinea, van de Constitution française kan worden vervolgd tenzij het Parlement zich daartegen verzet, hetgeen betekent dat de onschendbaarheid die het parlementslid geniet, daarvoor niet dient te worden opgeheven.

89      Bovendien en voor zoveel nodig dient eraan te worden herinnerd dat artikel 9 van het Protocol uitdrukkelijk bepaalt dat het Parlement de door een lid op grond deze bepaling genoten immuniteit kan opheffen.

90      Bijgevolg kan aan het Parlement niet worden verweten dat het, gelet op de omstandigheden van het onderhavige geval en op het verzoek van de ministre d’État, garde des Sceaux, ministre de la Justice et des Libertés de la République Française, heeft geoordeeld dat het passend was verzoekers uit het Protocol voortvloeiende immuniteit op te heffen om de voortzetting van het door de Franse gerechtelijke autoriteiten gevoerde onderzoek mogelijk te maken.

91      Tot slot valt verzoekers betoog dat het Parlement zijn immuniteit in een dergelijk geval kon opheffen, maar dit blijkens zijn eerdere beslissingspraktijk doorgaans niet doet, grotendeels samen met zijn ter ondersteuning van het tweede en het derde middel gevoerde betoog, zodat naar het onderzoek van deze middelen wordt verwezen.

92      Bijgevolg moet zowel het eerste als het vierde middel worden afgewezen.

 Het tweede en het derde middel, betreffende, enerzijds, schending van de „vaste rechtspraak” van de commissie Juridische Zaken van het Parlement inzake de vrijheid van meningsuiting en de fumus persecutionis, en anderzijds, schending van het rechtszekerheidsbeginsel, het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel

93      Ter ondersteuning van zijn tweede middel stelt verzoeker dat het Parlement zijn eigen beginselen kan creëren en aldus met name op het gebied van parlementaire immuniteit een „rechtspraak” tot stand kan brengen die ook voor de andere instellingen geldt.

94      Uit zijn beraadslagingen over de verzoeken tot opheffing van immuniteit die hem in de loop der jaren zijn voorgelegd, zou het Parlement immers een aantal algemene beginselen hebben gedistilleerd, die zijn neergelegd in de resolutie die het tijdens zijn vergadering van 10 maart 1987 op basis van het verslag van de heer Donnez heeft aangenomen ter afsluiting van de raadpleging van het Parlement over het ontwerp-protocol houdende herziening van het Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Gemeenschappen wat de leden van het Parlement betreft (A2‑121/86) (PB C 99, blz. 44).

95      Het Parlement zou aldus een aantal beginselen ter bescherming van de rechten van de leden van het Parlement hebben vastgesteld door de opheffing van hun immuniteit in zeer veel gevallen te weigeren, met name ter bescherming van hun recht op vrije meningsuiting en in het bijzonder wanneer hun politieke tegenstrevers of de uitvoerende macht aandringen op vervolging.

96      De in het kader van die „vaste rechtspraak” ontwikkelde beginselen zouden zijn samengevat in een document van de commissie Juridische Zaken en interne markt van het Parlement met als opschrift „Mededeling aan de leden nr. 11/2003” van 6 juni 2003 (hierna: „mededeling nr. 11/2003”).

97      Verzoeker betoogt dat de hem ten laste gelegde uitlatingen duidelijk passen in het kader van zijn rol van vertegenwoordiger van de politieke partij waartoe hij behoort, en van voorzitter van de fractie van die partij in de regionale raad, terwijl hij tegelijkertijd voor deze partij lid van het Parlement is. Hieruit volgt zijns inziens dat hem niet kan worden ontzegd, ervan uit te gaan dat zijn uitlatingen rechtstreeks verband houden met zijn politieke activiteit. Volgens hem was de commissie Juridische Zaken dus kennelijk te kwader trouw toen zij oordeelde dat hij die uitlatingen had gedaan buiten de uitoefening van zijn ambt van lid van het Parlement.

98      Dit zou dus niet alleen een schending van bovengenoemde beginselen inzake de vrijheid van meningsuiting van de leden van het Parlement, maar ook een schending van de fumus persecutionis opleveren, daar de strafprocedure is ingeleid op grond van een klacht met civielepartijstelling door de LICRA, die werd en nog steeds wordt geleid door personen die zowel op lokaal en regionaal vlak als binnen het Parlement openlijke politieke tegenstrevers van verzoeker zijn.

99      Voorts is verzoeker, zakelijk weergegeven, van mening dat ook het gedrag van de Franse autoriteiten, en in het bijzonder van de gerechtelijke autoriteiten, wijst op het bestaan van een dergelijke fumus persecutionis.

100    Volgens verzoeker zijn de door het Parlement ontwikkelde beginselen echter erop gericht, het lid van het Parlement in een dergelijke situatie te beschermen tegen opheffing van zijn immuniteit.

101    Ten slotte voert verzoeker ter ondersteuning van zijn derde middel, zakelijk weergegeven, aan dat het Parlement, enerzijds, door inbreuk te maken op de beginselen en de vaste rechtspraak die het ter zake van de vrijheid van meningsuiting en de fumus persecutionis heeft ontwikkeld, het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel heeft geschonden, en anderzijds, door zijn immuniteit op te heffen en daardoor af te wijken van zijn „vaste rechtspraak”, ook inbreuk heeft gemaakt op het beginsel van gelijke behandeling van alle leden van het Parlement.

102    Het Parlement bestrijdt deze stellingen.

103    Daar verzoeker, zakelijk weergegeven, in het kader van zijn tweede middel schending van de in mededeling nr. 11/2003 besloten liggende „vaste rechtspraak” van het Parlement op het gebied van immuniteit aanvoert, en in het kader van zijn derde middel stelt dat afwijking van die „vaste rechtspraak” een schending van het rechtszekerheidsbeginsel, het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel oplevert, dient allereerst de juridische aard van mededeling nr. 11/2003 te worden onderzocht.

–       De juridische aard van mededeling nr. 11/2003 en de toetsing door het Gerecht

104    Allereerst dient aandacht te worden besteed aan mededeling nr. 11/2003, die luidt als volgt:

„Het secretariaat [van de commissie Juridische Zaken en interne markt] heeft op verzoek van die commissie het als bijlage bijgevoegde document opgesteld. Het heeft alle gevallen sinds 1979 onderzocht waarin bij het Parlement een verzoek tot opheffing van immuniteit wegens meningsuiting is ingediend, en heeft geprobeerd daaruit gemeenschappelijke beginselen af te leiden. Daarbij heeft het rekening gehouden met de eindstemming ter plenaire vergadering.

[...]

Ofschoon artikel [9], eerste alinea, sub a [...], van het Protocol verwijst naar de immuniteiten welke aan de volksvertegenwoordiging in het betrokken land zijn verleend, heeft het Parlement [...] het recht om zijn eigen beginselen te formuleren en aldus als het ware een ‚rechtspraak’ te creëren.

[...]

De hierboven bedoelde beginselen of rechtspraak zouden moeten leiden tot een samenhangend beeld van de Europese parlementaire immuniteit, dat in beginsel los dient te staan van de verschillende praktijken in de nationale volksvertegenwoordigingen. [...] [Ofschoon] wordt onderzocht of er naar nationaal recht immuniteit bestaat, past het Parlement [...] vaste beginselen toe bij zijn beslissing over de opheffing van immuniteit.

[...]

Beginsel nr. 2: het is een fundamenteel beginsel dat de immuniteit niet zal worden opgeheven wanneer de handelingen waarvan het lid van het Parlement wordt beschuldigd, in het kader van diens politieke activiteit zijn gesteld of daar rechtstreeks verband mee houden.

Uitlatingen tijdens protesten (zelfs op de bezoekerstribune van het nationale parlement), tijdens politieke bijeenkomsten, in politieke geschriften, in de pers, in een boek, op televisie, in een politiek vlugschrift en zelfs voor een rechtbank worden als meningsuitingen in het kader van de politieke activiteit van het lid van het Parlement beschouwd. [...] Het Parlement heeft zelfs geweigerd, de immuniteit op te heffen voor bijkomstige beschuldigingen, wanneer de hoofdbeschuldiging een meningsuiting betrof.

