Language of document : ECLI:EU:T:2018:251

ARREST VAN HET GERECHT (Achtste kamer – uitgebreid)

3 mei 2018 (*)

„Dumping – Invoer van wijnsteenzuur uit China – Wijziging van het definitieve antidumpingrecht – Gedeeltelijk tussentijds nieuw onderzoek – Beroep tot nietigverklaring – Rechtstreekse en individuele geraaktheid – Ontvankelijkheid – Vaststelling van de normale waarde – Berekende normale waarde – Wijziging van de methode – Individuele behandeling – Artikel 2, lid 7, onder a), en artikel 11, lid 9, van verordening (EG) nr. 1225/2009 [thans artikel 2, lid 7, onder a), en artikel 11, lid 9, van verordening (EU) 2016/1036] – Werking in de tijd van de gevolgen van een nietigverklaring”

In zaak T‑431/12,

Distillerie Bonollo SpA, gevestigd te Formigine (Italië),

Industria Chimica Valenzana (ICV) SpA, gevestigd te Borgoricco (Italië),

Distillerie Mazzari SpA, gevestigd te Sant’Agata sul Santerno (Italië),

Caviro Distillerie Srl, gevestigd te Faenza (Italië),

Comercial Química Sarasa, SL, gevestigd te Madrid (Spanje),

vertegenwoordigd door R. MacLean, solicitor, en A. Bochon, advocaat,

verzoeksters,

tegen

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door S. Boelaert en B. Driessen als gemachtigden, aanvankelijk bijgestaan door G. Berrisch, advocaat, en N. Chesaites, barrister, vervolgens door G. Berrisch en ten slotte door N. Tuominen, advocaat,

verweerder,

ondersteund door

Europese Commissie, aanvankelijk vertegenwoordigd door M. França en A. Stobiecka-Kuik, vervolgens door M. França en J.‑F. Brakeland, als gemachtigden,

en door

Changmao Biochemical Engineering Co. Ltd, gevestigd te Changzhou (China), vertegenwoordigd door E. Vermulst, S. van Cutsem, F. Graafsma en J. Cornelis, advocaten,

interveniëntes,

betreffende een verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van uitvoeringsverordening (EU) nr. 626/2012 van de Raad van 26 juni 2012 tot wijziging van uitvoeringsverordening (EU) nr. 349/2012 van de Raad tot instelling van een definitief antidumpingrecht op wijnsteenzuur van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB 2012, L 182, blz. 1),

wijst

HET GERECHT (Achtste kamer – uitgebreid),

samengesteld als volgt: A. M. Collins (rapporteur), president, M. Kancheva, E. Bieliūnas, R. Barents en J. Passer, rechters,

griffier: C. Heeren, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 17 oktober 2017,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

1        Wijnsteenzuur wordt onder meer gebruikt als levensmiddelenadditief bij de productie van wijn en andere dranken en als gipsvertrager. In de Europese Unie en in Argentinië wordt L(+)‑wijnsteenzuur geproduceerd op basis van een bijproduct van de wijnproductie, wijnmoer, dat tot calciumtartraat wordt omgevormd en vervolgens tot wijnsteenzuur. In China worden L(+)‑wijnsteenzuur en DL‑wijnsteenzuur op basis van benzeen geproduceerd, dat wordt omgevormd tot maleïnezuuranhydride, vervolgens maleïnezuur en tot slot wijnsteenzuur. Het door chemische synthese verkregen wijnsteenzuur heeft dezelfde fysische en chemische eigenschappen en dezelfde basistoepassingen als het wijnsteenzuur dat uit bijproducten van de wijnproductie is verkregen.

2        Op 24 september 2004 is bij de Europese Commissie een klacht over dumping in de wijnsteenzuursector ingediend door meerdere Europese producenten, waaronder Comercial Química Sarasa, SL, Distillerie Mazzari SpA en Industria Chimica Valenzana (ICV) SpA.

3        Op 30 oktober 2004 heeft de Commissie in het Publicatieblad van de Europese Unie een bericht van inleiding van een antidumpingprocedure betreffende de invoer van wijnsteenzuur uit de Volksrepubliek China (PB 2004, C 267, blz. 4) gepubliceerd.

4        De producenten die de klacht hadden ingediend, hebben hun standpunt kenbaar gemaakt.

5        De Commissie heeft controlebezoeken verricht in de bedrijfsruimten van een reeks Europese producenten, waaronder de drie in punt 2 supra vermelde ondernemingen en Distillerie Bonollo SpA.

6        Op 27 juli 2005 heeft de Commissie verordening (EG) nr. 1259/2005 tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op de invoer van wijnsteenzuur uit de Volksrepubliek China (PB 2005, L 200, blz. 73; hierna: „voorlopige verordening”) vastgesteld.

7        Op 23 januari 2006 heeft de Raad van de Europese Unie verordening (EG) nr. 130/2006 vastgesteld, tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige antidumpingrecht op de invoer van wijnsteenzuur uit de Volksrepubliek China (PB 2006, L 23, blz. 1; hierna: „definitieve verordening”).

8        Na de publicatie op 4 augustus 2010 van een bericht van het naderend vervallen van bepaalde antidumpingmaatregelen (PB 2010, C 211, blz. 11), heeft de Commissie op 27 oktober 2010 een verzoek om een nieuw onderzoek bij het vervallen van die maatregelen ontvangen, ingediend door verzoeksters, Caviro Distillerie Srl, Comercial Química Sarasa, Distillerie Bonollo, Distillerie Mazzari en Industria Chimica Valenzana.

9        Op 26 januari 2011 is de Commissie overgegaan tot bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie van het bericht van opening van een nieuw onderzoek bij het vervallen van de antidumpingmaatregelen die van toepassing zijn op wijnsteenzuur van oorsprong uit de Volksrepubliek China, en van een nieuw onderzoek van die maatregelen (PB 2011, C 24, blz. 14), op grond van verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB 2009, L 343, blz. 51; hierna: „basisverordening”) [vervangen door verordening (EU) 2016/1036 van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2016 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Unie (PB 2016, L 176, blz. 21)] en, meer specifiek, artikel 11, lid 2, van de basisverordening (thans artikel 11, lid 2, van verordening 2016/1036).

10      Op 9 juni 2011 hebben verzoeksters een verzoek om een gedeeltelijk tussentijds nieuw onderzoek betreffende Changmao Biochemical Engineering Co. Ltd en Ninghai Organic Chemical Factory (hierna: „twee Chinese producenten-exporteurs”) ingediend op grond van artikel 11, lid 3, van de basisverordening (thans artikel 11, lid 3, van verordening 2016/1036).

11      Op 29 juli 2011 is de Commissie overgegaan tot bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie van het bericht van opening van een gedeeltelijk tussentijds nieuw onderzoek van de antidumpingmaatregelen die van toepassing zijn op wijnsteenzuur van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB 2011, C 223, blz. 16), overeenkomstig artikel 11, lid 3, van de basisverordening.

12      Op 16 april 2012 heeft de Raad uitvoeringsverordening (EU) nr. 349/2012 vastgesteld, tot instelling van een definitief antidumpingrecht op wijnsteenzuur van oorsprong uit de Volksrepubliek China naar aanleiding van een nieuw onderzoek bij het vervallen van de maatregelen op grond van artikel 11, lid 2, van de basisverordening (PB 2012, L 110, blz. 3).

13      Diezelfde dag heeft de Commissie verzoeksters het definitieve informatiedocument meegedeeld, met daarin de voornaamste feiten en overwegingen op grond waarvan zij voornemens was de wijziging van de geldende antidumpingmaatregelen aan te bevelen.

14      Diezelfde dag hebben verzoeksters de Commissie een verzoek om verduidelijking over de berekening van de normale waarde gestuurd.

15      Op 19 april 2012 heeft de Commissie haar antwoord aan verzoeksters meegedeeld.

16      Op 25 april 2012 hebben verzoeksters de Commissie hun opmerkingen over het definitieve informatiedocument toegezonden, waarin zij in het bijzonder kritiek formuleerden ten aanzien van de beweerdelijke wijziging in de methode die voor de berekening van de normale waarde was gebruikt. Voorts hebben verzoeksters gevraagd om door de vertegenwoordigers van de Commissie te worden gehoord.

17      Op 10 mei 2012, toen zij door de vertegenwoordigers van de Commissie werden gehoord, hebben verzoeksters hun bezwaren tegen het standpunt van de Commissie geuit. Zij hebben op 16 mei en 7 juni 2012 bovendien aanvullende schriftelijke opmerkingen ingediend.

18      Na afronding van de procedure inzake het gedeeltelijk tussentijds nieuw onderzoek betreffende de twee Chinese producenten-exporteurs heeft de Raad op 26 juni 2012 uitvoeringsverordening (EU) nr. 626/2012 tot wijziging van uitvoeringsverordening nr. 349/2012 (PB 2012, L 182, blz. 1; hierna: „bestreden verordening”) vastgesteld.

19      In essentie wordt bij de bestreden verordening de twee Chinese producenten-exporteurs de behandeling als marktgerichte onderneming (hierna: „BMO”) geweigerd en wordt daarbij, na berekening van de normale waarde op basis van de inlichtingen die door een medewerkende producent in het referentieland, namelijk Argentinië, waren verstrekt, het antidumpingrecht voor de door de twee Chinese producenten-exporteurs geproduceerde waren verhoogd van respectievelijk 10,1 naar 13,1 % en 4,7 naar 8,3 %.

 Procedure en conclusies van partijen

20      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 28 september 2012, hebben verzoeksters het onderhavige beroep ingesteld.

21      Bij brief, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 5 december 2012, hebben verzoeksters verzocht om schorsing van de behandeling. Bij brief, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 7 december 2012, heeft de Raad eveneens verzocht om schorsing van de behandeling.

22      Op 13 december 2012 heeft de president van de Eerste kamer van het Gerecht het verzoek tot schorsing voor een periode van twee jaar toegewezen, op grond van artikel 77, onder c), van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van 2 mei 1991.

23      Bij akten, neergelegd ter griffie van het Gerecht op respectievelijk 31 januari en 16 mei 2013, hebben de Commissie en Changmao Biochemical Engineering verzocht om toelating tot interventie in de onderhavige procedure aan de zijde van de Raad.

24      Bij brief, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 13 november 2014, hebben verzoeksters verzocht om de schorsing van de behandeling te handhaven. Bij brief, ingekomen ter griffie van het Gerecht op 19 november 2014, heeft de Raad aangegeven met dit verzoek in te stemmen.

25      Op 27 januari 2015 heeft het Gerecht het verzoek tot schorsing tot en met 13 april 2015 toegewezen, op grond van artikel 77, onder c), van het Reglement voor de procesvoering van 2 mei 1991.

26      Bij brief, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 18 mei 2015, hebben verzoeksters verzocht om de behandeling nogmaals te schorsen. Aangezien de Raad zich bij brief, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 5 juni 2015, heeft verzet tegen dit verzoek, kon de behandeling echter niet worden geschorst op grond van artikel 77, onder c), van het Reglement voor de procesvoering van 2 mei 1991.

