Language of document : ECLI:EU:T:2013:23

Gevoegde zaken T‑346/11 en T‑347/11

Bruno Gollnisch

tegen

Europees Parlement

„Voorrechten en immuniteiten – Lid van het Europees Parlement – Besluit tot opheffing van de immuniteit – Activiteit die geen verband houdt met ambt van lid van het Parlement – Procedure van opheffing van de immuniteit – Besluit om voorrechten en immuniteiten niet te verdedigen – Verdwijnen van procesbelang – Afdoening zonder beslissing”

Samenvatting – Arrest van het Gerecht (Eerste kamer) van 17 januari 2013

1.      Voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie – Leden van het Europees Parlement – Immuniteit voor in uitoefening van hun ambt uitgebrachte meningen en stemmen – Begrip in uitoefening van ambt uitgebrachte mening – Noodzaak van rechtstreeks en overduidelijk verband tussen uitgebrachte mening en ambt van lid van het Parlement – Meningen uitgebracht in hoedanigheid van nationaal politicus – Geen verband – Niet-toepasselijkheid van de immuniteit

(Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie, art. 8 en 9)

2.      Voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie – Leden van het Europees Parlement – Immuniteit voor in uitoefening van hun ambt uitgebrachte meningen en stemmen – Omvang – Onmogelijkheid om deze immuniteit op te heffen – Verificatie door het Parlement of voorwaarden voor erkenning van de immuniteit zijn vervuld

(Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie, art. 8 en 9)

3.      Voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie – Leden van het Europees Parlement – Immuniteit – Verzoek tot verdediging van de immuniteit – Draagwijdte van besluit van het Parlement – Verzoek ingediend naast verzoek tot opheffing van de immuniteit

(Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie, art. 8 en 9)

4.      Voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie – Leden van het Europees Parlement – Immuniteit – Verzoek tot opheffing van de immuniteit – Beoordelingsbevoegdheid van het Parlement – Rechterlijke toetsing – Omvang

(Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie, art. 9)

5.      Voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie – Leden van het Europees Parlement – Immuniteit – Verzoek tot opheffing van de immuniteit – Handeling van lid op nationaal grondgebied – Erkenning van de immuniteit op basis van regels van lidstaat

(Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie, art. 8 en 9)

6.      Recht van de Unie – Beginselen – Bescherming van gewettigd vertrouwen – Mededeling van commissie van het Europees Parlement betreffende praktijk op het gebied van voorrechten en immuniteiten van de leden – Mededeling die geen handeling van het Parlement is – Handeling die geen nauwkeurige, onvoorwaardelijke en onderling overeenstemmende inlichtingen bevat welke nauwkeurige toezeggingen kunnen vormen die gewettigd vertrouwen kunnen doen ontstaan – Besluit waarbij wordt afgeweken van deze mededeling – Schending van rechtszekerheidsbeginsel – Geen

7.      Voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie – Leden van het Europees Parlement – Immuniteit voor in uitoefening van hun ambt uitgebrachte meningen en stemmen – Meningen die rassenhaat uitlokken – Besluit van het Parlement om de immuniteit op te heffen – Motiveringsplicht – Eerbieding van beginsel van gelijke behandeling en van beginsel van behoorlijk bestuur

(Art. 296 VWEU; Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 11; Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie, art. 9, derde alinea)

8.      Voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie – Leden van het Europees Parlement – Vervallenverklaring van mandaat van lid van het Parlement – Nationale gerechtelijke procedure die tot deze vervallenverklaring kan leiden – Verplichting voor de lidstaten om het Europees Parlement daarvan in kennis te stellen – Geen

(Reglement van orde van het Europees Parlement, art. 3, lid 6)

9.      Voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie – Leden van het Europees Parlement – Immuniteit – Besluit tot opheffing van de immuniteit – Besluit vastgesteld zonder debat in plenaire vergadering – Opmerkingen van betrokken lid voor commissie van het Parlement – Schending van recht om te worden gehoord – Geen

(Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 41, lid 2, sub a; Reglement van orde van het Europees Parlement, art. 7, lid 3, en 138, lid 2)

10.    Niet-contractuele aansprakelijkheid – Voorwaarden – Cumulatieve voorwaarden – Onrechtmatigheid – Geen – Causaal verband – Geen – Verwerping van het beroep

(Art. 340, tweede alinea, VWEU)

1.      Uit de bewoordingen van artikel 8 van het Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie volgt dat een mening slechts door de immuniteit wordt gedekt indien zij door een lid van het Europees Parlement is uitgebracht „in de uitoefening van [zijn] ambt”, zodat een verband is vereist tussen de meningsuiting en het parlementaire ambt. Dit is niet het geval met meningen die een lid van het Europees Parlement buiten de gebouwen van het Parlement heeft uitgebracht in het kader van zijn ambt van lid van een regionaal orgaan van een lidstaat of van voorzitter van een politieke factie binnen dat orgaan.

