CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL
Y. BOT
van 9 oktober 2014 (1)
Zaak C‑527/13
Lourdes Cachaldora Fernández
tegen
Instituto Nacional de la Seguridad Social (INSS),
Tesorería General de la Seguridad Social (TGSS)
[verzoek van het Tribunal Superior de Justicia de Galicia (Spanje) om een prejudiciële beslissing]
„Prejudiciële verwijzing – Richtlijn 79/7 – Gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid – Berekening van pensioenrechten bij blijvende arbeidsongeschiktheid – Meetellen van tijdvakken waarin de betrokkene niet aan het socialezekerheidsstelsel heeft bijgedragen – Specifieke bepaling voor deeltijdwerknemers – Verkapte discriminatie van vrouwen – Objectieve rechtvaardiging”
1. Het hoofdgeding heeft betrekking op de eventueel discriminatoire wijze waarop een pensioen wegens blijvende arbeidsongeschiktheid wordt berekend voor werknemers die in het tijdvak onmiddellijk voorafgaand aan een onderbreking van de betaling van hun bijdrage aan het sociale zekerheidsstelsel, deeltijds werkzaam zijn geweest, meer bepaald ten opzichte van vrouwen.
2. Het Tribunal Superior de Justicia de Galicia (gerechtshof van Galicië, Spanje) verzoekt het Hof daarom, te beoordelen of deze berekeningswijze verenigbaar is met de regels in artikel 4 van richtlijn 79/7/EEG van de Raad van 19 december 1978 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid(2), en clausule 5, lid 1, onder a), van richtlijn 97/81/EG van de Raad van 15 december 1997 betreffende de door de Unice, het CEEP en het EVV gesloten raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid(3).
3. Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Lourdes Cachaldora Fernández en het Instituto Nacional de la Seguridad Social (INSS) (het nationale socialezekerheidsorgaan) en de Tesorería General de la Seguridad Social (TGSS) (het algemene socialezekerheidsfonds) over de vaststelling van de berekeningsgrondslag voor het pensioen dat haar wegens blijvende totale arbeidsongeschiktheid wordt uitgekeerd.
4. Voor de berekening van dit pensioen hebben de bevoegde nationale autoriteiten de tijdvakken waarin betrokkene niet aan het sociale zekerheidsstelsel heeft bijgedragen, meegeteld op basis van verlaagde bijdragegrondslagen, aangezien zij deeltijds heeft gewerkt in het tijdvak onmiddellijk voorafgaand aan de onderbreking van haar bijdragen. In de onderhavige zaak bestrijdt betrokkene dat een dergelijke methode kan worden gehanteerd, aangezien die leidt tot een verlaging van het bedrag aan pensioenrechten wegens arbeidsongeschiktheid, en dit terwijl zij voor een groot deel van haar loopbaan voltijds heeft gewerkt en ook zo heeft bijgedragen aan het sociale zekerheidsstelsel.
5. In deze conclusie zal ik de redenen uiteenzetten waarom een dergelijke regeling volgens mij tot verkapte discriminatie op grond van geslacht leidt, hetgeen in strijd is met artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7. Ook zal ik uitleggen waarom de door de Spaanse autoriteiten aangevoerde grond, die betrekking heeft op het feit dat het sociale zekerheidsstelsel op bijdragebetaling berust en op het feit dat het evenredigheidsbeginsel in acht moet worden genomen, dergelijke discriminatie volgens mij niet kan rechtvaardigen.
I – Toepasselijke bepalingen
A – Recht van de Unie
1. Richtlijn 79/7
6. Ingevolge artikel 2 ervan is richtlijn 79/7 van toepassing op de beroepsbevolking – met inbegrip van zelfstandigen, van werknemers en zelfstandigen wier arbeid is onderbroken door ziekte, ongeval of onvrijwillige werkloosheid en van werkzoekenden – alsmede op gepensioneerde of invalide werknemers en zelfstandigen.
7. Krachtens artikel 3, lid 1, ervan is richtlijn 79/7 onder meer van toepassing op de wettelijke regelingen die bescherming bieden tegen invaliditeit.
8. Artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7 bepaalt het volgende:
„Het beginsel van gelijke behandeling houdt in dat iedere vorm van discriminatie op grond van geslacht, hetzij direct, hetzij indirect door verwijzing naar met name echtelijke staat of gezinssituatie, is uitgesloten in het bijzonder met betrekking tot:
– de werkingssfeer van de regelingen alsmede de voorwaarden inzake toelating tot de regelingen;
– de verplichting tot premiebetaling en de premieberekening;
– de berekening van de prestaties, waaronder begrepen verhogingen verschuldigd uit hoofde van de echtgenoot en voor ten laste komende personen, alsmede de voorwaarden inzake duur en behoud van het recht op de prestaties.”
2. Richtlijn 97/81
9. Volgens artikel 1 ervan is richtlijn 97/81 gericht op de uitvoering van de op 6 juni 1997 door de algemene brancheoverkoepelende organisaties, namelijk de Unie van industrie‑ en werkgeversfederaties in Europa (Unice), het Europees Centrum van gemeenschapsbedrijven (CEEP) en het Europees Verbond van vakverenigingen (EVV) gesloten raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid, zoals opgenomen in de bijlage bij deze richtlijn (hierna: „raamovereenkomst”).
