Language of document : ECLI:EU:T:2017:874

ARREST VAN HET GERECHT (Kamer voor hogere voorzieningen)

7 december 2017 (*)

„Hogere voorziening – Ambtenarenrecht – Ambtenaren – Moord op een ambtenaar en zijn echtgenote – Regel van concordantie tussen verzoek, klacht en beroep tot schadevergoeding – Verplichting de veiligheid van personeel in dienst van de Unie te verzekeren – Causaal verband – Materiële schade – Hoofdelijke aansprakelijkheid – Inaanmerkingneming van uitkeringen waarin het Statuut voorziet – Immateriële schade – Aansprakelijkheid van een instelling voor de immateriële schade van een overleden ambtenaar – Aansprakelijkheid van een instelling voor de immateriële schade waarop de rechtverkrijgenden van een overleden ambtenaar recht hebben”

In zaak T‑401/11 P‑RENV‑RX,

Stefano Missir Mamachi di Lusignano, wonende te Shanghai (China), en de overige rekwiranten wier namen in de bijlage(1) zijn vermeld, vertegenwoordigd door F. Di Gianni, G. Coppo en A. Scalini, advocaten,

rekwiranten,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door G. Gattinara en D. Martin als gemachtigden,

verweerster,

betreffende een hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie (Eerste kamer) van 12 mei 2011, Missir Mamachi di Lusignano/Commissie (F‑50/09, EU:F:2011:55), strekkende tot vernietiging van dit arrest,

wijst

HET GERECHT (Kamer voor hogere voorzieningen),

samengesteld als volgt: M. Jaeger (rapporteur), president, S. Frimodt Nielsen en S. Papasavvas, rechters,

griffier: E. Coulon,

het navolgende

Arrest (2)

1        De onderhavige procedure volgt op het arrest van 10 september 2015, heroverweging Missir Mamachi di Lusignano/Commissie (C‑417/14 RX‑II, EU:C:2015:588; hierna: „heroverwegingsarrest”,). In dit arrest stelde het Hof vast dat in het arrest van 10 juli 2014, Missir Mamachi di Lusignano/Commissie (T‑401/11 P; hierna „arrest in hogere voorziening”, EU:T:2014:625) betreffende een hogere voorziening tegen het arrest van 12 mei 2011, Missir Mamachi di Lusignano/Commissie (F‑50/09, EU:F:2011:55; hierna: „arrest in eerste aanleg”) inbreuk is gemaakt op de eenheid van het recht van de Europese Unie en heeft het vervolgens het arrest in hogere voorziening gedeeltelijk vernietigd en de zaak terugverwezen naar het Gerecht.

 Aan het geding ten grondslag liggende feiten

2        Alessandro Missir Mamachi di Lusignano (hierna: „Alessandro Missir Mamachi”) is op 18 september 2006 tezamen met zijn echtgenote te Rabat (Marokko) vermoord. Hij zou daar worden tewerkgesteld als politiek en diplomatiek adviseur bij de delegatie van de Commissie van de Europese Gemeenschappen. De moord is gepleegd in een gemeubileerde woning die deze delegatie voor Alessandro Missir Mamachi, zijn echtgenote en hun vier kinderen had gehuurd.

3        Na die gebeurtenis zijn de kinderen onder voogdij van hun grootvader van vaderszijde, Livio Missir Mamachi di Lusignano (hierna: „Livio Missir Mamachi”), en hun grootmoeder van vaderszijde geplaatst.

4        De Commissie heeft de kinderen van Alessandro Missir Mamachi in hun hoedanigheid van diens erfgenamen overeenkomstig artikel 73 van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie (hierna: „Statuut”) meer bepaald het bedrag van 414 308,90 EUR aan overlijdenskapitaal uitgekeerd en op grond van artikel 25 van bijlage X bij het Statuut een bedrag van 76 628,40 EUR wegens het overlijden van de echtgenote. Daarnaast heeft de Commissie deze kinderen met ingang van 1 januari 2007 het in artikel 80 van het Statuut bedoelde wezenpensioen en de schooltoelage als bedoeld in bijlage VII bij het Statuut toegekend.

5        Bij brief van 25 februari 2008 heeft Livio Missir Mamachi de Commissie ervan in kennis gesteld dat hij het niet eens was met de hoogte van de aan zijn kleinkinderen uitgekeerde bedragen. Daar hij geen genoegen nam met het besluit dat de Commissie in antwoord op die brief nam, heeft hij bij nota van 10 september 2008 een klacht op basis van artikel 90, lid 2, van het Statuut ingediend. Hij stelde de Commissie aansprakelijk voor een door haar gemaakte dienstfout wegens de niet-nakoming van haar verplichting om haar personeel te beschermen. Hij betoogde voorts dat de Commissie aansprakelijk was uit rechtmatige daad. Subsidiair beriep hij zich erop dat de Commissie artikel 24 van het Statuut niet was nagekomen. Op grond van dit artikel dienen de Europese Gemeenschappen aan een ambtenaar door een derde toegebrachte schade gezamenlijk te vergoeden.

6        De Commissie heeft deze klacht bij besluit van 3 februari 2009 afgewezen.

 Arrest in eerste aanleg

7        Livio Missir Mamachi heeft bij het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie beroep ingesteld, waarbij hij aanvoerde dat de Commissie niet had voldaan aan haar verplichting om haar personeel te beschermen. Dit beroep strekte tot nietigverklaring van het besluit van 3 februari 2009 tot afwijzing van zijn klacht en tevens tot vergoeding van, ten eerste, de materiële schade die de kinderen van Alessandro Missir Mamachi hadden geleden, namens die kinderen, ten tweede, de immateriële schade die de kinderen hadden geleden, namens die kinderen, ten derde, de immateriële schade die hij zelf, als vader van Alessandro Missir Mamachi had geleden, namens hem, en ten vierde, de immateriële schade die Alessandro Missir Mamachi had geleden, namens zijn kinderen, als rechtverkrijgenden van hun vader.

8        Bij het arrest in eerste aanleg heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken het beroep deels ongegrond verklaard, voor wat de aangevoerde materiële schade betrof, en deels niet-ontvankelijk verklaard, voor wat de aangevoerde immateriële schade betrof.

9        Aangaande de aangevoerde materiële schade heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken allereerst geoordeeld dat de Commissie onrechtmatig heeft gehandeld en daarvoor aansprakelijk is, omdat zij haar verplichting Alessandro Missir Mamachi te beschermen toerekenbaar niet is nagekomen. Volgens het Gerecht voor ambtenarenzaken is het causale verband tussen dat onrechtmatig handelen en de gestelde vermogensschade aangetoond. Het Gerecht voor ambtenarenzaken heeft vervolgens geoordeeld dat nog moest worden bepaald in welke mate de moordenaar aansprakelijk is voor het intreden van de schade.

10      Na inaanmerkingneming van de twee door Livio Missir Mamachi aangevoerde onderdelen van de schade, te weten de dubbele moord en het verlies van een overlevingskans, alsmede de omstandigheid dat dit tweede onderdeel minder ruim was dan het eerste, is het Gerecht voor ambtenarenzaken in punt 197 van het arrest in eerste aanleg tot het oordeel gekomen dat de Commissie voor 40 % aansprakelijk moest worden gesteld voor de geleden schade.

11      Wat de omvang van de vermogensschade betreft, is het Gerecht voor ambtenarenzaken in punt 200 van het arrest in eerste aanleg ervan uitgegaan dat de in deze zaak in aanmerking te nemen materiële schade in verband met het inkomensverlies 3 miljoen EUR bedroeg.

12      Na er in punt 201 van het arrest in eerste aanleg aan te hebben herinnerd dat de Commissie 40 % van deze schade diende te vergoeden, namelijk 1,2 miljoen EUR, heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken er in punt 202 van dat arrest op gewezen dat de bedragen die de Commissie reeds had uitgekeerd en zou blijven uitkeren aan de rechthebbenden, welke bedragen zelfs hoger waren dan de bedragen waarin het Statuut normaal voorzag, rond 1,4 miljoen EUR lagen, welk bedrag kon oplopen tot ongeveer 2,4 miljoen EUR indien de betrokken uitkeringen tot de zesentwintigste verjaardag van elk van de vier kinderen werden betaald. Het Gerecht voor ambtenarenzaken heeft in punt 203 van het arrest in eerste aanleg derhalve vastgesteld dat de Commissie de materiële schade waarvoor zij aansprakelijk moest worden gesteld, reeds volledig had vergoed.

13      Gelet op een en ander was het Gerecht voor ambtenarenzaken in punt 205 van het arrest in eerste aanleg van oordeel dat het op basis van het beroep, ook al was het gegrond, de vorderingen van Livio Missir Mamachi tot vergoeding van de geleden materiële schade niet kon toewijzen.

14      Livio Missir Mamachi heeft hogere voorziening ingesteld tegen het arrest in eerste aanleg.

 Arrest in hogere voorziening

15      In het arrest in hogere voorziening heeft het Gerecht ambtshalve getoetst of het Gerecht voor ambtenarenzaken bevoegd was om kennis te nemen van het beroep in eerste aanleg. Het Gerecht heeft met name een onderscheid gemaakt tussen de schade van Alessandro Missir Mamachi enerzijds en de schade van zijn kinderen alsmede van Livio Missir Mamachi anderzijds.

16      Met betrekking tot de materiële en immateriële schade van Livio Missir Mamachi en van de kinderen van Alessandro Missir Mamachi heeft het Gerecht geoordeeld dat het Gerecht voor ambtenarenzaken blijk had gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door zich bevoegd te verklaren om kennis te nemen van het beroep, voor zover het de vergoeding van die schade betrof, en kwam het tot de slotsom dat de zaak naar hemzelf moest worden verwezen opdat het als rechter in eerste aanleg uitspraak kon doen over die vorderingen.

17      Met betrekking tot de immateriële schade van Alessandro Missir Mamachi, waarvan Livio Missir Mamachi namens de kinderen vergoeding vorderde, heeft het Gerecht, na eraan te hebben herinnerd dat het Gerecht voor ambtenarenzaken bevoegd was om kennis te nemen van die vordering, vastgesteld dat dit laatste Gerecht blijk had gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door een middel van niet-ontvankelijkheid te aanvaarden dat de Commissie had aangevoerd om de ontvankelijkheid van die vordering te betwisten, aangezien het zo een onjuiste toepassing gaf aan de regel van concordantie tussen het verzoek om schadevergoeding en de klacht tegen de afwijzing van dit verzoek.

 Heroverwegingsarrest

18      Op voorstel van de eerste advocaat-generaal heeft het Hof beslist om over te gaan tot heroverweging van het arrest in hogere voorziening. In het heroverwegingsarrest heeft het Hof in wezen ten eerste het arrest in hogere voorziening vernietigd voor zover dit betrekking had op de bevoegdheidsverdeling tussen het Gerecht en het Gerecht voor ambtenarenzaken, ten tweede geoordeeld dat dit arrest als definitief moest worden beschouwd voor zover het Gerecht daarbij had geoordeeld dat het Gerecht voor ambtenarenzaken in het arrest in eerste aanleg blijk had gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door het eerste middel van niet-ontvankelijkheid van de Commissie te aanvaarden en dientengevolge het verzoek om vergoeding van Alessandro Missir Mamachi’s immateriële schade niet-ontvankelijk te verklaren, en ten derde de zaak voor uitspraak over de openstaande punten terugverwezen naar het Gerecht.

 Prodecure na de terugverwijzing naar het Gerecht en conclusies van partijen

19      In vervolg op de terugverwijzing van de zaak naar het Gerecht is dit zoals aangegeven in punt 18 hierboven gehouden zich uit te spreken over de middelen die het nog niet had onderzocht in het kader van het arrest in hogere voorziening.

20      Overeenkomstig artikel 222, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht hebben Livio Missir Mamachi en de Commissie op 12 oktober 2015 schriftelijke opmerkingen ingediend over de gevolgen van het heroverwegingsarrest voor de beslechting van het geding.

21      Livio Missir Mamachi heeft hetzelfde verzocht als in de zaak die heeft geleid tot het arrest in hogere voorziening, namelijk:

–        het arrest in eerste aanleg vernietigen;

–        de Commissie ertoe veroordelen de rechtverkrijgenden van Alessandro Missir Mamachi het bedrag van 3 975 329 EUR te betalen, ter vergoeding van de geleden vermogensschade;

–        de vordering tot vergoeding van de ideële schade ontvankelijk verklaren en de Commissie veroordelen tot betaling:

–        van het bedrag van 250 000 EUR aan de rechtverkrijgenden van Alessandro Missir Mamachi, ter vergoeding van de door het slachtoffer vóór zijn dood geleden ideële schade, en het bedrag van 1 276 512 EUR, ter vergoeding van de door hen als kinderen van het slachtoffer en als getuigen van de tragische moord op hem geleden ideële schade;

–        van het bedrag van 212 752 EUR aan hemzelf, ter vergoeding van de door hem als vader van het slachtoffer geleden ideële schade;

–        de Commissie veroordelen tot betaling van compensatoire rente en vertragingsrente;

–        de Commissie verwijzen in de kosten.

22      De Commissie heeft eveneens de vorderingen bevestigd die zij uiteen had gezet in de memorie van antwoord van 16 december 2011 in de zaak die aanleiding heeft gegeven tot het arrest in hogere voorziening, waarbij zij het Gerecht heeft verzocht:

–        uitsluitend met betrekking tot de immateriële schade die Alessandro Missir Mamachi tussen het moment van de overval en dat van zijn dood heeft geleden, de zaak op grond van artikel 13, lid 1, van bijlage I bij het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie terug te verwijzen naar het Gerecht voor ambtenarenzaken;

–        de hogere voorziening niet-ontvankelijk of ongegrond te verklaren;

–        Livio Missir Mamachi te verwijzen in de kosten.

23      De vertegenwoordiger van Livio Missir Mamachi heeft het Gerecht bij brief van 11 december 2015 aan de griffie van het Gerecht in kennis gesteld van diens overlijden en aangegeven dat de erfgenamen de procedure voor het Gerecht wensten voort te zetten. Deze erfgenamen zijn Anne Sintobin (zijn echtgenote), Stefano Missir Mamachi di Lusignano (zijn zoon), Maria Missir Mamachi di Lusignano (zijn dochter), Carlo Missir Mamachi di Lusignano (de zoon van Alessandro Missir Mamachi, in de loop van de procedure meerderjarig geworden) alsmede Filiberto Missir Mamachi di Lusignano, Tommaso Missir Mamachi di Lusignanoen Giustina Missir Mamachi di Lusignano (de minderjarige kinderen van Alessandro Missir Mamachi, vertegenwoordigd door Anne Sintobin). Aangaande de immateriële schade die de vier kinderen van Alessandro Missir Mamachi hebben geleden, heeft de vertegenwoordiger van Livio Missir Mamachi aangegeven dat Carlo Missir Mamachi di Lusignano, meerderjarig geworden, in zijn eigen naam zou optreden en dat Anne Sintobin de plaats van Livio Missir Mamachi als wettelijk vertegenwoordiger van de drie minderjarige kinderen van Alessandro Missir Mamachi zou innemen. Bovendien volgt uit het dossier dat Giustina Missir Mamachi di Lusignano op 30 juli 2016 eveneens meerderjarig is geworden. De rekwiranten, namelijk Anne Sintobin, Stefano Missir Mamachi di Lusignano, Maria Missir Mamachi di Lusignano, Carlo Missir Mamachi di Lusignano, Filiberto Missir Mamachi di Lusignano, Tommaso Missir Mamachi di Lusignano en Giustina Missir Mamachi di Lusignano, handelen dus in verschillende hoedanigheden. Met betrekking tot de vergoeding van de morele schade van Livio Missir Mamachi handelen diens zeven erfgenamen in zijn naam. Carlo Missir Mamachi di Lusignano en Giustina Missir Mamachi di Lusignano, die in de loop van de procedure meerderjarig zijn geworden, handelen eveneens in hun eigen naam wat betreft de vergoeding van al hun schade en de vergoeding van hun vaders immateriële schade, dit in hun hoedanigheid van diens erfgenamen. Filiberto Missir Mamachi di Lusignano en Tommaso Missir Mamachi di Lusignano, beiden minderjarig, worden door Anne Sintobin vertegenwoordigd voor wat betreft het verzoek om vergoeding van hun materiële en immateriële schade evenals van de immateriële schade van hun vader.