(cf. punten 40, 77, 78)

2.      De parlementaire onschendbaarheid waarin artikel 9 van het Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie voorziet, kan door het Europees Parlement worden opgeheven overeenkomstig de derde alinea van dat artikel 9, maar dat is niet het geval met de immuniteit waarin artikel 8 van het Protocol voorziet. Wanneer het Parlement van een nationale autoriteit een verzoek tot opheffing van de immuniteit ontvangt, dient het dus allereerst na te gaan of de aan dit verzoek ten grondslag liggende feiten door dat artikel 8 worden gedekt. Indien dat het geval is, kan de immuniteit niet worden opgeheven. Indien het Parlement concludeert dat deze bepaling niet van toepassing is, dient het vervolgens na te gaan of het betrokken lid voor de feiten die hem ten laste worden gelegd, de immuniteit geniet waarin artikel 9 van het Protocol voorziet. Indien dat het geval is, dient het te beslissen of deze immuniteit moet worden opgeheven.

(cf. punten 45‑47)

3.      Daar de onschendbaarheid van het lid van het Europees Parlement waarin artikel 9 van het Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie voorziet, van rechtswege geldt en slechts door het Europees Parlement aan het betrokken lid kan worden ontnomen, is de verdediging van deze immuniteit slechts denkbaar indien – ingeval geen verzoek tot opheffing van de immuniteit van een lid van het Parlement door de bevoegde nationale autoriteiten bij het Parlement is ingediend – de onschendbaarheid van dat lid zoals die uit het nationale recht van diens lidstaat van herkomst voortvloeit, gevaar loopt door met name het optreden van de politie of de rechterlijke instanties van die lidstaat. In die omstandigheden kan het lid van het Parlement overeenkomstig artikel 6, lid 3, van het Reglement van orde van het Parlement het Parlement vragen, zijn immuniteit te verdedigen. De verdediging van de immuniteit is dus een wijze waarop het Parlement op verzoek van een van zijn leden kan ingrijpen wanneer de nationale autoriteiten de immuniteit van een lid schenden of daartoe aanstalten maken.

Indien de nationale autoriteiten echter een verzoek tot opheffing van de immuniteit hebben geformuleerd, moet het Parlement beslissen of het deze immuniteit opheft. In dat geval heeft de verdediging van de immuniteit geen bestaansrecht meer, want ofwel heft het Parlement de immuniteit op en is verdediging van de immuniteit niet meer aan de orde, ofwel weigert het de immuniteit op te heffen en is verdediging van de immuniteit nutteloos, omdat de nationale autoriteiten dan in kennis worden gesteld van de afwijzing door het Parlement van hun verzoek tot opheffing van de immuniteit en de immuniteit dus in de weg staat aan de maatregelen die zij zouden kunnen of willen nemen.

(cf. punten 52‑56)

4.      De door het Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie aan de Unie toegekende voorrechten en immuniteiten hebben weliswaar een functioneel karakter doordat zij zijn bedoeld om te voorkomen dat de werking en de onafhankelijkheid van de Unie worden belemmerd, doch dit neemt niet weg dat zij uitdrukkelijk zijn toegekend aan de leden van het Europees Parlement en aan de ambtenaren en de overige personeelsleden van de instellingen van de Unie. Dat in de voorrechten en immuniteiten van de Unie is voorzien in het openbare belang van de Unie, rechtvaardigt de aan de instellingen verleende bevoegdheid om in voorkomend geval de immuniteit op te heffen, maar betekent niet dat deze voorrechten en immuniteiten uitsluitend zijn toegekend aan de Unie en niet ook rechtstreeks aan de ambtenaren en overige personeelsleden van de Unie en aan de leden van het Europees Parlement. Het Protocol roept voor de bedoelde personen dus een subjectief recht in het leven waarvan de eerbiediging wordt gewaarborgd door het stelsel van rechtswegen waarin het Verdrag voorziet.

Het Parlement beschikt weliswaar met betrekking tot de richting die het aan een besluit op een verzoek tot opheffing of verdediging van de immuniteit wil geven, over een zeer ruime beoordelingsbevoegdheid wegens de politieke aard van een dergelijk besluit, doch de uitoefening van deze bevoegdheid is niet onttrokken aan rechterlijke toetsing, waarbij de rechter van de Unie moet nagaan of de procedurevoorschriften in acht zijn genomen, of de feiten waarop de instelling zich baseert, juist zijn vastgesteld, en of er geen sprake is van een kennelijk onjuiste beoordeling van deze feiten dan wel van misbruik van bevoegdheid.