10. Relevant voor het hoofdgeding zijn de volgende bepalingen van de raamovereenkomst:
„Preambule
[...]
Deze overeenkomst heeft betrekking op arbeidsvoorwaarden van deeltijdwerkers, onder erkenning van het gegeven dat de regeling van de wettelijke stelsels van sociale zekerheid tot de bevoegdheid van de lidstaten behoort. In het kader van het beginsel van non-discriminatie hebben de partijen bij deze overeenkomst akte genomen van de verklaring over werkgelegenheid van de Europese Raad van Dublin van december 1996, waarin deze onder meer de nadruk heeft gelegd op de noodzaak om de systemen van sociale zekerheid meer bevorderlijk voor de werkgelegenheid te maken door het ontwikkelen van ‚socialezekerheidsstelsels die zich kunnen aanpassen aan nieuwe arbeidspatronen en een goede sociale bescherming kunnen bieden aan mensen die dergelijke arbeid verrichten’. De partijen bij deze overeenkomst vinden dat aan deze verklaring uitvoering moet worden gegeven.
[...]
Clausule 1: Doel
Het doel van deze overeenkomst is:
a) de opheffing van discriminatie van deeltijdwerkers te verzekeren en de kwaliteit van deeltijdarbeid te verbeteren;
[...]
Clausule 2: Werkingssfeer
1. Deze overeenkomst is van toepassing op deeltijdwerkers die werken uit hoofde van een arbeidsovereenkomst of een arbeidsverhouding, als omschreven bij wet, collectieve overeenkomsten of gebruiken in iedere lidstaat.
[...]
Clausule 4: Het beginsel van gelijke behandeling
1. Met betrekking tot de arbeidsvoorwaarden worden deeltijdwerkers niet minder gunstig behandeld dan vergelijkbare voltijdwerkers louter op grond van het feit dat zij in deeltijd werkzaam zijn, tenzij het verschil in behandeling om objectieve redenen gerechtvaardigd is.
[...]
Clausule 5: Mogelijkheden voor deeltijdwerk
1. In het kader van clausule 1 van deze overeenkomst en van het beginsel van non-discriminatie tussen deeltijd‑ en voltijdwerkers:
a) moeten de lidstaten, na raadpleging van de sociale partners overeenkomstig de nationale wetgeving of gebruiken, de belemmeringen van juridische of administratieve aard waardoor de mogelijkheden voor deeltijdwerk kunnen worden beperkt, opsporen, onderzoeken en in voorkomend geval verwijderen;
[...]”
B – Spaanse wetgeving
11. Artikel 140, lid 1, onder a), van de algemene wet op de sociale zekerheid (ley general de la seguridad social)(4) preciseert dat de berekeningsgrondslag voor pensioenen wegens blijvende arbeidsongeschiktheid als gevolg van een andere ziekte dan een beroepsziekte, wordt bepaald door de bijdragegrondslagen die de betrokkene heeft betaald in de laatste 96 maanden onmiddellijk voorafgaand aan de maand waarin het ontstaansfeit zich heeft voorgedaan, te delen door 112.
12. Artikel 140, lid 4, van die wet bevat een nadere omschrijving van de wijze waarop het correctiemechanisme wordt uitgevoerd, waarbij in het kader van de berekening van het arbeidsongeschiktheidspensioen rekening kan worden gehouden met de tijdvakken waarin de betrokkene niet gehouden was om aan het socialezekerheidsstelsel bij te dragen. Deze bepaling is als volgt verwoord:
„Indien binnen het tijdvak dat voor de berekening van de grondslag in aanmerking moet worden genomen, sprake is van maanden waarin er geen verplichting was om bijdragen te betalen, worden de eerste 48 maandelijkse bijdragen in aanmerking genomen op basis van de minst hoge bijdragegrondslag die op dat tijdstip gold, en de rest van de maandelijkse bijdragen voor 50 % van deze minimumgrondslag [...]”
13. De zevende aanvullende bepaling van de LGSS geeft nadere invulling aan de regels die op deeltijdwerkers van toepassing zijn.
14. De derde regel omschrijft de wijze waarop het correctiemechanisme wordt uitgevoerd, waarbij in het kader van de berekening van het arbeidsongeschiktheidspensioen de tijdvakken waarin de betrokkene niet heeft bijgedragen, kunnen worden meegeteld. Deze bepaling luidt als volgt:
„b) Voor de berekening van het ouderdomspensioen en het pensioen wegens blijvende arbeidsongeschiktheid als gevolg van een niet-beroepsgerelateerde ziekte, worden de tijdvakken waarin er geen bijdrageverplichting bestaat, meegeteld op basis van de laagste van de bijdragegrondslagen die voor dat tijdvak gelden, gelijk aan het aantal uren dat als laatste is gewerkt.”