De gestelde inhoud van de uitingen of geschriften is grotendeels irrelevant, vooral wanneer de meningsuiting een andere politicus of het onderwerp van een politiek debat betreft. Hierbij kan echter enig voorbehoud worden geformuleerd:

[...]

3. in de verslagen wordt vaak vermeld dat de meningsuiting niet mag aanzetten tot haat, geen laster of schending van de grondrechten van een persoon mag vormen en geen aanval op de eer of de reputatie van groepen of individuen mag inhouden. Het Parlement heeft echter steeds een zeer tolerante houding aangenomen ten aanzien van meningsuitingen in het politieke strijdperk, op grond van de overweging dat in het politieke strijdperk vaak moeilijk onderscheid kan worden gemaakt tussen polemiek en laster.

[...]

Het begrip fumus persecutionis, namelijk het vermoeden dat een lid van het Parlement gerechtelijk wordt vervolgd om zijn politieke activiteit te schaden, bijvoorbeeld wanneer het onderzoek naar aanleiding van een anonieme aangifte is ingesteld of het verzoek lange tijd na de gestelde handelingen wordt ingediend. Wanneer een politieke tegenstrever schadevergoeding wegens laster vordert, wordt bijvoorbeeld geoordeeld dat deze vordering, behoudens bewijs van het tegendeel, erop is gericht het betrokken lid van het parlement te schaden en niet schadevergoeding te verkrijgen. Fumus persecutionis kan in het bijzonder worden vermoed wanneer de vervolging betrekking heeft op oude feiten, tijdens een verkiezingscampagne wordt ingesteld, wordt ingesteld om een voorbeeld te stellen, enz.

Beginsel nr. 3: wanneer de vervolging wordt ingesteld op verzoek van een politieke tegenstrever zal, behoudens bewijs van het tegendeel, de immuniteit niet worden opgeheven wanneer moet worden geoordeeld dat de vervolging erop is gericht, het betrokken lid van het Parlement te schaden en niet schadevergoeding te verkrijgen. Hetzelfde geldt wanneer de vervolging wordt ingesteld in omstandigheden die doen vermoeden dat zij alleen is ingesteld om het betrokken lid van het Parlement te schaden.

[...]”

105    Erkend dient te worden dat het Parlement terecht aanvoert dat dit door het secretariaat van de commissie Juridische Zaken en interne markt opgestelde document geen handeling van het Parlement is, maar slechts een synthese van de beslissingspraktijk van deze commissie op het betrokken gebied.

106    Verder dient eraan te worden herinnerd dat volgens vaste rechtspraak het recht op bescherming van het gewettigd vertrouwen toekomt aan iedere particulier die in een situatie verkeert waaruit blijkt dat de gemeenschapsadministratie door nauwkeurige toezeggingen te doen bij hem gegronde verwachtingen heeft gewekt (arrest Hof van 15 juli 2004, Di Lenardo en Dilexport, C‑37/02 en C‑38/02, Jurispr. blz. I‑6911, punt 70, en arrest Gerecht van 17 december 1998, Embassy Limousines & Services/Parlement, T‑203/96, Jurispr. blz. II‑4239, punt 74). Van dergelijke toezeggingen is sprake bij nauwkeurige, onvoorwaardelijke, onderling overeenstemmende en van bevoegde en betrouwbare bronnen afkomstige inlichtingen, ongeacht in welke vorm deze zijn meegedeeld (zie in die zin arrest Hof van 25 mei 2000, Kögler/Hof van Justitie, C‑82/98 P, Jurispr. blz. I‑3855, punt 33, en arrest Gerecht van 18 oktober 2011, Purvis/Parlement, T‑439/09, Jurispr. blz. II-7231, punt 69). Niemand kan zich echter op schending van dit beginsel beroepen, wanneer er geen sprake is van concrete toezeggingen die de administratie hem heeft gedaan (arresten Hof van 24 november 2005, Duitsland/Commissie, C‑506/03, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 58, en 22 juni 2006, België en Forum 187/Commissie, C‑182/03 en C‑217/03, Jurispr. blz. I‑5479, punt 147). Bovendien kunnen alleen toezeggingen die overeenstemmen met de toepasselijke voorschriften, gewettigd vertrouwen wekken (arresten Gerecht van 30 juni 2005, Branco/Commissie, T‑347/03, Jurispr. blz. II‑2555, punt 102, en 23 februari 2006, Cementbouw Handel & Industrie/Commissie, T‑282/02, Jurispr. blz. II‑319, punt 77).

107    Aangezien mededeling nr. 11/2003 geen handeling van het Parlement is, maar slechts een synthese van de beslissingspraktijk van de commissie Juridische Zaken en interne markt die door het secretariaat-generaal van het Parlement is opgesteld om de leden van het Parlement bewust te maken van deze beslissingspraktijk, en een dergelijk document het Parlement dus niet kan binden, kan het geen nauwkeurige, onvoorwaardelijke, overeenstemmende en van het Parlement afkomstige inlichtingen bevatten die nauwkeurige toezeggingen van het Parlement kunnen vormen welke bij de leden van het Parlement gegronde verwachtingen hebben kunnen wekken.

108    Bijgevolg kan verzoeker in elk geval niet op goede gronden aanvoeren dat het Parlement het vertrouwensbeginsel heeft geschonden door af te wijken van een document dat geen handeling van het Parlement is.

109    De instellingen zijn echter verplicht hun bevoegdheden uit te oefenen met inachtneming van de algemene beginselen van het recht van de Unie, zoals het beginsel van gelijke behandeling en het beginsel van behoorlijk bestuur, en dienen, gelet op deze beginselen, rekening te houden met de beslissingen die op soortgelijke verzoeken zijn genomen, en zeer aandachtig te onderzoeken of al dan niet een soortgelijke beslissing moet worden genomen. Bovendien moeten het beginsel van gelijke behandeling en het beginsel van behoorlijk bestuur samen met het legaliteitsbeginsel worden geëerbiedigd (zie naar analogie arrest Hof van 10 maart 2011, Agencja Wydawnicza Technopol/BHIM, C‑51/10 P, Jurispr. blz. I-1541, punten 73‑75 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

110    In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat het beginsel van gelijke behandeling zich met name ertegen verzet dat vergelijkbare situaties verschillend worden behandeld, tenzij een dergelijke behandeling objectief gerechtvaardigd is (zie arresten Hof van 16 december 2008, Arcelor Atlantique et Lorraine e.a., C‑127/07, Jurispr. blz. I‑9895, punt 23, en 14 oktober 2010, Nuova Agricast en Cofra/Commissie, C‑67/09 P, Jurispr. blz. I‑9811, punt 78 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

111    Bovendien is het vaste rechtspraak dat tot de waarborgen die door de rechtsorde van de Unie in bestuurlijke procedures worden geboden, met name behoort het beginsel van behoorlijk bestuur, dat voor de bevoegde instelling de verplichting inhoudt om alle relevante gegevens van het geval zorgvuldig en onpartijdig te onderzoeken (arresten Hof van 21 november 1991, Technische Universität München, C‑269/90, Jurispr. blz. I‑5469, punt 14, en 29 maart 2012, Commissie/Estland, C‑505/09 P, punt 95).

112    Bijgevolg dient ervan te worden uitgegaan dat verzoeker met zijn middel inzake schending van de „vaste rechtspraak” van het Parlement inzake immuniteit, schending van het beginsel van behoorlijk bestuur en van het beginsel van gelijke behandeling wil aanvoeren.

113    Indien mededeling nr. 11/2003 voldoende nauwkeurige inlichtingen zou bevatten over de houding die de leden van het Parlement van dit laatste mogen verwachten wanneer het uitspraak dient te doen over de immuniteit van een lid van het Parlement, in het bijzonder ten aanzien van de vrijheid van meningsuiting en de fumus persecutionis, mag het Parlement daarvan slechts afwijken indien daarvoor een voldoende motivering wordt gegeven.