 In rechte

24      Ter ondersteuning van hun hogere voorziening voeren rekwiranten drie middelen aan, ontleend aan ten eerste een onjuiste rechtsopvatting waarvan het Gerecht voor ambtenarenzaken blijk heeft gegeven door het verzoek om vergoeding van de immateriële schade geleden door de vier kinderen van Alessandro Missir Mamachi en Livio Missir Mamachi niet-ontvankelijk te verklaren, ten tweede de onjuiste rechtsopvatting waarvan het Gerecht voor ambtenarenzaken blijk heeft gegeven door de aansprakelijkheid van de Commissie tot 40 % te beperken, en ten derde de onjuiste rechtsopvatting waarvan het Gerecht voor ambtenarenzaken blijk heeft gegeven door te oordelen dat de materiële schade met de statutaire uitkeringen in haar geheel is vergoed.

[omissis]

 Tweede middel: onjuiste rechtsopvatting waarvan het Gerecht voor ambtenarenzaken blijk heeft gegeven door de aansprakelijkheid van de Commissie tot 40 % te beperken

51      Rekwiranten verwijten het Gerecht voor ambtenarenzaken in wezen de Commissie te hebben veroordeeld tot betaling van een deel van de materiële schade, terwijl zij had moeten worden veroordeeld tot betaling van de gehele schade, in de eerste plaats als hoofdaansprakelijke en in de tweede plaats op grond van hoofdelijke aansprakelijkheid. Dit middel bestaat uit vier onderdelen. De drie eerste onderdelen betreffen de aansprakelijkheid van de Commissie als hoofdaansprakelijke en het vierde de hoofdelijke aansprakelijkheid van de Commissie.

52      Om te beginnen moeten de eerste drie onderdelen worden onderzocht.

 Drie eerste onderdelen van het tweede middel: de aansprakelijkheid van de Commissie als hoofdaansprakelijke

53      Aangaande het eerste onderdeel stellen rekwiranten dat de redenering van het Gerecht voor ambtenarenzaken waarbij de aansprakelijkheid van de Commissie als hoofdaansprakelijke wordt uitgesloten, onlogisch en tegenstrijdig is. Nadat het Gerecht voor ambtenarenzaken in punt 183 van het arrest in eerste aanleg een „rechtstreeks en zeker” causaal verband tussen het onrechtmatig handelen van de Commissie en de dubbele moord had vastgesteld, heeft het in punt 192 van dat arrest immers bevestigd dat het genoemde onrechtmatig handelen niet „rechtstreeks en onvermijdelijk” de dubbele moord tot gevolg had, zodat de Commissie niet als hoofdaansprakelijke en net zo min geheel met de aansprakelijkheid belast kon worden.

54      Volgens de Commissie halen rekwiranten het onrechtmatig handelen, het causaal verband en de gevolgen daarvan voor haar aansprakelijkheid door elkaar. In punt 175 van het arrest in eerste aanleg heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken vastgesteld dat er onrechtmatig is gehandeld door geen veiligheidsmaatregelen te treffen. In punt 183 van dat arrest heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken zich beperkt tot de bevestiging dat de Commissie de voorwaarden heeft geschapen waardoor de schade zich kon voordoen en dat het causaal verband dus is aangetoond. Wat de aansprakelijkheid van de Commissie betreft, heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken in de punten 192 en 193 van het arrest in eerste aanleg geoordeeld dat het onrechtmatig handelen van de Commissie niet rechtstreeks en onvermijdelijk de dubbele moord tot gevolg had, maar dat de Commissie door het handelen van de overvaller evenwel niet geheel van haar aansprakelijkheid werd ontheven. Het Gerecht voor ambtenarenzaken heeft dus een juist onderzoek gedaan naar de voorwaarden voor aansprakelijkheid van de Commissie, namelijk het onrechtmatig handelen en het causaal verband, om hier vervolgens uit af te leiden dat de aansprakelijkheid van de Commissie 40 % van de veroorzaakte schade bedroeg, aldus de Commissie.

55      Met het tweede onderdeel van het tweede middel stellen rekwiranten dat het Gerecht voor ambtenarenzaken in punt 192 van het arrest in eerste aanleg een onjuist oordeel heeft gegeven van het verband tussen het ongeoorloofde gedrag van de Commissie en zijn gevolgen. Het Gerecht voor ambtenarenzaken heeft op grond van de ernst van de gevolgen van de ontoereikende beveiliging immers een onderscheid aangebracht tussen de „normaal voorzienbare” gevolgen (de diefstal, eventueel met fysieke bedreiging van de bewoners) en de onvoorzienbare gevolgen (de moord). Dit onderscheid gaat evenwel in tegen de feiten die de rechter in tweede aanleg, Rabat, Marokko in zijn arresten van 20 februari en 18 juni 2007 heeft vastgesteld, en is onlogisch, tegenstrijdig en zonder enige juridische grondslag, omdat uit punt 184 van het arrest in eerste aanleg volgt dat het veiligheidsrisico voor de delegatie in Rabat werd ingeschat op grond van terroristische dreiging, wat een veel hoger risico is dan het aan gewone criminaliteit verbonden risico. Hetzelfde geldt dientengevolge voor het in dit opzicht gemaakte onderscheid tussen verschillende gewone criminele handelingen op grond waarvan de door de Commissie te betalen schadevergoeding beperkt werd tot enkel de normaal voorzienbare gevolgen van de onwettige handeling waarvoor zij aansprakelijk was. Is eenmaal erkend dat de Commissie haar plicht om de veiligheid van haar ambtenaren te verzekeren, niet juist is nagekomen, dan moet volgens rekwiranten worden geoordeeld dat iedere schadeveroorzakende gebeurtenis een direct en voorzienbaar gevolg van dergelijk gedrag is.

56      Volgens de Commissie is het tweede onderdeel van het tweede middel niet-ontvankelijk, aangezien rekwiranten zich daarin keren tegen de beoordeling van het bewijs door het Gerecht voor ambtenarenzaken, namelijk in het bijzonder het motief van de misdaad zoals dat door de rechter in tweede aanleg, Rabat is vastgesteld, zonder aan te voeren dat sprake is van een onjuiste opvatting van dat bewijs.

57      In ieder geval heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken dat bewijs met zijn oordeel dat het motief van de moordenaar van Alessandro Missir Mamachi en zijn echtgenote diefstal was, volgens de Commissie niet verkeerd opgevat. Zij wijst erop dat het Gerecht voor ambtenarenzaken in punt 184 van het arrest in eerste aanleg zelfs precies de stelling van rekwiranten over het terroristische risico in aanmerking heeft genomen om de argumentatie van de Commissie te verwerpen.

58      Voor het overige onderstreept de Commissie dat zij de dood van Alessandro Missir Mamachi en zijn echtgenote overduidelijk niet heeft veroorzaakt, aangezien een derde de moorden had gepleegd. Het Gerecht voor ambtenarenzaken heeft in punt 192 van het arrest in eerste aanleg dus terecht geoordeeld dat het onrechtmatig handelen van de Commissie niet rechtstreeks en onvermijdelijk tot de dubbele moord heeft geleid. Voorts is volgens de rechtspraak het enkele feit dat de onrechtmatige gedraging een noodzakelijke voorwaarde is voor het ontstaan van de schade, in die zin dat de schade zonder deze gedraging zich niet zou hebben voorgedaan, niet voldoende voor de vaststelling van een causaal verband. De Commissie beroept zich in die zin op het arrest van 30 november 2011, Transnational Company „Kazchrome” en ENRC Marketing/Raad en Commissie (T‑107/08, EU:T:2011:704, punt 80). Bovendien heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken om de mate van aansprakelijkheid van de Commissie vast te stellen, er onder toepassing van de in punt 181 van het arrest in eerste aanleg aangehaalde rechtspraak waaruit volgt dat schade meerdere oorzaken kan hebben, rekening mee gehouden dat de moordenaar een derde was.

59      Volgens de Commissie heeft de beoordeling van de mate waarin het voorzienbaar was dat het mogelijke gedrag van een derde schade zou veroorzaken, betrekking op bewijs dat aan het Gerecht voor ambtenarenzaken is verschaft, en kan deze beoordeling dus niet het onderwerp van een heroverweging door een rechter in hogere voorziening uitmaken.

60      Subsidiair stelt de Commissie met betrekking tot de twee eerste onderdelen van het tweede middel, voor het geval het Gerecht van mening is dat de overwegingen van het arrest in eerste aanleg onlogisch en tegenstrijdig zijn, dat de onderhavige hogere voorziening afgewezen kan worden, indien de overwegingen door andere overwegingen worden vervangen. Hieromtrent heeft de Commissie zich beroepen op punt 134 van het arrest van 13 december 2006, É. R. e.a./Raad en Commissie (T‑138/03, EU:T:2006:390), volgens welk punt slechts sprake kan zijn van een causaal verband wanneer de verweten gedraging de zekere en rechtstreekse oorzaak van de gestelde schade is en het zo is dat in het geval de gedraging die de schade zou hebben veroorzaakt bestaat in een nalaten, in het bijzonder de zekerheid moet bestaan dat die schade daadwerkelijk door het aangeklaagde nalaten is veroorzaakt en niet heeft kunnen ontstaan door andere handelingen dan die welke aan de verwerende instelling worden verweten. In het onderhavige geval meent de Commissie dat het causaal verband tussen het onrechtmatig handelen, namelijk het nalaten bepaalde veiligheidsmaatregelen te nemen, en de schade, verbroken is, aangezien de schade is veroorzaakt door een ander gedrag dan het gedrag dat haar wordt verweten. Bijgevolg stelt de Commissie dat zij nooit aansprakelijk kan worden gehouden voor de dubbele moord en dat de huidige hogere voorziening dus moet worden verworpen.

61      Aangaande het derde onderdeel stellen rekwiranten dat het Gerecht voor ambtenarenzaken blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de aansprakelijkheid van de Commissie beperkt kon worden op grond van de beginselen die afgeleid kunnen worden uit richtlijn 89/391/EEG van de Raad van 12 juni 1989 betreffende de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers op het werk (PB 1989, L 183, blz. 1), en in het bijzonder artikel 5, lid 4, hiervan, dat voorziet in de mogelijkheid om de verantwoordelijkheid van de werkgever te beperken voor feiten die te wijten zijn aan abnormale en onvoorzienbare omstandigheden buiten de wil van de werkgevers of aan buitengewone gebeurtenissen, waarvan de gevolgen ondanks alle betrachte zorgvuldigheid niet hadden kunnen worden voorkomen. Deze bepaling kan de aansprakelijkheid van de Commissie in elk geval niet verminderen, want zij vooronderstelt dat de werkgever bewijst dat de vereiste zorgvuldigheid is betracht en de schadelijke gevolgen onvermijdelijk waren, wat in de onderhavige zaak niet het geval was, aldus rekwiranten. Bovendien stellen rekwiranten dat de Commissie, zelfs indien wordt erkend dat hier sprake was van uitzonderlijke omstandigheden, aansprakelijk was aangezien het Gerecht voor ambtenarenzaken in punt 183 van het arrest in eerste aanleg heeft geoordeeld dat de dubbele moord niet had plaatsgevonden indien de Commissie de verplichting om haar ambtenaar te beschermen was nagekomen.

62      Volgens de Commissie is de argumentatie in punt 192 van het arrest in eerste aanleg uitsluitend ter aanvulling aangevoerd, en vormt dit niet de hoofdoverweging in de redenering van het Gerecht voor ambtenarenzaken. Bovendien verwijst dit Gerecht naar de „beginselen” van richtlijn 89/391, waarmee het de veronderstelling uitte dat de richtlijn niet als zodanig van toepassing was, wat is bevestigd in punt 131 van het arrest in eerste aanleg, waarin expliciet is aangegeven dat de woning van een ambtenaar die zijn taken in een derde land moet uitoefenen „niet geheel gelijk kan worden gesteld aan een werkplek of een arbeidsplaats in de zin van richtlijn 89/391”.

63      Met de drie onderdelen van het middel, die tezamen kunnen worden onderzocht, stellen rekwiranten met verschillende argumenten in wezen dat indien eenmaal is vastgesteld dat de Commissie de verplichting om zorg te dragen voor de bescherming van Alessandro Missir Mamachi heeft geschonden, elke schadeveroorzakende gebeurtenis het directe en onvoorzienbare gevolg daarvan is. Het onderscheid tussen onvoorzienbare en voorzienbare gewone criminele handelingen is zodoende irrelevant voor de vaststelling van de aansprakelijkheid van de Commissie, voor zover haar toerekenbare niet-nakoming tot gevolg heeft dat zij aansprakelijk is voor elke vervolgens vastgestelde schadeveroorzakende gebeurtenis. Rekwiranten bestrijden in wezen het feit dat het Gerecht voor ambtenarenzaken het onrechtmatig handelen van de Commissie niet als adequate of beslissende oorzaak van de dubbele moord heeft aangemerkt. Rekwiranten stellen eveneens dat het door het Gerecht voor ambtenarenzaken gemaakte onderscheid tussen voorzienbare en onvoorzienbare feiten in strijd is met de vaststelling van het Gerechtshof te Rabat. Tevens stellen zij dat dit onderscheid onlogisch is, aangezien voor de bescherming van het personeel van de delegatie in Rabat werd uitgegaan van het veiligheidsrisico van een terroristische dreiging. Ten slotte bestrijden rekwiranten dat er met het oog op de door het Gerecht voor ambtenarenzaken gemaakte verwijzing naar artikel 5 van richtlijn 89/391 een onderscheid moet worden gemaakt tussen voorzienbare en onvoorzienbare feiten. De Commissie stelt niet ter discussie dat er een causaal verband is tussen haar onrechtmatige handelen en de dubbele moord, zoals het Gerecht voor ambtenarenzaken dat heeft vastgesteld in punt 183 van het arrest in eerste aanleg. Zoals uit punt 60 hierboven volgt, stelt de Commissie dit verband alleen ter discussie voor het geval het Gerecht één van de twee eerste onderdelen van het onderhavige middel toewijst, zo moet hieromtrent worden opgemerkt.

64      Om te beginnen zijn er in beginsel twee causaliteitstheorieën toepasbaar wanneer er meerdere oorzaken zijn voor eenzelfde schade, te weten die van de „gelijkwaardige causaliteitsvoorwaarden” en de „adequatieleer”.

65      Aangaande de eerste theorie is het voor de onderhavige hogere voorziening nuttig onderscheid te maken tussen twee hypotheses, die van het gelijktijdige onrechtmatig handelen en die van het opeenvolgende onrechtmatig handelen. In het eerste geval kan er sprake zijn van twee gelijktijdige onrechtmatige handelingen, begaan door een dader en het slachtoffer van de schade of door twee of meer mededaders. In het tweede geval volgen de onrechtmatige handelingen elkaar in de tijd op en zijn zij meestal verschillend van aard. Ondanks dit verschil dragen de beide onrechtmatige handelingen echter bij aan dezelfde schade. Zonder de eerste handeling zou de tweede namelijk niet kunnen zijn begaan, aangezien de dader hier geen gelegenheid voor zou hebben gehad.

66      Bij de tweede theorie, de adequatieleer, moeten de gebeurtenissen die de schade veroorzaakten daarentegen op zo’n manier naar hun belang gerangschikt worden dat er een onderscheid kan worden gemaakt tussen de gebeurtenissen die als juridische oorzaak kunnen worden gekwalificeerd en de overige gebeurtenissen. Deze theorie impliceert dat de mededaders van de schade niet noodzakelijkerwijs in dezelfde mate aansprakelijk zijn.