27      Bij op 29 juni 2015 ter griffie van het Gerecht neergelegde afzonderlijke akte heeft de Raad overeenkomstig artikel 114, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van 2 mei 1991 een exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen.

28      Op 22 april 2016 is de onderhavige zaak overeenkomstig artikel 27, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht toegewezen aan een nieuwe rechter-rapporteur, toegevoegd aan de Zesde kamer, die bij beschikking van 20 juli 2016 de exceptie van niet-ontvankelijkheid heeft gevoegd met de zaak ten gronde en de beslissing omtrent de kosten heeft aangehouden.

29      Bij beschikking van 9 september 2016 en bij beschikking van 15 september 2016 heeft de president van de Zesde kamer van het Gerecht de Commissie en Changmao Biochemical Engineering toegelaten tot interventie, en daarbij verduidelijkt dat zij hun opmerkingen tijdens de mondelinge behandeling konden maken op basis van het rapport ter terechtzitting dat hun zou zijn toegezonden, aangezien zij hun verzoeken tot interventie hadden ingediend na het verstrijken van de termijn bedoeld in artikel 116, lid 6, van het Reglement voor de procesvoering van 2 mei 1991.

30      Bij de wijziging van de samenstelling van de kamers van het Gerecht op grond van artikel 27, lid 5, van het Reglement voor de procesvoering, is de rechter-rapporteur toegevoegd aan de Achtste kamer, aan welke kamer de onderhavige zaak dan ook is toegewezen.

31      Op voorstel van de Achtste kamer heeft het Gerecht overeenkomstig artikel 28 van zijn Reglement voor de procesvoering besloten om de zaak naar een uitgebreide kamer te verwijzen.

32      Verzoeksters verzoeken het Gerecht in wezen:

–        het beroep ontvankelijk te verklaren;

–        de bestreden verordening nietig te verklaren, met handhaving van de gevolgen ervan tot de Raad de uitvoeringsmaatregelen heeft vastgesteld die het arrest van het Gerecht met zich meebrengt;

–        de Raad en interveniëntes te verwijzen in de kosten.

33      De Raad verzoekt het Gerecht:

–        het beroep niet-ontvankelijk te verklaren;

–        subsidiair, het beroep ongegrond te verklaren;

–        verzoeksters te verwijzen in de kosten.

34      Op voorstel van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Achtste kamer – uitgebreid) beslist om de mondelinge behandeling te openen en heeft het in het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang als bedoeld in artikel 89, lid 3, onder a), van het Reglement voor de procesvoering, partijen verzocht bepaalde schriftelijke vragen te beantwoorden. Partijen hebben binnen de gestelde termijnen op deze vragen geantwoord.

35      Partijen zijn in hun pleidooien en hun antwoorden op de mondelinge vragen van het Gerecht gehoord ter terechtzitting van 17 oktober 2017.

 In rechte

 Ontvankelijkheid

36      De door de Raad opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid is gebaseerd op, ten eerste, het ontbreken van procesbevoegdheid en, ten tweede, het ontbreken van procesbelang van verzoeksters.

 Procesbevoegdheid

–       Argumenten van partijen

37      De Raad stelt dat de bestreden verordening zich ertoe beperkt het antidumpingrecht op de invoer van wijnsteenzuur door de twee Chinese producenten-exporteurs licht te verhogen, zonder de andere vaststellingen in uitvoeringsverordening nr. 349/2012 te wijzigen, zoals de dumping door alle andere Chinese producenten-exporteurs, de door de bedrijfstak van de Unie geleden aanmerkelijke schade, het oorzakelijk verband tussen de dumping en de schade en het belang van de Unie bij de handhaving van de maatregelen. De Raad voegt daaraan toe dat de bestreden verordening een hybride juridisch instrument is, dat weliswaar individuele beslissingen bevat voor de twee Chinese producenten-exporteurs, maar voor verzoeksters een algemene maatregel vormt. Voor de ontvankelijkheid van het beroep is de situatie van de producenten-exporteurs en de producenten van de Unie, zoals verzoeksters, dus fundamenteel verschillend.

38      Dienaangaande meent de Raad dat het feit dat verzoeksters door hun verzoek om een gedeeltelijk tussentijds nieuw onderzoek de aanzet hebben gegeven tot de vaststelling van de bestreden verordening, niet doorslaggevend is. Volgens de Raad hadden verzoeksters, indien hun verzoek om een nieuw onderzoek was afgewezen, deze beslissing kunnen betwisten. Aangezien de procedure tot gedeeltelijk tussentijds nieuw onderzoek was geopend op verzoek van verzoeksters, is de daaruit voortvloeiende bestreden verordening voor hen een algemene maatregel, die zij om verschillende redenen niet kunnen betwisten.

39      In de eerste plaats worden verzoeksters volgens de Raad niet rechtstreeks geraakt door de bestreden verordening, die gewoon een herzien antidumpingrecht instelt voor de twee Chinese producenten-exporteurs. Dienaangaande stelt de Raad verder dat de wijziging van het tarief van het antidumpingrecht dat geldt voor de invoer door de twee Chinese producenten-exporteurs geen rechtsgevolgen voor verzoeksters kan teweegbrengen, aangezien zij geen antidumpingrecht betalen. Zelfs al kon de herziening van het betrokken tarief economische gevolgen hebben voor de producenten in de Unie, met inbegrip van verzoeksters, dan toont dit niet het vereiste rechtsgevolg aan.

40      Verzoeksters hebben er geen subjectief recht op dat antidumpingrechten van een bepaald niveau worden ingesteld voor hun concurrenten. Ten eerste is het instellen van antidumpingrechten afhankelijk van het bestaan van een belang van de Unie. Ten tweede heeft de bedrijfstak van de Unie er geen subjectief recht op dat een recht van een welbepaald niveau wordt ingesteld, aangezien het niveau afhangt van vertrouwelijke gegevens van andere partijen en voortvloeit uit de beoordeling van complexe economische, politieke en juridische situaties.

41      In de tweede plaats voert de Raad aan dat verzoeksters door de bestreden verordening niet individueel worden geraakt. De situatie van verzoeksters, als producenten van wijnsteenzuur, komt overeen met de situatie van elke andere onderneming die activiteiten uitoefent op de wijnsteenzuurmarkt van de Unie. Dienaangaande dient naar analogie te worden verwezen naar de rechtspraak inzake staatssteun, die impliceert dat verzoeksters aantonen dat hun positie op de markt wezenlijk wordt aangetast door de wijziging van de antidumpingrechten door de bestreden verordening. Louter de omstandigheid dat een handeling enige invloed kan hebben op de concurrentieverhoudingen die op de relevante markt bestaan, en dat verzoeksters op enigerlei wijze concurreren met de adressaat van de handeling, volstaat niet om te kunnen aannemen dat zij individueel worden geraakt.

42      Volgens de Raad is de stelling van verzoeksters dat de wijnsteenzuurindustrie in de Unie gemakkelijk kan verdwijnen, gelet op de winstmarge van de bedrijfstak in de Unie tijdens het tijdvak van het nieuwe onderzoek in de Unie, niet onderbouwd.

43      De Raad betoogt voorts dat het feit dat verzoeksters actief aan de administratieve procedure hebben deelgenomen, niet volstaat opdat zij als individueel geraakt zouden worden beschouwd. Bovendien is het niveau van de antidumpingrechten niet gebaseerd op gegevens die verzoeksters hebben verstrekt, maar op gegevens die de twee Chinese producenten-exporteurs en de medewerkende producent in het referentieland hebben verstrekt of op publiek toegankelijke gegevens.

44      In deze context is het feit dat de bestreden verordening verzoeksters uitdrukkelijk vermeldt volgens de Raad niet relevant.

45      Ter terechtzitting heeft de Commissie aangegeven dat zij de bezwaren van de Raad inzake het ontbreken van procesbevoegdheid van verzoeksters ondersteunde. In antwoord op de vragen van het Gerecht heeft zij echter gepreciseerd dat het feit dat verzoeksters geen antidumpingrecht betalen slechts één van de elementen is waarmee rekening moet worden gehouden, en op zich niet doorslaggevend is om te bepalen of zij door de bestreden verordening rechtstreeks worden geraakt.

46      Verzoeksters betwisten de bezwaren van de Raad inzake hun procesbevoegdheid en stellen dat zij door de bestreden verordening rechtstreeks en individueel worden geraakt.

–       Beoordeling van het Gerecht

47      Volgens artikel 263, vierde alinea, VWEU kan iedere natuurlijke of rechtspersoon onder de in de eerste en de tweede alinea vastgestelde voorwaarden beroep instellen tegen handelingen die tot hem zijn gericht of die hem rechtstreeks en individueel raken alsmede tegen regelgevingshandelingen die hem rechtstreeks raken en die geen uitvoeringsmaatregelen met zich meebrengen.

48      Aangezien de bestreden verordening niet tot verzoeksters is gericht, dient allereerst te worden onderzocht of zij daardoor rechtstreeks en individueel worden geraakt.

49      Wat betreft de vraag of verzoeksters rechtstreeks worden geraakt, vereist deze voorwaarde, volgens een in de rechtspraak vaak gebruikte formulering, in de eerste plaats dat de bestreden handeling van de Unie rechtstreeks gevolgen heeft voor de rechtspositie van de verzoeker, en in de tweede plaats dat zij de adressaten van die handeling, die zijn belast met de uitvoering ervan, geen enkele beoordelingsbevoegdheid laat, omdat die uitvoering zuiver automatisch is en alleen uit de Unieregeling voortvloeit zonder dat andere, intermediaire regelingen worden toegepast (beschikkingen van 6 september 2011, Inuit Tapiriit Kanatami e.a./Parlement en Raad, T‑18/10, EU:T:2011:419, punt 71, en 14 januari 2015, SolarWorld e.a./Commissie, T‑507/13, EU:T:2015:23, punt 40).

50      Aangezien de lidstaten, die met de uitvoering van de bestreden verordening waren belast, geen enkele beoordelingsbevoegdheid hadden inzake het tarief van het antidumpingrecht en de instelling van dit recht op de bedoelde producten [zie in die zin arrest van 12 december 2014, Crown Equipment (Suzhou) en Crown Gabelstapler/Raad, T‑643/11, EU:T:2014:1076, punt 28 (niet gepubliceerd)], is aan de tweede in punt 49 supra vermelde voorwaarde voldaan.

51      Wat betreft de eerste voorwaarde, kan – anders dan de Raad en de Commissie aanvoeren – geen restrictieve uitlegging worden aangenomen van het vereiste dat verzoeksters rechtspositie rechtstreeks wordt geraakt.

52      Dienaangaande zij herinnerd aan de conclusie van advocaat-generaal Kokott in de zaak Inuit Tapiriit Kanatami e.a./Parlement en Raad (C‑583/11 P, EU:C:2013:21, punt 71), volgens welke in de rechtspraak – geheel terecht – telkens weer beroepen van particulieren tot nietigverklaring van handelingen van de Unie ontvankelijk worden verklaard wanneer de gevolgen van die handelingen voor de verzoeker niet van juridische, maar in wezen van feitelijke aard zijn, bijvoorbeeld omdat hij in zijn hoedanigheid van marktdeelnemer in de concurrentie met andere marktdeelnemers rechtstreeks wordt geraakt.