114    In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat de door artikel 296 VWEU vereiste motivering moet beantwoorden aan de aard van de betrokken handeling en de redenering van de instelling die de handeling heeft verricht, duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking moet doen komen, opdat de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kunnen kennen en de bevoegde rechter zijn toezicht kan uitoefenen. De aan de motivering te stellen eisen moeten worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval, waarbij met name rekening moet worden gehouden met de inhoud van de handeling, de aard van de redengeving en het belang dat de adressaten of andere personen die rechtstreeks en individueel door de handeling worden geraakt, bij een toelichting kunnen hebben. Het is niet noodzakelijk dat alle relevante gegevens feitelijk of rechtens in de motivering worden gespecificeerd, aangezien bij de vraag of de motivering van een handeling aan de vereisten van artikel 296 VWEU voldoet, niet alleen acht moet worden geslagen op de bewoordingen ervan, doch ook op de context en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen (arresten Hof van 2 april 1998, Commissie/Sytraval en Brink’s France, C‑367/95 P, Jurispr. blz. I‑1719, punt 63; 30 september 2003, Duitsland/Commissie, C‑301/96, Jurispr. blz. I‑9919, punt 87, en 22 juni 2004, Portugal/Commissie, C‑42/01, Jurispr. blz. I‑6079, punt 66).

115    Wat ten slotte het rechtszekerheidsbeginsel betreft, blijkt uit de rechtspraak dat dit beginsel een fundamenteel beginsel van het recht van de Unie is, dat met name verlangt dat een regeling duidelijk en nauwkeurig omschreven is, opdat de justitiabelen ondubbelzinnig hun rechten en verplichtingen kunnen kennen en dienovereenkomstig hun voorzieningen kunnen treffen. Aangezien de betekenis of de draagwijdte van een rechtsregel steeds uit zichzelf in bepaalde mate onzeker is, dient te worden onderzocht of de betrokken rechtsregel zo dubbelzinnig is dat de justitiabelen eventuele twijfels over de draagwijdte of de betekenis ervan niet met voldoende zekerheid kunnen wegnemen (zie in die zin arrest Hof van 14 april 2005, België/Commissie, C‑110/03, Jurispr. blz. I‑2801, punten 30 en 31).

–       De bestreden handeling

116    Ter ondersteuning van zijn tweede middel voert verzoeker aan dat het Parlement is voorbijgaan aan zijn beslissingspraktijk betreffende de beoordeling van gevallen waarin de vrijheid van meningsuiting van de leden van het Parlement in het geding is en er een vermoeden van fumus persecutionis bestaat.

117    Wat allereerst de vrijheid van meningsuiting betreft, volgt uit de in mededeling nr. 11/2003 samengevatte beslissingspraktijk van het Parlement dat in het bijzonder wanneer de aan de leden van het Parlement ten laste gelegde feiten uitlokking van rassenhaat opleveren, opheffing van de immuniteit kan worden overwogen.

118    Vaststaat in het onderhavige geval dat volgens de overwegingen A en B van de bestreden handeling de bevoegde autoriteiten de feiten aldus hebben gekwalificeerd:

„A.      overwegende dat een Franse officier van justitie om opheffing van de parlementaire immuniteit van [verzoeker], lid van het Parlement [...], heeft verzocht om gevolg te geven aan een klacht wegens uitlokking van rassenhaat en, in voorkomend geval, de betrokkene voor de rechtbank van eerste aanleg, het hof van beroep en het hof van cassatie van de Franse Republiek te kunnen dagen;

B.      overwegende dat het verzoek tot opheffing van de immuniteit van [verzoeker] betrekking heeft op een gestelde overtreding, namelijk uitlokking van rassenhaat door de bekendmaking op 3 oktober 2008 van een persbericht van de destijds door [verzoeker] voorgezeten fractie van het Front National van de regio Rhônes-Alpes.”

119    Wat vervolgens de fumus persecutionis betreft, staat vast dat de gerechtelijke vervolging van verzoeker niet is ingeleid op initiatief van een politieke tegenstrever, maar op initiatief van een vereniging die krachtens de wet van 29 juli 1881 betreffende de persvrijheid (Bulletin des Lois, 1881, nr. 637, blz. 125) naar Frans recht bevoegd is om voor de rechter op te komen tegen racistische of antisemitische uitlatingen en geschriften, dat het onderzoek niet is begonnen naar aanleiding van anonieme aangiften, dat de ingestelde vervolging niet betrekking had op oude feiten of feiten zich tijdens een verkiezingscampagne hebben voorgedaan, en dat, gelet op de door het Parlement in aanmerking genomen en door verzoeker overigens niet betwiste feiten, niets erop wijst dat de vervolging kennelijk was bedoeld om een voorbeeld te stellen.

120    Het onderhavige geval voldoet dus aan geen enkel van de in de beslissingspraktijk van het Parlement vastgestelde criteria op grond waarvan in het verleden een verzoek tot opheffing van de immuniteit is afgewezen.

121    Het Parlement heeft in zijn besluit tot opheffing van verzoekers immuniteit dus weldoordacht verklaard:

„[...] [I]n het onderhavige geval [is] voor het Parlement niet aannemelijk [...] gemaakt dat er sprake is van een fumus persecutionis, dat wil zeggen een voldoende ernstig en nauwkeurig vermoeden dat de procedure is ingeleid om de politieke activiteiten van het lid van het Parlement te schaden [...]”

122    Hieruit volgt dat het Parlement zowel ter zake van de vrijheid van meningsuiting als ter zake van het eventuele bestaan van een fumus persecutionis heeft voldaan aan zijn verplichting om alle relevante elementen van de zaak zorgvuldig en onpartijdig te onderzoeken, en dat verzoeker niet aantoont dat het beginsel van behoorlijk bestuur is geschonden.

123    Hetzelfde geldt voor het beginsel van gelijke behandeling, daar verzoeker niet aantoont dat hij ten aanzien van de in mededeling nr. 11/2003 onder de aandacht gebrachte beslissingspraktijk van het Parlement anders is behandeld dan de leden van het Parlement doorgaans in vergelijkbare situaties worden behandeld.

124    Daarbij komt dat, gelet op de juridische aard van mededeling nr. 11/2003, die geen document van het Parlement is (zie punten 107 en 108 hierboven), verzoeker niet op goede gronden kan aanvoeren dat het Parlement het rechtszekerheidsbeginsel heeft geschonden door op een voor hem onverwachte wijze af te wijken van deze mededeling, aangezien deze mededeling, die slechts door het secretariaat-generaal van het Parlement is opgesteld, niet als een regeling in de zin van de (in punt 115 hierboven) genoemde rechtspraak kan worden beschouwd.

125    Ten slotte blijkt uit een en ander dat het bestreden besluit ter zake van de twee hierboven genoemde punten voldoende is gemotiveerd.

126    Mitsdien moeten het tweede en het derde middel volledig worden afgewezen.

 Het vijfde middel, betreffende schending van het Reglement van orde ter zake van de procedure die tot vervallenverklaring van het mandaat van lid van het Parlement kan leiden

127    Verzoeker betoogt, zakelijk weergegeven, dat voor de feiten waarvoor hij wordt vervolgd, naar Frans recht een bijkomende straf van onverkiesbaarheid kan worden opgelegd, die meebrengt dat zijn door verkiezing verkregen mandaten vervallen worden verklaard.

128    De Franse regering zou zich echter niet hebben gehouden aan de procedure van artikel 3, lid 6, van het Reglement van orde en zou in haar briefwisseling niet hebben vermeld dat de tegen verzoeker ingestelde vervolging tot gevolg kon hebben dat zijn mandaat van lid van het Parlement vervallen wordt verklaard.

