Language of document : ECLI:EU:C:2018:172

Zaak C395/16

DOCERAM GmbH

tegen

CeramTec GmbH

(verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Oberlandesgericht Düsseldorf)

„Prejudiciële verwijzing – Intellectuele en industriële eigendom – Verordening (EG) nr. 6/2002 – Gemeenschapsmodel – Artikel 8, lid 1 – Uiterlijke kenmerken van een voortbrengsel die uitsluitend door de technische functie van dat voortbrengsel worden bepaald – Beoordelingscriteria – Bestaan van alternatieve modellen – Inaanmerkingneming van het standpunt van een ,objectieve waarnemer’”

Samenvatting – Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 8 maart 2018

1.        Recht van de Europese Unie – Uitlegging – Bepaling die geen uitdrukkelijke verwijzing naar het recht van de lidstaten bevat – Autonome en uniforme uitlegging –Uiterlijke kenmerken van een voortbrengsel die uitsluitend door de technische functie van dat voortbrengsel worden bepaald – Begrip in de zin van artikel 8, lid 1, van verordening nr. 6/2002

(Verordening nr. 6/2002 van de Raad, art. 8, lid 1)

2.        Gemeenschapsmodellen – Beschermingsvoorwaarden – Modellen die bepaald worden door de technische functie ervan – Uiterlijke kenmerken van een voortbrengsel die uitsluitend door de technische functie van dat voortbrengsel worden bepaald – Beoordelingscriteria – Bestaan van alternatieve modellen – Geen invloed

[Verordening nr. 6/2002 van de Raad, overwegingen 5, 7 en 10, art. 3, onder a), 6, lid 1, 8, lid 1, 10, lid 1]

3.        Gemeenschapsmodellen – Beschermingsvoorwaarden – Modellen die bepaald worden door de technische functie ervan – Uiterlijke kenmerken van een voortbrengsel die uitsluitend door de technische functie van dat voortbrengsel worden bepaald – Beoordelingscriteria – Inaanmerkingneming van het standpunt van een ,objectieve waarnemer’ – Daarvan uitgesloten

(Verordening nr. 6/2002 van de Raad, art. 8, lid 1)

1.      Zie de tekst van de beslissing.

(zie punten 19‑21)

2.      Artikel 8, lid 1, van verordening (EG) nr. 6/2002 van de Raad van 12 december 2001 betreffende gemeenschapsmodellen moet aldus worden uitgelegd dat voor de beoordeling of uiterlijke kenmerken van een voortbrengsel uitsluitend door de technische functie van dat voortbrengsel worden bepaald, moet worden nagegaan of die functie de enige factor is die bepalend was voor die kenmerken, en in dit verband is niet doorslaggevend of er alternatieve modellen zijn.

Wat om te beginnen de bewoordingen van artikel 8, lid 1, van verordening nr. 6/2002 betreft, staat vast dat er bij gebreke van een definitie van het genoemde begrip geen criteria worden gegeven ter beoordeling of de betrokken uiterlijke kenmerken van een voortbrengsel uitsluitend door de technische functie van dat voortbrengsel worden bepaald. Noch uit dit artikel noch uit andere bepalingen van de verordening komt dus naar voren dat de omstandigheid dat er alternatieve modellen zijn waarmee dezelfde technische functie als die van het betrokken voortbrengsel kan worden vervuld, het enige criterium is aan de hand waarvan kan worden bepaald of dat artikel van toepassing is.

Wat vervolgens de context van artikel 8, lid 1, van verordening nr. 6/2002 betreft, moet erop worden gewezen dat die bepaling onderdeel is van afdeling 1 van titel II van de verordening, met als opschrift „Voorwaarden voor bescherming”, en ziet op het geval waarin een gemeenschapsmodel geen bescherming biedt voor de uiterlijke kenmerken van een voortbrengsel wanneer deze kenmerken uitsluitend door de technische functie van het voortbrengsel worden bepaald. Blijkens overweging 10 van de verordening mag uit de in dit geval geldende uitsluiting van bescherming niet worden afgeleid dat een model esthetische waarde moet bezitten. Het is dus niet noodzakelijk, zoals de advocaat-generaal in punt 27 van zijn conclusie heeft aangegeven, dat het uiterlijk van het betrokken voortbrengsel een esthetisch aspect bezit om te kunnen worden beschermd op grond van die verordening.