53      Mocht het door de Raad en de Commissie in de onderhavige zaak verdedigde standpunt inzake het begrip rechtstreekse geraaktheid juist zijn, dan zou immers elk beroep door een producent van de Unie tegen een verordening die antidumpingrechten instelt systematisch niet-ontvankelijk moeten worden verklaard, alsook elk beroep door een concurrent van de begunstigde van steun die door de Commissie na een formele onderzoeksprocedure verenigbaar met de interne markt is verklaard en elk beroep door een concurrent tegen een besluit waarbij een concentratie verenigbaar wordt verklaard met de interne markt.

54      Deze soorten beroepen zijn in de rechtspraak echter herhaaldelijk ontvankelijk verklaard.

55      Ten eerste heeft het Hof op het gebied van antidumping in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 20 maart 1985, Timex/Raad en Commissie (264/82, EU:C:1985:119, punten 12‑16), en betrekking had op een situatie die zeer goed lijkt op die in de onderhavige zaak, uitdrukkelijk geoordeeld dat de betrokken verordening de verzoeker, een concurrerende Europese producent die meende dat de ingestelde antidumpingrechten niet voldoende hoog waren, rechtstreeks raakte. Bovendien is de niet-ontvankelijkheid van de beroepen door de verenigingen van Europese producenten tegen verordeningen die antidumpingrechten instelden die volgens deze producenten niet toereikend waren, in de zaken die hebben geleid tot de arresten van 8 juli 1998, CECOM/Raad (T‑232/95, EU:T:1998:158), en 28 oktober 1999, EFMA/Raad (T‑210/95, EU:T:1999:273), noch door de verweerder, noch ambtshalve opgeworpen.

56      De rechtspraak heeft weliswaar geoordeeld dat een beroep door een zeker aantal producenten in de Unie die behoorden tot een vereniging die een antidumpingklacht had ingediend tegen het besluit van de Commissie om verbintenissen van producenten-exporteurs in het kader van een antidumpingprocedure te aanvaarden, niet ontvankelijk was, maar dit oordeel vloeide voort uit het feit dat dit besluit werd geacht geen rechtstreekse gevolgen voor de verzoekers met zich te brengen, welke gevolgen eventueel hadden kunnen voortvloeien uit de antidumpingverordening waarbij de verbintenissen werden uitgevoerd (zie in die zin beschikking van 14 januari 2015, SolarWorld e.a./Commissie, T‑507/13, EU:T:2015:23, punten 48, 52 en 58, bevestigd bij beschikking van 10 maart 2016, SolarWorld/Commissie, C‑142/15 P, niet gepubliceerd, EU:C:2016:163, punten 24‑28), hetgeen zeer verschillend is van het onderhavige geval.

57      Ten tweede is op het gebied van staatssteun zeer vaak geoordeeld dat concurrenten van de ondernemingen die steun genieten rechtstreeks worden geraakt door het besluit van de Commissie waarbij de betrokken steun verenigbaar wordt verklaard met de interne markt (zie in die zin arresten van 28 januari 1986, Cofaz e.a./Commissie, 169/84, EU:C:1986:42, punt 30; 27 april 1995, ASPEC e.a./Commissie, T‑435/93, EU:T:1995:79, punten 60 en 61, en 22 oktober 1996, Skibsværftsforeningen e.a./Commissie, T‑266/94, EU:T:1996:153, punt 49). Dienaangaande zij erop gewezen dat de situatie van de concurrent van de ontvanger van steun en deze van de concurrent van de producent-exporteur op wiens producten beweerdelijk ontoereikende antidumpingrechten worden geheven, in wezen vergelijkbaar zijn voor het onderzoek van de voorwaarde van de rechtstreekse geraaktheid in het kader van de ontvankelijkheid van het beroep.

58      Ten derde bestaan er in de rechtspraak talrijke voorbeelden van beroepen door concurrenten tegen besluiten waarbij concentraties verenigbaar worden verklaard met de interne markt, waarbij de voorwaarde van rechtstreekse geraaktheid vervuld is geacht (arresten van 19 mei 1994, Air France/Commissie, T‑2/93, EU:T:1994:55, punt 41; 3 april 2003, BaByliss/Commissie, T‑114/02, EU:T:2003:100, punt 89, en 30 september 2003, ARD/Commissie, T‑158/00, EU:T:2003:246, punt 60). Uit die zaken blijkt inzonderheid dat is erkend dat de verzoekers rechtstreeks zijn geraakt, terwijl zij geen partij waren bij de concentraties. Nu de in die zaken aan de orde zijnde beschikkingen de onmiddellijke totstandkoming van de concentratie mogelijk maakten, waren deze immers van dien aard dat zij tot een onmiddellijke wijziging van de situatie op de betrokken markten leidden. Bovendien heeft het Gerecht geoordeeld dat voor zover er geen twijfel bestond over de wil van de partijen om de concentratie tot stand te brengen, de op de betrokken markten opererende marktdeelnemers op de datum van de bestreden beschikking als vaststaand konden aannemen dat de marktsituatie onmiddellijk of snel zou veranderen (arrest van 4 juli 2006, easyJet/Commissie, T‑177/04, EU:T:2006:187, punten 31 en 32).

59      Gelet op het voorgaande dient te worden vastgesteld dat de bestreden verordening een einde maakt aan de procedure tot gedeeltelijk tussentijds nieuw onderzoek, die is ingesteld op verzoek van verzoeksters, door de antidumpingrechten op de invoer van de twee Chinese producenten-exporteurs te wijzigen. Met de indiening van hun verzoek om een gedeeltelijk tussentijds nieuw onderzoek overeenkomstig artikel 11, lid 3, van de basisverordening, beoogden verzoeksters immers te verkrijgen dat de Commissie en de Raad maatregelen zouden vaststellen om de dumping te neutraliseren die hun schade had veroorzaakt. Aangezien verzoeksters de aanzet hebben gegeven tot de procedure tot gedeeltelijk tussentijds nieuw onderzoek, en de maatregelen die aan het einde van deze procedure zijn vastgesteld, waren bedoeld om de dumping te neutraliseren die ten grondslag lag aan de schade waarvan zij als concurrerende producenten op dezelfde markt het slachtoffer zijn, worden zij door de bestreden verordening rechtstreeks geraakt.

60      De door de Commissie en de Raad aangevoerde argumenten kunnen niet afdoen aan deze conclusie.

61      In de eerste plaats kan niet worden ingestemd met het argument van de Raad inzake het feit dat de wijziging van de toepasselijke antidumpingrechten geen rechtsgevolgen kan hebben voor verzoeksters, omdat zij geen antidumpingrecht betalen. Deze omstandigheid is als zodanig niet doorslaggevend (zie in die zin de in punt 55 supra aangehaalde rechtspraak), zoals de Commissie ter terechtzitting bovendien heeft erkend.

62      Daarnaast zij eraan herinnerd dat – zoals verzoeksters terecht hebben opgemerkt – de twee Chinese producenten-exporteurs evenmin dergelijke rechten moeten betalen. Deze worden immers betaald door de importeurs in de Unie. Bovendien staat artikel 12 van de basisverordening (thans artikel 12 van verordening 2016/1036), gelezen tegen de achtergrond van de overwegingen 16 en 18 ervan (thans de overwegingen 17 en 18 van verordening 2016/1036) in de weg aan de vergoeding of „absorptie” van de antidumpingrechten door de producenten-exporteurs.

63      In de tweede plaats kan evenmin worden ingestemd met het argument van de Raad – die ter terechtzitting werd ondersteund door de Commissie – dat verzoeksters er geen subjectief recht op hebben dat antidumpingrechten van een bepaald niveau worden ingesteld voor hun concurrenten. Ten eerste volstaat het voor de beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep om te onderzoeken of de bestreden verordening verzoeksters rechtstreeks raakt, hetgeen wegens de hierboven uiteengezette redenen het geval is. Ten tweede zij eraan herinnerd dat, zoals uit het verzoekschrift blijkt, verzoeksters niet aanvoeren dat zij er een subjectief recht op hebben dat antidumpingrechten van een specifiek niveau worden ingesteld, maar de Raad en de Commissie alleen verwijten dat zij bij de berekening van de normale waarde de door de basisverordening vastgestelde regels hebben geschonden.

64      In de derde plaats kan evenmin worden ingestemd met het argument van de Raad – die ter terechtzitting werd ondersteund door de Commissie – dat zodra hijzelf en de Commissie erin toestemmen de procedure tot gedeeltelijk tussentijds nieuw onderzoek te openen, verzoeksters de uitkomst van deze procedure niet kunnen betwisten. Inzonderheid uit punt 16 van de exceptie van niet-ontvankelijkheid en uit punt 23 van de dupliek blijkt dat dit argument op twee overwegingen lijkt te steunen, namelijk dat, ten eerste, de uitkomst van deze procedure niet kan leiden tot een resultaat dat minder gunstig is voor de bedrijfstak van de Unie, omdat de antidumpingrechten hetzij zullen worden verhoogd, hetzij op hetzelfde niveau zullen worden gehandhaafd, en, ten tweede, de aan het einde van deze procedure vastgestelde handeling voor verzoeksters een algemene maatregel is.

65      Het tweede aspect van dit argument zal worden onderzocht in het kader van de beoordeling van de voorwaarde inzake de individuele geraaktheid in de punten 74 tot en met 91 infra. Het eerste aspect van het argument kan om twee redenen niet worden aanvaard. Ten eerste verwijst de Raad naar geen enkele rechtsregel die eraan in de weg staat dat hijzelf en de Commissie beslissen lagere antidumpingrechten in te stellen aan het einde van de procedure tot tussentijds nieuw onderzoek, waaraan de producenten-exporteurs bovendien kunnen deelnemen. Er kan immers niet worden vooruitgelopen op de conclusies van het nieuwe onderzoek, dat zou kunnen leiden tot het gebruik van een verschillende methode indien de omstandigheden zijn gewijzigd in de zin van artikel 11, lid 9, van de basisverordening (thans artikel 11, lid 9, van verordening 2016/1036) of indien de aanvankelijk gebruikte methode strijdig is gebleken met artikel 2 van de basisverordening (thans artikel 2 van verordening 2016/1036) (zie in die zin arrest van 8 juli 2008, Huvis/Raad, T‑221/05, niet gepubliceerd, EU:T:2008:258, punten 41 en 42). Ten tweede zouden de Raad en de Commissie – mocht hun standpunt worden aanvaard – de mogelijkheid hebben om de facto te ontsnappen aan rechterlijk toezicht door de antidumpingrechten naar aanleiding van een verzoek van de bedrijfstak van de Unie tot tussentijds nieuw onderzoek slechts louter op marginale wijze te verhogen, ook al had de correcte toepassing van de basisverordening tot een aanzienlijk grotere verhoging moeten leiden. Die mogelijkheid kan niet worden aanvaard.