129    Daarbij komt volgens verzoeker dat geen enkel orgaan van het Parlement de Franse regering om verantwoording daarvan heeft verzocht. De voorzitter van het Parlement had dit wezenlijke element echter moeten meedelen aan de commissie Juridische Zaken en interne markt en deze had daarmee rekening kunnen houden, al was het hoogst onwaarschijnlijk dat verzoeker een dergelijke bijkomende straf zou worden opgelegd.

130    Volgens verzoeker tast het ontbreken van deze wezenlijke formaliteit de geldigheid van het verslag van de bevoegde commissie en dus ook van het besluit betreffende de opheffing van zijn immuniteit aan.

131    Het Parlement bestrijdt deze stellingen.

132    Volgens vaste rechtspraak heeft het Reglement van orde van een gemeenschapsinstelling tot doel, de interne werking van de diensten te regelen met het oog op een goed bestuur. Hieruit volgt dat natuurlijke personen of rechtspersonen zich ter ondersteuning van een beroep tot nietigverklaring niet kunnen beroepen op schending van deze regels, die niet ter bescherming van particulieren zijn vastgesteld (arrest Hof van 7 mei 1991, Nakajima/Raad, C‑69/89, Jurispr. blz. I‑2069, punten 49 en 50; zie in die zin arrest Hof van 13 september 2007, Common Market Fertilizers/Commissie, C‑443/05 P, Jurispr. blz. I‑7209, punten 144 en 145).

133    Bovendien is het vaste rechtspraak dat schending van een wezenlijk vormvoorschrift slechts de nietigverklaring van het betrokken besluit kan meebrengen indien komt vast te staan dat dit besluit zonder deze onregelmatigheid een andere inhoud had kunnen hebben (zie in die zin arrest Hof van 29 oktober 1980, Van Landewyck e.a./Commissie, 209/78–215/78 en 218/78, Jurispr. blz. 3125, punt 47, en arrest Gerecht van 5 april 2006, Degussa/Commissie, T‑279/02, Jurispr. blz. II‑897, punt 416).

134    In het onderhavige geval is de eerste grief van verzoeker er in wezen op gericht, door het Gerecht te doen vaststellen dat de Franse autoriteiten niet hebben voldaan aan de krachtens artikel 3, lid 6, van het Reglement van orde op hen rustende verplichting om het Parlement in kennis te stellen van de opening van een procedure op grond waarvan het mandaat van verzoeker vervallen kan worden verklaard.

135    Vaststaat echter dat artikel 3, lid 6, van het Reglement van orde de lidstaten geen dergelijke verplichting oplegt.

136    Artikel 3, lid 6, van het Reglement van orde bepaalt immers dat indien de bevoegde autoriteiten van de lidstaten ten aanzien van een lid van het Parlement een procedure openen op grond waarvan het mandaat van dit lid van het Parlement vervallen zou kunnen worden verklaard, de voorzitter van het Parlement deze autoriteiten verzoekt hem regelmatig op de hoogte te stellen van de voortgang van de procedure en de zaak naar de voor het onderzoek van de geloofsbrieven bevoegde commissie verwijst, op voorstel waarvan het Parlement zich over de zaak kan uitspreken.

137    Dit artikel bepaalt dus welke procedure de voorzitter van het Parlement dient te volgen, en bevat geen procedure voor de lidstaten. Het is overigens in elk geval uitgesloten dat bij het Reglement van orde van het Parlement een verplichting zou kunnen worden opgelegd aan de lidstaten.

138    Bijgevolg moet de eerste grief worden afgewezen.

139    Als tweede grief is aangevoerd dat geen enkel orgaan van het Parlement, te beginnen met de voorzitter ervan, de Franse autoriteiten heeft verweten dat zij het Parlement niet hebben meegedeeld dat het mandaat van verzoeker vervallen kon worden verklaard, ofschoon de voorzitter de bevoegde commissie daarop had moeten wijzen, zodat deze daarmee rekening kon houden bij de vaststelling van het besluit betreffende de opheffing van verzoekers immuniteit.

140    Vaststaat echter dat artikel 3, lid 6, van het Reglement van orde, dat geen regels ter bescherming van de particulieren bevat, uitsluitend is bedoeld om, zoals het Parlement betoogt, ervoor te zorgen dit laatste op de hoogte wordt gehouden van het gevolg dat de nationale autoriteiten geven aan een procedure die ertoe kan leiden dat het mandaat het lid van het Parlement vervallen wordt verklaard en dat dit lid in voorkomend geval moet worden vervangen.

141    Deze bepaling beoogt aldus de goede interne werking van het Parlement te verzekeren en is dus geen wezenlijk vormvoorschrift van de procedure tot opheffing van de immuniteit van een het lid van het Parlement.

142    Bijgevolg moet ook de tweede grief worden afgewezen.

143    Mitsdien moet het vijfde middel in zijn geheel worden afgewezen.

 Het zesde middel, betreffende schending van het beginsel van hoor en wederhoor en van de rechten van de verdediging

144    Verzoeker betoogt dat het beginsel van hoor en wederhoor en de rechten van de verdediging zijn geschonden doordat hij niet de mogelijkheid heeft gekregen zich te verdedigen toen ter plenaire vergadering over het besluit betreffende de opheffing van zijn immuniteit werd gestemd, en doordat zijn daartoe strekkend verzoek aan de voorzitter van het Europees Parlement is afgewezen.

145    Hij geeft toe dat artikel 7, lid 8, derde alinea, van het Reglement van orde inderdaad bepaalt dat, onverminderd het bepaalde in artikel 151, het lid van het Parlement om wiens voorrechten of immuniteiten het gaat, tijdens het debat niet het woord mag voeren.

146    Hij voert echter aan dat deze bepaling onrechtmatig is omdat zij in tegenspraak is met de eerbiediging van de rechten van de verdediging en in het bijzonder met het recht om te worden gehoord.

147    In dit verband voert hij ten eerste aan dat niet kan worden aangenomen dat zijn rechten van verdediging zijn geëerbiedigd door het enkele feit dat hij met gesloten deuren is gehoord door de commissie Juridische Zaken op een tijdstip waarop de strekking van het door de rapporteur opgestelde verslag niet bekend was.

148    Ten tweede wijst hij erop dat in de notulen van de vergadering van de commissie geen melding wordt gemaakt van de namen van de leden van het Parlement die daadwerkelijk aanwezig waren toen hij werd gehoord, maar alleen van de presentielijst. Volgens hem waren een aantal leden van het Parlement die deze lijst hebben ondertekend, echter niet meer aanwezig toen hij werd gehoord.

149    Ten derde stelt hij dat verschillende leden van het Parlement die aan de stemming over het verslag hebben deelgenomen, niet aanwezig waren toen hij werd gehoord. Doorgaans wordt echter aangenomen dat in een tuchtprocedure, een gerechtelijke procedure of een bestuurlijke procedure alleen degenen die de betrokkene hebben gehoord, een besluit mogen nemen, hetgeen impliceert dat dezelfde personen zowel aan de hoorzitting als aan de vaststelling van het besluit betreffende die persoon deelnemen.

150    Ten vierde zou deze weigering om hem te horen ook in tegenspraak zijn met de meeste parlementaire gebruiken en in het bijzonder met artikel 80, lid 7, van het reglement van de Franse Assemblée nationale (kamer van volksvertegenwoordigers), volgens hetwelk de volksvertegenwoordiger deelneemt aan het debat in het kader van het onderzoek van het verzoek tot opheffing van zijn immuniteit.

151    Ten vijfde voert verzoeker aan dat het Parlement daarenboven elke mogelijkheid van debat heeft uitgesloten door gebruik te maken van de in artikel 138, lid 2, van het Reglement van orde bedoelde vereenvoudigde procedure zonder debat voor de vaststelling van teksten waarop geen amendementen zijn ingediend. Deze bepaling van algemene aard kan volgens hem echter niet worden toegepast omdat de ter zake van immuniteit toepasselijke bijzondere bepalingen van artikel 7, lid 8, van het Reglement van orde voorzien in een debat.