In artikel 3, onder a), van verordening nr. 6/2002 wordt de term „model” evenwel gedefinieerd als de verschijningsvorm van een voortbrengsel of een deel ervan, die wordt afgeleid uit de kenmerken van met name de lijnen, de omtrek, de kleuren, de vorm, de textuur en/of de materialen van het voortbrengsel zelf en/of de versiering ervan. Verder hebben artikel 6, lid 1, van die verordening, dat ziet op een voorwaarde voor bescherming, namelijk het eigen karakter van een model, en artikel 10, lid 1, van de verordening, dat betrekking heeft op de omvang van de bescherming, het over de „algemene indruk” die het model bij de geïnformeerde gebruiker wekt.

Hieruit volgt dat, in de regeling waarin verordening nr. 6/2002 voorziet, de verschijningsvorm het doorslaggevende element van een model is (arrest van 21 september 2017, Easy Sanitary Solutions en EUIPO/Group Nivelles, C‑361/15 P en C‑405/15 P, EU:C:2017:720, punt 62).

Deze vaststelling bevestigt dat artikel 8, lid 1, van verordening nr. 6/2002 aldus moet worden uitgelegd dat de bescherming van die verordening krachtens deze bepaling niet geldt wanneer de noodzaak om aan een bepaalde technische functie van het betrokken voortbrengsel te voldoen, de enige factor is waarom de ontwerper voor een bepaald uiterlijk kenmerk van dat voortbrengsel heeft gekozen en andere overwegingen, met name met betrekking tot het visuele aspect van het voortbrengsel, geen rol hebben gespeeld bij de keuze voor dat kenmerk.

Ten slotte vindt een dergelijke uitlegging van die bepaling ook steun in het doel van verordening nr. 6/2002.

Uit de overwegingen 5 en 7 van die verordening volgt immers dat met de verordening wordt beoogd een in elke lidstaat rechtstreeks geldend gemeenschapsmodel in te voeren dat in één, alle lidstaten omvattend gebied wordt beschermd, alsmede innovatie, ontwikkeling van nieuwe voortbrengselen en investering in de productie ervan aan te moedigen door industriële vormgeving beter te beschermen.

Wat met name artikel 8, lid 1, van verordening nr. 6/2002 betreft, moet erop worden gewezen dat deze bepaling, gelezen in samenhang met overweging 10 van de verordening, beoogt te voorkomen dat technologische innovatie wordt gehinderd door de omstandigheid dat uiterlijke kenmerken worden beschermd die uitsluitend door de technische functie van een voortbrengsel worden bepaald.

Gelet op het voorgaande moet worden vastgesteld dat artikel 8, lid 1, van verordening nr. 6/2002 uitsluit dat uiterlijke kenmerken van een voortbrengsel op grond van het gemeenschapsmodellenrecht worden beschermd wanneer andere overwegingen dan de noodzaak dat het voortbrengsel zijn technische functie vervult, met name overwegingen met betrekking tot het visuele aspect van het voortbrengsel, geen rol hebben gespeeld bij de keuze van die kenmerken, ook al zijn er andere modellen waarmee dezelfde functie kan worden vervuld.

(zie punten 22‑29, 31, 32, dictum 1)

3.      Artikel 8, lid 1, van verordening nr. 6/2002 moet aldus worden uitgelegd dat voor de beoordeling of de betrokken uiterlijke kenmerken van een voortbrengsel uitsluitend door de technische functie van dat voortbrengsel worden bepaald als bedoeld in die bepaling, de nationale rechter rekening dient te houden met alle relevante objectieve omstandigheden van het specifieke geval. In dit verband hoeft niet te worden uitgegaan van de perceptie van een „objectieve waarnemer”.

Zoals de advocaat-generaal in de punten 66 en 67 van zijn conclusie in wezen heeft opgemerkt, moet bij een dergelijke beoordeling met name worden gekeken naar het aan de orde zijnde model, de objectieve omstandigheden waaruit blijkt waarom is gekozen voor bepaalde uiterlijke kenmerken van het betrokken voortbrengsel, gegevens met betrekking tot het gebruik van dat voortbrengsel of het bestaan van alternatieve modellen waarmee dezelfde technische functie kan worden vervuld, mits die omstandigheden, gegevens of alternatieven worden gestaafd door betrouwbaar bewijs.

(zie punten 37, 38, dictum 2)