67      In het Unierecht heeft zich een voorkeur voor de adequatieleer ontwikkeld. De Unierechter heeft immers geoordeeld dat de Unie enkel aansprakelijk kon zijn voor schade die een voldoende rechtstreeks gevolg was van de onrechtmatige gedraging van de betrokken instelling (zie arresten van 24 oktober 2000, Fresh Marine/Commissie, T‑178/98, EU:T:2000:240, punt 118 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 19 maart 2010, Gollnisch/Parlement, T‑42/06, EU:T:2010:102, punt 110 en aldaar aangehaalde rechtspraak; zie eveneens in die zin arrest van 10 juli 2012, Interspeed/Commissie, T‑587/10, niet gepubliceerd, EU:T:2012:355, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak), en dat een verzoeker moest aantonen dat de schade zonder het onrechtmatig handelen niet zou zijn ingetreden en het onrechtmatig handelen de beslissende oorzaak van de schade was (zie in die zin arrest van 30 september 1998, Coldiretti e.a./Raad en Commissie, T‑149/96, EU:T:1998:228, punten 116‑121).

68      Is de handeling die een instelling wordt verweten onderdeel van een gang van zaken waaraan veel meer handelingen ten grondslag lagen en waar derden aan hebben deelgenomen, en heeft een van deze derden met zijn daden de gestelde schade direct veroorzaakt, dan dient de rechter volgens vaste rechtspraak voorts na te gaan of deze daden enkel en alleen door het verweten gedrag onvermijdelijk waren geworden of dat deze daden juist een autonome wilsuitdrukking vormden (zie in die zin arresten van 30 april 2009, CAS Succhi di Frutta/Commissie, C‑497/06 P, niet gepubliceerd, EU:C:2009:273, punten 61 en 62, en 18 december 2009, Arizmendi e.a./Raad en Commissie, T‑440/03, T‑121/04, T‑171/04, T‑208/04, T‑365/04 en T‑484/04, EU:T:2009:530, punten 92 en 93). Is er sprake van een autonome wil, dan moet de rechter vaststellen dat het causaal verband verbroken is.

69      Uit de rechtspraak volgt eveneens dat in het Unierecht niet de opvatting wordt aangehangen dat er al een causaal verband kan worden aangenomen wanneer het onrechtmatige gedrag in die zin een noodzakelijke voorwaarde voor het ontstaan van de schade vormde, dat deze schade in afwezigheid van dit gedrag niet tot stand zou zijn gekomen. Een zodanig brede opvatting van causaliteit volgt immers niet uit de rechtspraak inzake artikel 340, tweede alinea, VWEU. Dit laatste artikel beperkt de aansprakelijkheid van de Unie immers tot schade die direct of voldoende direct voortvloeit uit onrechtmatig gedrag van de betrokken instelling, wat in het bijzonder uitsluit dat de genoemde aansprakelijkheid betrekking heeft op schade die slechts een afgeleid gevolg is van dit gedrag (zie in die zin beschikking van 12 december 2007, Atlantic Container Line e.a./Commissie, T‑113/04, niet gepubliceerd, EU:T:2007:377, punten 39 en 40). Vanuit deze invalshoek heeft het Gerecht eveneens geoordeeld dat het enkele feit dat de onrechtmatige gedraging een noodzakelijke voorwaarde is voor het ontstaan van de schade, in die zin dat de schade zonder deze gedraging zich niet zou hebben voorgedaan, niet voldoende is voor de vaststelling van een causaal verband (arrest van 30 november 2011, Transnational Company „Kazchrome” en ENRC Marketing/Raad en Commissie, T‑107/08, EU:T:2011:704, punt 80).

70      Evenwel moet worden vastgesteld dat de in punten 67 tot en met 69 hierboven aangehaalde rechtspraak de toepassing van de leer van de gelijkwaardige causaliteitsvoorwaarden niet volledig uitsluit en het uitsluitend mogelijk maakt vast te stellen dat de leer van de gelijkwaardige causaliteitsvoorwaarden terzijde moet worden gesteld, indien het onrechtmatig handelen van de instelling in een ver verwijderd verband tot de schade staat en de rechter een breuk in het causaal verband constateert. A contrario kan de Unierechter de leer van de gelijkwaardige causaliteitsvoorwaarden dan ook toepassen ingeval de schade direct of voldoende direct voortvloeit uit de onrechtmatige handeling van de instelling en deze dus niet in een zo ver verwijderd verband tot de schade staat, dat dit tot een breuk in het causale verband kan leiden.

71      Bovendien moet in herinnering gebracht worden dat de Unierechter uitdrukkelijk heeft geoordeeld dat schade mogelijk niet rechtstreeks en met zekerheid is terug te voeren op één oorzaak, maar te wijten is aan meerdere oorzaken, die beslissend hebben bijgedragen tot het intreden ervan. Deze rechtspraak betreft evenwel gevallen waarin de aansprakelijkheid van de betrokken instelling werd verminderd wegens het eigen gedrag van het slachtoffer, omdat dit slachtoffer niet kon aantonen met de vereiste zorgvuldigheid zijn schade te hebben vermeden of verminderd (zie in die zin arrest van 12 juni 1986, Sommerlatte/Commissie, 229/84, EU:C:1986:241, punten 24‑27).

72      Ingeval een instelling aansprakelijk is voor de niet-nakoming van een beschermingsverplichting waardoor specifiek die schade is ontstaan die de genoemde verplichting had moeten voorkomen, moet in het licht van punt 70 hierboven ten slotte worden geoordeeld dat deze niet‑nakoming, zelfs als die niet kan worden beschouwd als de enige schadeoorzaak, voldoende direct aan het ontstaan van de schade kan bijdragen. De rechter kan dus oordelen dat een voorzienbare of onvoorzienbare handeling van een derde geen breuk in het causaal verband met zich mee kan brengen noch een omstandigheid kan vormen die de instelling geheel van haar aansprakelijkheid ontheft, wanneer de twee oorzaken, namelijk het onrechtmatige handelen van de instelling en het handelen van een derde, aan dezelfde schade hebben bijgedragen.

73      Nadat het Gerecht voor ambtenarenzaken in punt 177 van het arrest in eerste aanleg heeft vastgesteld dat de Commissie zich schuldig heeft gemaakt aan een voldoende gekwalificeerde schending van de verplichting om de veiligheid van haar personeel te waarborgen en daarvoor aansprakelijk kan worden gesteld, is dit Gerecht in de onderhavige zaak in de overwegingen die zijn weergegeven onder het opschrift „Causaal verband en uitsluiting van aansprakelijkheid (schuld van de slachtoffers en handelen van derde)” uitgegaan van de veronderstelling dat het noodzakelijk was vast te stellen of het gedrag van Alessandro Missir Mamachi en de gepleegde moord ertoe konden leiden dat de Commissie geheel of gedeeltelijk van haar aansprakelijkheid werd ontheven.

74      Vervolgens heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken in zijn redenering verwezen naar arresten waarin zowel de adequatieleer als de leer van de gelijkwaardige causaliteitsvoorwaarden werd toegepast. De in de punten 179 en 180 van het arrest in eerste aanleg aangehaalde rechtspraak lijkt zich immers naar de adequatieleer te richten, aangezien het Gerecht voor ambtenarenzaken in punt 179 van het arrest in eerste aanleg heeft verwezen naar rechtspraak waarin is bepaald dat de Unie slechts aansprakelijk kan zijn voor schade die een voldoende rechtstreeks gevolg is van de onrechtmatige gedraging van de betrokken instelling. Het Gerecht voor ambtenarenzaken heeft in punt 180 van het genoemde arrest eveneens verwezen naar de rechtspraak waarin is bepaald dat een verzoeker moet aantonen dat de schade zonder het onrechtmatig handelen niet zou zijn ingetreden en dat het onrechtmatig handelen de beslissende oorzaak van zijn schade is. Bovendien heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken in punt 192 van het arrest in eerste aanleg geoordeeld dat „[d]e Commissie […] weliswaar de voorwaarden voor het intreden van de schade [heeft] geschapen […], maar dit […] niet rechtstreeks en onvermijdelijk tot de dubbele moord [heeft] geleid”.

75      Daarentegen heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken in punt 181 van het arrest in eerste aanleg verwezen naar de arresten van 12 juni 1986, Sommerlatte/Commissie, 229/84 (EU:C:1986:241, punten 24‑27); 3 februari 1994, Grifoni/Commissie (C‑308/87, EU:C:1994:38, punten 17 en 18), en 24 oktober 2000, Fresh Marine/Commissie (T‑178/98, EU:T:2000:240, punten 135 en 136), volgens welke arresten niet valt uit te sluiten dat schade niet rechtstreeks en met zekerheid is terug te voeren op één oorzaak, maar te wijten is aan meerdere oorzaken, die beslissend hebben bijgedragen tot het intreden ervan.

76      Vervolgens heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken in de punten 191 tot en met 197 van het arrest in eerste aanleg vastgesteld in welke mate de moordenaar aansprakelijk was voor de schade en bijgevolg in welke mate de Commissie daarvoor aansprakelijk was.

77      Aangaande het verlies van een overlevingskans heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken geoordeeld dat de Commissie direct en uitsluitend aansprakelijk was voor deze schade en dat de kans van Alessandro Missir Mamachi om ondanks zijn verwondingen te overleven zo klein was dat zij 20 % bedroeg.

78      Aangaande de dubbele moord heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken, zoals hierboven aangegeven, in punt 192 van het arrest in eerste aanleg geoordeeld dat de aansprakelijkheid voor deze schade de Commissie niet als hoofdaansprakelijke kon worden toegerekend, aangezien haar onrechtmatige handelen niet rechtstreeks en onvermijdelijk tot de dubbele moord heeft geleid. Het Gerecht voor ambtenarenzaken heeft in dit verband aangegeven dat de moorden zijn gepleegd door iemand die uit was op diefstal en wiens gedrag onvoorzienbaar was, waarbij dit Gerecht verduidelijkte dat dit oordeel gebaseerd was op de beginselen van richtlijn 89/391, die in artikel 5, lid 4, bepaalt dat de verantwoordelijkheid van een werkgever in het bijzonder kan worden verminderd voor abnormale en onvoorzienbare feiten die buiten zijn wil hebben plaatsgevonden. Het Gerecht voor ambtenarenzaken heeft in punt 193 van het arrest in eerste aanleg evenwel geoordeeld dat de handeling van een derde de Commissie niet geheel van aansprakelijkheid kon uitsluiten, waarbij het vaststelde dat een oplossing die de aansprakelijkheid van de Commissie geheel uitsluit, niet in overeenstemming zou zijn met de rechtspraak die ervan uitgaat dat schade meerdere oorzaken kan hebben. Het Gerecht voor ambtenarenzaken heeft zo rekening gehouden met de rechtspraak die de leer van de gelijkwaardige causaliteitsvoorwaarden toepast. Zodoende heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken de moord in wezen niet werkelijk als onvoorzienbaar beoordeeld of, beter gezegd, het Gerecht heeft de moord in beginsel wel van dergelijke aard geacht, maar heeft geoordeeld dat op basis van de rechtspraak waarin de leer van de gelijkwaardige causaliteit wordt toegepast, de aansprakelijkheid van de Commissie niet geheel kon worden uitgesloten. Dientengevolge heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken geoordeeld dat de Commissie voor 30 % aansprakelijk was voor de dubbele moord en voor 40 % voor het geheel van de geleden schade.

79      Hoewel de twee verschillende causaliteitsleren beide aan deze redenering ten grondslag liggen, heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken in wezen de leer van de gelijkwaardige causaliteitsvoorwaarden de voorkeur gegeven boven de adequatieleer. Het Gerecht voor ambtenarenzaken heeft in punt 183 van het arrest in eerste aanleg wat betreft het causaal verband tussen het onrechtmatig handelen en de dubbele moord immers geoordeeld dat Livio Missir Mamachi rechtens genoegzaam heeft aangetoond dat de dubbele moord niet zou hebben plaatsgevonden indien de Commissie haar verplichting om haar ambtenaar te beschermen, was nagekomen. Bovendien heeft de Commissie volgens het oordeel van het Gerecht voor ambtenarenzaken in punt 189 van het arrest in eerste aanleg niet aangetoond dat Alessandro Missir Mamachi wegens nalatigheid het causaal verband verbroken heeft, en heeft zij volgens het oordeel in punt 193 van hetzelfde arrest evenmin aangetoond dat een derde een dergelijke breuk heeft veroorzaakt. Ten slotte heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken in hetzelfde punt 193 met name geoordeeld dat het niet in overeenstemming is met de in punt 181 van het arrest in eerste aanleg aangehaalde rechtspraak, die erkent dat schade meerdere oorzaken kan hebben, wanneer de aansprakelijkheid van de Commissie aangaande de handeling van een derde geheel kan worden uitgesloten. Deze rechtspraak waarin de leer van de gelijkwaardige causaliteitsvoorwaarden doorklinkt, is in de onderhavige zaak evenwel niet relevant, aangezien zij betrekking heeft op gevallen waarbij eigen gedrag van het slachtoffer de aansprakelijkheid van de instelling beperkte. Ondanks deze onjuiste verwijzing, blijkt de rechtspraak, om de hierboven in punt 70 weergegeven redenen, de leer van de gelijkwaardige causaliteitsvoorwaarden niet volledig uit te sluiten, aangezien wordt erkend dat het aan de rechter is om te beoordelen of onrechtmatig handelen in een ver van de schade verwijderd verband staat. De redenering van het Gerecht voor ambtenarenzaken leidt dus tot de conclusie dat er twee oorzaken zijn die samen hebben geleid tot de dubbele moord, namelijk het feit dat de Commissie haar beveiligingsverplichting niet is nagekomen en het handelen van een derde. Kortom, het Gerecht voor ambtenarenzaken heeft de leer van de gelijkwaardige causaliteitsvoorwaarden toegepast.

80      Zodoende heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.

81      Ten eerste moet worden opgemerkt dat, anders dan rekwiranten stellen, uit de rechtspraak die in de punten 67 tot en met 69 hierboven is aangehaald, volgt dat toerekenbare niet nakoming van een instelling in beginsel niet volstaat om te oordelen dat haar gedragingen rechtstreeks en met zekerheid de geleden schade hebben veroorzaakt. Is de handeling die een instelling wordt verweten onderdeel van een gang van zaken waaraan veel meer handelingen ten grondslag lagen en waar derden aan hebben deelgenomen, en heeft één van deze derden met zijn ingrijpen de gestelde schade direct veroorzaakt, dan is hieromtrent in de rechtspraak nader aangegeven dat het aan de rechter staat om na te gaan of dit ingrijpen enkel door het gedrag dat de instelling wordt verweten onvermijdelijk was geworden of dat dit ingrijpen juist een autonome wilsuitdrukking vormde. Het staat dus aan de rechter om vast te stellen dat er een breuk in het causaal verband is ontstaan en hier gevolgen aan te verbinden.

82      Ten tweede moet eveneens worden opgemerkt dat de vordering van rekwiranten afgewezen had moeten worden indien het Gerecht voor ambtenarenzaken de adequatieleer had toegepast. Immers moet worden vastgesteld dat de instelling bij een mechanische en strikte toepassing van de adequatieleer in alle gevallen niet aansprakelijk zou zijn, aangezien het handelen van een derde overeenkomstig de in punt 68 hierboven aangehaalde rechtspraak inzake dergelijk handelen een stelselmatige breuk in het causaal verband zou impliceren waardoor de instelling in de kern niet aansprakelijk gehouden kan worden.

83      Ten derde moet eraan worden herinnerd dat de in het Unierecht aangehangen opvatting over het causaal verband niet overeenstemt met de opvatting dat het voor een dergelijk verband voldoende is indien het onrechtmatige gedrag een noodzakelijke voorwaarde vormde voor de schade, in die zin dat deze schade zonder dit gedrag niet zou zijn ontstaan. Evenwel sluit deze rechtspraak zoals in punt 70 hierboven al is aangegeven de leer van de gelijkwaardige causaliteitsvoorwaarden niet absoluut uit. Het wordt immers aan de beoordeling van de rechter overgelaten om vast te stellen of de autonome wilsuitdrukking van een derde een breuk in het causaal verband kan veroorzaken. Het kan dus zo blijken te zijn dat de daden van een derde, zelfs als die een autonome wilsuitdrukking vormen, het causaal verband tussen het onrechtmatig handelen en de schade niet verbreken en de instelling en de derde in dit geval samen bijdragen aan de schade. In de onderhavige hogere voorziening heeft de Commissie het causaal verband tussen haar onrechtmatig handelen en de geleden schade dat het Gerecht voor ambtenarenzaken in het arrest in eerste aanleg heeft vastgesteld, niet ter discussie gesteld, behalve voor het geval het Gerecht één van de twee eerste onderdelen van het onderhavige middel aanvaardt. In andere gevallen kan de rechter in hogere voorziening dus niet terugkomen op het oordeel van het Gerecht voor ambtenarenzaken. Volgens dit oordeel was de Commissie aansprakelijk wegens de niet-nakoming van de verplichting om haar personeel te beschermen, welke niet-nakoming precies heeft bijgedragen aan het veroorzaken van de schade die de genoemde verplichting had moeten voorkomen, zodat het voorzienbare of onvoorzienbare handelen van een derde geen breuk in het causaal verband teweeg kon brengen en evenmin kon worden beschouwd als een omstandigheid die de Commissie geheel van haar aansprakelijkheid kon ontheffen aangezien de twee oorzaken, namelijk het onrechtmatige handelen van de instelling en het handelen van een derde, aan dezelfde schade hebben bijgedragen.