152    Ten zesde worden de ontwerpen voor de vaststelling van een handeling met of zonder debat onderzocht door de Conferentie van fractievoorzitters. Volgens verzoeker hebben de niet-ingeschreven leden van het Parlement echter geen verkozen vertegenwoordiger in deze conferentie en beschikken zij slechts over een aangewezen vertegenwoordiger die niet aan de besluitvorming kan deelnemen, zodat hij geen debat kan eisen. Dit is volgens hem nog een geval van discriminatie van de niet-ingeschreven leden van het Parlement, net als die in de zaak die aanleiding heeft gegeven tot het arrest van het Gerecht van 2 oktober 2001, Martinez e.a./Parlement (T‑222/99, T‑327/99 en T‑329/99, Jurispr. blz. II‑2823).

153    Gepreciseerd dient te worden dat verzoeker ter terechtzitting heeft verklaard dat zijn middel alleen ziet op het ontbreken van waarborgen in de interne procedures van het Parlement voor het onderzoek van een verzoek tot opheffing van de immuniteit, te weten een debat op tegenspraak en eerbiediging van de rechten van de verdediging, maar dat hij niet stelt dat deze interne procedures in het onderhavige geval zijn geschonden.

154    Het Parlement bestrijdt deze stellingen.

155    Verzoekers betoog, zoals deze het ter terechtzitting heeft gepreciseerd, bestaat zakelijk weergegeven hierin dat hij ter plenaire vergadering het woord had willen voeren om zich te verdedigen en dat dit recht hem is ontzegd omdat toepassing in onderlinge samenhang van artikel 7, lid 8, en artikel 138, lid 2, van het Reglement van orde eraan in de weg stond dat een debat zou plaatsvinden en dat hij daarin het woord zou voeren.

156    Verzoeker is namelijk van mening dat het beroep op artikel 138, lid 2, van het Reglement van orde heeft belet dat een debat zou worden gehouden, ofschoon artikel 7, lid 8, van dat reglement voorziet in een debat, en dat de toepassing van artikel 7, lid 8, van het Reglement van orde bovendien belet dat de volksvertegenwoordiger het woord voert wanneer een dergelijk debat plaatsvindt.

157    Verzoeker geeft weliswaar toe dat het Parlement de bepalingen van zijn Reglement van orde in acht heeft genomen, maar betwist de rechtmatigheid van die bepalingen omdat deze volgens hem in strijd zijn met zowel de eerbiediging van de rechten van de verdediging als met het beginsel van hoor en wederhoor.

158    Bijgevolg dient ten eerste te worden onderzocht of ter plenaire vergadering een debat diende te worden gehouden en tweede of, indien dat het geval was, aan verzoeker kon worden geweigerd daar het woord te voeren en dus of de bepalingen van artikel 7, lid 8, van het Reglement van orde dienaangaande onrechtmatig zijn, en ten derde of de andere grieven inzake de door het Parlement gevolgde procedure de rechtmatigheid van het verloop van die procedure ter discussie stellen.

–       Het houden van een debat ter plenaire vergadering

159    Om te beginnen dient erop te worden gewezen dat verzoeker artikel 7, lid 8, van het Reglement van orde niet ter discussie stelt voor zover daarin wordt voorzien in een debat, maar alleen voor zover daarin wordt bepaald dat het betrokken lid van het Parlement tijdens dat debat niet het woord mag voeren.

160    Ten eerste dient dus te worden onderzocht of artikel 138, lid 2, van het Reglement van orde, dat voorziet in een vereenvoudigde procedure zonder amendementen en zonder debat ter plenaire vergadering, mag worden toegepast voor de vaststelling van een besluit betreffende de opheffing van de immuniteit van een lid van het Parlement.

161    Artikel 138, lid 2, van het Reglement van orde bepaalt dat wanneer een niet-wetgevingsontwerpresolutie in de commissie is goedgekeurd met minder dan een tiende van de stemmen tegen, zij op de agenda van het Parlement wordt ingeschreven om zonder amendementen en zonder debat in stemming te worden gebracht, tenzij op voorstel van de Conferentie van voorzitters of op verzoek van een fractie of van ten minste veertig leden anders is beslist.

162    In de eerste plaats dient te worden geoordeeld dat, zoals het Parlement betoogt, het begrip „niet-wetgevingsontwerpresolutie” in tegenstelling tot het begrip „ontwerp van wetgevingshandeling” in de zin van artikel 138, lid 1, van het Reglement van orde het begrip „ontwerpbesluit” in de zin van artikel 7, lid 2, van het Reglement van orde omvat. Deze uitlegging wordt door verzoeker overigens niet betwist.

163    Ten tweede dient erop te worden gewezen dat pas na een debat in de commissie en voor zover minder dan een tiende van de leden van de commissie binnen die commissie tegen de tekst heeft gestemd, volgens het Reglement van orde van rechtswege de in artikel 138 van dat reglement bepaalde procedure zonder debat en zonder amendementen zal worden gevolgd, en zulks om redenen van procedure-economie.

164    Ten derde dient te worden beklemtoond dat het Reglement van orde niettemin heeft voorzien in een beveiligingsmechanisme volgens hetwelk, in weerwil van het resultaat van de stemming in de commissie, op voorstel van de Conferentie van voorzitters of op verzoek van een fractie of van ten minste veertig leden toch een debat ter plenaire vergadering kan worden gehouden.

165    De mogelijkheid van een debat ter plenaire vergadering is dus geenszins uitgesloten, ook al is een punt overeenkomstig artikel 138, lid 2, op de agenda van de plenaire vergadering ingeschreven om zonder debat en zonder amendementen in stemming te worden gebracht.

166    Ten vierde wordt in artikel 7, lid 8, van het Reglement van orde geen debat ter plenaire vergadering opgelegd, maar wordt daarin alleen bepaald hoe dit debat in voorkomend geval dient te worden gehouden, namelijk een debat dat slechts betrekking heeft op de argumenten vóór en tegen elk van de ontwerpbesluiten inzake opheffing of handhaving van de immuniteit van een lid van het Parlement en dat niet tot indiening van amendementen kan leiden.

167    Bijgevolg sluiten deze bepalingen geenszins uit dat wanneer een ontwerpbesluit in de commissie is goedgekeurd en minder dan een tiende van de leden van de commissie binnen die commissie tegen de tekst heeft gestemd, het punt overeenkomstig artikel 138, lid 2, van het Reglement van orde van rechtswege op de agenda van de plenaire vergadering wordt ingeschreven om zonder debat en zonder amendementen in stemming te worden gebracht.

168    Artikel 7, lid 8, is dus geen lex specialis waarvan niet op grond artikel 138, lid 2, kan worden afgeweken, maar deze twee bepalingen zijn elkaar aanvullende procedurevoorschriften die erop zijn gericht het werk van het Parlement ter plenaire vergadering te vergemakkelijken wanneer slechts een zeer kleine minderheid of helemaal niemand in de bevoegde commissie tegen het ontwerpbesluit heeft gestemd.

169    Verder dient te worden gepreciseerd dat het Parlement door verzoeker niet is weersproken waar het heeft verklaard dat met betrekking tot besluiten betreffende verzoeken tot opheffing van de immuniteit doorgaans de in artikel 138, lid 2, van het Reglement van orde bepaalde procedure zonder debat wordt gevolgd, en dat slechts in uitzonderlijke gevallen een debat ter plenaire vergadering als bedoeld in artikel 7, lid 8, plaatsvindt, daar uitsluitend de uitkomst van de stemming binnen de bevoegde commissie bepaalt of artikel 138, lid 2, van toepassing is.

170    Bovendien staat enerzijds vast dat in het onderhavige geval het punt op de agenda van de plenaire vergadering is ingeschreven om zonder amendementen en zonder debat in stemming te worden gebracht omdat het ontwerpbesluit in de commissie was goedgekeurd en minder dan een tiende van de leden van de commissie binnen die commissie tegen de tekst had gestemd. Anderzijds staat vast dat verzoeker niet betwist dat noch de Conferentie van voorzitters, noch een fractie en zelfs geen 40 leden van het Parlement om een debat over het besluit tot opheffing van verzoekers immuniteit hebben verzocht.