66      In de vierde plaats kan niet worden ingestemd met de argumenten die de Raad op basis van de rechtspraak aanvoert ter betwisting van de rechtstreekse geraaktheid van verzoeksters.

67      Allereerst vermeldt de Raad punt 75 van de beschikking van 6 september 2011, Inuit Tapiriit Kanatami e.a./Parlement en Raad (T‑18/10, EU:T:2011:419), waarin het heet dat hoewel niet kan worden uitgesloten dat het in de betrokken verordening bepaalde algemene verhandelingsverbod repercussies kan hebben voor de werkzaamheden van personen die in een eerder of later stadium van de handelsketen actief zijn, deze repercussies niet kunnen worden geacht rechtstreeks uit dit verbod voort te vloeien. In dat punt wordt tevens gepreciseerd dat „[m]et betrekking tot de eventuele economische gevolgen van dit verbod [...] in herinnering [moet] worden gebracht, dat deze gevolgen volgens de rechtspraak niet de rechtspositie van verzoekers betreffen maar uitsluitend hun feitelijke situatie”.

68      Dienaangaande blijkt, wanneer punt 75 van de beschikking van 6 september 2011, Inuit Tapiriit Kanatami e.a./Parlement en Raad (T‑18/10, EU:T:2011:419), in zijn geheel wordt gelezen, dat het betrekking had op de vraag of een verordening over het in de handel brengen van zeehondenproducten uitsluitend rechtstreekse gevolgen had voor de situatie van degenen die op de markt actief waren, dan wel of deze ook rechtstreekse gevolgen had voor de situatie van personen die in een eerder stadium actief waren, zoals de jagers, hetgeen het Gerecht heeft uitgesloten door te oordelen dat de eventuele gevolgen indirect zouden zijn. Deze uitlegging vindt bovendien bevestiging in de punten 73 tot en met 75 van de conclusie van advocaat-generaal Kokott in de zaak Inuit Tapiriit Kanatami e.a./Parlement en Raad (C‑583/11 P, EU:C:2013:21). Bijgevolg kan de Raad zich ter ondersteuning van zijn stelling niet beroepen op de beschikking van 6 september 2011, Inuit Tapiriit Kanatami e.a./Parlement en Raad (T‑18/10, EU:T:2011:419), waarvan de omstandigheden en de problematiek fundamenteel verschillen van het onderhavige geval.

69      De Raad verwijst ook naar punt 40 van de beschikking van 7 juli 2014, Group’Hygiène/Commissie (T‑202/13, EU:T:2014:664), inzake een beroep tot nietigverklaring van een richtlijn. Uit de punten 36 tot en met 40 van die beschikking blijkt dat het de nationale bepalingen tot omzetting van de richtlijn zijn, en niet de richtlijn, die rechtsgevolgen voor de positie van de verzoeker kunnen hebben. In deze context heeft het Gerecht geoordeeld dat de verzoeker zich niet kon baseren op de beweerdelijke financiële consequenties van de richtlijn om aan te tonen dat hij daardoor rechtstreeks werd geraakt.

70      Vastgesteld zij dat de omstandigheden en de problematiek van de beschikking van 7 juli 2014, Group’Hygiène/Commissie (T‑202/13, EU:T:2014:664), niet vergelijkbaar zijn met die van het onderhavige geval. In casu komen verzoeksters niet op tegen een richtlijn en bestaat er geen nationale omzettingsmaatregel die hen rechtstreeks kan raken. In werkelijkheid bevat de bestreden verordening ten aanzien van verzoeksters geen enkele uitvoeringsmaatregel op nationaal niveau, zoals de Raad in zijn antwoord op de schriftelijke vragen van het Gerecht en ter terechtzitting heeft erkend. De Raad beroept zich weliswaar op de in punt 40 van de beschikking van 7 juli 2014, Group’Hygiène/Commissie (T‑202/13, EU:T:2014:664), ten overvloede vermelde overwegingen met betrekking tot het feit dat de rechtspositie van de verzoeker niet rechtstreeks is geraakt, maar de specifieke situatie van de verzoeker in dat geval lijkt niet van toepassing op het onderhavige geding, aangezien – zoals in punt 52 supra in herinnering is gebracht – de rechtspraak beroepen tot nietigverklaring van handelingen van de Unie waarvan de gevolgen voor de verzoekers in wezen van feitelijke aard zijn, ontvankelijk verklaart.

71      Ten slotte vermeldt de Raad de punten 78, 79 en 87 van het arrest van 9 juni 2016, Growth Energy en Renewable Fuels Association/Raad (T‑276/13, hogere voorziening ingesteld, EU:T:2016:340), ter ondersteuning van zijn argumenten inzake het ontbreken van rechtstreekse geraaktheid.

72      Opgemerkt zij dat de punten 75 tot en met 87 van het arrest van 9 juni 2016, Growth Energy en Renewable Fuels Association/Raad (T‑276/13, hogere voorziening ingesteld, EU:T:2016:340), betrekking hadden op een andere dan de in de onderhavige zaak aan de orde zijnde vraag. Inzonderheid hadden deze betrekking op het onderzoek van de individuele procesbevoegdheid en dus los van de procesbevoegdheid, als vertegenwoordigers van hun leden, van twee verenigingen van Amerikaanse producenten op wier producten antidumpingrechten waren ingesteld. In die context heeft het Gerecht geoordeeld dat de verzoekende verenigingen door de antidumpingverordening die betrekking had op de producten van hun leden, niet individueel werden geraakt, behalve met betrekking tot een middel inzake de bescherming van hun procedurele rechten omdat zij zelf aan de antidumpingprocedure hadden deelgenomen. Daaruit volgt dat de punten 78, 79 en 87 van het arrest van 9 juni 2016, Growth Energy en Renewable Fuels Association/Raad (T‑276/13, hogere voorziening ingesteld, EU:T:2016:340), geen steun kunnen bieden voor de stelling van de Raad.

73      Gelet op het voorgaande dient te worden overwogen dat verzoeksters door de bestreden verordening rechtstreeks worden geraakt.

74      Wat betreft de vraag of verzoeksters individueel worden geraakt, blijkt uit de rechtspraak dat degenen die geen adressaat van een handeling zijn, slechts met succes kunnen stellen te worden geraakt in de zin van artikel 263, vierde alinea, VWEU, indien deze handeling hen treft uit hoofde van zekere bijzondere hoedanigheden of van een feitelijke situatie die hen ten opzichte van ieder ander karakteriseert en hen daardoor op soortgelijke wijze individualiseert als een adressaat (arrest van 15 juli 1963, Plaumann/Commissie, 25/62, EU:C:1963:17, blz. 232).

75      Wat meer specifiek het gebied van antidumping betreft, is het weliswaar zo dat, gelet op de criteria van artikel 263, vierde alinea, VWEU, antidumpingverordeningen naar aard en strekking normatief zijn, aangezien zij voor alle betrokken marktdeelnemers gelden, maar daarom nog niet is uitgesloten dat sommige bepalingen van deze verordeningen bepaalde marktdeelnemers individueel kunnen raken (zie in die zin arrest van 16 april 2015, TMK Europe, C‑143/14, EU:C:2015:236, punt 19).

76      Hieruit volgt dat handelingen waarbij antidumpingrechten worden ingesteld, zonder hun karakter van een verordening te verliezen, in bepaalde omstandigheden sommige marktdeelnemers individueel kunnen raken, die dan ook bevoegd zijn een beroep tot nietigverklaring van deze handelingen in te stellen (arrest van 16 mei 1991, Extramet Industrie/Raad, C‑358/89, EU:C:1991:214, punt 14).

77      De erkenning dat bepaalde groepen marktdeelnemers het recht hebben beroep tot nietigverklaring van een antidumpingverordening in te stellen, belet echter niet dat ook andere marktdeelnemers individueel kunnen worden geraakt door een dergelijke verordening (arresten van 16 mei 1991, Extramet Industrie/Raad, C‑358/89, EU:C:1991:214, punt 16, en 16 april 2015, TMK Europe, C‑143/14, EU:C:2015:236, punt 22). Dienaangaande zij benadrukt dat er geen exhaustieve lijst van criteria bestaat waaraan de situatie van de verzoekers moet voldoen, zodat de verzoekers kunnen verwijzen naar het bestaan van een reeks elementen die een dergelijke bijzondere situatie vormen (zie in die zin arrest van 16 mei 1991, Extramet Industrie/Raad, C‑358/89, EU:C:1991:214, punt 17).

78      Voor deze analyse moeten ten eerste verzoeksters’ rol in de antidumpingprocedure en ten tweede hun positie op de markt waarop de bestreden verordening van toepassing is, worden onderzocht (zie in die zin arresten van 20 maart 1985, Timex/Raad en Commissie, 264/82, EU:C:1985:119, punten 12‑15; 9 juni 2016, Growth Energy en Renewable Fuels Association/Raad, T‑276/13, hogere voorziening ingesteld, EU:T:2016:340, punt 122, en 9 juni 2016, Marquis Energy/Raad, T‑277/13, niet gepubliceerd, hogere voorziening ingesteld, EU:T:2016:343, punt 84).

79      Ten eerste blijkt uit de rechtspraak dat de actieve deelname van de verzoeker aan de administratieve procedure, bijvoorbeeld via een klacht, de mededeling van gegevens, de neerlegging van schriftelijke opmerkingen of de deelname aan een hoorzitting, een relevant element is om vast te stellen of deze individueel wordt geraakt (zie in die zin arresten van 16 april 2015, TMK Europe, C‑143/14, EU:C:2015:236, punten 24‑26, en 9 juni 2016, Growth Energy en Renewable Fuels Association/Raad, T‑276/13, hogere voorziening ingesteld, EU:T:2016:340, punten 123‑127).

80      Ten tweede baseert de Unierechter zich om te beoordelen of de positie van een verzoekende partij op de markt is geraakt, op een reeks elementen, zoals de geconcentreerde of gefragmenteerde marktstructuur, de marktpositie van de verzoeker en van de betrokken concurrent in absolute en relatieve termen of de omvang van de impact van de bestreden handeling op de activiteiten van de verzoeker (zie in die zin arresten van 20 maart 1985, Timex/Raad en Commissie, 264/82, EU:C:1985:119, punt 15; 16 mei 1991, Extramet Industrie/Raad, C‑358/89, EU:C:1991:214, punt 17; 9 juni 2016, Growth Energy en Renewable Fuels Association/Raad, T‑276/13, hogere voorziening ingesteld, EU:T:2016:340, punt 128, en 9 juni 2016, Marquis Energy/Raad, T‑277/13, niet gepubliceerd, hogere voorziening ingesteld, EU:T:2016:343, punt 90).

81      Uit de beoordeling van dit geheel van elementen door de Unierechter kan worden afgeleid dat hoe rechtstreekser de concurrentieverhoudingen tussen de verzoeker en de betrokken concurrent zijn, hetzij omdat het aantal op de markt actieve marktdeelnemers beperkt is, hetzij omdat de betrokken onderneming de voornaamste concurrent van de verzoeker is, en hoe aanzienlijker de negatieve gevolgen voor de verzoeker zijn, des te meer dient te worden geoordeeld dat de verzoeker door de bestreden handeling individueel wordt geraakt.