84      Het Gerecht voor ambtenarenzaken heeft dus geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat zelfs indien de instelling niet als hoofdaansprakelijke voor de schade kan worden aangemerkt, zij wel moet worden geacht de schade mede te hebben veroorzaakt ingeval zij onrechtmatig heeft gehandeld door een beschermingsverplichting niet na te komen, zodat precies die schade mede is ontstaan die door deze verplichting had moeten worden voorkomen.

85      Op grond van de andere argumenten die rekwiranten in het kader van de eerste drie onderdelen van het middel hebben aangevoerd, komt dit oordeel niet ter discussie te staan.

86      Ten eerste stellen rekwiranten in het kader van het eerste onderdeel dat de door het Gerecht voor ambtenarenzaken gehanteerde redenering om de aansprakelijkheid van de Commissie als hoofdaansprakelijke uit te sluiten onlogisch en tegenstrijdig is, voor zover dit Gerecht, na in punt 183 van het arrest in eerste aanleg een „rechtstreeks en zeker” causaal verband tussen het onrechtmatig handelen van de Commissie en de dubbele moord te hebben vastgesteld, in punt 192 van het genoemde arrest heeft bevestigd dat het genoemde onrechtmatig handelen niet „rechtstreeks en onvermijdelijk” de dubbele moord tot gevolg had, zodat de hoofdaansprakelijkheid niet bij de Commissie kon worden gelegd.

87      Het volstaat vast te stellen dat het argument van rekwiranten gebaseerd is op een onjuiste lezing van het arrest in eerste aanleg. In de eerste plaats heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken in punt 183 van het arrest in eerste aanleg niet geoordeeld dat de Commissie als enige aansprakelijk was voor de schade, maar dat de Commissie wegens schending van de verplichting haar personeel te beschermen „rechtstreeks [heeft] bijgedragen tot het intreden van de schade door de voorwaarden voor dat intreden te scheppen”. Het Gerecht voor ambtenarenzaken heeft in de daarop volgende zin dan ook geoordeeld dat „daarmee [vaststaat] dat het causale verband rechtstreeks en zeker is”. Het Gerecht voor ambtenarenzaken heeft zich dus beperkt tot het oordeel dat het onrechtmatig handelen van de Commissie in voldoende direct verband stond met de moord op Alessandro Missir Mamachi om de Commissie hier op grond van de rechtspraak waarin wordt gesteld dat dezelfde schade meerdere oorzaken kan hebben, aansprakelijk voor te stellen. Hoewel deze in punt 181 van het arrest in eerste aanleg aangehaalde rechtspraak die uitgaat van de leer van de gelijke causaliteitsvoorwaarden, in de onderhavige zaak niet relevant is aangezien zij betrekking heeft op gevallen waarin de aansprakelijkheid van de instelling wegens het eigen gedrag van het slachtoffer wordt verminderd, volgt om redenen die in punt 70 hierboven zijn weergegeven, uit de genoemde rechtspraak dat zij de toepassing van de leer van de gelijke causaliteitsvoorwaarden niet absoluut heeft uitgesloten ingeval de rechter aantoont dat het onrechtmatige gedrag niet in een ver van de schade verwijderd verband staat.

88      In de tweede plaats heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken in punt 192 van het arrest in eerste aanleg geoordeeld dat niet in alle ernst kan worden beweerd dat de hoofdaansprakelijkheid voor deze schade bij de Commissie kon worden gelegd, aangezien haar onrechtmatige handelen zelfs wanneer dit de voorwaarden voor het intreden van de schade heeft geschapen, niet rechtstreeks en onvermijdelijk tot de dubbele moord heeft geleid aangezien de moorden zijn gepleegd door een individu wiens motief diefstal was en wiens gedrag onvoorzienbaar was. Het Gerecht voor ambtenarenzaken heeft hieromtrent aangegeven dat deze beoordeling niet afwijkt van de beginselen van richtlijn 89/391, die in artikel 5, lid 4, bepaalt dat de aansprakelijkheid van de werkgever kan worden verminderd voor feiten die te wijten zijn aan abnormale en onvoorzienbare omstandigheden buiten de wil van de werkgever. Hieromtrent moet nader worden aangegeven dat dit artikel de lidstaten de mogelijkheid biedt de aansprakelijkheid van werkgevers voor onvoorzienbare feiten geheel of gedeeltelijk uit te sluiten. Het Gerecht voor ambtenarenzaken is dus juist op basis van de geschetste redenering tot het oordeel gekomen, dat dat het onrechtmatige handelen van de Commissie niet rechtstreeks en onvermijdelijk tot de dubbele moord heeft geleid.

89      Het Gerecht voor ambtenarenzaken heeft in punt 193 van het arrest in eerste aanleg evenwel nader aangegeven dat de oplossing waar een strikte toepassing van punt 192 van het arrest in eerste aanleg toe leidt, namelijk de aansprakelijkheid van de Commissie geheel uitsluiten, niet in overeenstemming zou zijn met de rechtspraak die erkent dat schade meerdere oorzaken kan hebben. De vaststelling van het Gerecht voor ambtenarenzaken in punt 192 van het arrest in eerste aanleg is dus slechts een stap in zijn redenering en dit Gerecht verbindt pas in punt 193 van het arrest in eerste aanleg gevolgen aan zijn analyse. Het geeft daar geen toepassing aan het in punt 192 weergegeven beginsel dat de Commissie geheel van aansprakelijkheid zou hebben vrijgesteld en oordeelt dat de Commissie samen met de derde heeft bijgedragen aan de schade. Dit oordeel van het Gerecht voor ambtenarenzaken is overigens in overeenstemming met de uitlegging van het arrest in eerste aanleg waarin is bepaald dat ingeval door de toerekenbare niet-nakoming van een beveiligingsverplichting precies de schade is veroorzaakt die de genoemde verplichting had moeten voorkomen, de instelling als mededader van de ontstane schade moet worden aangemerkt, aangezien zij niet kan worden geacht op grond van het handelen van een derde geheel van haar aansprakelijkheid te kunnen worden ontheven.

90      Ten tweede moeten diverse argumenten van rekwiranten worden verworpen die in het tweede en het derde onderdeel zijn opgenomen en die betrekking hebben op het oordeel van het Gerecht voor ambtenarenzaken over de vraag of het, in het bijzonder wat betreft het motief van de derde, namelijk diefstal en moord, voorzienbaar of onvoorzien was tot welke gevolgen de toerekenbare niet-nakoming van de Commissie heeft geleid. Rekwiranten stellen hieromtrent dat het onderscheid omtrent de aard van het motief in strijd is met de vaststelling van de rechter in tweede aanleg, Rabat en tevens onlogisch is aangezien voor de bescherming van het personeel van de delegatie in Rabat werd uitgegaan van het veiligheidsrisico van een terroristische dreiging. Bovendien stellen rekwiranten dat het onjuist is om de aansprakelijkheid van de Commissie op grond van artikel 5, lid 4, van richtlijn 89/391 te beperken. Hierin is bepaald dat de aansprakelijkheid van een werkgever kan worden verminderd voor feiten die te wijten zijn aan abnormale en onvoorzienbare omstandigheden buiten de wil van de werkgever. Rekwiranten erkennen weliswaar hoe uitzonderlijk de omstandigheden waren, maar stellen dat de Commissie in ieder geval aansprakelijk is aangezien het Gerecht voor ambtenarenzaken in punt 183 van het arrest in eerste aanleg heeft geoordeeld dat de dubbele moord niet zou hebben plaatsgevonden indien de Commissie zich had gehouden aan de verplichting om haar ambtenaar te beschermen.

91      In de eerste plaats kan het argument inzake het tegenstrijdige en onlogische karakter van het motief niet slagen. Zoals de Commissie terecht heeft gesteld, heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken in punt 184 van het arrest in eerste aanleg bepaald dat het risicoverschil tussen terroristische dreiging en gewone criminaliteit helemaal niet van invloed was op het oordeel over de vraag of het causale verband rechtstreeks en zeker was. Het Gerecht voor ambtenarenzaken heeft in dit punt bovendien geoordeeld dat maatregelen ter voorkoming van een terreuraanslag normaal gesproken de woning van een ambtenaar des te doeltreffender tegen inbraak moesten beschermen. Dus zelfs al heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken de feiten van de rechter in tweede aanleg, Rabat over het motief van de moordenaar tegenstrijdig en onlogisch vastgesteld, dan nog kan deze vaststelling geen invloed hebben op zijn oordeel over de aansprakelijkheid van de Commissie.

92      In de tweede plaats moet het argument worden afgewezen dat tegen de verwijzing van het Gerecht voor ambtenarenzaken naar artikel 5 van richtlijn 89/391 is aangevoerd. In tegenstelling tot wat rekwiranten stellen, heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken zich in punt 192 van het arrest in eerste aanleg immers niet gebaseerd op dit artikel. Nadat het Gerecht voor ambtenarenzaken had vastgesteld dat de Commissie door schending van de verplichting haar personeel te beschermen de voorwaarden had geschapen waaronder de schade kon ontstaan, heeft dit Gerecht hier immers aan toegevoegd dat de hoofdaansprakelijkheid voor de dubbele moord niet bij de Commissie kon worden gelegd, aangezien de dubbele moord het gevolg was van een onvoorzienbare gebeurtenis. Het Gerecht voor ambtenarenzaken heeft vervolgens geconcludeerd dat deze vaststelling niet afwijkt van de beginselen van richtlijn 89/391, en met name artikel 5, lid 4, daarvan. Het argument van rekwiranten ziet als zodanig dus op een ten overvloede geformuleerde overweging in het arrest in eerste aanleg en kan dus worden verworpen, zo volgt uit vaste rechtspraak waarin is bepaald dat het middel van een hogere voorziening dat ziet op een ten overvloede opgenomen deel van een beslissing, afgewezen moet worden (zie arrest van 25 februari 2015, Walton/Commissie, T‑261/14 P, EU:T:2015:110, punt 75 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

93      Zelfs al wordt toegegeven dat de verwijzing naar het genoemde artikel onjuist was, omdat het gedrag van de derde niet onvoorzienbaar was, dan moet in ieder geval toch worden opgemerkt dat deze fout geen invloed heeft gehad op de gevolgtrekking die het Gerecht voor ambtenarenzaken aan zijn redenering heeft verbonden. Uit het hierboven uitgevoerde onderzoek blijkt immers dat het Gerecht voor ambtenarenzaken terecht heeft geoordeeld dat de Commissie en de derde de schade samen hebben veroorzaakt, wat betekent dat noch de één noch de ander als hoofdaansprakelijke kon worden aangemerkt.

94      Ten slotte moet ten derde het argument worden afgewezen volgens hetwelk weliswaar wordt erkend hoe uitzonderlijk de omstandigheden waren, maar de Commissie toch aansprakelijk moet worden geacht, aangezien het Gerecht voor ambtenarenzaken in punt 183 van het arrest in eerste aanleg heeft geoordeeld dat de dubbele moord niet zou hebben plaatsgevonden indien de Commissie zich had gehouden aan de verplichting om haar ambtenaar te beschermen. Met dit argument stellen rekwiranten opnieuw dat de Commissie de verplichting haar personeel te beschermen niet is nagekomen, zodat alle gevolgen van de gebeurtenissen hierna aan haar zijn toe te rekenen. Hieromtrent moet eraan worden herinnerd dat het Gerecht voor ambtenarenzaken indien het de rechtspraak inzake de adequatieleer had toegepast, had moeten oordelen dat de toerekenbare niet-nakoming van de Commissie als zodanig niet voldoende was om te oordelen dat zij aansprakelijk was. Het Gerecht voor ambtenarenzaken heeft dus geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door op grond van de aard van de toerekenbare niet-nakoming, namelijk schending van de beschermingsverplichting die heeft bijdragen aan het ontstaan van precies die schade die de genoemde verplichting had moeten voorkomen, in wezen te oordelen dat de Commissie en de derde mededaders van dezelfde schade zijn.

95      Derhalve moeten de drie onderdelen van het tweede middel in het licht van de hierboven uiteengezette overwegingen worden afgewezen.

 Vierde onderdeel: hoofdelijke aansprakelijkheid van de Commissie

96      Met het vierde onderdeel van het tweede middel stellen rekwiranten dat de Commissie, zelfs indien zij niet is aan te merken als hoofdaansprakelijke voor de schade, toch hoofdelijk gehouden is om de hele schade te vergoeden. Met hun stelling dat de Commissie en de moordenaar hoofdelijk aansprakelijk zijn, bestrijden rekwiranten in wezen de wijze waarop het Gerecht voor ambtenarenzaken de aansprakelijkheid heeft verdeeld.

97      Hieromtrent stellen rekwiranten dat de hoofdelijke aansprakelijkheid van de Commissie ten eerste volgt uit de beginselen die de rechtsstelsels van de lidstaten gemeen hebben, ten tweede uit de strekking van het Statuut en ten derde uit het secundaire Unierecht.

98      Rekwiranten stellen ten eerste dat het bij gebrek aan specifieke voorschriften en eerdere rechtspraak noodzakelijk is om te verwijzen naar de algemene beginselen die de rechtsstelsels van de lidstaten gemeen hebben. Zij halen Duitse, Spaanse, Franse, Belgische en Italiaanse rechtspraak aan, waarin wordt erkend dat eenieder die heeft bijgedragen aan het ontstaan van schade waar meerdere handelingen aan ten grondslag lagen, gehouden is om gezamenlijk met de anderen de hele schade te dragen. Bovendien stellen rekwiranten dat het eveneens mogelijk is om toepassing te geven aan de hoofdelijke aansprakelijkheid als een verplichting verschillende bronnen heeft. Op dit punt verwijzen zij naar punt 12 van de conclusie van advocaat-generaal Van Gerven in de zaak Spie‑Batignolles/Commissie (201/86, niet gepubliceerd, EU:C:1989:300), waarin de advocaat-generaal heeft geconcludeerd dat „[u]it een door de studie‑ en documentatiedienst van het Hof opgestelde vergelijkende studie van het recht van de lidstaten is gebleken dat in een grote meerderheid van de lidstaten aanvaard wordt dat, wanneer bewezen is dat een contractuele fout […] en een niet-contractuele fout […] tot éénzelfde schade hebben geleid, de auteurs van beide fouten in solidum aansprakelijk kunnen worden gesteld voor deze schade”.

99      Ten tweede stellen rekwiranten aangaande de strekking van het Statuut dat de uitlegging van artikel 24 van het Statuut de indruk wekt dat het beginsel van gezamenlijke en hoofdelijke aansprakelijkheid met des te meer reden moet worden toegepast, indien de onrechtmatige gedraging van de instellingen het schadetoebrengende feit mogelijk heeft gemaakt. Rekwiranten voeren immers aan dat artikel 24 van het Statuut betrekking heeft op het speciale geval waarin de Commissie, zonder zelf aansprakelijk te zijn, op grond van haar bijstandsplicht jegens haar personeel schade wel gezamenlijk met degene die deze heeft veroorzaakt moet dragen. Vervolgens heeft de Commissie verhaal op degene die de schade heeft veroorzaakt. Het Gerecht voor ambtenarenzaken heeft in de onderhavige zaak vastgesteld dat de Commissie volledig aansprakelijk was voor het schadetoebrengende feit. Het zou dan toch geheel onlogisch zijn om te erkennen dat de Commissie tot gezamenlijke vergoeding gehouden is als haar zelf geen aansprakelijkheid wordt toegerekend, maar daar juist niet toe gehouden is in een veel ernstiger geval zoals in de onderhavige zaak, waar zij heeft bijgedragen aan het ontstaan van het schadetoebrengende feit.