(cf. punten 58‑60)

5.      Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 82‑90)

6.      Een door het secretariaat-generaal van het Europees Parlement alleen opgestelde mededeling die een document van de commissie Juridische Zaken en interne markt over de beslissingspraktijk inzake de opheffing van de immuniteit van leden van het Parlement overneemt en de leden van het Parlement bewust wil maken van deze beslissingspraktijk, is geen handeling van het Parlement en kan het Parlement dus niet binden. Een dergelijk document kan dus geen nauwkeurige, onvoorwaardelijke, overeenstemmende en van het Parlement afkomstige inlichtingen bevatten die nauwkeurige toezeggingen van het Parlement kunnen vormen welke bij een lid van het Europees Parlement gegronde verwachtingen kunnen wekken.

Door van deze mededeling af te wijken kan het Parlement ook geen inbreuk maken op het rechtszekerheidsbeginsel, daar die mededeling geen handeling van deze instelling is en dus niet kan worden beschouwd als een duidelijke en nauwkeurige regeling die de justitiabelen de mogelijkheid biedt om ondubbelzinnig hun rechten en verplichtingen te kennen en dienovereenkomstig hun voorzieningen te treffen.

(cf. punten 107, 115, 124)

7.      Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 109‑114)

8.      Artikel 3, lid 6, van het Reglement van orde van het Europees Parlement legt de lidstaten niet de verplichting op, het Parlement in kennis te stellen van de opening van een procedure op grond waarvan het mandaat van een van zijn leden vervallen kan worden verklaard. Het bepaalt immers alleen dat indien de bevoegde autoriteiten van de lidstaten een procedure openen die tot vervallenverklaring van het mandaat van een lid van het Parlement kan leiden, de voorzitter van het Parlement deze autoriteiten verzoekt hem regelmatig op de hoogte te stellen van de voortgang van de procedure en de zaak naar de voor het onderzoek van de geloofsbrieven bevoegde commissie verwijst, op voorstel waarvan het Parlement zich over de zaak kan uitspreken. Dit artikel bepaalt dus welke procedure de voorzitter van het Parlement dient te volgen, en bevat geen procedure voor de lidstaten. Op basis van het Reglement van orde van het Parlement kan overigens geen verplichting worden opgelegd aan de lidstaten.

Verder beoogt die bepaling van dit reglement de goede interne werking van het Parlement te verzekeren en zij is dus geen wezenlijk vormvoorschrift van de procedure tot opheffing van de immuniteit van een lid van het Parlement, waarvan schending de nietigverklaring van een besluit van het Parlement kan meebrengen.

(cf. punten 132‑137, 141)

9.      Overeenkomstig het grondbeginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging, dat is opgenomen in artikel 41, lid 2, sub a, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, moet de belanghebbende vóór de vaststelling van een hem betreffend besluit de mogelijkheid hebben gekregen om zinvol zijn standpunt kenbaar te maken over het bestaan en de relevantie van de feiten en omstandigheden op basis waarvan dit besluit is vastgesteld. Hieruit volgt dat volgens dit beginsel een besluit niet mag worden vastgesteld op basis van feiten en omstandigheden waarover de betrokkene zijn standpunt niet nuttig kenbaar heeft kunnen maken vóór het besluit werd vastgesteld.

Het recht om te worden gehoord impliceert echter niet dat in elke tegen een persoon gerichte procedure die tot een voor deze laatste bezwarende handeling kan leiden, een openbaar debat moet worden gehouden. De eerbiediging van de rechten van de verdediging en van het beginsel van hoor en wederhoor impliceert dus niet dat elk besluit van het Europees Parlement betreffende de opheffing van de immuniteit van een lid van het Parlement moet worden voorafgegaan door een debat in de plenaire vergadering. Een dergelijk besluit kan overeenkomstig artikel 138, lid 2, van het Reglement van orde van het Parlement zonder debat en zonder amendementen worden vastgesteld. Daarbij komt dat volgens artikel 7, lid 3, van het Reglement van orde van het Parlement het lid van het Parlement om opheffing van wiens immuniteit is verzocht, de gelegenheid krijgt door de bevoegde commissie van het Parlement te worden gehoord en alle documenten of andere schriftelijke bewijsstukken kan overleggen die hij voor het vormen van een oordeel nodig acht.

(cf. punten 167, 175‑179)

10.    Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 210‑212, 222)