15. Aan deze bepaling is uitvoering gegeven bij artikel 7, lid 2, van koninklijk besluit nr. 1131/2002 van 31 oktober 2002 betreffende de sociale zekerheid van deeltijdwerknemers en het deeltijdpensioen(5). Daarin is het volgende bepaald:
„Voor de berekening van het ouderdomspensioen en het pensioen wegens blijvende arbeidsongeschiktheid als gevolg van een niet‑beroepsgerelateerde ziekte of een niet-beroepsgerelateerd ongeval, worden de tijdvakken waarin er geen bijdrageverplichting bestaat, meegeteld op basis van de laagste van de bijdragegrondslagen die voor dat tijdvak gelden, gelijk aan het aantal uren dat uit hoofde van een overeenkomst wordt gepresteerd op de datum waarop die bijdrageverplichting wordt onderbroken of eindigt.”
II – Hoofdgeding en prejudiciële vragen
16. Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat Cachaldora Fernández van 15 september 1971 tot 25 april 2010 aan het Spaanse socialezekerheidsstelsel heeft bijgedragen, dus een totaal van 5 523 dagen die zij voltijds heeft gewerkt, behalve tussen 1 september 1998 en 23 januari 2002, toen zij deeltijds te werk was gesteld. Cachaldora Fernández heeft daarentegen van 23 januari 2002 tot en met 30 november 2005 geen beroepswerkzaamheden uitgeoefend, zodat zij voor dat tijdvak geen bijdragen aan het socialezekerheidsstelsel heeft betaald.
17. Cachaldora Fernández heeft op 21 april 2010 een arbeidsongeschiktheidspensioen bij het INSS aangevraagd.
18. Bij besluit van 29 april 2010 is haar dit pensioen toegekend op grond van een blijvende totale ongeschiktheid om haar gewoonlijke beroep uit te oefenen. Betrokkene heeft dan ook een pensioen wegens blijvende arbeidsongeschikt gekregen, dat 55 % van het maandelijkse basisbedrag beliep, zijnde 347,03 EUR.
19. Overeenkomstig de nationale regelgeving die in het hoofdgeding aan de orde is, is het bedrag van dit pensioen berekend op basis van de bijdragen die betrokkene in de loop van de acht jaren voorafgaand aan het ontstaansfeit heeft betaald, zijnde van maart 2002 tot en met februari 2010. Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat de bevoegde autoriteiten voor het tijdvak maart 2002 tot en met november 2005 zijn uitgegaan van de minimumbijdragegrondslagen die zijn betaald in het tijdvak onmiddellijk voorafgaand aan de onderbreking van de betaling ervan, waarop zij de coëfficiënt voor deeltijdwerk hebben toegepast.
20. Cachaldora Fernández heeft tegen deze beslissing bezwaar gemaakt, waarbij zij heeft aangevoerd dat ten behoeve van de berekening van haar pensioen, voor het tijdvak van maart 2002 tot en met november 2005 moest worden uitgegaan van het volledige bedrag van de minimumbijdragegrondslagen voor elk jaar en niet het verlaagde bedrag als gevolg van de toepassing van de deeltijdcoëfficiënt. Volgens die berekeningsmethode kwam het basisbedrag van haar pensioen uit op 763,76 EUR, hetgeen door het INSS niet is betwist.
21. Het INSS heeft dit bezwaar afgewezen op grond dat de voorgestelde berekeningsmethode niet in overeenstemming was met artikel 7, lid 2, van koninklijk besluit nr. 1131/2002. Daarop heeft Cachaldora Fernández tegen deze beslissing beroep ingesteld bij de Juzgado de lo Social nr. 2 de Ourense. Bij uitspraak van 13 oktober 2010 heeft deze haar verzoek afgewezen en de bestuurlijke beslissing van het INSS bevestigd, waarbij hij zich baseerde op de tekst van de zevende aanvullende bepaling van de LGSS en artikel 7, lid 2, van koninklijk besluit nr. 1131/2002.
22. Cachaldora Fernández is tegen deze uitspraak in hoger beroep gegaan bij het Tribunal Superior de Justicia de Galicia. Omdat dit twijfels heeft over de verenigbaarheid van de betrokken wetgeving met het recht van de Unie, heeft het de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:
„1) Is een nationale bepaling zoals [de zevende aanvullende bepaling, lid 1, regel 3, onder b), van de LGSS], die voornamelijk gevolgen heeft voor vrouwen en volgens welke de opvulling van bijdrageonderbrekingen die vallen binnen de periode voor de vaststelling van de berekeningsgrondslag van een op bijdragen gebaseerd arbeidsongeschiktheidspensioen en volgen op deeltijdwerk, wordt berekend op basis van de telkens toepasselijke minimumbijdragegrondslagen zoals verminderd overeenkomstig de deeltijdcoëfficiënt van de aan de bijdrageonderbreking voorafgaande betrekking, terwijl zij niet worden verminderd indien sprake is van voltijdwerk, in strijd met artikel 4 van richtlijn [79/7]?
2) Is een nationale bepaling zoals [de zevende aanvullende bepaling, lid 1, regel 3, onder b), van de LGSS], die voornamelijk gevolgen heeft voor vrouwen en volgens welke de opvulling van bijdrageonderbrekingen die vallen binnen de periode voor de vaststelling van de berekeningsgrondslag van een op bijdragen gebaseerd arbeidsongeschiktheidspensioen en volgen op deeltijdwerk, wordt berekend op basis van de telkens toepasselijke minimumbijdragegrondslagen zoals verminderd overeenkomstig de deeltijdcoëfficiënt van de aan de bijdrageonderbreking voorafgaande betrekking, terwijl zij niet worden verminderd indien sprake is van voltijdwerk, in strijd met clausule 5, lid 1, onder a), van richtlijn [97/81]?”