100    Ten derde stellen rekwiranten aangaande het secundaire Unierecht dat de beginselen van de Uniewetgeving inzake schadevergoeding van slachtoffers van geweldsmisdrijven die voortvloeien uit richtlijn 2004/80/EG van de Raad van 29 april 2004 betreffende de schadeloosstelling van slachtoffers van misdrijven (PB 2004, L 261, blz. 15), wijzen op hoofdelijke aansprakelijkheid. De genoemde richtlijn is gebaseerd op het Europees Verdrag inzake de schadeloosstelling van slachtoffers van geweldsmisdrijven, dat op 24 november 1983 te Straatsburg is ondertekend, en gaat uit van het beginsel dat lidstaten gehouden zijn om bij te dragen aan schadeloosstelling ingeval de dader niet kan waarborgen dat de schade volledig wordt vergoed. Volgens rekwiranten lijkt het onlogisch dat een dergelijke verplichting niet op de Commissie van toepassing zou zijn indien zij er zelf toe heeft bijgedragen dat de schade is ontstaan. Zelfs indien deze Uniewetgeving alleen voor de lidstaten bindend is, menen rekwiranten dat het beginsel van hoofdelijkheid dat met name in richtlijn 2004/80 is voorzien, in het bijzonder in het geval dat een onrechtmatige gedraging van de Commissie het schadetoebrengende feit mogelijk heeft gemaakt, met des te meer reden op de instellingen van de Unie moet worden toegepast.

101    De Commissie stelt omtrent de regel van samenloop tussen het handelen van een instelling en het handelen van een derde dat de verwijzing naar de beginselen ontleend aan de rechtsordes van de lidstaten irrelevant is. Ten eerste is het Statuut de enige tekst op grond waarvan eventueel hoofdelijke aansprakelijkheid van de instellingen kan worden vastgesteld, aangezien in artikel 270 VWEU is bepaald dat de bevoegdheid van de Unierechter om kennis te nemen van elk geschil tussen de Unie en haar personeelsleden wordt uitgeoefend „binnen de grenzen en onder de voorwaarden vastgesteld door het [S]tatuut”. De Commissie stelt hieromtrent dat het Statuut uitsluitend in artikel 24, eerste alinea, een verwijzing naar hoofdelijke aansprakelijkheid bevat. Volgens dit artikel vergoeden de gemeenschappen gezamenlijk de schade die de ambtenaar heeft geleden, voor zover die niet uit diens opzet of grove nalatigheid is voortgevloeid en hij geen vergoeding heeft kunnen verkrijgen van degenen die de schade hebben veroorzaakt. Bovendien voorziet het Statuut in artikel 85 bis in subrogatie van de Unie in de rechten en rechtsvorderingen van het slachtoffer, de ambtenaar of zijn rechtverkrijgenden tegen de aansprakelijke derde op grond van een schadetoebrengende handeling die heeft geleid tot de dood, een ongeval of een ziekte van een ambtenaar, mogelijkerwijs met uitzondering van door de Unie tegen de derde te richten vorderingen. Ten tweede stelt de Commissie dat de hoofdelijke aansprakelijkheid in de arresten van Italiaanse en Belgische rechters die de rekwiranten hebben aangehaald, gerechtvaardigd was omdat de verbintenissen uit eenzelfde bron voortvloeiden. De „schadetoebrengende gedragingen” behoorden immers beide tot het civiele recht. Daarentegen was de aansprakelijkheid van de moordenaar in de onderhavige zaak afkomstig uit de gepleegde moord die onder het strafrecht valt, terwijl de aansprakelijkheid van de Commissie als werkgever van „bestuursrechtelijk-civiele” aard was.

102    Allereerst moet het argument worden onderzocht dat de hoofdelijke aansprakelijkheid voortvloeit uit de strekking van het Statuut. Rekwiranten voeren immers aan dat artikel 24 van het Statuut betrekking heeft op het speciale geval waarin de Commissie zonder zelf aansprakelijk te zijn op grond van haar bijstandsplicht jegens haar personeel schade wel gezamenlijk met degene die deze heeft veroorzaakt, moet dragen. Als een ambtenaar de schade uit hoofde van zijn hoedanigheid of zijn functie heeft geleden, heeft de Commissie vervolgens verhaal op degene die de schade heeft veroorzaakt. Het Gerecht voor ambtenarenzaken heeft in de onderhavige zaak vastgesteld dat de Commissie aansprakelijk was voor het schadetoebrengende feit. Het zou derhalve onlogisch zijn indien het Gerecht zou erkennen dat de Commissie tot gezamenlijke vergoeding gehouden is als haar zelf geen aansprakelijkheid wordt toegerekend, maar daar juist niet toe gehouden is in een veel ernstiger geval, waarin zij heeft bijgedragen aan het ontstaan van het schadetoebrengende feit. Rekwiranten stellen in wezen een alternatieve uitlegging van artikel 24 van het Statuut voor, waarbij de toepassing van het beginsel van hoofdelijke aansprakelijkheid er niet van afhangt of de ambtenaar uit hoofde van zijn hoedanigheid of zijn functie schade heeft geleden, maar van de omstandigheid of de instelling al of niet onrechtmatig heeft gehandeld. Rekwiranten stellen dus dat het voor de vaststelling van de in‑solidumaansprakelijkheid van de Commissie niet uitmaakt of Alessandro Missir Mamachi uit hoofde van zijn hoedanigheid of zijn functie schade heeft geleden. Volgens hen moet worden onderzocht of de instelling al of niet onrechtmatig heeft gehandeld.

103    De Commissie stelt dat het Statuut enkel verwijst naar de hoofdelijke aansprakelijkheid van de instellingen, wanneer de ambtenaar uit hoofde van zijn hoedanigheid en zijn functie het slachtoffer is van de gedragingen die in artikel 24 van het Statuut zijn genoemd. De Commissie is derhalve uitsluitend aansprakelijk in het geval de ambtenaar uit hoofde van zijn hoedanigheid en zijn functie schade leidt. De Commissie merkt bovendien op dat het Gerecht voor ambtenarenzaken in de onderhavige zaak in de punten 220 tot en met 225 van het arrest in eerste aanleg de toepassing van artikel 24 van het Statuut heeft uitgesloten. De Commissie betoogt eveneens dat artikel 85 bis van het Statuut voorziet in subrogatie van de Unie in de rechten en rechtsvorderingen van de ambtenaar of zijn rechtverkrijgenden ten aanzien van de aansprakelijke derde en dat zij zich daarom in het strafproces voor de Marokkaanse rechter civiele partij heeft gesteld.

104    Om te beginnen moet erop worden gewezen dat het Gerecht voor ambtenarenzaken, naar de Commissie opmerkt, in het arrest in eerste aanleg een middel volgens hetwelk de Commissie krachtens artikel 24 van het Statuut gehouden was om de geleden schade gezamenlijk te vergoeden, heeft afgewezen, aangezien Alessandro Missir Mamachi niet uit hoofde van zijn hoedanigheid en zijn functie was vermoord.

105    Al zou het Gerecht voor ambtenarenzaken enerzijds in de onderhavige zaak terecht hebben geweigerd artikel 24 van het Statuut toe te passen, dan moet anderzijds toch worden vastgesteld dat hoofdelijke aansprakelijkheid voor schade die een ambtenaar door een onrechtmatige gedraging van een instelling heeft geleden, niet als gevolg van dit artikel uitgesloten is.

106    De twee alinea’s van artikel 24 van het Statuut moeten immers als één geheel worden uitgelegd. Volgens de versie die van toepassing is op de onderhavige zaak „[verlenen] [d]e Gemeenschappen […] bijstand aan de ambtenaar, inzonderheid bij rechtsvervolgingen van hen die zich hebben schuldig gemaakt aan bedreigingen, grove beledigingen, beschimpingen, smaad of vergrijpen tegen persoon of goed, waaraan hijzelf of de leden van zijn gezin uit hoofde van zijn hoedanigheid en zijn functie blootstaan” en „[v]oor zover de schade die de ambtenaar door deze feiten heeft geleden, niet uit diens opzet of grove nalatigheid is voortgevloeid en hij geen vergoeding heeft kunnen verkrijgen van degenen die de schade hebben veroorzaakt, wordt zij door de Gemeenschappen gezamenlijk vergoed”. Het Gerecht voor ambtenarenzaken heeft het middel dat in eerste aanleg is opgeworpen derhalve terecht afgewezen, aangezien Alessandro Missir Mamachi niet in de uitoefening van zijn taken is vermoord. Anders dan rekwiranten betogen, is de voorwaarde voor toepassing van dit artikel dus het feit dat de ambtenaar uit hoofde van zijn hoedanigheid en zijn functie schade leidt.

107    Hoewel de Gemeenschappen gezamenlijk de geleden schade vergoeden ingeval een ambtenaar uit hoofde van zijn hoedanigheid en zijn functie schade heeft geleden, ongeacht of die Gemeenschappen onrechtmatig hebben gehandeld, en er geen reden is om het begrip hoofdelijke aansprakelijkheid ter sprake te brengen wanneer een ambtenaar buiten de uitoefening van zijn taken schade heeft geleden en een instelling daarbij niet kan worden verweten zich schuldig te hebben gemaakt aan een onwettige gedraging die in causaal verband staat met de genoemde schade, moet evenwel worden vastgesteld dat het stilzwijgen van het Statuut over het geval dat een instelling op onrechtmatige wijze heeft bijgedragen aan schade die een ambtenaar buiten de vervulling van zijn functie heeft geleden, daarentegen niet overeenkomstig de stelling van de Commissie aldus kan worden uitgelegd dat dit tot gevolg heeft dat de hoofdelijke aansprakelijkheid van de instelling wordt uitgesloten.

108    Hieromtrent heeft het Hof in punt 13 van het arrest van 8 oktober 1986, Leussink/Commissie (169/83 en 136/84, EU:C:1986:371), geoordeeld dat bij het ontbreken van enige uitdrukkelijke bepaling in het Statuut en de regeling, hieraan geen argument is te ontlenen om de ambtenaar en zijn rechtverkrijgenden het recht te ontzeggen een aanvullende vergoeding te vorderen, wanneer de instelling naar gemeen recht aansprakelijk is voor het ongeval en de statutaire uitkeringen niet voldoende zijn om de geleden schade volledig te vergoeden. Weliswaar heeft het genoemde arrest betrekking op een geval waarin het onrechtmatig handelen van de instelling is geschied terwijl een ambtenaar zijn functie vervulde, maar dat arrest geeft het beginsel weer dat indien het Statuut ergens over zwijgt, niet alles wat niet uitdrukkelijk is voorzien, is uitgesloten. Dit beginsel kan dus op de omstandigheden van het onderhavige geval worden toegepast.

109    Bovendien kan het argument van de Commissie over artikel 85 bis van het Statuut deze gevolgtrekking niet ter discussie stellen. Het genoemde artikel betreft de subrogatie van de Unie in geval van schade die aan een derde is toe te rekenen, terwijl de Commissie in de onderhavige zaak als mededader van de schade moet worden beschouwd. Dientengevolge is het feit dat zij zich in het strafproces voor de Marokkaanse rechter civiele partij heeft gesteld niet relevant om te bepalen of zij samen met de moordenaar hoofdelijk aansprakelijk is.

110    Na te hebben vastgesteld dat het stilzwijgen van het Statuut de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de schade die een ambtenaar als gevolg van een onrechtmatige gedraging van een instelling heeft geleden niet uitsluit en alvorens de vraag te onderzoeken of deze aansprakelijkheid gebaseerd kan worden op de beginselen die de rechtsstelsels van de lidstaten gemeen hebben, moeten twee tegenwerpingen worden onderzocht die de Commissie heeft opgeworpen.

111    De Commissie stelt in de eerste plaats dat, wat de regel betreffende samenloop tussen het handelen van een instelling en het handelen van een derde betreft, de verwijzing naar de beginselen die voortvloeien uit de rechtsordes van de lidstaten niet relevant is, aangezien de bevoegdheid van de Unierechter om kennis te nemen van elk geschil tussen de Unie en haar personeelsleden overeenkomstig artikel 270 VWEU op basis van het Statuut wordt uitgeoefend, en in de tweede plaats dat haar geen hoofdelijke aansprakelijkheid kan worden toegerekend, aangezien de bron van de schadeloosstellingsverplichting van de moordenaar voortvloeit uit de gepleegde moord, die onder het strafrecht valt, en de bron van de schadeloosstellingsverplichting van de Commissie als werkgever van „bestuursrechtelijk-civiele” aard was, zodat de bron van beide verplichtingen niet identiek is.

112    De eerste tegenwerping moet op grond van de redenering in de punten 106 en 107 hierboven worden verworpen. Het feit dat het Statuut geen regels bevat over de hoofdelijke aansprakelijkheid van een instelling die heeft bijgedragen aan schade die een ambtenaar buiten de vervulling van zijn functie heeft geleden, heeft niet automatisch tot gevolg dat een dergelijke aansprakelijkheid is uitgesloten.

113    De tweede tegenwerping moet eveneens worden verworpen. Hoewel het geen twijfel lijdt dat de Unierechter niet bevoegd is om kennis te nemen van het onrechtmatig gedrag van de moordenaar, dat onder het Marokkaanse strafrecht valt, blijft hij immers bevoegd om de aansprakelijkheid van de instelling te beoordelen, wanneer zij, alleen of met een derde, een ambtenaar schade heeft toegebracht. Het argument van de Commissie kan op basis van een uitlegging van het Statuut zelf worden afgewezen. Indien Alessandro Missir Mamachi wegens zijn functies was vermoord, was de Commissie immers in de zin van artikel 24 van het Statuut samen met de moordenaar hoofdelijk aansprakelijk geweest. Het feit dat Alessandro Missir Mamachi niet wegens zijn functies is gedood, verhindert inderdaad de toepassing van dit artikel, maar de bewoordingen ervan maken duidelijk dat de aard van de aansprakelijkheid van een derde geen invloed heeft op de hoofdelijke verplichting die rust op de instelling die mede schade heeft veroorzaakt. Artikel 24 van het Statuut laat immers zien dat de Unierechter verzocht kan worden kennis te nemen van een geschil inzake de vraag of het handelen van een derde leidt tot hoofdelijke aansprakelijkheid voor een instelling, terwijl de aard van de aansprakelijkheid van de derde geen invloed heeft op de bevoegdheid van de Unierechter om zich over de hoofdelijke aansprakelijkheid van een instelling uit te spreken.

114    Hieromtrent moet eraan worden herinnerd dat artikel 24, tweede alinea, van het Statuut verduidelijkt dat de Gemeenschappen de geleden schade gezamenlijk vergoeden indien de ambtenaar geen vergoeding heeft kunnen krijgen van degene die de schade heeft veroorzaakt. Deze bepaling is door het Gerecht aldus uitgelegd dat de ontvankelijkheid van het beroep tot schadevergoeding dat een ambtenaar heeft ingesteld, ervan afhangt of de nationale rechtsmiddelen zijn uitgeput, voor zover deze een doeltreffende bescherming van de betrokkenen verzekeren en kunnen leiden tot vergoeding van de gestelde schade (arrest van 12 juli 2011, Commissie/Q, T‑80/09 P, EU:T:2011:347, punt 67). Deze rechtspraak kan in de onderhavige zaak evenwel niet analoog worden toegepast. Deze uitlegging is immers tot stand gekomen in een geval waarin de instelling niet onrechtmatig heeft gehandeld, terwijl de Commissie in de onderhavige zaak onrechtmatig handelde door bij te dragen aan het ontstaan van schade. In het geval waarin de instelling niet onrechtmatig heeft gehandeld, heeft het Gerecht de mogelijkheden die een ambtenaar heeft om van een instelling vergoeding te vorderen van de schade die een derde heeft veroorzaakt, dus ervan afhankelijk gemaakt of de ambtenaar het nodige heeft gedaan om de verschuldigde vergoeding van een nationale rechter te verkrijgen, opdat wordt voorkomen dat een ambtenaar zich direct tot een instelling wendt zonder te hebben geprobeerd de door een derde verschuldigde schadevergoeding te verkrijgen. Indien dit beginsel op de omstandigheden van het onderhavige geval zou worden toegepast, zou dat echter onbevredigend en onbillijk zijn, aangezien de Commissie de geleden schade samen met de derde mede heeft veroorzaakt. Voorts volgt uit het dossier dat de rechter in tweede aanleg, Rabat in het strafproces tegen de derde die de moord heeft gepleegd diens insolventie heeft vastgesteld en dat dit Hof hem heeft veroordeeld tot betaling van het symbolische bedrag van één dirham (MAD) aan de Unie, die als civiele partij in de procedure is geïntervenieerd. Aangezien de derde insolvent is, lijkt het in de onderhavige zaak dus nog onbevredigender om te oordelen dat het beroep niet-ontvankelijk is omdat zij de rechtsmiddelen die hen in de Marokkaanse rechtsorde ter beschikking stonden, niet hebben uitgeput.

