Language of document : ECLI:EU:T:2014:1076

ARREST VAN HET GERECHT (Vierde kamer)

12 december 2014 (*)

„Dumping – Invoer van handpallettrucks en essentiële onderdelen daarvan, van oorsprong uit China – Heroverweging – Artikel 11, lid 2, van verordening (EG) nr. 1225/2009 – Rechten van de verdediging – Feitelijke onjuistheid – Kennelijk onjuiste beoordeling – Motiveringsplicht”

In zaak T‑643/11,

Crown Equipment (Suzhou) Co. Ltd, gevestigd te Suzhou (China),

Crown Gabelstapler GmbH & Co. KG, gevestigd te Roding (Duitsland),

vertegenwoordigd door K. Neuhaus, H.‑J. Freund en B. Ecker, advocaten,

verzoeksters,

tegen

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door J.‑P. Hix als gemachtigde, aanvankelijk bijgestaan door G. Berrisch en A. Polcyn, vervolgens door A. Polcyn en D. Geradin, advocaten,

verweerder,

ondersteund door

Europese Commissie, vertegenwoordigd door J.‑F. Brakeland, M. França en A. Stobiecka-Kuik als gemachtigden,

interveniënte,

betreffende een verzoek om nietigverklaring van uitvoeringsverordening (EU) nr. 1008/2011 van de Raad van 10 oktober 2011 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op handpallettrucks en essentiële onderdelen daarvan, van oorsprong uit de Volksrepubliek China, zoals uitgebreid tot handpallettrucks en essentiële onderdelen daarvan verzonden uit Thailand, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit Thailand, na een nieuw onderzoek bij het vervallen van de maatregelen overeenkomstig artikel 11, lid 2, van verordening (EG) nr. 1225/2009 (PB L 268, blz. 1), voor zover deze verordening verzoeksters betreft,

wijst

HET GERECHT (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: M. Prek, president, I. Labucka en V. Kreuschitz (rapporteur), rechters,

griffier: N. Rosner, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 12 februari 2014,

het navolgende

Arrest (1)

 Voorgeschiedenis van het geding

[omissis]

 Procesverloop en conclusies van partijen

[omissis]

 In rechte

 1. Ontvankelijkheid

[omissis]

 2. Ten gronde

35      Verzoeksters voeren drie middelen aan. Met hun eerste middel stellen zij dat inbreuk is gemaakt op hun recht op een eerlijk proces, hun rechten van verdediging en hun recht te worden gehoord. Met hun tweede middel betogen zij dat de Raad zich in de punten 58 en 60 van de considerans van de bestreden verordening heeft vergist omtrent de feiten. Met hun derde middel stellen zij ten slotte dat aan de overwegingen die leiden tot de vaststelling dat er sprake is van schade en een oorzakelijk verband tussen de invoer met beweerde dumping en de waarschijnlijkheid dat de schade zal voortduren indien de antidumpingmaatregelen worden ingetrokken, meerdere kennelijke beoordelingsfouten ten grondslag liggen.

 Eerste middel: schending van de procedurele rechten van verzoeksters

36      Verzoeksters stellen in wezen dat inbreuk is gemaakt op hun recht op een eerlijk proces, hun rechten van verdediging en hun recht te worden gehoord op grond dat de Raad willekeurig is voorbijgegaan aan hun beoordeling van de schade voor de periode tussen 2007 en 2009 die zij bij brief van 25 juli 2011 hebben overgelegd. Dat blijkt uit het feit dat in punt 60 van de considerans van de bestreden verordening – volgens verzoeksters ten onrechte – wordt vermeld dat zij hebben gekeken naar de ontwikkeling van de schade tussen 2009 en het eind van het tijdvak van het nieuwe onderzoek (hierna: „TNO”). Naar hun mening kan hun recht om hun standpunt kenbaar te maken niet worden beperkt tot het enkele recht in de gelegenheid te worden gesteld opmerkingen te maken, maar houdt dat recht in dat de Raad ten volle rekening moet houden met de door hen in hun brief van 25 juli 2011 verdedigde stellingen. Bijgevolg heeft de Raad, voor zover hij heeft nagelaten die brief te onderzoeken, niet alleen hun recht op een eerlijk proces, maar ook artikel 11, lid 2, derde alinea, van de basisverordening geschonden.