23. Schriftelijke opmerkingen zijn ingediend door de partijen in het hoofdgeding, alsook door de Spaanse regering en de Europese Commissie.
III – Opmerkingen vooraf
24. In de onderhavige zaak verzoekt de verwijzende rechter het Hof om de verenigbaarheid van de zevende aanvullende bepaling, lid 1, regel 3, onder b), van de LGSS te beoordelen, enerzijds naar de maatstaf van artikel 4 van richtlijn 79/7, hetgeen aanleiding geeft tot zijn eerste prejudiciële vraag, en anderzijds naar de maatstaf van clausule 5, lid 1, onder a), van richtlijn 97/81, hetgeen voorwerp is van zijn tweede prejudiciële vraag.
25. Ik geef het Hof in overweging om slechts op de eerste van die beide vragen te antwoorden.
26. Met de partijen die in de onderhavige zaak opmerkingen hebben ingediend, ben ik namelijk van mening dat een situatie als die aan de orde niet binnen de materiële werkingssfeer van richtlijn 97/81 valt.
27. Ingevolge clausule 1, onder a), van de als bijlage bij de richtlijn gevoegde kaderovereenkomst, heeft deze tot doel „de opheffing van discriminatie van deeltijdwerkers te verzekeren en de kwaliteit van deeltijdarbeid te verbeteren”. Clausule 4, lid 1, ervan beoogt dan ook om de naleving van het beginsel van gelijke behandeling te verzekeren met betrekking tot de arbeidsvoorwaarden van deeltijdwerknemers, die het kader van deze overeenkomst vormen.(6)
28. In clausule 5, punt 1, onder a), van de kaderovereenkomst wordt de lidstaten verzocht om de belemmeringen van juridische of administratieve aard waardoor de mogelijkheden voor deeltijdwerk kunnen worden beperkt, op te sporen, te onderzoeken en in voorkomend geval te verwijderen. Zoals de Uniewetgever uitdrukkelijk heeft gepreciseerd, is deze clausule te plaatsen „in het kader van clausule 1 [van de raamovereenkomst] en van het beginsel van non-discriminatie tussen deeltijd‑ en voltijdwerkers”, dat voorwerp is van clausule 4, punt 1, van die overeenkomst. Zoals zojuist benadrukt, heeft clausule 4, punt 1, van de raamovereenkomst specifiek betrekking op de „arbeidsvoorwaarden”.
29. Volgens vaste rechtspraak van het Hof is een bepaling als die in het hoofdgeding, waarbij een correctiemechanisme voor de berekening van een pensioen wegens blijvende arbeidsongeschiktheid wordt vastgesteld, geen „arbeidsvoorwaarde” in de zin van die clausule.
30. Het Hof heeft immers in het arrest Bruno e.a. (C‑395/08 en C‑396/08, EU:C:2010:329), geoordeeld dat „het begrip ‚arbeidsvoorwaarden’ in de zin van clausule 4, punt 1, van de raamovereenkomst van toepassing [is] op de pensioenen die worden bepaald door een arbeidsverhouding tussen een werknemer en een werkgever, maar niet op de wettelijke socialezekerheidspensioenen, die niet zozeer worden bepaald door een arbeidsverhouding als wel door overwegingen van sociaal beleid”.(7) Het pensioen dat in het hoofdgeding aan de orde is, dat een specifiek risico moet dekken, valt onder de Spaanse wettelijke beschermingsregeling.
31. Overigens mag niet uit het oog worden verloren dat de partijen, zoals blijkt uit de derde alinea van de preambule van de raamovereenkomst, hebben erkend dat „de regeling van de wettelijke stelsels van sociale zekerheid tot de bevoegdheid van de lidstaten behoort”. De partijen wilden dus kwesties als die aan de orde in het hoofdgeding, betreffende de berekening van de pensioenrechten bij blijvende arbeidsongeschiktheid, van de werkingssfeer van de raamovereenkomst uitsluiten.
32. Gelet op een en ander ben ik bijgevolg van mening dat de aan de orde zijnde bepalingen niet vallen binnen de werkingssfeer van richtlijn 97/81, zodat op de tweede prejudiciële vraag niet hoeft te worden geantwoord.
33. Een dergelijk pensioen valt daarentegen onder richtlijn 79/7, aangezien het is te plaatsen in het kader van een wettelijke regeling die bescherming biedt tegen een van de risico’s die in artikel 3, lid 1, van deze richtlijn zijn opgesomd, namelijk invaliditeit, en het ook rechtstreeks en daadwerkelijk verband houdt met de bescherming tegen dit risico.(8) Bijgevolg moet de verenigbaarheid van de zevende aanvullende bepaling, lid 1, derde regel, onder b), naar de maatstaf van die tekst worden beoordeeld.