171    Bijgevolg dient te worden geoordeeld dat het Parlement de in artikel 138 van het Reglement van orde bedoelde procedure zonder amendementen en zonder debat terecht heeft toegepast.

172    Voor zover verzoeker in weerwil van de precisering van zijn grieven ter terechtzitting nog steeds misbruik van procedure aanvoert, dient er bijgevolg en concluderend aan te worden herinnerd dat volgens vaste rechtspraak van misbruik van bevoegdheid, waarvan het misbruik van procedure slechts een vorm is, slechts sprake is wanneer op grond van objectieve, relevante en overeenstemmende aanwijzingen blijkt dat de bestreden handeling uitsluitend of althans overwegend is vastgesteld om andere dan de aangegeven doelen te bereiken, of om zich te onttrekken aan de toepassing van een procedure waarin het Verdrag speciaal heeft voorzien om aan de omstandigheden van het geval het hoofd te bieden (arresten Hof van 10 maart 2005, Spanje/Raad, C‑342/03, Jurispr. blz. I‑1975, punt 64, en 7 september 2006, Spanje/Raad, C‑310/04, Jurispr. blz. I‑7285, punt 69).

173    Aangezien het betrokken punt in het onderhavige geval van rechtswege krachtens artikel 138, lid 2, van het Reglement van orde op de agenda van de plenaire vergadering is ingeschreven om zonder amendementen en zonder debat in stemming te worden gebracht, omdat het ontwerpbesluit in de commissie was goedgekeurd en minder dan een tiende van de leden van de commissie binnen die commissie tegen de tekst had gestemd, is er in het onderhavige geval geen enkele objectieve en relevante aanwijzing dat de bestreden handeling is vastgesteld om andere dan de aangegeven doelen te bereiken of om zich te onttrekken aan de toepassing van een procedure waarin het Verdrag daartoe speciaal heeft voorzien.

174    Ten tweede dient te worden onderzocht of, zoals verzoeker betoogt, ondanks de regelmatigheid van de door het Parlement gevolgde procedure de algemene beginselen betreffende de eerbiediging van de rechten van de verdediging en van het beginsel van hoor en wederhoor zich verzetten tegen procedurevoorschriften voor de vaststelling van een besluit tot opheffing van de immuniteit van een lid van het Parlement zoals die in het Reglement van orde van het Parlement voorkomen.

175    In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat, volgens vaste rechtspraak, de eerbiediging van de rechten van verdediging, en in het bijzonder van het recht om te worden gehoord, in elke tegen een persoon gerichte procedure die tot een voor deze laatste bezwarende handeling kan leiden, een grondbeginsel van het recht van de Unie is, dat zelfs bij ontbreken van een regeling betreffende de betrokken procedure in acht moet worden genomen (arrest Hof van 9 november 2006, Commissie/De Bry, C‑344/05 P, Jurispr. blz. I‑10915, punt 37, en arrest Gerecht van 14 oktober 2009, Bank Melli Iran/Raad, T‑390/08, Jurispr. blz. II‑3967, punt 91). Dit beginsel is overigens opgenomen in artikel 41, lid 2, sub a, van het Handvest van de grondrechten.

176    Op grond van dit beginsel moet de belanghebbende vóór de vaststelling van het hem betreffende besluit in staat zijn gesteld om zinvol zijn standpunt kenbaar te maken omtrent het bestaan en de relevantie van de feiten en omstandigheden op basis waarvan dit besluit is vastgesteld (zie in die zin arresten Hof van 15 juli 1970, Buchler/Commissie, 44/69, Jurispr. blz. 733, punt 9, en 3 oktober 2000, Industrie des poudres sphériques/Raad, C‑458/98 P, Jurispr. blz. I‑8147, punt 99).

177    Hieruit volgt dat overeenkomstig deze beginselen een besluit niet mag worden vastgesteld op basis van feiten en omstandigheden waarover de betrokkene zijn standpunt niet nuttig kenbaar heeft kunnen maken vóór het besluit werd vastgesteld.

178    Het recht om te worden gehoord impliceert echter niet dat in elke tegen een persoon gerichte procedure die tot een voor deze laatste bezwarende handeling kan leiden, een openbaar debat moet worden gehouden.

179    De eerbiediging van de rechten van de verdediging en van het beginsel van hoor en wederhoor impliceert dus niet dat elk besluit van het Parlement betreffende de opheffing van de immuniteit van een lid van het Parlement moet worden voorafgegaan door een debat ter plenaire vergadering.

180    Verzoeker toont overigens niet aan dat in het recht van de meeste lidstaten, zelfs in het Franse recht, een dergelijk beginsel geldt.

181    Verzoeker heeft het Parlement immers niet weersproken waar dit ter terechtzitting heeft verklaard dat in Frankrijk sinds 1995 besluiten betreffende de opheffing van de immuniteit van een volksvertegenwoordiger worden genomen door het bureau van de wetgevende kamer waartoe de betrokken volksvertegenwoordiger behoort, en niet meer door die wetgevende kamer in plenaire samenstelling.

182    Daarentegen mag niet uit het oog worden verloren dat artikel 7, lid 3, van het Reglement van orde bepaalt dat het betrokken lid van het Parlement om opheffing van wiens immuniteit is verzocht, de gelegenheid krijgt te worden gehoord en alle documenten of andere schriftelijke bewijsstukken kan overleggen die hij voor het vormen van een oordeel nodig acht. Hij kan zich bovendien laten vertegenwoordigen door een ander lid van het Parlement.

183    Aldus worden in het kader van de door het Parlement vastgestelde procedure voor de behandeling van verzoeken tot opheffing van de immuniteit van leden van het Parlement aan de betrokkene voldoende waarborgen ter zake van de rechten van de verdediging en van het beginsel van hoor en wederhoor verleend.

184    Bijgevolg stelt verzoeker ten onrechte dat het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging en van het recht van hoor en wederhoor in de weg staat aan de procedure die krachtens de artikelen 7 en 138 van het Reglement van orde bij het Parlement van toepassing is voor de behandeling van verzoeken tot opheffing van de immuniteit.

185    Bovendien staat in het onderhavige geval vast dat verzoeker niet betwist dat hij door de commissie Juridische Zaken is gehoord alvorens deze haar ontwerpbesluit heeft vastgesteld.

186    Verder geeft verzoeker niet aan over welke door de commissie Juridische Zaken of door het Parlement in aanmerking genomen feiten of omstandigheden hij zijn standpunt niet kenbaar heeft kunnen maken vóór het besluit betreffende de opheffing van zijn immuniteit werd vastgesteld.

187    Daarbij komt dat uit de motivering van het besluit betreffende de opheffing van verzoekers immuniteit blijkt dat het Parlement heeft geantwoord op de twee belangrijkste argumenten die verzoeker voor het Gerecht heeft herhaald, te weten dat hij in de uitoefening van zijn ambt heeft gehandeld en dat er een fumus persecutionis bestond die de handhaving van zijn immuniteit rechtvaardigde.

188    Bijgevolg dient te worden geoordeeld dat verzoeker niet heeft aangetoond dat in het onderhavige geval zijn rechten van verdediging of het beginsel van hoor en wederhoor zijn geschonden.

–       Het in artikel 7, lid 8, van het Reglement van orde bepaalde recht van het lid van het Parlement om het woord te voeren tijdens het debat

189    Gelet op het voorgaande dient te worden geoordeeld dat verzoekers betoog geen hout snijdt voor zover deze stelt dat de omstandigheid dat hij niet het recht heeft ter plenaire vergadering het woord te voeren tijdens het debat over de vaststelling van het besluit betreffende de opheffing van zijn immuniteit, in strijd is met de eerbiediging van de rechten van de verdediging en het beginsel van hoor en wederhoor.

190    Indien een ontwerpbesluit tot opheffing van de immuniteit van een lid van het Parlement krachtens artikel 138, lid 2, van het Reglement van orde op de agenda van de plenaire vergadering mag worden ingeschreven om zonder debat en zonder amendementen in stemming te worden gebracht, snijdt de grief dat het onrechtmatig is dat hij niet het woord mag voeren tijdens een dergelijk debat, immers geen hout.