37      De Raad betwist dat hij verzoeksters’ procedurele rechten of artikel 11, lid 2, derde alinea, van de basisverordening heeft geschonden.

38      Voor zover verzoeksters stellen dat inbreuk is gemaakt op hun rechten van verdediging en hun recht om te worden gehoord, moet in herinnering worden geroepen dat de eerbiediging van de rechten van de verdediging een algemeen beginsel van Unierecht vormt, waarvan het recht te worden gehoord integraal deel uitmaakt (zie in die zin arresten van 12 februari 1992, Nederland e.a./Commissie, C‑48/90 en C‑66/90, Jurispr., EU:C:1992:63, punt 44; 29 juni 1994, Fiskano/Commissie, C‑135/92, Jurispr., EU:C:1994:267, punt 39; 24 oktober 1996, Commissie/Lisrestal e.a., C‑32/95 P, Jurispr., EU:C:1996:402, punt 21; 22 november 2012, M., C‑277/11, Jurispr., EU:C:2012:744, punt 82, en 18 juli 2013, Commissie e.a./Kadi, C‑584/10 P, C‑593/10 P en C‑595/10 P, Jurispr., EU:C:2013:518, punt 98), en dat geldt voor iedereen (zie in die zin arrest van 18 december 2008, Sopropé, C‑349/07, Jurispr., EU:C:2008:746, punt 36).

39      Dit algemene recht op eerbiediging van de rechten van de verdediging in een procedure die voorafgaat aan de vaststelling van een bezwarend besluit is overigens uitdrukkelijk neergelegd in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, dat krachtens artikel 6, lid 1, VEU dezelfde juridische waarde als de Verdragen heeft. Artikel 41, lid 2, sub a, van het Handvest van de grondrechten bepaalt met name dat het recht van eenieder om zijn zaken onpartijdig, billijk en binnen een redelijke termijn door de instellingen van de Unie behandeld te zien, onder meer het recht van eenieder behelst om te worden gehoord voordat jegens hem een voor hem nadelige individuele maatregel wordt genomen.

40      Voorts is in het kader van antidumpingonderzoekprocedures geoordeeld dat de eerbiediging van de rechten van de verdediging en van het recht te worden gehoord, in die procedures van kapitaal belang is (zie in die zin arrest van 16 februari 2012, Raad/Interpipe Niko Tube en Interpipe NTRP, C‑191/09 P en C‑200/09 P, Jurispr., EU:C:2012:78, punt 77 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

41      Voor de eerbiediging van deze rechten is vereist dat de betrokken ondernemingen in de gelegenheid zijn gesteld om tijdens de administratieve procedure zinvol hun standpunt kenbaar te maken over het bestaan en de relevantie van de beweerde feiten en omstandigheden en omtrent het bewijsmateriaal dat de Commissie gebruikt tot staving van het door haar beweerde bestaan van dumping en van de daaruit voortvloeiende schade (arresten van 27 juni 1991, Al-Jubail Fertilizer/Raad, C‑49/88, Jurispr., EU:C:1991:276, punt 17, en 11 juli 2013, Hangzhou Duralamp Electronics/Raad, T‑459/07, EU:T:2013:369, punt 110).