115    Deze gevolgtrekking wordt evenmin ter discussie gesteld door het arrest van 14 juli 1967, Kampffmeyer e.a./Commissie (5/66, 7/66, 13/66–16/66 en 18/66–24/66, niet gepubliceerd, EU:C:1967:31), dat advocaat-generaal Wahl heeft aangehaald in de conclusies in de gevoegde zaken Ledra Advertising e.a./Commissie en ECB (C‑8/15 P–C‑10/15 P, EU:C:2016:290, punt 106), waarin het Hof in wezen heeft geoordeeld dat particulieren die menen te zijn benadeeld, in het geval van een gezamenlijke niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie en een lidstaat eerst een procedure voor de bevoegde nationale rechter moeten instellen indien de autoriteiten van een lidstaat hoofdzakelijk of primair verantwoordelijk worden geacht voor de vermeende inbreuk. Dit geval van gezamenlijke aansprakelijkheid betreft immers een bestuurlijk gemengde situatie van de Unie en lidstaten samen, terwijl de feitelijke omstandigheden in de onderhavige zaak hiervan verschillen.

116    Er moet dus worden onderzocht of uit de rechtsordes van de lidstaten een algemeen beginsel volgt dat een grond biedt voor erkenning van hoofdelijke aansprakelijkheid van diegenen die samen dezelfde schade hebben veroorzaakt en dat in de onderhavige zaak toegepast kan worden wanneer een instelling heeft bijgedragen aan schade die een ambtenaar buiten de vervulling van zijn functie heeft geleden.

117    Om te beginnen moet eraan worden herinnerd dat in artikel 340, tweede alinea, VWEU, is bepaald dat „[de Unie] inzake de niet-contractuele aansprakelijkheid […] overeenkomstig de algemene beginselen welke de rechtsstelsels van de lidstaten gemeen hebben, de schade [moet] vergoeden die door haar instellingen of door haar personeelsleden in de uitoefening van hun functies is veroorzaakt.”

118    Hieromtrent moet worden vastgesteld dat uit de rechtsstelsels van de lidstaten een algemeen gemeenschappelijk beginsel volgt op grond waarvan de nationale rechter in omstandigheden als in de onderhavige zaak kan erkennen dat diegenen die samen dezelfde schade hebben veroorzaakt, hoofdelijk aansprakelijk zijn, waarbij het rechtvaardig wordt geacht dat de gelaedeerde niet hoeft vast te stellen voor welk deel van de schade elk van degenen die de schade hebben veroorzaakt, aansprakelijk is en dat hij niet het risico hoeft te dragen dat degene onder veroorzakers van de schade die hij wil dagvaarden, insolvent blijkt te zijn.

119    In het licht van deze overwegingen moet worden vastgesteld dat het Gerecht voor ambtenarenzaken blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de bijdrage van de Commissie aan de vergoeding van de materiële schade die door de kinderen van Alessandro Missir Mamachi is geleden, tot 40 % te beperken. Het vierde onderdeel van het tweede middel moet dus worden aanvaard, zonder dat het nodig is het argument ontleend aan het secundaire Unierecht te onderzoeken.

 Derde middel: onjuiste rechtsopvatting van het Gerecht voor ambtenarenzaken door te oordelen dat de materiële schade geheel vergoed is door de statutaire uitkeringen

120    Om te beginnen stellen rekwiranten dat het in punt 202 van het arrest in eerste aanleg genoemde bedrag, conform de in bijlage A.2 van de hogere voorziening opgenomen tabel 2, het totaal vormt van zowel de uitkeringen waarop de kinderen van Alessandro Missir Mamachi tot hun achttiende verjaardag recht hebben, namelijk 1 381 077 EUR, als die waarop zij recht zouden kunnen hebben op voorwaarde dat zij ten laste van hun familie blijven en tot hun zesentwintigste verjaardag studeren, namelijk 1 097 298 EUR. Verder voegen rekwiranten toe dat een universitaire studies in het land waar de vier kinderen van Alessandro Missir Mamachi wonen, het Koninkrijk België, normaal gesproken op een leeftijd tussen 22 en 23 jaar eindigt. Ook wanneer geen rekening wordt gehouden met de volledig hypothetische aard van het bedrag van 1 097 298 EUR waarvan de uitbetaling afhankelijk is van een serie voorwaarden die zeer goed niet vervuld zouden kunnen worden, menen rekwiranten bijgevolg in ieder geval dat deze bedragen niet kunnen worden afgetrokken van het bedrag aan schadevergoeding dat de vier kinderen van Alessandro Missir Mamachi toekomt.

121    Vervolgens stellen rekwiranten dat het Gerecht voor ambtenarenzaken blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat alle statutaire uitkeringen, waaronder uitkeringen die geen deel zijn van de kapitaalvergoeding voorzien in artikel 73 van het Statuut, in aanmerking moeten worden genomen bij de beoordeling of de door de Commissie veroorzaakte schade reeds is vergoed.

122    Ter ondersteuning van dit middel stellen rekwiranten in de eerste plaats dat het arrest van 8 oktober 1986, Leussink/Commissie (169/83 en 136/84, EU:C:1986:371), dat de Commissie heeft aangevoerd en het Gerecht voor ambtenarenzaken in punt 204 van het arrest in eerste aanleg heeft aangehaald, niet kan worden toegepast op de omstandigheden van de onderhavige zaak. Volgens hen heeft dit arrest geen betrekking op statutaire uitkeringen, maar alleen op de kapitaalvergoeding van artikel 73 van het Statuut.

123    In de tweede plaats stellen rekwiranten dat de pensioenuitkeringen die krachtens het Statuut aan de vier kinderen van Alessandro Missir Mamachi zijn uitbetaald, niet kunnen worden afgetrokken van de door de Commissie te vergoeden schade, aangezien de uitkeringen die het karakter van een pensioen hebben, zijn toegekend op basis van een recht dat de ambtenaar heeft verkregen uit hoofde van zijn arbeidsverhouding en dat als eigen recht van de ambtenaar automatisch op zijn erfgenamen overgaat. Rekwiranten betogen hieromtrent dat een andere gevolgtrekking zou leiden tot discriminatie van de vier kinderen van Alessandro Missir Mamachi, aangezien deze in de praktijk hetzelfde bedrag moeten ontvangen als de kinderen van een ambtenaar die een natuurlijke dood gestorven is. Bovendien stellen rekwiranten dat het arrest van 8 oktober 1986, Leussink/Commissie (169/83 en 136/84, EU:C:1986:371), bij gebrek aan regels die voortvloeien uit de rechtsorde van de Unie, in punt 122 verwijst naar het recht op het gebied van buitencontractuele aansprakelijkheid van de instelling jegens een ambtenaar zoals dat in het overgrote deel van de lidstaten bestaat.

124    In de derde plaats stellen rekwiranten met betrekking tot het feit dat Livio Missir Mamachi, zoals het Gerecht voor ambtenarenzaken in punt 111 van het arrest in eerste aanleg heeft aangegeven, „geen verzoek [heeft] ingediend voor het verlies van de pensioenrechten die zijn zoon […] had kunnen opbouwen”, dat zij „de vermogensschade die de erfgenamen van [Alessandro] Missir Mamachi hebben geleden, hebben berekend zonder rekening te houden met de sociale uitkeringen waarop de overleden ambtenaar recht zou hebben gehad aangezien de pensioenrechten die de overledene heeft opgebouwd geacht werden te zijn gecompenseerd door het wezenpensioen” dat aan diens kinderen was toegekend. De rekwiranten menen in dit verband dat de uitkeringen die op grond van de pensioenverzekering aan de kinderen van Alessandro Missir Mamachi zijn betaald, overeenkomen met de bedragen die de laatste waarschijnlijk zou hebben ontvangen nadat hij de in het Statuut vastgelegde pensioenleeftijd zou hebben bereikt. In het licht van deze overwegingen benadrukken rekwiranten dat de bedragen inzake de pensioenrechten twee keer worden afgetrokken, indien deze van de vergoeding worden afgetrokken. Ten eerste worden zij uitgezonderd van de berekening van de materiële schade. Ten tweede worden zij afgetrokken van de aan de erfgenamen van de vermoorde ambtenaar verschuldigde vergoeding.

125    De Commissie voert aan dat het Gerecht voor ambtenarenzaken terecht heeft geoordeeld dat de rechter ter beoordeling van de vraag of de instelling de geleden schade al of niet heeft vergoed met alle statutaire uitkeringen rekening moet houden. Ter ondersteuning van deze beschouwing haalt de Commissie de arresten van 8 oktober 1986, Leussink/Commissie (169/83 en 136/84, EU:C:1986:371), en 9 september 1999, Lucaccioni/Commissie (C‑257/98 P, EU:C:1999:402), aan, waarin is vastgelegd dat het recht van een ambtenaar op vergoeding naar gemeen recht alleen aanvullend is en uitsluitend van toepassing is indien de ambtenaar aantoont dat de uitkeringen waarin de statutaire regeling voorziet, ontoereikend zijn om de geleden schade volledig te vergoeden. Hieruit volgt volgens de Commissie dat de rechtverkrijgenden een dubbele vergoeding zouden ontvangen, namelijk de wezenpensioenen en het voor de schadevergoeding verschuldigde bedrag, indien de uitkeringen die op grond van de pensioenverzekering zijn uitbetaald, niet van de vergoeding zouden worden afgetrokken.

126    De Commissie betoogt dat zij, zoals het Gerecht voor ambtenarenzaken in punt 202 van het arrest in eerste aanleg heeft onderstreept, de rechtverkrijgenden al bedragen heeft toegekend die uitgingen boven de normaliter in het Statuut voorziene uitkeringen. Dit toont volgens de Commissie aan dat zij bij de toekenning van de uitkeringen rekening heeft gehouden met de uitzonderlijke omstandigheden van de moord op Alessandro Missir Mamachi zodat een discriminerende situatie is vermeden.

127    Aangaande de door rekwiranten aangevoerde verwijzing naar de rechtsordes van de lidstaten in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 8 oktober 1986, Leussink/Commissie (169/83 en 136/84, EU:C:1986:371), merkt de Commissie op dat het Hof in punt 22 van dat arrest niet verwijst naar het in het overgrote deel van de lidstaten bestaande recht dat de buitencontractuele aansprakelijkheid van de instelling jegens de betrokken ambtenaar regelt, maar naar het recht van de echtgenote en kinderen van Leussink op een schadeloosstelling wegens de gevolgen van het ongeval, welke schadeloosstelling het Hof hoe dan ook heeft uitgesloten. De Commissie voegt daaraan toe dat in het licht van de rechtspraak van het Hof en het Gerecht, waaruit blijkt dat de vordering tot schadevergoeding wegens onrechtmatige daad in het kader van het gemeen recht van aanvullende aard is, anders dan rekwiranten beweren, niet kan worden gesteld dat er in het Unierecht geen regels bestaan inzake de vergoeding van schade die ambtenaren hebben geleden. Bijgevolg is de verwijzing naar de rechtspraak van lidstaten volgens de Commissie irrelevant.

128    De Commissie merkt ten slotte op dat de vaststelling van het Gerecht voor ambtenarenzaken in punt 111 van het arrest in eerste aanleg over het risico op dubbele aftrek „geheel bijkomstig en subsidiair is en derhalve niet van betekenis is”.

129    Om te beginnen moet worden vastgesteld dat rekwiranten in hun conclusies weliswaar een materiële schadevergoeding vorderen van 3 975 329 EUR, maar in hogere voorziening geen bezwaar maken tegen het bedrag van 3 miljoen EUR dat het Gerecht voor ambtenarenzaken heeft vastgesteld op basis van de bezoldiging die Alessandro Missir Mamachi tot aan zijn pensioen zou hebben ontvangen, verminderd met het bedrag dat de laatste en zijn vrouw voor hun levensonderhoud zouden hebben uitgegeven. Rekwiranten beperken zich er in het onderhavige middel dus toe het oordeel van het Gerecht voor ambtenarenzaken te bestrijden waarin het vaststelde dat alle statutaire uitkeringen, waaronder uitkeringen die geen deel zijn van de kapitaalvergoeding voorzien in artikel 73 van het Statuut, ter bepaling van de materiële schadevergoeding in aanmerking moeten worden genomen. Zelfs al wordt aangenomen dat rekwiranten een materiële schadevergoeding van 3 975 329 EUR vorderen en het door het Gerecht voor ambtenarenzaken vastgestelde bedrag van 3 miljoen EUR ter discussie stellen, dan moet er voorts aan worden herinnerd dat het Gerecht voor ambtenarenzaken, wanneer het heeft vastgesteld dat er schade is, volgens vaste rechtspraak bij uitsluiting bevoegd is om binnen de grenzen van de vordering de wijze en de omvang van de vergoeding voor deze schade te beoordelen, onder het voorbehoud, teneinde het Gerecht in staat te stellen zijn rechterlijke controle op de arresten van het Gerecht voor ambtenarenzaken uit te oefenen, dat die arresten voldoende zijn gemotiveerd, en dat zij, wat de raming van de schade betreft, vermelden met welke criteria bij de bepaling van het in aanmerking genomen bedrag rekening is gehouden (zie in die zin arrest van 5 november 2014, Commissie/Thomé, T‑669/13 P, EU:T:2014:929, punt 79 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Aangezien rekwiranten dus niet uiteen hebben gezet in welk opzicht het Gerecht voor ambtenarenzaken een verkeerde toepassing heeft gegeven aan de criteria waarmee dit Gerecht het bedrag van 3 miljoen EUR heeft bepaald, moet worden vastgesteld dat het bedrag overeenkomt met de vergoeding voor de materiële schade die de vier kinderen van Alessandro Missir Mamachi hebben geleden.

130    Vervolgens moet de strekking worden verduidelijkt van het arrest van 8 oktober 1986, Leussink/Commissie (169/83 en 136/84, EU:C:1986:371), waarnaar het Gerecht voor ambtenarenzaken in punt 204 van het arrest in eerste aanleg heeft verwezen en dat volgens rekwiranten niet van toepassing is op de omstandigheden van het onderhavige geval, en het arrest van 9 september 1999, Lucaccioni/Commissie (C‑257/98 P, EU:C:1999:402), waar de Commissie in haar opmerkingen naar verwijst.

131    In de zaak die heeft geleid tot het arrest van 8 oktober 1986, Leussink/Commissie (169/83 en 136/84, EU:C:1986:371), werd het Hof verzocht zich uit te spreken over de vraag of de in artikel 73 van het Statuut en de regeling voorziene ongevallenverzekering alle schade dekt en in geval van een arbeidsongeval elke andere aanspraak op schadevergoeding gebaseerd op beginselen van gemeen recht uitsluit. Leussink, zijn echtgenote en hun vier kinderen hadden namelijk een vordering tot aanvullende schadevergoeding ingediend, waarbij zij stelden dat de vergoeding van artikel 73 van het Statuut alleen de financiële gevolgen van het ongeval dekte en niet hun immateriële schade. Het Hof heeft allereerst in punt 11 van het arrest geoordeeld dat de dekking van artikel 73 van het Statuut berustte op een algemene verzekering – met bijdrageplicht – tegen ongevallen tijdens en buiten de dienst en dat het voor het recht op een uitkering geen rol speelt, wie het ongeval heeft veroorzaakt en of deze persoon aansprakelijk is. Vervolgens heeft het Hof in punt 13 van dit arrest geoordeeld dat in deze omstandigheden en bij het ontbreken van enige uitdrukkelijke bepaling in de regeling, aan deze regeling geen argument kan worden ontleend om de ambtenaar en zijn rechtverkrijgenden het recht te ontzeggen een aanvullende vergoeding te vorderen, wanneer de instelling naar gemeen recht aansprakelijk is voor het ongeval en de statutaire uitkeringen niet voldoende zijn om de geleden schade volledig te vergoeden.