191    Hieruit volgt ook dat in die omstandigheden aan mevrouw A., die de plenaire vergadering voorzat, niet kan worden verweten dat zij verzoeker niet het woord heeft verleend met het oog op een debat over de opheffing van zijn immuniteit, aangezien geen debat was voorzien.

–       Verzoekers andere grieven over het verloop van de procedure

192    Met betrekking tot de grief dat het debat binnen de bevoegde commissie met gesloten deuren heeft plaatsgevonden, dient erop te worden gewezen dat dit op grond van artikel 103, lid 4, van het Reglement van orde is gebeurd en dat volgens dit artikel deze procedure bij het onderzoek van verzoeken tot opheffing van de immuniteit steeds wordt gevolgd om, zoals voortvloeit uit artikel 7, lid 11, van het Reglement van orde, zowel het betrokken lid van het Parlement als de vertrouwelijkheid van het debat te beschermen.

193    Verzoeker is dus niet speciaal of anders behandeld dan leden van het Parlement in vergelijkbare omstandigheden doorgaans worden behandeld.

194    Met betrekking tot de grief dat het debat in de bevoegde commissie heeft plaatsgevonden vóór verzoeker de strekking van het verslag kende, waardoor deze zich niet passend zou hebben kunnen verdedigen, dient erop te worden gewezen dat verzoeker niet aantoont dat er op 26 januari 2011, toen hij werd gehoord, reeds een ontwerpverslag bestond en dat dit verslag vooraf ter kennis was gebracht aan de leden van de bevoegde commissie, maar niet aan hemzelf.

195    In elk geval dient er in dit verband aan te worden herinnerd dat verzoeker niet aangeeft over welke door de commissie Juridische Zaken of door het Parlement in aanmerking genomen feiten of omstandigheden hij zijn standpunt niet nuttig kenbaar heeft kunnen maken vóór het besluit betreffende de opheffing van zijn immuniteit werd vastgesteld.

196    Bijgevolg moet deze grief worden afgewezen.

197    Met betrekking tot de grief dat niet dezelfde leden van het Parlement aan het debat binnen de commissie en aan de stemming binnen de commissie hebben deelgenomen, dient ten eerste te worden geoordeeld dat het Parlement terecht en zonder op dit punt door verzoeker te zijn weersproken, aanvoert dat geen enkele interne bepaling of regel eist dat de commissie tijdens het debat en tijdens de stemming op dezelfde wijze is samengesteld, mits telkens het quorum wordt gehaald, hetgeen zijn rechtvaardiging vindt in het feit dat het niet gaat om door de leden van het Parlement individueel vastgestelde handelingen, maar om handelingen van een parlementaire commissie.

198    Ten tweede dient eraan te worden herinnerd dat volgens de door het Parlement vastgestelde procedure het lid van het Parlement door de bevoegde commissie wordt gehoord nadat deze het verzoek om opheffing van diens immuniteit heeft ontvangen. Vervolgens stelt het als rapporteur aangewezen lid een verslag op dat als bijlage bij het ontwerpbesluit wordt gevoegd. Dit verslag wordt dan samen met het ontwerpbesluit aan de leden van de commissie ter stemming voorgelegd.

199    Verzoeker toont niet aan dat deze procedure in het onderhavige geval niet is gevolgd.

200    Voorts dient erop te worden gewezen dat in het aan de commissie ter stemming voorgelegde ontwerpbesluit wordt uiteengezet om welke redenen het Parlement van mening was dat verzoeker niet in het kader van zijn ambt van lid van het Parlement had gehandeld en dat het bestaan van een fumus persecutionis niet was aangetoond.

201    Verder dient er nogmaals aan te worden herinnerd dat verzoeker niet aangeeft over welke door de leden van de commissie Juridische Zaken bij de stemming in aanmerking genomen feiten of omstandigheden hij zijn standpunt niet nuttig kenbaar heeft kunnen maken.

202    Ten derde en ten slotte gaat het om een politieke handeling van het Parlement (zie punt 59 hierboven), zodat geen parallel kan worden getrokken tussen deze regels en die welke in tuchtprocedures en procedures in rechte gelden ter zake van de samenstelling van de instantie die uitspraak dient te doen in dergelijke procedures.

203    Bijgevolg moet deze grief worden afgewezen.

204    De grief dat het Franse recht een andere procedure kent, gesteld al dat dit is aangetoond (zie punt 181 hierboven), snijdt geen hout aangezien in het onderhavige geval niet de in het Franse recht bepaalde procedure voor de vaststelling van het besluit van toepassing is, maar de procedure waarin het Reglement van orde voorziet.

205    Bijgevolg moet deze grief worden afgewezen.

206    Mitsdien moet het zesde middel in zijn geheel worden afgewezen, net als de exceptie dat artikel 7, lid 8, derde alinea, van het Reglement van orde onrechtmatig is.

207    Kortom, het beroep tot nietigverklaring in zaak T‑346/11, betreffende de opheffing van verzoekers immuniteit, dient te worden verworpen.

 Het beroep tot schadevergoeding in zaak T‑346/11, betreffende de opheffing van verzoekers immuniteit

208    Verzoeker beperkt zich ertoe, in zijn verzoekschrift een vordering tot schadevergoeding te formuleren.

209    Het Parlement bestrijdt deze vordering.

210    Volgens vaste rechtspraak is de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie in de zin van artikel 340, tweede alinea, VWEU wegens onrechtmatig gedrag van haar organen afhankelijk van een aantal voorwaarden, te weten onrechtmatigheid van het aan de instellingen verweten gedrag, werkelijk geleden schade en een causaal verband tussen dat gedrag en de gestelde schade (zie arrest Gollnisch/Parlement, aangehaald in punt 58 hierboven, punt 90 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

211    Deze drie voorwaarden voor de aansprakelijkheid van de Gemeenschap zijn cumulatief (arrest Hof van 9 september 1999, Lucaccioni/Commissie, C‑257/98 P, Jurispr. blz. I‑5251, punt 14, en arrest Gerecht van 6 december 2001, Emesa Sugar, T‑43/98, Jurispr. blz. II‑3519, punt 59). Voor verwerping van een beroep tot schadevergoeding volstaat dus dat aan een van die voorwaarden niet is voldaan (arrest Gerecht van 17 december 2003, DLD Trading/Raad, T‑146/01, Jurispr. blz. II‑6005, punt 74). 

212    Aangezien in het onderhavige geval niet is voldaan aan de voorwaarde van onrechtmatigheid van het aan het Parlement verweten gedrag, is het besluit van het Parlement om verzoekers immuniteit op te heffen niet door enige onrechtmatigheid aangetast (zie punt 207 hierboven), kan deze instelling niet aansprakelijk worden gesteld op grond van artikel 340, tweede alinea, VWEU en moet het beroep tot schadevergoeding worden verworpen.

 Het beroep tot nietigverklaring en het beroep tot schadevergoeding in zaak T‑347/11, betreffende de weigering om verzoekers immuniteit te verdedigen

213    Ter ondersteuning van zijn beroep tot nietigverklaring van het besluit van het Parlement om zijn immuniteit niet te verdedigen, voert verzoeker zes middelen aan, die nagenoeg identiek zijn aan die welke hij in zaak T‑346/11 heeft aangevoerd.

214    Hij stelt, ten eerste, schending van artikel 9 van het Protocol, ten tweede, schending van de „vaste rechtspraak” van de commissie Juridische Zaken van het Parlement, ten derde, schending van het rechtszekerheidsbeginsel en van het vertrouwensbeginsel, ten vierde, aantasting van de onafhankelijkheid van het lid van het Parlement, ten vijfde, schending van artikel 3, lid 4, tweede alinea, van het Reglement van orde, betreffende de procedure die tot vervallenverklaring van het mandaat van een lid van het Parlement kan leiden, en ten zesde, schending van het beginsel van hoor en wederhoor en van de rechten van de verdediging.