82      De situatie van verzoeksters moet in het licht van deze overwegingen worden onderzocht om te bepalen of zij door de bestreden verordening individueel worden geraakt.

83      In de eerste plaats blijkt wat betreft hun deelname aan de administratieve procedure – een criterium dat noch noodzakelijk, noch als zodanig toereikend is, maar niettemin relevant – uit overweging 2 van de bestreden verordening dat verzoeksters de aanzet hebben gegeven tot de procedure tot gedeeltelijk tussentijds nieuw onderzoek door hun op 9 juni 2011 krachtens artikel 11, lid 3, van de basisverordening ingediende verzoek. Bovendien blijkt uit overweging 2 van de bestreden verordening dat verzoeksters daarin bij name worden geïdentificeerd, hetgeen – anders dan de Raad stelt – samen met andere elementen pertinent is om te beoordelen of zij individueel worden geraakt. Verder hebben zij minstens vijfmaal schriftelijke opmerkingen ingediend tijdens de procedure voor een tussentijds nieuw onderzoek, inzake de weigering van de BMO aan de twee Chinese producenten-exporteurs en de door de Commissie toegepaste methode voor de berekening van de normale waarde. Zij hebben tevens deelgenomen aan een vergadering met de vertegenwoordigers van de Commissie op 10 mei 2012. Daarenboven blijkt inzonderheid uit de overwegingen 39 en 41 van de bestreden verordening dat deze bepaalde van de argumenten die door verzoeksters tijdens de procedure voor een nieuw onderzoek zijn aangevoerd, uitdrukkelijk weerlegt.

84      Daaruit vloeit voort dat verzoeksters actief hebben deelgenomen aan de administratieve procedure en aanzienlijk hebben bijgedragen aan het verloop en het resultaat ervan.

85      Wat in de tweede plaats het criterium inzake de aantasting van verzoeksters’ marktpositie betreft, vermeldt de traditionele rechtspraak inzake antidumping weliswaar niet in het algemeen het vereiste dat de aantasting van de positie van de verzoeker op de markt substantieel is, zoals inzake staatssteun, maar is de toegepaste redenering in feite dezelfde. Voorts voeren verzoeksters geen enkele principiële reden aan die de toepassing van minder stringente ontvankelijkheidscriteria inzake antidumping, waarop zij aanspraak maken, kan rechtvaardigen. Bovendien verwijst de recentere rechtspraak van het Gerecht naar het vereiste dat de marktpositie wezenlijk wordt aangetast (zie in die zin arresten van 9 juni 2016, Growth Energy en Renewable Fuels Association/Raad, T‑276/13, hogere voorziening ingesteld, EU:T:2016:340, punten 122 en 128, en 9 juni 2016, Marquis Energy/Raad, T‑277/13, niet gepubliceerd, hogere voorziening ingesteld, EU:T:2016:343, punten 84 en 90). Bijgevolg is het argument van de Raad dat het aan verzoeksters staat om aan te tonen dat hun marktpositie wezenlijk is aangetast, gegrond.

86      Wat betreft de voorwaarde dat verzoeksters’ marktpositie wezenlijk is aangetast gelet op de omstandigheden van het onderhavige geval, dient allereerst te worden opgemerkt dat de Raad zelf erkent dat de bestreden verordening de vaststellingen van uitvoeringsverordening nr. 349/2012 inzake het bestaan van aanmerkelijke schade geleden door de bedrijfstak van de Unie en het bestaan van een causaal verband tussen de invoer uit China – met inbegrip van de invoer door de twee Chinese producenten-exporteurs – en deze schade, niet ter discussie stelt. Deze vaststellingen, die partijen overigens niet betwisten, zijn belangrijk om uit te maken of verzoeksters individueel werden geraakt door de bestreden verordening, die beoogde passende antidumpingmaatregelen vast te stellen.

87      Meer in het bijzonder stellen verzoeksters dat hun productie 73 % van de productie van wijnsteenzuur door de bedrijfstak van de Unie vertegenwoordigt, zonder dat de Raad of de Commissie dit tegenspreken. Ter terechtzitting heeft de Commissie opgemerkt dat de bedrijfstak van de Unie in 2012 een marktaandeel van 44 % had. Verzoeksters hebben ter terechtzitting tevens aangevoerd, zonder dat de Raad en de Commissie dit betwisten, dat de voornaamste producenten van de bedrijfstak van de Unie, waaronder de grootste producent, namelijk Distillerie Mazzari, zich onder hen bevinden. Bovendien blijkt uit de schrifturen van verzoeksters en uit overweging 58 van uitvoeringsverordening nr. 349/2012 dat de betrokken markt wordt gekenmerkt door een beperkt aantal producenten in de Unie en dus relatief geconcentreerd is.

88      Bovendien stellen verzoeksters dat zij als concurrenten van de twee Chinese producenten-exporteurs ernstige negatieve gevolgen van de dumpingpraktijken hebben ondergaan, inzonderheid verlies van marktaandeel hebben geleden en banen verloren hebben zien gaan ten belope van 28 %, en dat zij door dergelijke praktijken uit de markt zouden kunnen worden verdrongen. Ook al betwist de Raad het beweerde risico dat verzoeksters uit de markt verdwijnen, vastgesteld zij dat de overwegingen 75 en 77 van uitvoeringsverordening nr. 349/2012, die slechts twaalf maanden vóór de bestreden verordening is vastgesteld, gewag maken van een vermindering van het marktaandeel van de producenten in de Unie met meer dan 7 punten tussen 2007 en 2010 en een vermindering met 28 % van het werkgelegenheidsniveau tijdens hetzelfde tijdvak. Bovendien geeft overweging 80 van uitvoeringsverordening nr. 349/2012 aan dat de bedrijfstak van de Unie kwetsbaar bleef voor de schadelijke gevolgen van dumping. Bijgevolg kan niet worden ontkend dat verzoeksters de ernstige negatieve gevolgen ondergingen van de dumpingpraktijken die de bestreden verordening beoogde te elimineren. Bovendien bereikte volgens overweging 62 van uitvoeringsverordening nr. 349/2012 het volume van de invoer in de Unie van het betrokken product afkomstig van Chinese producenten-exporteurs waarvoor antidumpingmaatregelen golden in 2010 een marktaandeel van 12 %, hetgeen aanzienlijk is.

89      Ter terechtzitting heeft de Commissie aangevoerd dat met de overwegingen inzake Changmao Biochemical Engineering, die ter terechtzitting aanwezig was, geen rekening mocht worden gehouden om de wezenlijke aantasting van verzoeksters’ marktpositie te onderzoeken. Dit argument kan om verschillende redenen niet worden aanvaard. Allereerst zij eraan herinnerd dat de bestreden verordening beoogde passende antidumpingmaatregelen vast te stellen om de dumping ten gevolge van de invoer van de producten van Changmao Biochemical Engineering en Ninghai Organic Chemical Factory te compenseren. Bovendien zijn er daadwerkelijk producten van Changmao Biochemical Engineering ingevoerd. Voorts stond op het tijdstip van het instellen van het beroep niets eraan in de weg dat rekening werd gehouden met overwegingen betreffende Changmao Biochemical Engineering om vast te stellen of verzoeksters individueel werden geraakt. Daarenboven zij opgemerkt dat het arrest van 1 juni 2017, Changmao Biochemical Engineering/Raad (T‑442/12, EU:T:2017:372), de bestreden verordening uitsluitend nietig heeft verklaard wegens schending van de rechten van de verdediging van Changmao Biochemical Engineering. Ten slotte, zoals in de punten 105 tot en met 113 infra wordt aangegeven, behouden verzoeksters ook een procesbelang om te vermijden dat de verweten onrechtmatigheden zich in de toekomst herhalen, met name in de context van de beoogde handhaving van de antidumpingrechten.

90      Dienaangaande zij opgemerkt dat de Commissie op 19 april 2017 het bericht van opening van een nieuw onderzoek in verband met het vervallen van de antidumpingmaatregelen die van toepassing zijn op de invoer van wijnsteenzuur van oorsprong uit de Volksrepubliek China heeft gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie (PB 2017, C 122, blz. 8) krachtens artikel 11, lid 2, van de basisverordening. Daaruit vloeit voort dat de Raad en de Commissie de antidumpingrechten beogen te handhaven voor de producten van alle betrokken producenten-exporteurs, waaronder Changmao Biochemical Engineering.

91      Gelet op het voorgaande dient te worden geoordeeld dat verzoeksters beschikken over specifieke hoedanigheden als concurrenten van de twee Chinese producenten-exporteurs en zich bevinden in een feitelijke situatie die hen karakteriseert en individualiseert op soortgelijke wijze als de adressaten van de bestreden verordening.

92      Bovendien kan de bestreden verordening, aangezien daarbij geen antidumpingrechten worden ingesteld op de producten van verzoeksters, ten aanzien van hen in beginsel geen uitvoeringsmaatregelen op het nationale niveau met zich meebrengen, anders dan voor de producent-exporteur of de importeur van producten waarvoor antidumpingrechten gelden (zie in die zin beschikking van 21 januari 2014, Bricmate/Raad, T‑596/11, niet gepubliceerd, EU:T:2014:53, punten 71‑73). Daaruit vloeit voort dat verzoeksters in beginsel niet beschikken over alternatieve nationale rechtsmiddelen om de bestreden verordening aan te vechten wegens onrechtmatigheid.

93      Een dergelijke omstandigheid kan er weliswaar niet toe leiden dat de voorwaarde inzake de individuele geraaktheid, die uitdrukkelijk is bepaald door het VWEU, niet wordt toegepast, maar er zij aan herinnerd dat de voorwaarde dat een persoon tegen een verordening slechts beroep kan instellen indien hij niet alleen rechtstreeks maar ook individueel wordt geraakt, gelet op de uiteenlopende situaties die een verzoeker kunnen individualiseren, moet worden uitgelegd in het licht van het recht op effectieve rechterlijke bescherming (zie in die zin arresten van 25 juli 2002, Unión de Pequeños Agricultores/Raad, C‑50/00 P, EU:C:2002:462, punt 44; 1 april 2004, Commissie/Jégo-Quéré, C‑263/02 P, EU:C:2004:210, punt 36, en 28 april 2015, T & L Sugars en Sidul Açúcares/Commissie, C‑456/13 P, EU:C:2015:284, punt 44).

94      Tegen de achtergrond van al deze elementen dient te worden geoordeeld dat verzoeksters door de bestreden verordening rechtstreeks en individueel worden geraakt, in de zin van artikel 263, vierde alinea, tweede zinsdeel, VWEU.

95      Gelet op deze slotsom, dient het Gerecht zich niet uit te spreken over de procesbevoegdheid van verzoeksters krachtens artikel 263, vierde alinea, derde zinsdeel, VWEU, inzake de ontvankelijkheid van een beroep tegen een regelgevingshandeling die de verzoeker rechtstreeks raakt en geen uitvoeringsmaatregelen met zich meebrengt, vragen waarover partijen standpunt hebben ingenomen in antwoord op de schriftelijke vragen van het Gerecht en ter terechtzitting.