42      In het onderhavige geval tonen verzoeksters echter niet aan dat zij niet in de gelegenheid zijn gesteld om op zinvolle wijze hun standpunt kenbaar te maken over het bestaan en de relevantie van de beweerde feiten en omstandigheden en over het bewijsmateriaal dat de instellingen van de Unie hebben gebruikt tot staving van hun conclusie dat de antidumpingrechten moeten worden gehandhaafd. Zij voeren overigens geen bewijsmateriaal aan dat zij niet zouden hebben kunnen gebruiken en waarvan zij niet de gelegenheid zouden hebben gehad het aan de instellingen van de Unie voor te leggen.

43      Verzoeksters verwijten de instellingen van de Unie dat zij geen rekening hebben gehouden met hun opmerkingen. Het feit dat die opmerkingen niet in aanmerking zouden zijn genomen, vormt echter geen schending van hun rechten van verdediging of van hun recht te worden gehoord. Om die rechten te eerbiedigen moeten de instellingen van de Unie verzoeksters weliswaar in staat stellen hun standpunt op zinvolle wijze kenbaar te maken, maar zij kunnen in dat verband niet worden verplicht zich achter dat standpunt te scharen. Om hun standpunt op zinvolle wijze kenbaar te maken, volstaat het dat verzoeksters dat standpunt te zijner tijd kunnen meedelen, zodat de instellingen van de Unie er kennis van kunnen nemen en met de nodige aandacht kunnen beoordelen of het relevant is voor de inhoud van de handeling die in de fase van vaststelling is (zie in die zin arresten van 1 oktober 2009, Foshan Shunde Yongjian Housewares & Hardware/Raad, C‑141/08 P, Jurispr., EU:C:2009:598, punten 97, 98 en 102, en Sopropé, punt 38 supra, EU:C:2008:746, punten 49 en 50).

44      Bijgevolg stellen verzoeksters ten onrechte dat inbreuk is gemaakt op hun rechten van verdediging of hun recht te worden gehoord.

45      Voor zover verzoeksters stellen dat inbreuk is gemaakt op hun recht op een eerlijk proces, moet erop worden gewezen dat de Commissie of de Raad weliswaar niet kunnen worden aangemerkt als een „rechterlijke instantie” in de zin van artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950 (zie in die zin arresten van 29 oktober 1980, van Landewyck e.a./Commissie, 209/78‑215/78 en 218/78, EU:C:1980:248, punt 81, en 7 juni 1983, Musique Diffusion française e.a./Commissie, 100/80‑103/80, Jurispr., EU:C:1983:158, punt 7), maar dat zij niettemin de grondrechten van de Unie, waaronder het in artikel 41 van het Handvest van de grondrechten neergelegde recht op behoorlijk bestuur, moeten eerbiedigen tijdens de administratieve procedure. In het bijzonder regelt artikel 41, en niet artikel 47 van het Handvest de administratieve procedure voor de Commissie en de Raad betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Unie (zie naar analogie arrest van 11 juli 2013, Ziegler/Commissie, C‑439/11 P, Jurispr., EU:C:2013:513, punt 154 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

46      Verzoeksters moeten bijgevolg worden geacht met hun grief te stellen dat inbreuk is gemaakt op het recht op behoorlijk bestuur, aangezien de opmerkingen die zij bij brief van 25 juli 2011 hebben ingediend, niet naar behoren in aanmerking zijn genomen. Dat recht impliceert voor de bevoegde instelling een zorgvuldigheidsplicht, in het kader waarvan zij alle relevante gegevens van het geval zorgvuldig en onpartijdig dient te onderzoeken (zie in die zin arresten van 21 november 1991, Technische Universität München, C‑269/90, Jurispr., EU:C:1991:438, punt 14; 6 november 2008, Nederland/Commissie, C‑405/07 P, Jurispr., EU:C:2008:613, punt 56, en 16 september 2013, ATC e.a./Commissie, T‑333/10, Jurispr., EU:T:2013:451, punt 84).