IV – Eerste vraag
34. Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter van het Hof in wezen te vernemen of artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een regeling als die in het hoofdgeding, voor zover zij voor werknemers die deeltijds hebben gewerkt in de periode onmiddellijk voorafgaand aan een onderbreking van de betaling van hun socialezekerheidsbijdragen, leidt tot een verlaging van het bedrag aan pensioenrechten wegens blijvende arbeidsongeschiktheid.
35. Volgens de verwijzende rechter leidt deze regeling tot een ongerechtvaardigd verschil tussen het bedrag aan rechten dat aan de categorie van de deeltijdwerkers is verschuldigd, die voor het merendeel uit vrouwen bestaat, en dat voor de voltijdwerkers.
36. In de eerste plaats moet worden onderzocht of de methode die bij de betrokken bepaling is vastgesteld ook daadwerkelijk tot een benadeling van de categorie van deeltijdwerkers kan leiden in omstandigheden als die in het hoofdgeding.
A – Of sprake is van een benadeling van deeltijdwerkers
37. Ingevolge artikel 140, lid 1, van de LGSS, die een regel voor een algemene categorie van werknemers vastlegt, wordt het bedrag van het pensioen wegens blijvende arbeidsongeschiktheid berekend met inaanmerkingneming van de bijdragegrondslagen(9) die in de acht jaar voorafgaand aan het ontstaansfeit zijn betaald (hierna: „referentieperiode”).
38. Voor de gevallen waarin in de loop van de referentieperiode sprake is van maanden waarin de betrokkenen geen bijdragen aan het socialezekerheidsstelsel heeft betaald, heeft de wetgever in artikel 140, lid 4, van de LGSS in een correctiemechanisme voorzien, op basis waarvan deze tijdvakken in de berekeningsgrondslag voor het arbeidsongeschiktheidspensioen kunnen worden meegenomen. Daartoe houden de bevoegde autoriteiten rekening met „fictieve” bijdragegrondslagen. Voor de categorie van de voltijdwerkers stemmen deze grondslagen overeen met de laagste bijdragegrondslag die de eerste vier jaar geldt en 50 % van die minimumgrondslag voor de vier laatste jaren.
39. Deze bepaling is echter niet van toepassing op deeltijdwerkers.
40. De wetgever heeft namelijk een afzonderlijk en specifiek correctiemechanisme voor deze categorie van werknemers ingevoerd in het kader van de zevende aanvullende bepaling, lid 1, derde regel, onder b), van de LGSS, waarvan de verenigbaarheid met het Unierecht hier moet worden beoordeeld. Ik herinner eraan dat aan deze bepaling uitvoering is gegeven bij artikel 7, lid 2, van koninklijk besluit nr. 1131/2002.
41. Wanneer volgens deze bepalingen in de loop van de referentieperiode sprake is van tijdvakken waarin de betrokkene niet verplicht was bijdragen te betalen, tellen de bevoegde autoriteiten deze tijdvakken mee op basis van de laagste bijdragegrondslag, die overeenstemt met het aantal uren dat contractueel was bepaald op de datum waarop de bijdrageverplichting is onderbroken of opgehouden.
42. Uit de verwijzingsbeslissing volgt dus dat de toepassing van de hierboven genoemde bepalingen afhangt van de aard van het laatste contract vóór de onderbreking van de bijdragen.
43. Zoals de Commissie erop heeft gewezen in haar opmerkingen, worden de tijdvakken waarin de betrokkene geen bijdragen heeft betaald, berekend en meegeteld op dezelfde wijze als het tijdvak onmiddellijk voorafgaand aan de beëindiging van de beroepswerkzaamheden.
44. Anders gezegd houden de bevoegde autoriteiten, wanneer de betrokkene zijn beroepswerkzaamheden onmiddellijk na een tijdvak van voltijdwerk beëindigt, rekening met de bijdragegrondslag die van toepassing is op de tijdvakken van voltijdwerk.
45. Wanneer de betrokkene daarentegen deeltijds heeft gewerkt in het tijdvak onmiddellijk voorafgaand aan de onderbreking van zijn bijdragen, wordt voor het meetellen van het tijdvak waarin hij geen bijdrage heeft betaald een lagere bijdragegrondslag als uitgangspunt voor de berekening genomen. Daar immers de deeltijdwerker een lager salaris ontvangt wegens de kortere werktijd, zijn ook de bijdragen, die een percentage van zijn salaris vormen, lager.
46. Hieruit resulteert dus een verschil tussen het bedrag aan pensioenrechten wegens invaliditeit voor werknemers die deeltijds hebben gewerkt in het tijdvak onmiddellijk voorafgaand aan de onderbreking van de bijdragen en dat voor de werknemers die voltijds hebben gewerkt, bij wie die tijdvakken worden meegeteld op een volledige bijdragebasis.
47. Voor het meetellen van de tijdvakken waarin de betaling van de bijdragen van Fernández was onderbroken, dus van maart 2002 tot en met november 2005, zijn de bevoegde autoriteiten uitgegaan van een verlaagde bijdragegrondslag, waarop het deeltijdcoëfficiënt is toegepast(10), aangezien betrokkene deeltijds werkte op de datum waarop de bijdrageverplichting is onderbroken.