215    Verder beperkt verzoeker zich ertoe, in zijn verzoekschrift een vordering tot schadevergoeding te formuleren.

216    Het Parlement stelt, zakelijk weergegeven, enerzijds dat het beroep niet ontvankelijk is omdat het besluit betreffende de verdediging van de immuniteit slechts een advies is en de rechtspositie van de belanghebbende niet kan wijzigen, en het beroept zich daarvoor op het arrest Marra, aangehaald in punt 34 hierboven (punt 44), en anderzijds dat verzoeker geen procesbelang heeft omdat het besluit om zijn immuniteit op te heffen tegelijk met het besluit houdende weigering om zijn immuniteit te verdedigen is genomen.

217    Verder bestrijdt het Parlement verzoekers betoog en vordert het afwijzing van de door deze laatste ter ondersteuning van zijn beroep tot nietigverklaring aangevoerde middelen en van de vordering tot schadevergoeding, om dezelfde redenen als die welke het in zaak T‑346/11 heeft aangevoerd.

218    Volgens vaste rechtspraak moet het voorwerp van het geding, zoals vastgesteld in het verzoekschrift waarbij het geding is ingeleid, evenals het procesbelang, op straffe van afdoening zonder beslissing blijven bestaan tot aan de rechterlijke beslissing, hetgeen veronderstelt dat de uitkomst van het beroep in het voordeel kan zijn van de partij die het heeft ingesteld (arrest Hof van 7 juni 2007, Wunenburger/Commissie, C‑362/05 P, Jurispr. blz. I‑4333, punt 42; arrest Gerecht van 24 september 2008, Reliance Industries/Raad en Commissie, T‑45/06, Jurispr. blz. II‑2399, punt 35).

219    Geoordeeld dient te worden dat, aangezien het beroep tegen het besluit tot opheffing van de immuniteit is verworpen (zie punt 207 hierboven), verzoeker geen voordeel kan halen uit een arrest waarbij uitspraak wordt gedaan over de rechtmatigheid van het besluit van het Parlement om zijn immuniteit niet te verdedigen.

220    Zelfs indien tegen alle waarschijnlijkheid in – aangezien de aangevoerde middelen nagenoeg dezelfde zijn als die welke met betrekking tot het besluit tot opheffing van de immuniteit zijn afgewezen – het besluit om verzoekers immuniteit niet te verdedigen nietig zou worden verklaard, zou het arrest houdende nietigverklaring geen gevolgen hebben voor verzoekers rechtspositie, aangezien diens immuniteit in elk geval opgeheven zou blijven en dus niet tegelijkertijd door het Parlement zou kunnen worden verdedigd.

221    Bijgevolg hoeft niet te worden beslist op het beroep tot nietigverklaring in zaak T‑347/11, betreffende het besluit van het Parlement om verzoekers immuniteit niet te verdedigen.

222    Met betrekking tot het beroep tot schadevergoeding dient ter zake van de in punt 210 hierboven in herinnering geroepen voorwaarden voor de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie eraan te worden herinnerd dat volgens vaste rechtspraak aan de voorwaarde betreffende het bestaan van een causaal verband is voldaan wanneer er een rechtstreeks causaal verband bestaat tussen de onrechtmatige gedraging van de betrokken instelling en de gestelde schade, welk verband door de verzoekende partij moet worden bewezen. De Unie kan slechts aansprakelijk worden gesteld voor schade die een voldoende rechtstreeks gevolg is van de onrechtmatige gedraging van de betrokken instelling, met andere woorden die gedraging moet de ware oorzaak van de schade zijn. Daarentegen is de Unie niet verplicht alle nadelige gevolgen, hoe ver verwijderd ook, van gedragingen van haar organen te vergoeden (zie arrest Gollnisch/Parlement, aangehaald in punt 58 hierboven, punt 110 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

223    In het onderhavige geval kan slechts worden geoordeeld dat, aangezien het Parlement slechts kon vaststellen dat het geen uitspraak hoefde te doen op het verzoek om de immuniteit van verzoeker te verdedigen aangezien bij hem een verzoek tot opheffing van diens immuniteit was ingediend, alleen de beslissing op laatstgenoemd verzoek verzoeker schade had kunnen berokkenen en tot aansprakelijkheid van het Parlement had kunnen leiden, indien deze beslissing onrechtmatig ware geweest, wat echter niet het geval was (zie punt 212 hierboven).

224    Hieruit volgt dat er in elk geval geen causaal verband kan worden aangetoond tussen de door verzoeker gestelde immateriële schade en de door hem gestelde gebreken van het besluit van het Parlement om zijn immuniteit niet te verdedigen.

225    Mitsdien moet het beroep tot schadevergoeding worden verworpen.

 Kosten

226    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dat is gevorderd.

227    Volgens artikel 87, lid 6, van het Reglement voor de procesvoering beslist het Gerecht vrijelijk over de kosten wanneer het geding zonder voorwerp is geraakt.

228    Aangezien verzoeker in zaak T‑346/11 en in zijn beroep tot schadevergoeding in zaak T‑347/11 in het ongelijk is gesteld, dient hij overeenkomstig de vorderingen van het Parlement te worden verwezen in de kosten, daaronder begrepen die welke op het kort geding zijn gevallen.

HET GERECHT (Eerste kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep tot nietigverklaring en het beroep tot schadevergoeding in zaak T‑346/11 worden verworpen.

2)      Op het beroep tot nietigverklaring in zaak T‑347/11 hoeft niet te worden beslist.

3)      Het beroep tot schadevergoeding in zaak T‑347/11 wordt verworpen.

4)      Bruno Gollnisch wordt verwezen in de kosten, daaronder begrepen die welke op het kort geding in de zaken T‑346/11 en T‑347/11 zijn gevallen.

Azizi

Frimodt Nielsen

Kancheva

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 17 januari 2013.

ondertekeningen

Inhoud


Toepasselijke bepalingen

Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten

Reglement van orde van het Parlement

Voorgeschiedenis van het geding

Procesverloop en conclusies van de partijen

In rechte

Voorafgaande opmerkingen

De in het Protocol vervatte regeling betreffende de parlementaire immuniteit

Het onderscheid dat moet worden gemaakt tussen de opheffing van de immuniteit en de verdediging van de immuniteit in de zin van het Protocol

De uitoefening van het recht van beroep en de omvang van de toetsing die het Gerecht in het kader daarvan verricht

Het beroep tot nietigverklaring in zaak T‑346/11, betreffende de opheffing van de immuniteit van verzoeker

Het eerste middel, betreffende schending van artikel 9 van het Protocol, en het vierde middel, betreffende aantasting van de onafhankelijkheid van het lid van het Parlement.

Het tweede en het derde middel, betreffende, enerzijds, schending van de „vaste rechtspraak” van de commissie Juridische Zaken van het Parlement inzake de vrijheid van meningsuiting en de fumus persecutionis, en anderzijds, schending van het rechtszekerheidsbeginsel, het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel

–  De juridische aard van mededeling nr. 11/2003 en de toetsing door het Gerecht

–  De bestreden handeling

Het vijfde middel, betreffende schending van het Reglement van orde ter zake van de procedure die tot vervallenverklaring van het mandaat van lid van het Parlement kan leiden

Het zesde middel, betreffende schending van het beginsel van hoor en wederhoor en van de rechten van de verdediging

–  Het houden van een debat ter plenaire vergadering

–  Het in artikel 7, lid 8, van het Reglement van orde bepaalde recht van het lid van het Parlement om het woord te voeren tijdens het debat

–  Verzoekers andere grieven over het verloop van de procedure

Het beroep tot schadevergoeding in zaak T‑346/11, betreffende de opheffing van verzoekers immuniteit

Het beroep tot nietigverklaring en het beroep tot schadevergoeding in zaak T‑347/11, betreffende de weigering om verzoekers immuniteit te verdedigen

Kosten


* Procestaal: Frans.