132    Na te hebben vastgesteld dat het ging om een arbeidsongeval en dat het betreffende ongeval te wijten was aan een onzorgvuldigheid waarvoor de Commissie aansprakelijk was (arrest van 8 oktober 1986, Leussink/Commissie, 169/83 en 136/84, EU:C:1986:371, punten 15‑17), heeft het Hof Leussink aanvullende schadevergoeding ter hoogte van 2 miljoen Belgische frank (BEF) toegekend. Verder heeft het Hof aangaande de rechtspositie van de echtgenote en de vier kinderen van Leussink geoordeeld dat de gevolgen van het ongeval voor het gezinsleven schade vormde die Leussink wegens het ongeval had geleden en dat deze geen deel uitmaakten van de gevolgen waarvoor de Commissie als werkgever aansprakelijk was.

133    Het Hof heeft in het arrest van 9 september 1999, Lucaccioni/Commissie (C‑257/98 P, EU:C:1999:402), dat de Commissie in haar verweerschrift heeft aangehaald, in punt 23 bevestigd dat de Unierechter op grond van artikel 73 van het Statuut wegens een ongeval of beroepsziekte ontvangen uitkeringen bij de raming van de voor vergoeding in aanmerking komende schade in aanmerking moet nemen indien een ambtenaar een schadevordering instelt wegens een onrechtmatige daad waarvoor de instelling waarbij hij werkzaam is, aansprakelijk kan worden gesteld.

134    De arresten van 8 oktober 1986, Leussink/Commissie (169/83 en 136/84, EU:C:1986:371), en 9 september 1999, Lucaccioni/Commissie (C‑257/98 P, EU:C:1999:402), hebben dus duidelijkheid geschapen over de verhouding tussen de op grond van artikel 73 van het Statuut ontvangen uitkeringen bij ongeval of beroepsziekte en het vergoedingsstelsel krachtens gemeen recht.

135    In de eerste plaats vullen het stelsel van artikel 73 van het Statuut en dat van het gemeen recht elkaar aan, in die zin dat het mogelijk is aanvullende schadevergoeding te vorderen wanneer de instelling naar gemeen recht aansprakelijk is voor het ongeval en de op basis van artikel 73 van het Statuut betaalde uitkeringen niet toereikend zijn om de geleden schade volledig te vergoeden (arrest van 8 oktober 1986, Leussink/Commissie, 169/83 en 136/84, EU:C:1986:371, punt 13).

136    In de tweede plaats heeft de rechtspraak onder toepassing van dit beginsel ook duidelijk gemaakt dat de op grond van artikel 73 van het Statuut ontvangen uitkeringen bij ongeval of beroepsziekte in aanmerking moeten worden genomen bij de raming van de voor vergoeding in aanmerking komende schade in het kader van een schadevordering van een ambtenaar wegens een onrechtmatige daad waarvoor de instelling waarbij hij werkzaam is, aansprakelijk kan worden gesteld. Anders zou er immers sprake zijn van een dubbele vergoeding (arrest van 9 september 1999, Lucaccioni/Commissie, C‑257/98 P, EU:C:1999:402, punt 22).

137    Deze twee arresten gaan evenwel niet in op de vraag of alle socialeverzekeringsuitkeringen in aanmerking moeten worden genomen bij de vaststelling van de te vergoeden schade. In de onderhavige zaak heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken evenwel geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 204 van het arrest in eerste aanleg te verwijzen naar het arrest van 8 oktober 1986, Leussink/Commissie (169/83 en 136/84, EU:C:1986:371).

138    De verhouding tussen de overeenkomstig artikel 73 van het Statuut verschuldigde vergoeding en die welke op basis van het gemene recht verschuldigd is, vormt immers weliswaar het onderwerp vormt van het arrest van 8 oktober 1986, Leussink/Commissie (169/83 en 136/84, EU:C:1986:371), maar uit dat arrest volgt niet dat bij de vaststelling van het ter vergoeding van de geleden schade verschuldigde bedrag met geen enkele andere in het Statuut voorziene uitkering rekening mag worden gehouden. Verder is het zo dat, indien de uitkeringen op grond van de pensioenverzekering, dat wil zeggen de wezenuitkeringen, niet waren afgetrokken van de vergoeding, de rechtverkrijgenden, zoals de Commissie stelt, twee vergoedingen zouden ontvangen, de eerste bestaande uit de wezenpensioenen en de tweede verschuldigd ter vergoeding van de schade. Bovendien komen de wezenpensioenen die de rechtverkrijgenden van Alessandro Missir Mamachi hebben ontvangen, overeen met de uitkeringen die zij zouden hebben ontvangen indien hij in leven was gebleven, en moeten zij als zodanig dus worden afgetrokken van het bedrag van de materiële schadevergoeding. Ten slotte is in artikel 73, lid 2, derde alinea, van het Statuut bepaald dat er samenloop mogelijk is van de verschuldigde vergoeding in geval van overlijden met de in hoofdstuk 3 voorziene vergoedingen en dus met het wezenpensioen van artikel 80 van het Statuut. Het argument van rekwiranten dat het beginsel dat in het arrest van 8 oktober 1986, Leussink/Commissie (169/83 en 136/84, EU:C:1986:371), is vastgelegd in de onderhavige zaak niet van toepassing is, kan dus niet slagen.

139    Deze gevolgtrekking wordt niet ter discussie gesteld door het argument van rekwiranten dat het discriminerend is om de pensioenuitkeringen die krachtens het Statuut aan de vier kinderen van Alessandro Missir Mamachi zijn uitbetaald, aftrekbaar te achten van de door de Commissie te vergoeden schade, aangezien dit zou betekenen dat de vier kinderen van Alessandro Missir Mamachi zouden worden behandeld als kinderen van een ambtenaar die een natuurlijke dood is gestorven. Hieromtrent volstaat het te constateren dat de Commissie, anders dan rekwiranten stellen en zoals het Gerecht voor ambtenarenzaken in punt 204 van het arrest in eerste aanleg heeft vastgesteld, rekening heeft gehouden met de zeer uitzonderlijke omstandigheden van de zaak door de vier kinderen van Alessandro Missir Mamachi bedragen te betalen die uitgaan boven de statutaire verplichtingen ten aanzien van kinderen van een ambtenaar die een natuurlijke dood is gestorven. De Commissie heeft Alessandro Missir Mamachi postuum promotie toegekend en op basis van deze promotie de aan zijn rechtverkrijgenden verschuldigde uitkeringen berekend. Bovendien heeft de Commissie onder toepassing van artikel 76 van het Statuut elk kind een maandelijks bedrag ter hoogte van tweemaal de kindertoelage toegekend. Tot slot moet worden opgemerkt dat rekwiranten zich baseren op een verkeerd uitgangspunt, aangezien de kinderen van een ambtenaar die niet als gevolg van een ongeval of een beroepsziekte is overleden, maar een natuurlijke dood is gestorven, niet de vergoeding ontvangen die overeenkomstig artikel 73 van het Statuut wordt uitbetaald aan kinderen van een ambtenaar die is overleden als gevolg van een ongeval of een beroepsziekte. Rekwiranten kunnen dus niet geldig stellen dat het Gerecht voor ambtenarenzaken blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, aangezien dit Gerecht niet heeft vastgesteld dat de vier kinderen van Alessandro Missir Mamachi net zo zijn behandeld als de kinderen van een ambtenaar die een natuurlijke dood is gestorven.

140    Ook moet het argument worden verworpen dat het arrest van 8 oktober 1986, Leussink/Commissie (169/83 en 136/84, EU:C:1986:371), bij gebrek aan regels die voortvloeien uit het Unierecht, verwijst naar het recht op het gebied van buitencontractuele aansprakelijkheid van de instelling jegens een ambtenaar zoals dat in het overgrote deel van de lidstaten bestaat. In punt 22 van dat arrest verwijst het Hof immers niet naar het recht op het gebied van buitencontractuele aansprakelijkheid jegens de ambtenaar zoals dat in het overgrote deel van de lidstaten bestaat, en meer in het bijzonder niet naar de vraag of de verstrekte sociale uitkeringen aftrekbaar zijn, maar naar schadeloosstelling wegens de gevolgen van het ongeval voor het gezinsleven, welke schadeloosstelling het Hof hoe dan ook heeft uitgesloten.

141    Het argument van rekwiranten dat het Gerecht voor ambtenarenzaken in punt 111 van het arrest in eerste aanleg blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat zij geen vordering op grond van verlies van pensioenrechten hadden ingediend, faalt eveneens. Rekwiranten stellen immers dat zij niet gehouden zijn op grond van deze rechten vergoeding te vragen, aangezien hier geen rekening mee kan worden gehouden bij de vaststelling van het bedrag van de materiële schadevergoeding. Anders dan rekwiranten stellen, heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken zich er in punt 111 van het arrest in eerste aanleg toe beperkt vast te stellen dat geen enkele vordering wegens verlies van pensioenrechten is ingediend, ondanks het feit dat deze rechten volgens de rechtspraak, en meer in het bijzonder de arresten van 5 oktober 2004, Sanders e.a./Commissie (T‑45/01, EU:T:2004:289, punt 167), en 12 juli 2007, Sanders e.a./Commissie, (T‑45/01, EU:T:2007:221, punten 87‑90), bij de raming van materiële schade in de beschouwing kunnen worden betrokken. De stelling van rekwiranten dat zij niet gehouden zijn een vordering op grond van verlies van pensioenrechten in te dienen, is dientengevolge niet van invloed op de juiste en overigens niet ter discussie gestelde beoordeling van het Gerecht voor ambtenarenzaken, dat heeft vastgesteld dat op deze grond geen verzoek is ingediend.

142    Rekwiranten stellen ten slotte dat het bedrag dat aan de vier kinderen van Alessandro Missir Mamachi verschuldigd zou zijn indien zij tot zesentwintigjarige leeftijd zouden studeren, van hypothetische aard is, aangezien uitkering ervan onderworpen is aan een aantal voorwaarden die heel goed niet vervuld zouden kunnen worden. Dit bedrag kan dus niet beschouwd worden als een door hen ontvangen uitkering.

143    Het Gerecht voor ambtenarenzaken heeft in punt 202 van het arrest in eerste aanleg geoordeeld, dat de bedragen die de Commissie reeds had uitgekeerd en aan de rechthebbenden zou blijven uitkeren 1,4 miljoen EUR beliepen en dat deze bedragen tot ongeveer 2,4 miljoen EUR konden oplopen, indien de betrokken uitkeringen tot de zesentwintigste verjaardag van elk van de vier kinderen werden betaald. Dientengevolge moet worden vastgesteld dat het Gerecht voor ambtenarenzaken zich niet uitdrukkelijk heeft uitgesproken over de vraag of deze bedragen aftrekbaar waren van het uit hoofde van vergoedbare schade verschuldigde bedrag.

144    Het argument dat het Gerecht voor ambtenarenzaken blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting wegens de hypothetische aard van het bedrag dat de vier kinderen van Alessandro Missir Mamachi zouden ontvangen indien zij tot zesentwintigjarige leeftijd zouden studeren, moet in het licht van deze overwegingen als niet ter zake dienend worden verworpen, en het derde middel moet in zijn geheel ongegrond worden verklaard.

145    Gelet op een en ander, moet het arrest in eerste aanleg worden vernietigd voor zover het Gerecht voor ambtenarenzaken de vorderingen tot vergoeding van immateriële schade van Livio Missir Mamachi en de vier kinderen van Alessandro Missir Mamachi niet-ontvankelijk heeft verklaard en de aansprakelijkheid van de Commissie heeft beperkt tot 40 % van de materiële schade die de rechtverkrijgenden van Alessandro Missir Mamachi hebben geleden, terwijl dit Gerecht de Commissie hoofdelijk had moeten veroordelen tot vergoeding van de schade.

 Beroep in eerste aanleg

[omissis]

 Verzoek om vergoeding van de materiële schade van de vier kinderen van Alessandro Missir Mamachi

148    Uit de punten 118 en 119 hierboven volgt dat de Commissie veroordeeld is tot hoofdelijke betaling van de materiële schade van de vier kinderen van Alessandro Missir Mamachi. Het bedrag van de schadevergoeding is vastgesteld op 3 miljoen EUR.

149    Opgemerkt moet worden dat in de punten 138 en 139 hierboven eveneens is vastgesteld dat het Gerecht voor ambtenarenzaken terecht heeft geoordeeld dat bij de vergoeding van de materiële schade rekening moest worden gehouden met de wezenpensioenen.

150    Hieromtrent moet wegens hun mogelijke betekenis voor de onderhavige zaak worden herinnerd aan de regels van het Statuut inzake de uitkeringen die afgetrokken moeten worden van het bedrag van 3 miljoen EUR, aangezien zij kunnen worden beschouwd als een vorm van vergoeding voor materiële schade, namelijk het inkomensverlies van Alessandro Missir Mamachi.

151    Ten eerste is in artikel 70, eerste alinea, van het Statuut bepaald dat de kinderen die ten laste van een ambtenaar komen bij diens overlijden de totale bezoldiging van de overledene tot en met de derde maand na de maand van overlijden ontvangen. Ten tweede is in artikel 73, lid 2, onder a), van het Statuut vastgelegd dat de in deze bepaling genoemde familieleden in geval van overlijden een kapitaal ontvangen dat gelijk is aan vijf maal het jaarlijkse basissalaris van de betrokkene, berekend op basis van zijn maandelijkse salaris toegekend over de voorafgaande twaalf maanden. Ten derde voorziet artikel 76 van het Statuut erin dat een schenking, een lening of een voorschot kan worden toegekend aan de rechtverkrijgenden van een overleden ambtenaar die op grond van diverse redenen, waaronder hun familieomstandigheden, in een zeer benarde toestand verkeren. Ten vierde is in artikel 80 van het Statuut vastgelegd dat indien een ambtenaar overleden is zonder een echtgenoot na te laten die recht heeft op overlevingspensioen, de kinderen die op het ogenblik van het overlijden te zijnen laste zijn in de zin van artikel 2 van bijlage VII, recht hebben op wezenpensioen overeenkomstig artikel 21 van bijlage VIII. Hieromtrent moet worden opgemerkt dat artikel 21, lid 2, tweede alinea, van bijlage VIII erin voorziet dat wezen onder de voorwaarden van artikel 3 van bijlage VII recht hebben op de schooltoelage. Ten vijfde volgt uit artikel 67, leden 2 en 4, van het Statuut dat de kindertoelage voor een ten laste komend kind kan worden uitbetaald aan een andere persoon dan de ambtenaar.

152    In de onderhavige zaak volgt ten eerste uit het dossier dat de Commissie overeenkomstig artikel 70, eerste alinea, van het Statuut de vier kinderen van Alessandro Missir Mamachi diens volledige salaris van 1 oktober tot en met 31 december 2006 heeft uitbetaald. Ten tweede heeft de Commissie hun overeenkomstig artikel 73, lid 2, onder a), van het Statuut het totaalbedrag van 414 308,90 EUR aan overlijdenskapitaal uitgekeerd, evenals op grond van artikel 25 van bijlage X hiervan het totaalbedrag van 76 628,40 EUR wegens het overlijden van de echtgenote. Ten derde heeft de Commissie de vier kinderen met ingang van 1 januari 2007 recht gegeven op het in artikel 80 van het Statuut voorziene wezenpensioen, namelijk een totaalbedrag van 4 376,82 EUR per maand, en op de in bijlage VII bij het Statuut bedoelde schooltoelage, namelijk een totaalbedrag van 2 287,19 EUR per maand. Ten vierde heeft de Commissie overeenkomstig artikel 76 van het Statuut bij besluit van 14 mei 2007 aan elk kind tot de leeftijd van 19 jaar een buitengewone maandelijkse steun om sociale redenen toegekend gelijk aan het bedrag van de kindertoelage van in totaal 1 332,76 EUR per maand. Bij besluit van 4 juli 2008 is dat bedrag met ingang van 1 augustus 2008 verdubbeld. Ten vijfde blijkt uit bijlage 4 van het dossier in eerste aanleg dat Livio Missir Mamachi een toelage voor kinderen te zijnen laste van in totaal 1 453,84 EUR per maand ontving, alsmede een belastingverlaging die na toepassing van de kinderaftrek voor de vier kinderen te zijnen laste werd berekend, op grond van welke belastingverlaging de Commissie hem, rekening houdend met de verschuldigde belasting zonder kinderen te zijnen laste en de werkelijk betaalde belasting, nog een bedrag van 1 015,78 EUR betaalde.