48. Anders gezegd, leidt de toepassing van de betrokken bepaling ertoe dat het tijdvak waarin betrokkene de betaling van haar bijdragen heeft onderbroken, voor de berekening van haar invaliditeitspensioen wordt meegeteld op basis van bijdragegrondslagen die tot een achtste zijn verlaagd, en dit terwijl zij voor een groot deel van haar loopbaan voltijds heeft gewerkt en ook zo aan het sociale zekerheidsstelsel heeft bijgedragen.
49. In omstandigheden als die in het hoofdgeding kan die berekeningsmethode er dus daadwerkelijk toe leiden dat het bedrag van de pensioenrechten wegens arbeidsongeschiktheid van de betrokkene onevenredig wordt verlaagd, wanneer dit wordt vergeleken met de bijdragen die zij in de loop van haar loopbaan heeft betaald, zodat deze voor haar een benadeling tot gevolg heeft gehad.
50. Zoals zij in haar schriftelijke opmerkingen en ter terechtzitting te kennen heeft gegeven, deelt de Commissie deze mening niet.
51. Zij stelt dat de methode die bij de betrokken bepaling is vastgesteld, in vele gevallen zeer gunstig kan blijken te zijn voor de deeltijdwerkers, wanneer de laatste overeenkomst vóór een tijdvak waarin geen beroepswerkzaamheden worden verricht een voltijds contract is.
52. De Commissie baseert haar analyse op het voorbeeld van een vrouw die in de referentieperiode vier jaar deeltijds heeft gewerkt, vervolgens zes maanden voltijds, dan haar beroepswerkzaamheden voor drie jaar heeft gestaakt en tot slot weer voltijds is gaan werken voor zes maanden. In de loop van die acht jaar heeft deze persoon dus vier jaar deeltijds gewerkt en een jaar voltijds. In die omstandigheden benadrukt de Commissie dat de periode waarin geen beroepswerkzaamheden zijn verricht, zal worden gelijkgesteld aan de situatie waarin de betrokkene voltijds heeft gewerkt, aangezien de bevoegde autoriteiten in hun berekening dan voor vier jaar een volledige bijdragegrondslag in aanmerking nemen, terwijl de betrokkene slechts een jaar onder dit soort contract heeft gewerkt.
53. Ik deel het standpunt van de Commissie niet.
54. Zoals ik immers heb opgemerkt in de punten 42 en 43 van deze conclusie, hangt de toepassing van de betrokken bepaling af van de aard van het laatste contract vóór de onderbreking van de bijdragen. In haar opmerkingen heeft de Commissie er zelf op gewezen dat de tijdvakken waarin er geen beroepswerkzaamheden worden verricht, gelijk worden gesteld aan het onmiddellijk voorafgaande tijdvak, alsof dit het kader zouden hebben gevormd voor gelijkwaardige prestaties. Bijgevolg lijkt het me dat in een situatie zoals de Commissie die voor ogen heeft, waarin de betrokkene voltijds werkt in het tijdvak onmiddellijk voorafgaand aan een onderbreking van de betaling van zijn bijdragen, alleen de algemene regels in artikel 140, leden 1 en 4, van de LGSS van toepassing zijn, met uitsluiting van de bijzondere regels in de aan de orde zijnde bepaling. Volgens mij kan dus moeilijk worden gesteld dat dat bedoelde bepaling zeer gunstig kan blijken te zijn, aangezien zij niet eens van toepassing is.
55. In dit stadium van de analyse ben ik dus van mening dat de berekeningsmethode die bij de zevende aanvullende bepaling, lid 1, derde regel, onder b), van de LGSS is vastgesteld, leidt tot een benadeling van de werknemers die deeltijds hebben gewerkt in het tijdvak onmiddellijk voorafgaand aan een onderbreking van de betaling van hun bijdragen aan het socialezekerheidsstelsel.
56. De vraag die ik nu moet beantwoorden is of die berekeningsmethode ook leidt tot discriminatie ten nadele van vrouwen, hetgeen in strijd zou zijn met artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7.
B – Of de aan de orde zijnde bepaling discriminatoir is
57. Ik stel vast dat de aan de orde zijnde bepaling zonder onderscheid van toepassing is op mannelijke en vrouwelijke werknemers, zodat zij niet leidt tot rechtstreekse discriminatie op basis van geslacht.
58. Zij lijkt evenwel in strijd met artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7 tot verkapte discriminatie te leiden, omdat zij, gezien de statistische gegevens over de situatie op de Spaanse arbeidsmarkt, in feite een veel groter aantal vrouwen dan mannen kan benadelen.(11)
59. Om te beginnen breng ik meteen de precisering aan dat ik in deze conclusie niet inga op de beoordelingsbevoegdheid die alleen de nationale rechter volgens het Hof wordt geacht te hebben. Uit vaste rechtspraak volgt immers dat het alleen aan de verwijzende rechter staat om te beoordelen of sprake is van verkapte discriminatie en om te onderzoeken of de statistische gegevens waarop hij zich zal hebben te baseren, volstaan voor de oplossing van het geschil en geldig zijn.(12) Dit veronderstelt volgens het Hof dat deze gegevens betrekking hebben op een voldoende groot aantal personen, dat zij in het algemeen relevant kunnen worden geacht en dat er niet zuiver toevallige of conjuncturele verschijnselen in tot uitdrukking komen.