47      In casu heeft de Raad in punt 60 van de considerans van de bestreden verordening het volgende uiteengezet:

„In zijn opmerkingen bij de mededeling van feiten en overwegingen argumenteerde een Chinese producent-exporteur dat bepaalde indicatoren, waaronder productie, verkoopvolume, winstgevendheid, bezettingsgraad en werkgelegenheid, voor de bedrijfstak van de Unie in feite niet op een negatieve ontwikkeling wijzen. De onderneming had echter alleen gekeken naar de ontwikkeling tussen 2009 en het eind van het TNO, terwijl voor de beoordeling van de schade de algemene ontwikkeling van de bedrijfstak van de Unie tijdens de beoordelingsperiode, d.w.z. tussen 2007 en het eind van het TNO, in aanmerking moet worden genomen. Zoals hierboven uiteengezet (zie de overwegingen 43 tot en met 49), ontwikkelden alle door de Chinese exporteur vermelde schade-indicatoren zich tijdens de beoordelingsperiode in negatieve zin.”

48      Blijkens verzoeksters’ brief van 25 juli 2011 stelden zij inderdaad alleen met betrekking tot de periode tussen 2009 en het eind van het TNO dat de productie, de winstgevendheid, de bezettingsgraad en de werkgelegenheid in de bedrijfstak van de Unie niet op een negatieve, maar integendeel op een positieve ontwikkeling wezen.

49      De tweede volzin van punt 60 van de considerans van de bestreden verordening [„De onderneming had echter alleen gekeken naar de ontwikkeling tussen 2009 en het eind van het TNO, terwijl voor de beoordeling van de schade de algemene ontwikkeling van de bedrijfstak van de Unie tijdens de beoordelingsperiode, d.w.z. tussen 2007 en het eind van het TNO, in aanmerking moet worden genomen”] moet echter worden gelezen en begrepen in het licht van de eerste volzin van dat punt van de considerans. Ook al is het juist dat verzoeksters in hun brief van 25 juli 2011 eveneens naar de beoordelingsperiode hebben verwezen, moet worden vastgesteld dat de beoordeling dat bepaalde factoren zich niet in negatieve zin hebben ontwikkeld slechts betrekking heeft op de ontwikkeling tussen 2009 en het eind van het TNO.

50      Het is bijgevolg ten onrechte dat verzoeksters in wezen stellen dat de instellingen hun zorgvuldigheidsplicht niet zijn nagekomen, gelet op de beoordeling in punt 60 van de considerans van de bestreden verordening.

51      Voor zover verzoeksters in wezen stellen dat de instellingen hun zorgvuldigheidsplicht niet zijn nagekomen en inbreuk hebben gemaakt op artikel 11, lid 2, derde alinea, van de basisverordening, aangezien zij geen rekening hebben gehouden met de overige overwegingen in hun bij brief van 25 juli 2011 ingediende opmerkingen, moet er ten slotte op worden gewezen dat overeenkomstig laatstgenoemde bepaling in de conclusies van de instellingen van de Unie passend rekening wordt gehouden met al het relevante, naar behoren gestaafde bewijsmateriaal met betrekking tot de vraag of het al dan niet waarschijnlijk is dat het vervallen van de antidumpingmaatregelen tot voortzetting of herhaling van dumping en schade zal leiden.