 Procesbelang

–       Argumenten van partijen

96      De Raad voert aan dat verzoeksters geen belang hebben bij de nietigverklaring van de bestreden verordening, aangezien door deze nietigverklaring de door uitvoeringsverordening nr. 349/2012 ingestelde, lagere antidumpingrechten retroactief van toepassing zouden worden vanaf de datum van inwerkingtreding van de bestreden verordening.

97      Hij voegt daaraan toe dat niet is voldaan aan de voorwaarden voor de handhaving van de gevolgen van de bestreden verordening krachtens artikel 264, tweede alinea, VWEU. Inzonderheid moet rekening worden gehouden met het belang van de invoerders, die onrechtmatige antidumpingrechten zouden moeten betalen tot een nieuwe verordening is vastgesteld.

98      In antwoord op de schriftelijke vragen van het Gerecht over de gevolgen van het arrest van 1 juni 2017, Changmao Biochemical Engineering/Raad (T‑442/12, EU:T:2017:372), stelt de Raad dat het onderhavige geding zonder voorwerp is geworden wat betreft de antidumpingrechten die zijn ingesteld op de producten van Changmao Biochemical Engineering. Bijgevolg is het voorwerp van het onderhavige geding beperkt tot de antidumpingrechten op de producten van Ninghai Organic Chemical Factory.

99      Wat betreft de vraag inzake het procesbelang van verzoeksters heeft de Commissie ter terechtzitting aangevoerd dat de verweten onrechtmatigheden niet van dien aard zijn dat deze zich in de toekomst opnieuw kunnen voordoen onafhankelijk van de omstandigheden van de onderhavige zaak, in de zin van het arrest van 15 december 2016, Gul Ahmed Textile Mills/Raad (T‑199/04 RENV, niet gepubliceerd, hogere voorziening ingesteld, EU:T:2016:740). In werkelijkheid zijn de verweten onrechtmatigheden nauw verbonden met de omstandigheden van de zaak.

100    Verzoeksters betwisten de bezwaren inzake hun procesbelang.

–       Beoordeling van het Gerecht

101    Volgens vaste rechtspraak is een door een natuurlijke persoon of een rechtspersoon ingesteld beroep tot nietigverklaring slechts ontvankelijk indien de verzoeker belang heeft bij de nietigverklaring van de betrokken handeling (zie arrest van 20 juni 2001, Euroalliages/Commissie, T‑188/99, EU:T:2001:166, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Dit veronderstelt dat de uitkomst van het beroep in het voordeel kan zijn van de partij die het heeft ingesteld (zie arrest van 17 april 2008, Flaherty e.a./Commissie, C‑373/06 P, C‑379/06 P en C‑382/06 P, EU:C:2008:230, punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

102    In casu vragen verzoeksters niet om retroactief hogere antidumpingrechten in te stellen, maar de uit de bestreden verordening voortvloeiende rechten te vervangen vanaf de datum waarop de eventuele nieuwe verordening van de Raad wordt vastgesteld. Anders dan de Raad stelt, kan daaruit dus niet worden afgeleid dat het verzoek van verzoeksters voorbijgaat aan dwingende overwegingen van rechtszekerheid die verband houden met alle betrokken belangen, openbare zowel als particuliere (zie in die zin arrest van 8 september 2010, Winner Wetten, C‑409/06, EU:C:2010:503, punt 66).

103    Dienaangaande zij eraan herinnerd dat wanneer een beroep niet ertoe strekt dat de gevolgen van de bestreden handeling worden opgeheven, maar dat deze worden vervangen door een strengere maatregel waarbij een hoger antidumpingrecht wordt ingesteld, de Unierechter kan gebruikmaken van de door artikel 264, tweede alinea, VWEU verleende mogelijkheid om het door de bestreden verordening ingestelde antidumpingrecht te handhaven tot de bevoegde instellingen de ter uitvoering van het arrest noodzakelijke maatregelen hebben vastgesteld (arrest van 20 maart 1985, Timex/Raad en Commissie, 264/82, EU:C:1985:119, punt 32; zie ook naar analogie arrest van 29 juni 2000, Medici Grimm/Raad, T‑7/99, EU:T:2000:175, punt 55).

104    In deze omstandigheden hebben verzoeksters er belang bij te verzoeken om nietigverklaring van de bestreden verordening, hetgeen in hun voordeel kan zijn. Bijgevolg moet het argument van de Raad worden afgewezen.

105    Wat betreft de vraag inzake de gevolgen van het arrest van 1 juni 2017, Changmao Biochemical Engineering/Raad (T‑442/12, EU:T:2017:372), zijn partijen het er blijkens de antwoorden op de schriftelijke vragen van het Gerecht over eens dat het onderhavige geding niet volledig zonder voorwerp is geraakt wegens dat arrest, aangezien de Raad niet betwist dat het onderhavige geding minstens wat betreft de toepassing van de bestreden verordening op de producten van Ninghai Organic Chemical Factory zijn voorwerp behoudt.

106    De bestreden verordening is immers uitsluitend nietig verklaard voor Changmao Biochemical Engineering en blijft dus ten volle gelden voor de producten van de andere betrokken producent-exporteur, namelijk Ninghai Organic Chemical Factory. Bovendien is die verordening nietig verklaard wegens schending van de rechten van de verdediging.

107    Volgens de rechtspraak mag in het kader van de nietigverklaring van een handeling wegens schending van wezenlijke vormvoorschriften de procedure ter vervanging van de nietig verklaarde handeling in beginsel weer worden opgenomen op het precieze punt waarop de onwettigheid is ontstaan (zie in die zin arrest van 15 oktober 2002, Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, C‑238/99 P, C‑244/99 P, C‑245/99 P, C‑247/99 P, C‑250/99–C‑252/99 P en C‑254/99 P, EU:C:2002:582, punten 45 en 73).

108    Uit de rechtspraak blijkt ook dat een verzoeker een belang kan behouden bij een vordering tot nietigverklaring van een handeling van een instelling van de Unie om te kunnen voorkomen dat de onrechtmatigheid die aan die handeling zou kleven, zich in de toekomst weer voordoet (arresten van 7 juni 2007, Wunenburger/Commissie, C‑362/05 P, EU:C:2007:322, punt 50, en 18 maart 2009, Shanghai Excell M&E Enterprise en Shanghai Adeptech Precision/Raad, T‑299/05, EU:T:2009:72, punt 48).

109    Dienaangaande zij opgemerkt dat verzoeksters in het kader van het onderhavige beroep om verschillende redenen opkomen tegen de door de Raad en de Commissie in de bestreden verordening gekozen methode om de normale waarde en bijgevolg de dumpingmarge te berekenen, een methode die in de toekomst mogelijk opnieuw wordt gebruikt, met name voor de invoer van wijnsteenzuur uit China.

110    Bovendien kan niet worden ingestemd met het argument van de Commissie inzake het arrest van 15 december 2016, Gul Ahmed Textile Mills/Raad (T‑199/04 RENV, niet gepubliceerd, hogere voorziening ingesteld, EU:T:2016:740), dat de in casu verweten onregelmatigheden nauw zijn verbonden met de omstandigheden van de zaak en zich niet opnieuw kunnen voordoen onafhankelijk ervan. Ten eerste kan een onjuiste methode voor de berekening van de normale waarde in de toekomst opnieuw worden gebruikt, onafhankelijk van de omstandigheden van de zaak. Ten tweede is het doorslaggevende element dat wordt vermeld in het arrest van 15 december 2016, Gul Ahmed Textile Mills/Raad (T‑199/04 RENV, niet gepubliceerd, hogere voorziening ingesteld, EU:T:2016:740), het feit dat de onregelmatigheden zich in de toekomst opnieuw kunnen voordoen, ook al heeft de bestreden handeling niet langer gevolgen, en niet dat deze mogelijkheid bestaat onafhankelijk van de omstandigheden van de zaak.

111    Bovendien heeft de Commissie, zoals in punt 90 supra is aangegeven, op 19 april 2017 het bericht van opening van een nieuw onderzoek in verband met het vervallen van de antidumpingmaatregelen die van toepassing zijn op de invoer van wijnsteenzuur van oorsprong uit de Volksrepubliek China gepubliceerd.

112    Daaruit volgt dat de Commissie op heden voornemens is de maatregelen die uit de bestreden verordening voortvloeien, die blijven gelden voor de waren van Ninghai Organic Chemical Factory, te handhaven, onverminderd de mogelijkheid passende maatregelen te treffen om de ten aanzien van Changmao Biochemical Engineering bij het arrest van 1 juni 2017, Changmao Biochemical Engineering/Raad (T‑442/12, EU:T:2017:372), vastgestelde schending van wezenlijke vormvoorschriften te verhelpen.

113    Gelet op een en ander behouden verzoeksters een procesbelang. Derhalve moet het beroep ontvankelijk worden verklaard.

 Ten gronde

114    Ter ondersteuning van hun beroep voeren verzoeksters vijf middelen aan inzake, ten eerste, schending van artikel 11, lid 9, van de basisverordening wegens wijziging van de methode die wordt gebruikt voor de berekening van de normale waarde, ten tweede, schending van artikel 2, lid 7, onder a), van de basisverordening [thans artikel 2, lid 7, onder a), van verordening 2016/1036], gelezen in samenhang met artikel 2, leden 1 tot en met 3, van de basisverordening (thans artikel 2, leden 1 tot en met 3, van verordening 2016/1036), wegens het gebruik van een door berekening vastgestelde normale waarde in plaats van de in het referentieland daadwerkelijk gebruikte binnenlandse verkoopprijzen, ten derde, schending van artikel 2, lid 3, van de basisverordening door berekening van de normale waarde op basis van de kosten in een ander land dan het referentieland, ten vierde, schending van artikel 2, lid 3, van de basisverordening door bij de berekening van de normale waarde gebruik te maken van een grondstof die niet equivalent was en, ten vijfde, schending van de rechten van de verdediging en de motiveringsplicht.

 Eerste middel: schending van artikel 11, lid 9, van de basisverordening

–       Argumenten van partijen

115    Met het eerste middel stellen verzoeksters dat de bestreden verordening artikel 11, lid 9, van de basisverordening schendt, voor zover de Raad de methode voor de berekening van de normale waarde heeft gewijzigd, zonder dat dit door gewijzigde omstandigheden wordt gerechtvaardigd. Inzonderheid verwijten zij de bestreden verordening dat daarin de normale waarde werd berekend en niet de werkelijke binnenlandse verkoopprijzen werden gebruikt.

116    Verzoeksters erkennen weliswaar dat het onvermijdelijk was om de methode te veranderen voor de twee Chinese producenten-exporteurs, die niet meer voor de BMO in aanmerking kwamen, door een referentieland te gebruiken, maar menen dat de Raad zich had moeten baseren op de werkelijke binnenlandse verkoopprijzen in het referentieland, zoals hij bij het oorspronkelijke onderzoek had gedaan voor de producenten-exporteurs die niet om de BMO hadden verzocht.