60. In de onderhavige zaak baseert de verwijzende rechter zijn beoordeling op de statistische gegevens die zijn opgesteld door het Instituto Nacional de Estadistica (nationaal instituut voor statistiek). Volgens die gegevens bestond de categorie deeltijdwerknemers ten tijde van het ontstaansfeit in het hoofdgeding voor 80 % uit vrouwen. Hoewel in 2013 een belangrijke intrede van mannelijke werknemers in deze categorie te zien is geweest, tonen deze statistieken aan dat het percentage vrouwelijke werknemers in deze categorie niettemin nog steeds 73 % bedroeg.
61. Deze gegevens wijzen erop dat de toepassing van de aan de orde zijnde regelgeving een aanzienlijk groter percentage vrouwelijke werknemers dan mannelijke werknemers kan beïnvloeden. Zij tonen bovendien aan dat sprake is van een blijvend en constant verschijnsel over drie jaar, hetgeen volgens mij niet kan worden gekwalificeerd als toevallig of louter conjunctureel in de zin van de rechtspraak van het Hof. Hoewel de statistische gegevens over het jaar 2013 laten zien dat de afstand tussen de mannelijke en de vrouwelijke werknemers die de categorie van de deeltijdwerknemers vormen minder groot wordt, neemt dit niet weg dat de afstand tussen de vrouwelijke en de mannelijke vertegenwoordiging duidelijk bijzonder groot blijft. Bovendien, en zoals volgt uit het ter terechtzitting gevoerde debat, is het zeer wel mogelijk dat het aandeel mannen dat ten tijde van het ontstaansfeit deeltijds werkte, aanzienlijk kleiner was, aangezien Spanje toen nog niet de economische crisis doormaakte die het thans kent.
62. Deze gegevens vormen volgens mij een betrouwbare en relevante indicatie, die als grondslag kan dienen voor de conclusie – die echter alleen door de verwijzende rechter kan worden getrokken – dat een aanzienlijk groter percentage vrouwelijke werknemers dan mannelijke werknemers daadwerkelijk door het aan de orde zijnde correctiemechanisme kan worden benadeeld.
63. De Spaanse regering deelt dit standpunt niet, waarbij zij verwijst naar de gegevens die door het INSS zijn meegedeeld.(13)
64. Deze gegevens zouden aantonen dat de toepassing van het aan de orde zijnde correctiemechanisme in werkelijkheid betrekking heeft op een licht hoger aantal mannen dan vrouwen. In 2010 is dit mechanisme toegepast op 5 657 mannen tegenover slechts 5 237 vrouwen; in 2011 waren deze cijfers 5 566 mannen en 5 129 vrouwen; in 2012 waren het 5 568 mannen en 4 830 vrouwen en tot slot, in 2013, 5 935 mannen en 5 066 vrouwen.
65. Ik denk niet dat deze gegevens kunnen afdoen aan de statistieken waarop de verwijzende rechter zich baseert of aan de conclusies die ik voorstel daaruit te trekken.
66. Zoals immers uit vaste rechtspraak volgt, volstaat het niet dat alleen het aantal betrokken mannelijke en vrouwelijke werknemers bij de toepassing van de aan de orde zijnde regelgeving in aanmerking wordt genomen.(14) Het gaat om een relatief gegeven dat afhangt van het aantal werknemers dat in de lidstaat actief is. Daaruit kan niet worden afgeleid wat het respectieve aandeel van mannen en vrouwen is in de categorie van deeltijdwerkers.
67. Bijgevolg en ondanks de door de Spaanse regering in haar opmerkingen meegedeelde gegevens, blijf ik bij mijn standpunt dat de aan de orde zijnde bepaling een veel groter aantal vrouwen dan mannen kan benadelen, zodat sprake is van verkapte discriminatie in strijd met artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7.
68. De vraag is nu of de gronden die de bevoegde nationale autoriteiten hebben ingeroepen, dergelijke discriminatie kunnen rechtvaardigen.
C – Of sprake is van een rechtvaardiging
69. Het Hof erkent dat de lidstaten over een ruime beoordelingsmarge beschikken bij de keuze van de maatregelen die geschikt zijn ter verwezenlijking van hun doelstellingen op het gebied van sociaal beleid en werkgelegenheidsbeleid. Wanneer zij een vermeend discriminatoire regeling uitvaardigen, zijn zij niettemin verplicht om aan te tonen dat zij haar rechtvaardiging kan vinden in objectieve factoren die geen verband houden met discriminatie op grond van geslacht.(15)
70. Zo moeten zij het bewijs leveren dat de betrokken regeling een legitieme doelstelling van sociaal beleid nastreeft. Voorts moeten zij aantonen dat de daartoe gekozen middelen geschikt zijn om dat doel te bereiken en dat zij op coherente en stelselmatige wijze ten uitvoer worden gelegd.(16)
71. De Spaanse regering stelt in de onderhavige zaak dat de betrokken regeling ertoe strekt om, overeenkomstig artikel 41 van de Spaanse grondwet, voor een rechtvaardig, evenwichtig en solidair wettelijk pensioenstelsel te zorgen, door de levensvatbaarheid en het financiële evenwicht van het socialezekerheidsstelsel te waarborgen.