52      Om de hierboven uiteengezette redenen hebben de instellingen niet verzuimd in de bestreden verordening in aanmerking te nemen dat de productie, de winstgevendheid, de bezettingsgraad en de werkgelegenheid zich in de bedrijfstak van de Unie niet in negatieve zin hebben ontwikkeld, zoals verzoeksters in hun brief van 25 juli 2011 betogen. Voorts blijkt uit punt 59 van de considerans van de bestreden verordening dat de instellingen hebben gekeken naar de ontwikkeling van de winstgevendheid, de productie, het verkoopvolume, de bezettingsgraad, de werkgelegenheid en de productiviteit in de Unie tussen 2007 en het eind van het TNO. De instellingen hebben die factoren dus in aanmerking genomen gedurende de beoordelingsperiode. Voor zover verzoeksters stellen dat de instellingen die factoren onjuist hebben beoordeeld, gelet op de opmerkingen die zij bij brief van 25 juli 2011 hebben ingediend, zij erop gewezen dat deze grief betrekking heeft op de juistheid van de in de bestreden verordening vervatte beoordeling, waarop het derde middel ziet. Zij valt dus niet onder de toetsing van de formele rechtmatigheid van die verordening. Verzoeksters’ grief dat de instellingen hun zorgvuldigheidsplicht niet zijn nagekomen en inbreuk hebben gemaakt op artikel 11, lid 2, derde alinea, van de basisverordening op grond dat zij niet naar behoren rekening hebben gehouden met de in hun brief van 25 juli 2011 geformuleerde opmerkingen, moet derhalve worden afgewezen.

53      Gelet op een en ander moet verzoeksters’ eerste middel betreffende de schending van hun procedurele rechten worden afgewezen.

 Tweede middel: feitelijke onjuistheden

 Inleiding

[omissis]

 Eerste onderdeel van het tweede middel

[omissis]

 Tweede onderdeel van het tweede middel

[omissis]

 Derde onderdeel van het tweede middel

[omissis]

 Conclusie

[omissis]

 Derde middel: kennelijke beoordelingsfouten

 Inleiding

[omissis]

 Eerste onderdeel van het derde middel

 – Kennelijke beoordelingsfouten en schending van artikel 11, lid 2, en artikel 3, leden 2, 6 en 7, van de basisverordening

[omissis]

 – Gebrekkige motivering

[omissis]

 – Conclusie

[omissis]

 Tweede onderdeel van het derde middel

 – Inleiding

[omissis]

 – Beoordeling in de punten 58 en 59 van de considerans van de bestreden verordening

[omissis]

 – Beoordeling in punt 61 van de considerans van de bestreden verordening

[omissis]

 – Beoordeling in punt 62 van de considerans van de bestreden verordening

[omissis]

 – Beoordeling in punt 64 van de considerans van de bestreden verordening

[omissis]

 – Conclusie

[omissis]

 Kosten

[omissis]

HET GERECHT (Vierde kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      Crown Equipment (Suzhou) Co. Ltd en Crown Gabelstapler GmbH & Co. KG zullen hun eigen kosten en vier vijfde van de kosten van de Raad van de Europese Unie dragen.

3)      De Raad zal een vijfde van zijn kosten dragen.

4)      De Europese Commissie zal haar eigen kosten dragen.

Prek

Labucka

Kreuschitz

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 12 december 2014.

ondertekeningen

Inhoud


Voorgeschiedenis van het geding

Procesverloop en conclusies van partijen

In rechte

1. Ontvankelijkheid

2. Ten gronde

Eerste middel: schending van de procedurele rechten van verzoeksters

Tweede middel: feitelijke onjuistheden

Inleiding

Eerste onderdeel van het tweede middel

Tweede onderdeel van het tweede middel

Derde onderdeel van het tweede middel

Conclusie

Derde middel: kennelijke beoordelingsfouten

Inleiding

Eerste onderdeel van het derde middel

– Kennelijke beoordelingsfouten en schending van artikel 11, lid 2, en artikel 3, leden 2, 6 en 7, van de basisverordening

– Gebrekkige motivering

– Conclusie

Tweede onderdeel van het derde middel

– Inleiding

– Beoordeling in de punten 58 en 59 van de considerans van de bestreden verordening

– Beoordeling in punt 61 van de considerans van de bestreden verordening

– Beoordeling in punt 62 van de considerans van de bestreden verordening

– Beoordeling in punt 64 van de considerans van de bestreden verordening

– Conclusie

Kosten


* Procestaal: Engels.


1 Enkel de punten van dit arrest waarvan het Gerecht publicatie nuttig acht, worden weergegeven.