117    De Raad, die wat dit middel betreft ondersteund wordt door de Commissie, verwerpt verzoeksters’ argumenten.

118    Meer specifiek merkt de Raad op dat de twee Chinese producenten-exporteurs bij het oorspronkelijke onderzoek een BMO is verleend en dat de normale waarde bijgevolg is vastgesteld op basis van hun werkelijke binnenlandse verkoopprijzen, overeenkomstig artikel 2, lid 7, onder b), van de basisverordening [thans artikel 2, lid 7, onder b), van verordening 2016/1036]. Volgens de Raad mocht, gelet op het feit dat in de bestreden verordening is besloten dat niet meer was voldaan aan de voorwaarden op grond waarvan hun een BMO kon worden verleend, de methode die was gebruikt bij het oorspronkelijke onderzoek voor de twee Chinese producenten-exporteurs niet meer worden gebruikt en moest de normale waarde worden berekend overeenkomstig artikel 2, lid 7, onder a), van de basisverordening. Bijgevolg is artikel 11, lid 9, van de basisverordening in casu niet van toepassing.

119    Volgens de Raad stellen verzoeksters in werkelijkheid dat de bestreden verordening op de twee Chinese producenten-exporteurs dezelfde methode had moeten toepassen als de methode die bij het oorspronkelijke onderzoek werd gebruikt ten aanzien van de andere producenten-exporteurs die niet hadden meegewerkt. Volgens hem moet dit argument moet worden afgewezen, aangezien artikel 11, lid 9, van de basisverordening betrekking heeft op de toepassing van dezelfde methode op dezelfde economische entiteit bij het oorspronkelijke en het nieuwe onderzoek. Bijgevolg verwerpt de Raad het argument dat één onderzoek wordt gevoerd voor alle uitvoer van het betrokken product uit China. In werkelijkheid worden bij een onderzoek verschillende methoden tegelijk gebruikt, afhankelijk van de specifieke situatie van elke producent-exporteur, naargelang hij al dan niet is opgenomen in de steekproef en hij al dan niet meewerkt.

120    Bovendien doet de uitlegging van verzoeksters elk onderscheid teniet tussen de medewerkende producenten-exporteurs en de producenten-exporteurs die niet hebben meegewerkt, hetgeen strijdig is met het beginsel van non-discriminatie.

121    Daarenboven merkt de Raad op dat de dumpingmarges van de twee Chinese producenten-exporteurs bij het oorspronkelijke onderzoek zijn berekend op basis van gegevens inzake het synthetische productieproces. Verzoeksters’ uitlegging zou ertoe leiden dat de berekening van de normale waarde voor het eerst wordt gebaseerd op gegevens inzake het natuurlijke productieproces, terwijl de uitvoerprijs nog steeds zou worden berekend op basis van gegevens inzake het synthetische productieproces, hetgeen de vergelijking ertussen zou vertekenen.

122    Ten slotte verwijst de Raad naar de verplichting om op billijke wijze te vergelijken, die voortvloeit uit artikel 11, lid 9, gelezen in samenhang met artikel 2, leden 10 en 11, van de basisverordening (thans artikel 2, leden 10 en 11, van verordening 2016/1036). Hij erkent weliswaar dat artikel 2, lid 10, van de basisverordening betrekking heeft op de vergelijking tussen de normale waarde en de uitvoerprijs, maar deze bepaling impliceert ook dat hij erover moet waken dat de normale waarde aldus wordt berekend dat deze later een billijke vergelijking mogelijk maakt. Gelet op de verschillen in de productieprocedés in Argentinië en China, was het in casu niet billijk geweest om zich te baseren op de werkelijke verkoopprijzen van de Argentijnse producent.

–       Beoordeling van het Gerecht

123    Met het eerste middel verwijten verzoeksters de Raad in wezen dat hij de normale waarde die werd gebruikt ter berekening van de dumpingmarge van de twee Chinese producenten-exporteurs heeft berekend, in plaats van de werkelijke binnenlandse verkoopprijzen in het referentieland te gebruiken, zoals hij had gedaan voor de producenten aan wie bij het oorspronkelijke onderzoek geen BMO was verleend. Volgens verzoeksters is een dergelijke werkwijze strijdig met artikel 11, lid 9, van de basisverordening.

124    Dienaangaande zij eraan herinnerd dat de regels om de normale waarde te berekenen zijn omschreven in artikel 2, leden 1 tot en met 7, van de basisverordening (thans artikel 2, leden 1 tot en met 7, van verordening 2016/1036). Voor de invoer uit landen zonder markteconomie, die op het tijdstip van de opening van het onderzoek lid zijn van de Wereldhandelsorganisatie (WTO), wordt de normale waarde in beginsel bepaald volgens de specifieke methode van artikel 2, lid 7, onder a), van de basisverordening. Volgens deze methode wordt de normale waarde onder meer vastgesteld aan de hand van de prijs of de berekende waarde in een derde land met markteconomie, namelijk het referentieland.

125    Bij uitzondering wordt overeenkomstig artikel 2, lid 7, onder b), van de basisverordening voor invoer uit landen zonder markteconomie de normale waarde bepaald overeenkomstig artikel 2, leden 1 tot en met 6, van deze verordening indien wordt aangetoond dat deze producent of producenten op marktvoorwaarden werken (zie in die zin arresten van 28 oktober 2004, Shanghai Teraoka Electronic/Raad, T‑35/01, EU:T:2004:317, punt 50, en 26 september 2012, LIS/Commissie, T‑269/10, niet gepubliceerd, EU:T:2012:474, punt 39). In herinnering dient te worden gebracht dat artikel 2, leden 1 tot en met 6, van de basisverordening de regels bevat die van toepassing zijn op de bepaling van de normale waarde voor invoer uit landen met een markteconomie.

126    Bovendien gaat de Commissie overeenkomstig artikel 11, lid 9, van de basisverordening bij alle nieuwe onderzoeken, voor zover de omstandigheden niet zijn gewijzigd, op dezelfde wijze te werk als bij het onderzoek dat tot instelling van het recht heeft geleid, met inachtneming van het bepaalde in artikel 2 van de basisverordening.

127    Uit artikel 11, lid 9, van de basisverordening blijkt dat de instellingen van de Unie in de regel verplicht zijn bij een nieuw onderzoek dezelfde methode toe te passen als de methode die werd gebruikt bij het oorspronkelijke onderzoek dat tot instelling van het recht heeft geleid, ook om de uitvoerprijs en de normale waarde te vergelijken. Deze bepaling voorziet in een uitzondering op grond waarvan de instellingen op een andere wijze te werk mogen gaan dan bij het oorspronkelijke onderzoek voor zover de omstandigheden zijn gewijzigd. Uit deze bepaling vloeit voort dat de toegepaste methode in overeenstemming moet zijn met artikel 2 van de basisverordening (arrest van 8 juli 2008, Huvis/Raad, T‑221/05, niet gepubliceerd, EU:T:2008:258, punten 41 en 42).

128    In het licht van deze beginselen moet de onderhavige zaak worden onderzocht.

129    Uit de overwegingen 18 tot en met 28 van de voorlopige verordening en uit overweging 13 van de definitieve verordening blijkt dat de Commissie bij het oorspronkelijke onderzoek voor de twee Chinese producenten-exporteurs, die hadden aangetoond op marktvoorwaarden te werken en aan wie bijgevolg een BMO werd verleend, de normale waarde heeft berekend overeenkomstig de regels van artikel 2, leden 1 tot en met 6, van de basisverordening, inzonderheid op basis van de door elke producent-exporteur gefactureerde werkelijke binnenlandse verkoopprijs. Voor de producenten-exporteurs aan wie bij het oorspronkelijke onderzoek geen BMO was verleend, vloeit uit de overwegingen 29 tot en met 34 van de voorlopige verordening en uit overweging 13 van de definitieve verordening voort dat de normale waarde is vastgesteld op basis van informatie van de producent uit het referentieland, inzonderheid op de Argentijnse binnenlandse markt betaalde prijzen, overeenkomstig de in artikel 2, lid 7, onder a), van de basisverordening vastgestelde regels.

130    Volgens de overwegingen 15 tot en met 21 van de bestreden verordening is de BMO de twee Chinese producenten-exporteurs bij het nieuwe onderzoek geweigerd. Daarom kon de normale waarde niet meer overeenkomstig artikel 2, leden 1 tot en met 6, van de basisverordening worden vastgesteld op basis van de door elk van de twee Chinese producenten-exporteurs gefactureerde werkelijke binnenlandse verkoopprijs. Zoals verzoeksters erkennen vormt dit als zodanig geen wijziging van de methode die strijdig is met artikel 11, lid 9, van de basisverordening.

131    Uit de overwegingen 27 tot en met 29 van de bestreden verordening blijkt echter dat de normale waarde voor de twee Chinese producenten-exporteurs bij het nieuwe onderzoek in wezen is berekend op basis van de productiekosten in Argentinië, en niet met gebruik van de binnenlandse verkoopprijzen in dat land.

132    Anders dan de Raad stelt, betekent dit een wijziging van de methode in de zin van artikel 11, lid 9, van de basisverordening. Volgens deze bepaling gaat de Commissie bij alle nieuwe onderzoeken immers „op dezelfde wijze te werk als bij het onderzoek dat tot instelling van het recht heeft geleid”. In casu was de normale waarde voor de producenten-exporteurs aan wie geen BMO was verleend, berekend op basis van de Argentijnse binnenlandse verkoopprijzen tijdens het oorspronkelijke onderzoek, terwijl deze voor de twee Chinese producenten-exporteurs aan wie niet langer een BMO kon worden verleend in wezen is berekend op basis van de productiekosten in Argentinië tijdens het nieuwe onderzoek. Dienaangaande zij benadrukt dat de bewoordingen van artikel 11, lid 9, van de basisverordening verwijzen naar de toepassing van dezelfde methode in het oorspronkelijke onderzoek en het nieuwe onderzoek. Bijgevolg vereist deze bepaling – anders dan de Raad stelt – niet alleen dat dezelfde methode op dezelfde economische entiteit wordt toegepast.

133    Het is duidelijk dat verschillende methoden kunnen worden toegepast om de normale waarde te berekenen voor producenten-exporteurs die zich in verschillende situaties bevinden en voor wie dus andere bepalingen van de basisverordening gelden. Dat is bijvoorbeeld het geval voor de producenten-exporteurs aan wie de BMO werd verleend en die aan wie de BMO niet werd verleend. Overeenkomstig artikel 11, lid 9, van de basisverordening moeten de instellingen van de Unie bij het oorspronkelijke en het nieuwe onderzoek echter in beginsel op dezelfde wijze te werk gaan om de normale waarde te berekenen voor producenten-exporteurs aan wie de BMO niet is verleend, behoudens indien de omstandigheden zijn gewijzigd of de aanvankelijk gebruikte methode strijdig is gebleken met de bepalingen van artikel 2 van de basisverordening.

134    In casu verwijst de bestreden verordening niet naar gewijzigde omstandigheden. In overweging 27 van de bestreden verordening is weliswaar gepreciseerd dat de keuze van de gebruikte methode voortvloeit uit de verschillen tussen de productieprocedés van wijnsteenzuur in Argentinië en China, namelijk respectievelijk het natuurlijke procedé en het synthetische procedé, maar – zoals verzoeksters terecht opmerken – deze verschillen bestonden reeds en waren reeds bekend in de fase van het oorspronkelijke onderzoek.