72. Zoals het INSS eerder heeft aangevoerd voor de verwijzende rechter, baseert de Spaanse regering zich op het feit dat deze regeling op bijdragebetaling is gebaseerd en op het feit dat het evenredigheidsbeginsel moet worden nageleefd. De bescherming die dit stelsel biedt, mag nooit de voorafgaande bijdrage daaraan overschrijden, waarbij de betrokkenen een pensioen krijgen dat evenredig moet zijn aan hun bijdrage aan het stelsel. Het is dus met dit beginsel in overeenstemming dat er een gerechtvaardigd verschil is tussen het bedrag van de prestaties die aan een voltijdwerknemer worden toegekend en die welke aan een deeltijdwerknemer worden toegekend.
73. Ook is het met dit beginsel in overeenstemming dat de bevoegde autoriteiten de tijdvakken meetellen waarin de betrokkene onmiddellijk na de beëindiging van deeltijdwerkzaamheden de betaling van zijn bijdragen heeft onderbroken. De Spaanse regering is dus van oordeel dat zodra de betrokkene een bijdrage betaalt die evenredig is aan de tijd die hij heeft gewerkt, overeenstemmend met een tijdvak waarin deeltijdwerkzaamheden zijn verricht, het evenredigheidsbeginsel vereist dat de bevoegde autoriteiten bij de toepassing van het correctiemechanisme rekening houden met de bijdrage die hij zou hebben betaald indien de verplichting tot bijdragebetaling niet zou zijn onderbroken.
74. Om dezelfde redenen als die welke de verwijzende rechter heeft aangevoerd, meen ik dat die gronden niet de verkapte discriminatie kunnen rechtvaardigen waarvan betrokkene het slachtoffer is.
75. Zoals immers volgt uit de verwijzingsbeslissing heeft Cachaldora Fernández van 15 september 1971 tot 25 april 2010 aan het socialezekerheidsstelsel bijgedragen, dus een totaal van 5 523 dagen die zij voltijds heeft gewerkt, met uitzondering van de volgende tijdvakken: 1 september 1998 tot en met 28 februari 1999, vervolgens 1 maart 1999 tot 23 maart 2001 en tot slot van 24 maart 2001 tot 23 januari 2002. Zoals de verwijzende rechter heeft opgemerkt, heeft Cachaldora Fernández deeltijds gewerkt gedurende 3 jaar en 10 maanden, hetgeen een miniem deel van haar loopbaan van ongeveer 39 jaar vertegenwoordigt.
76. De aan de orde zijnde bepaling leidt ertoe dat het tijdvak waarin zij de betaling van haar bijdragen aan het socialezekerheidsstelsel heeft onderbroken, voor de berekening van haar arbeidsongeschiktheidspensioen meetelt op basis van de laagste bijdragegrondslagen die tot een achtste zijn beperkt, terwijl zij een zeer groot deel van haar loopbaan voltijds heeft gewerkt en ook als voltijdwerker aan het sociale zekerheidstelsel heeft bijgedragen.
77. Hoewel de Spaanse regering in haar opmerkingen stelt dat met een dergelijke methode een direct verband kan worden gelegd tussen het bedrag van het pensioen en de moeite die de werknemer heeft gedaan om bijdragen te betalen, heb ik evenwel de indruk dat deze methode ertoe leidt dat een pensioen wegens blijvende arbeidsongeschiktheid wordt berekend op basis van de bijdragen die op een „tijdstip T” in de loopbaan van de betrokkene zijn betaald, hetgeen niet noodzakelijkerwijs overeenstemt met de moeite die laatstgenoemde heeft gedaan om bij te dragen.
78. Bijgevolg lijkt mij een dergelijke methode er in omstandigheden als die in het hoofdgeding toe te leiden dat het bedrag aan pensioenrechten wegens blijvende arbeidsongeschiktheid op onevenredige wijze wordt verlaagd in vergelijking met de bijdragen die de betrokkene in de loop van zijn gehele loopbaan heeft betaald, zodat dit niet objectief kan worden gerechtvaardigd door het feit dat het socialezekerheidsstelsel op bijdragebetalingen is gebaseerd en het feit dat het evenredigheidsbeginsel in acht moet worden genomen.
79. Gelet op een en ander ben ik dan ook van mening dat artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een regeling als die in het hoofdgeding, voor zover zij voor werknemers die deeltijds hebben gewerkt in de periode onmiddellijk voorafgaand aan een onderbreking van de betaling van de socialezekerheidsbijdragen, leidt tot een verlaging van het bedrag aan pensioenrechten wegens blijvende arbeidsongeschiktheid.
V – Conclusie
80. Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging, de vragen van het Tribunal Superior de Justicia de Galicia te beantwoorden als volgt:
„Artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7/EEG van de Raad van 19 december 1978 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid, moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een regeling als die in het hoofdgeding, voor zover zij voor werknemers die deeltijds hebben gewerkt in de periode onmiddellijk voorafgaand aan een onderbreking van de betaling van de socialezekerheidsbijdragen, leidt tot een verlaging van het bedrag aan pensioenrechten wegens blijvende arbeidsongeschiktheid.”