135    Opgemerkt zij dat de Raad in zijn schrifturen stelt dat de vergelijking tussen enerzijds de normale waarde berekend op basis van de binnenlandse verkoopprijzen in Argentinië en dus gebaseerd op gegevens inzake het natuurlijke productieprocedé, en anderzijds de uitvoerprijzen van de twee Chinese producenten-exporteurs inzake het synthetische productieprocedé, vertekend en zelfs onbillijk is. Op een ter terechtzitting gestelde vraag over de draagwijdte van dit argument, heeft de Raad geantwoord dat een dergelijke berekeningsmethode van de antidumpingrechten strijdig is met artikel 2 van de basisverordening.

136    Dienaangaande zij opgemerkt dat in de bestreden verordening niet wordt aangegeven dat de oorspronkelijke methode strijdig is gebleken met artikel 2 van de basisverordening, hetgeen bovendien wordt bevestigd door het feit dat het voor de andere producenten-exporteurs geldende antidumpingrecht nog steeds is gebaseerd op de volgens de oorspronkelijke methode vastgestelde normale waarde. Mocht de stelling van de Raad worden aanvaard, dan zou dit tot gevolg hebben dat de toepassing van deze methode op de andere producenten-exporteurs, voor wie de rechten nog steeds zijn vastgesteld op basis van deze methode, onrechtmatig zou zijn. Vastgesteld zij echter dat de Raad en de Commissie het antidumpingrecht dat voor de andere producenten-exporteurs sinds de vaststelling van de voorlopige verordening geldt, niet hebben gewijzigd.

137    Bovendien is dit argument ongegrond aangezien door chemische synthese verkregen wijnsteenzuur dezelfde eigenschappen en dezelfde basistoepassingen heeft als wijnsteenzuur dat uit een bijproduct van de wijnproductie is verkregen, zoals in punt 1 supra is aangegeven. Bijgevolg blijkt de vergelijking tussen de normale waarde die is berekend op basis van gegevens inzake het natuurlijke productieprocedé, en de uitvoerprijzen op basis van gegevens inzake het synthetische productieprocedé, niet strijdig met artikel 2 van de basisverordening.

138    Daaraan dient te worden toegevoegd dat de Raad de wijziging van de methode niet kan rechtvaardigen door gewoonweg te oordelen dat de in de bestreden verordening gekozen methode geschikter is. Volgens de rechtspraak volstaat het immers niet dat een nieuwe methode geschikter is dan de oude, wanneer de oude toch in overeenstemming is met artikel 2 van de basisverordening (arrest van 8 juli 2008, Huvis/Raad, T‑221/05, niet gepubliceerd, EU:T:2008:258, punt 50).

139    Ten slotte kan niet worden ingestemd met het argument van de Raad dat de uitlegging van verzoeksters elk onderscheid tenietdoet tussen de medewerkende producenten-exporteurs en de producenten-exporteurs die niet hebben meegewerkt. Uit overweging 22 van de bestreden verordening blijkt dat de twee Chinese producenten-exporteurs, die hebben meegewerkt en voldoen aan de voorschriften van artikel 9, lid 5, van de basisverordening (thans artikel 9, lid 5, van verordening 2016/1036), een individuele behandeling hebben genoten. Anders dan de andere producenten-exporteurs, die niet hebben meegewerkt, hebben zij bijgevolg een individueel antidumpingrecht op basis van hun respectievelijke uitvoerprijzen genoten.

140    Bovendien blijkt uit de rechtspraak dat overeenkomstig artikel 9, lid 5, van de basisverordening een individueel antidumpingrecht normaal gezien wordt berekend door de normale waarde die geldt voor alle producenten-exporteurs te vergelijken met de afzonderlijke uitvoerprijzen van de betrokken producent [zie in die zin arresten van 4 februari 2016, C & J Clark International en Puma, C‑659/13 en C‑34/14, EU:C:2016:74, punt 130, en 26 november 2015, Giant (China)/Raad, T‑425/13, niet gepubliceerd, EU:T:2015:896, punt 47]. Bijgevolg kan niet worden ingestemd met het argument dat de Raad en de Commissie ter terechtzitting hebben aangevoerd en ertoe strekt het eerste middel te doen afwijzen op basis van artikel 9, lid 5, van de basisverordening.

141    Opgemerkt zij immers dat het logisch is dat wanneer de BMO aan verschillende producenten-exporteurs wordt verleend, de normale waarde voor elk van hen verschilt, aangezien deze wordt berekend op basis van hun respectievelijke gegevens. Daarentegen bestaat er geen reden waarom de normale waarde verschilt in het geval van verschillende producenten-exporteurs aan wie de BMO wordt geweigerd, aangezien de berekeningen van de normale waarde in deze situatie worden gebaseerd op de gegevens van een referentieland en dus losstaan van hun respectievelijke gegevens. In dit laatste geval kan een producent-exporteur steeds om een individuele behandeling vragen, hetgeen impliceert dat een individuele dumpingmarge zal worden berekend door de normale waarde – die voor iedereen dezelfde is – te vergelijken met zijn eigen uitvoerprijzen, in plaats van de normale waarde te vergelijken met de uitvoerprijzen van de bedrijfstak.

142    Gelet op een en ander dient het eerste middel te worden aanvaard. Derhalve moet de bestreden verordening nietig worden verklaard.

143    Bijgevolg hoeft het Gerecht de andere door verzoeksters aangevoerde middelen niet te onderzoeken.

 Verzoek tot handhaving van de gevolgen van de bestreden verordening

–       Argumenten van partijen

144    In het geval dat het beroep tot nietigverklaring zou worden toegewezen, verzoeken verzoeksters het Gerecht de gevolgen van de bestreden verordening overeenkomstig artikel 264, tweede alinea, VWEU te handhaven tot de Raad de passende maatregelen heeft genomen om te voldoen aan het arrest van het Gerecht. Dienaangaande voeren verzoeksters aan dat louter de nietigverklaring van de bestreden verordening tot gevolg zou hebben dat zij in een nog moeilijkere situatie worden geplaatst, aangezien zij zouden worden blootgesteld aan de dumping van de twee Chinese producenten-exporteurs, in afwachting van de uitvoeringsmaatregelen door de Raad. Zij preciseren dat hun beroep niet ertoe strekt alle gevolgen van de bestreden verordening teniet te doen, maar eerder deze te corrigeren. Bijgevolg mag de twee Chinese producenten-exporteurs geen ongerechtvaardigd voordeel worden verschaft.

145    Volgens de Raad hebben verzoeksters niet aangetoond dat in casu was voldaan aan de voorwaarden voor de toepassing van artikel 264, tweede alinea, VWEU. Inzonderheid merkt de Raad op dat rekening moet worden gehouden met alle betrokken belangen, in het bijzonder de belangen van de importeurs die onrechtmatige antidumpingrechten zullen moeten betalen zolang de instellingen niet zijn opgetreden. Bovendien hebben verzoeksters niet aangetoond dat er gewichtige redenen van rechtszekerheid bestaan om de gevolgen van de bestreden verordening te handhaven.

–       Beoordeling van het Gerecht

146    Gelet op de nietigverklaring die is uitgesproken in het arrest van 1 juni 2017, Changmao Biochemical Engineering/Raad (T‑442/12, EU:T:2017:372), kan verzoeksters’ verzoek niet worden toegewezen wat Changmao Biochemical Engineering betreft. Dit verzoek kan echter wel worden toegewezen wat Ninghai Organic Chemical Factory betreft.

147    Dienaangaande zij opgemerkt dat het beroep niet strekt tot afschaffing van het uit de bestreden verordening voortvloeiende antidumpingrecht, maar tot vervanging daarvan door een strengere maatregel, waarbij een hoger antidumpingrecht wordt ingesteld overeenkomstig een mogelijk verschillende berekeningsmethode. Bovendien dient, wanneer louter nietigverklaring van de bestreden verordening ertoe zou kunnen leiden dat afbreuk wordt gedaan aan het algemeen belang dat gemoeid is met het antidumpingbeleid van de Unie, om de doeltreffendheid van dergelijke maatregelen te verzekeren en anders dan de Raad stelt, het antidumpingrecht dat is ingesteld bij de bestreden verordening, overeenkomstig artikel 264, tweede alinea, VWEU te worden gehandhaafd tot de instellingen de maatregelen hebben genomen die nodig zijn ter uitvoering van dit arrest (arrest van 20 maart 1985, Timex/Raad en Commissie, 264/82, EU:C:1985:119, punt 32).

148    Bovendien dient te worden verwezen naar de punten 101 tot en met 113 supra met betrekking tot het procesbelang van verzoeksters ondanks de nietigverklaring van de bestreden verordening.

149    Bijgevolg dient het verzoek om de gevolgen van de bestreden verordening te handhaven, te worden toegewezen voor zover deze verordening niet nietig was verklaard bij het arrest van 1 juni 2017, Changmao Biochemical Engineering/Raad (T‑442/12, EU:T:2017:372).

 Kosten

150    Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd. Aangezien de Raad in het ongelijk is gesteld, moet hij overeenkomstig verzoeksters’ vordering in de kosten worden verwezen.

151    Volgens artikel 138, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering dragen de lidstaten en de instellingen die in het geding hebben geïntervenieerd, hun eigen kosten. De Commissie zal bijgevolg haar eigen kosten dragen.

152    Volgens artikel 138, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht bepalen dat een andere interveniënt dan bedoeld in de leden 1 en 2 van dat artikel, zijn eigen kosten zal dragen. Gelet op de omstandigheden van het onderhavige geding moet worden beslist dat Changmao Biochemical Engineering haar eigen kosten zal dragen.

HET GERECHT (Achtste kamer – uitgebreid),

rechtdoende, verklaart:

1)      Uitvoeringsverordening (EU) nr. 626/2012 van de Raad van 26 juni 2012 tot wijziging van uitvoeringsverordening (EU) nr. 349/2012 van de Raad tot instelling van een definitief antidumpingrecht op wijnsteenzuur van oorsprong uit de Volksrepubliek China, wordt nietig verklaard.

2)      Het door uitvoeringsverordening nr. 626/2012 ingestelde antidumpingrecht wordt gehandhaafd voor de producten van Ninghai Organic Chemical Factory tot de Europese Commissie en de Raad van de Europese Unie de maatregelen hebben genomen die nodig zijn ter uitvoering van dit arrest.

3)      De Raad zal zijn eigen kosten dragen en die van Distillerie Bonollo SpA, Industria Chimica Valenzana (ICV) SpA, Distillerie Mazzari SpA, Caviro Distillerie Srl en Comercial Química Sarasa, SL.

4)      De Commissie zal haar eigen kosten dragen.

5)      Changmao Biochemical Engineering zal haar eigen kosten dragen.

Collins

Kancheva

Bieliūnas

Barents

 

      Passer

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 3 mei 2018.

ondertekeningen


*      Procestaal: Engels.