153    Er moet worden vastgesteld dat het krachtens artikel 25 van bijlage X wegens het overlijden van de echtgenote uitgekeerde bedrag van 76 628,40 EUR, dat niet kan worden beschouwd als een bedrag waarmee de Commissie uitvoering moet geven aan haar verplichting tot vergoeding van de materiële schade bestaande uit het gederfde salaris van Alessandro Missir Mamachi, niet van het bedrag van 3 miljoen EUR dient te worden afgetrokken, maar dat deze aftrek wel geldt voor het overeenkomstig artikel 70, eerste alinea, van het Statuut uitbetaalde bedrag, het op grond van artikel 73, lid 2, onder a), van het Statuut toegekende overlijdenskapitaal, de op basis van artikel 80 van het Statuut verschuldigde wezenpensioenen, de in bijlage VII bij het Statuut bedoelde schooltoelage, de overeenkomstig artikel 76 van het Statuut toegekende buitengewone maandelijkse steun, de kindertoelagen alsmede het bedrag van de belastingkorting.

154    Indien de wezenpensioenen niet zouden zijn afgetrokken van het bedrag dat op grond van de vergoeding van materiële schade verschuldigd was, zouden de rechtverkrijgenden zoals in punt 138 hierboven is vastgesteld, een dubbele vergoeding krijgen. Het bedrag dat overeenkomstig artikel 70 van het Statuut is uitbetaald, komt overeen met drie maanden salaris van Alessandro Missir Mamachi en moet dus in aanmerking worden genomen bij de betaling van schadevergoeding wegens diens gederfde salaris. Het overlijdenskapitaal dat op grond van artikel 73, lid 2, onder a), van het Statuut is uitgekeerd moet, zoals in punt 136 hierboven is aangegeven, volgens vaste rechtspraak in aanmerking worden genomen bij de vaststelling van het verschuldigde schadebedrag (arresten van 8 oktober 1986, Leussink/Commissie, 169/83 en 136/84, EU:C:1986:371, punt 13, en 9 september 1999, Lucaccioni/Commissie, C‑257/98 P, EU:C:1999:402, punt 22). Hetzelfde geldt voor overeenkomstig artikel 76 van het Statuut uitgekeerde buitengewone steun. Zoals in punt 139 hierboven immers is aangegeven, is deze steun nauw verbonden met de op grond van artikel 73, lid 2, onder a), van het Statuut toegekende vergoeding. Tot slot moet over de schooltoelagen, de kindertoelagen en het wegens belastingkorting ontvangen bedrag worden vastgesteld dat Alessandro Missir Mamachi deze als deel van zijn salaris zou hebben ontvangen indien hij niet was overleden. Derhalve kunnen deze eveneens als betaling voor gederfd salaris worden beschouwd.

155    Hieromtrent moet worden vastgesteld dat bepaalde aan de vier kinderen van Alessandro Missir Mamachi verschuldigde uitkeringen, zoals verzoekers stellen, zeker onderworpen zijn aan voorwaarden die van toekomstige gebeurtenissen afhankelijk zijn, namelijk dat zij ten laste blijven en tot hun zesentwintigste verjaardag zullen studeren, welke voorwaarden mogelijk door één, twee, drie of zelfs alle vier de kinderen niet zullen worden vervuld. Voorts zou eveneens kunnen blijken dat de vier kinderen universitaire studies gaan volgen die vóór hun zesentwintigste verjaardag eindigen, zoals rekwiranten ook hebben gesteld. Indien de daadwerkelijk betaalde statutaire uitkeringen in deze gevallen geen bedrag van 3 miljoen EUR zullen bedragen, zal de Commissie echter gehouden zijn het verschil uit te betalen zodat dit hele bedrag toch wordt vergoed, voor zover de geleden materiële schade overeenkomt met deze vergoeding. De betaling van uitkeringen die de Commissie verschuldigd is indien de vier kinderen ten laste blijven en tot hun zesentwintigste verjaardag studeren of hun studie vóór die verjaardag beëindigen, vormt immers een manier waarop de Commissie aan haar schadevergoedingsverplichting moet voldoen, waarbij het verschuldigde bedrag van 3 miljoen EUR wegens geleden materiële schade vaststaat.

[omissis]

 Verzoeken tot vergoeding van de immateriële schade van Alessandro Missir Mamachi, zijn vier kinderen en Livio Missir Mamachi

171    Het Gerecht beschikt in de onderhavige zaak over alle noodzakelijke gegevens om uitspraak te doen over de verzoeken tot vergoeding van de immateriële schade van Alessandro Missir Mamachi, zijn vier kinderen en Livio Missir Mamachi. Om te beginnen moet nader worden aangegeven dat de Commissie net als bij de materiële schade de verplichting om haar personeel te beschermen, niet is nagekomen en moet worden geacht de geleden immateriële schade mede te hebben veroorzaakt.

 Verzoek tot vergoeding van de immateriële schade van Alessandro Missir Mamachi

172    Rekwiranten stellen dat Alessandro Missir Mamachi wegens het onrechtmatige gedrag van de Commissie feitelijk en daadwerkelijk immateriële schade heeft geleden. Volgens rekwiranten bestaat deze schade in het fysieke leed dat hij heeft ondervonden vanaf de aanval tot aan het moment waarop hij stierf, waarschijnlijk door het bloedverlies dat zich voordeed nadat de moordenaar hem op de plaats van het misdrijf had achtergelaten. Hierbij komt de staat van ontreddering en het psychologische trauma, veroorzaakt door machteloos te moeten toekijken bij de aanval en de meedogenloze moord op zijn geliefde echtgenote, het tragische bewustzijn van zijn eigen naderende einde evenals het gevoel van onveiligheid, onzekerheid en vreselijke angst omtrent het lot van zijn vier jonge kinderen, die onvermijdelijk volle wezen zouden worden indien zij erin zouden slagen de aanval te overleven. Volgens rekwiranten volgt dit recht op vergoeding van de immateriële schade van Alessandro Missir Mamachi uit het Unierecht en het Italiaanse recht.

173    Volgens de Commissie is de erkenning van dit soort schade een bijzonderheid van het Italiaanse rechtsstelsel vastgelegd in artikel 2059 van de codice civile (burgerlijk wetboek van Italië) en de rechtspraak inzake krachtens de Costituzione Italiana (Italiaanse grondwet) constitutioneel beschermde rechten. Volgens de Commissie bestaat er in het ambtenarenrecht van de Unie geen juridische grondslag die het mogelijk maakt een beroep op dit soort schade te doen.

174    Het door de Commissie opgeworpen bezwaar dat er in het ambtenarenrecht van de Unie geen rechtsgrondslag bestaat die het mogelijk maakt een beroep op dit soort schade te doen, kan om te beginnen niet slagen. Immers volstaat de al in punt 107 hierboven aangegeven vaststelling, dat indien het Statuut ergens over zwijgt, dit niet betekent dat alles wat niet uitdrukkelijk is voorzien, is uitgesloten. Een eventuele rechtsgrondslag kan immers volgen uit de beginselen die uit de rechtsordes van de lidstaten voortvloeien.

175    Er moet dus worden onderzocht of uit de rechtsordes van de lidstaten een algemeen beginsel volgt dat slachtoffers een recht toekent op vergoeding van immateriële schade bestaande in fysiek en psychologisch leed ondergaan tot het moment van hun dood.

176    Hieromtrent moet worden opgemerkt dat anders dan rekwiranten stellen uit de rechtsregels van de lidstaten geen algemeen gemeenschappelijk beginsel volgt op grond waarvan een nationale rechter in omstandigheden als in de onderhavige zaak dit soort immateriële schade zou hebben vergoed.

177    Derhalve moet het verzoek om vergoeding van immateriële schade van Alessandro Missir Mamachi worden verworpen, zonder dat het nodig is zich uit te spreken over het hieromtrent door de Commissie aangevoerde middel van niet-ontvankelijkheid.

 Verzoeken tot vergoeding van de immateriële schade van de vier kinderen van Alessandro Missir Mamachi

178    Volgens rekwiranten hebben de kinderen van Alessandro Missir Mamachi wegens diens overlijden uit eigen hoofde aanspraak op een vergoeding, die haar grondslag vindt in het Unierecht en het Italiaanse recht, aangezien zij feitelijk en daadwerkelijk andere dan vermogensschade van zowel immateriële als existentiële aard hebben geleden, welke schade nog bovenop de schade wegens het verlies van hun ouders komt.

179    Rekwiranten betogen dat de gestelde immateriële schade door de tragische gebeurtenissen in de nacht van 18 september 2006 is ontstaan en bestaat in het vreselijke psychologische en emotionele trauma dat de vier kinderen van Alessandro Missir Mamachi hebben opgelopen doordat zij getuige zijn geweest van het vreselijke en afschuwelijke schouwspel van de doodsstrijd en het overlijden van hun ouders en vervolgens de hele nacht bij hun lichamen hebben moeten toezien, omdat zij nog te jong waren om iets anders te doen. Dit trauma ligt ook ten grondslag aan de existentiële schade van de vier minderjarige kinderen die hun hele leven getekend zullen blijven door de vreselijke en beklemmende ervaring uit hun kindertijd, welke ervaring hun persoonlijke contacten en sociale betrekkingen in de toekomst ernstig zou kunnen schaden. Rekwiranten stellen ten slotte dat de schade door het verlies van hun ouders een zaak op zichzelf vormt. Deze schade bestaat in het onbillijke verdriet en leed dat de kinderen hebben ondergaan, omdat zij hun twee geliefde ouders al zeer jong voor altijd hebben verloren.

180    Rekwiranten verwijzen voor de vaststelling van de immateriële schade die de vier kinderen hebben geleden uit voorzorg naar de Italiaanse rechtspraak en in het bijzonder naar de laatst bijgewerkte tabellen die de Tribunale di Milano (rechter in eerste aanleg Milaan, Italië) daartoe heeft opgesteld. Deze tabellen geven als standaardschadevergoeding voor elk van de ouders of overlevende kinderen een marge aan tussen 106 376 EUR en 212 752 EUR, zodat de vergoeding kan worden aangepast aan de specifieke omstandigheden van de zaak, welke omstandigheden in het bijzonder bestaan uit de vraag of andere naasten al of niet in leven zijn gebleven, of al of niet met hen werd samengeleefd, hoe goed en intensief de resterende familieband emotioneel gezien is alsmede hoe goed en intensief de affectieve relatie van de ouders met de overledene was.

181    Rekwiranten voegen toe dat de in punt 180 hierboven genoemde bedragen volgens vaste rechtspraak evenwel alleen maar een richtsnoer vormen en dat het de rechter vrijstaat deze in bijzonder ernstige gevallen te verhogen. Hieromtrent merken rekwiranten op dat het schadevergoedingsbedrag gewoonlijk met 25 % wordt verhoogd indien een overlevend minderjarig kind zijn beide ouders verliest. Gelet op het unieke en zonder meer uitzonderlijke karakter van de zaak en de uiterst gruwelijke en tragische omstandigheden waarin Alessandro Missir Mamachi om het leven is gekomen, menen rekwiranten daarom dat het zo vastgestelde bedrag met nog eens 25 % verhoogd moet worden.

182    In het licht van deze overwegingen vorderen rekwiranten voor elk van hen een bedrag van 319 128 EUR, dus in totaal 1 276 512 EUR, ter vergoeding van de geleden immateriële schade die de vier kinderen van Alessandro Missir Mamachi hebben geleden.

183    De Commissie betoogt ten eerste dat zij de schade die Alessandro Missir Mamachi heeft geleden, niet heeft veroorzaakt. Derhalve is de door rekwiranten aangehaalde Italiaanse rechtspraak niet relevant, aangezien die betrekking heeft op immateriële schadevergoeding in gevallen waarin daders misdrijven hebben begaan die tot de dood van slachtoffers hebben geleid, terwijl de Commissie stelt eventueel slechts subsidiair aansprakelijk te zijn wegens de vermeende onrechtmatige afwezigheid van adequate veiligheidsmaatregelen.

184    Ten tweede stelt de Commissie dat er in het ambtenarenrecht van de Unie geen recht bestaat op vergoeding van andere dan vermogensschade, geleden door familieleden van een ambtenaar. Hieromtrent stelt de Commissie dat het Hof in het arrest van 8 oktober 1986, Leussink/Commissie (169/83 en 136/84, EU:C:1986:371), heeft geoordeeld dat de gevolgen voor familieleden slechts de repercussie zijn van door de ambtenaar geleden schade en dat de instelling hiervoor niet aansprakelijk kan worden geacht, terwijl het verband tussen het gedrag van de instelling en de gebeurtenis waardoor de ambtenaar werd getroffen, in dat arrest volgens de Commissie veel directer was dan in de onderhavige zaak.

185    Ten derde betoogt de Commissie, subsidiair, in de eerste plaats aangaande het psychologische trauma dat de vier kinderen van Alessandro Missir Mamachi zouden hebben geleden door aanwezig te zijn bij een zo gruwelijk en afschuwelijk schouwspel als de moord op hun ouders, dat uit de processtukken niet volgt dat de kinderen aanwezig waren bij de moord op hun ouders, zodat de genoemde schade in rechte niet voldoende is aangetoond.

186    In de tweede plaats verklaart de Commissie aangaande de door het trauma veroorzaakte existentiële schade, welk trauma volgens rekwiranten de persoonlijke contacten en sociale betrekkingen van de vier kinderen in de toekomst ernstig zou kunnen schaden, dat de existentiële schade als zodanig volgens de door rekwiranten aangehaalde Italiaanse rechtspraak geen autonome categorie is en slechts voor vergoeding in aanmerking komt, indien het slachtoffer ten aanzien van wie de dader de misdaad heeft gepleegd, deze schade direct heeft geleden, terwijl in de onderhavige zaak de Commissie niet de dader is.

187    In de derde plaats verwerpt de Commissie de gevolgtrekking van rekwiranten dat de schade die voortvloeit uit het verlies van de ouders een zaak op zichzelf vormt, en wel precies op grond van de door rekwiranten aangehaalde rechtspraak van de Corte suprema di cassazione (hoogste rechter, Italië). Volgens de Commissie gaat een dergelijke gevolgtrekking uit van een verkeerde opvatting van het doel van de vergoeding. Die wordt niet toegekend na daadwerkelijke verificatie van de schade, maar als een op de persoon toegesneden maatregel wegens hem benadelende gedragingen. De genoemde schade is in ieder geval al voorwerp geweest van een vergoeding in de zin van de op grond van artikel 73 van het Statuut toegekende uitkering, welk artikel juist voorziet in een forfaitaire vergoeding in geval van overlijden van een ambtenaar.

188    In de vierde en laatste plaats bestrijdt de Commissie in de onderhavige zaak het gebruik van de tabellen van de Tribunale di Milano ter vaststelling van het bedrag aan vermeende immateriële schade die de vier kinderen van Alessandro Missir Mamachi geleden hebben. Om te beginnen betreffen deze tabellen het geval waarin de schade ten laste komt van de dader, welk geval in de onderhavige zaak duidelijk niet van toepassing is, aangezien de Commissie niet de dader is. Vervolgens zijn deze tabellen gebaseerd op een benadering die door één enkele lidstaat en daarbinnen door één enkele rechterlijke instantie wordt gevolgd. Ten slotte is het gebruik van de tabellen van de Tribunale di Milano dat rekwiranten voorstellen in strijd met de door rekwiranten aangehaalde vaste Italiaanse rechtspraak, die verwijst naar letselschade, maar ook kan worden toegepast op immateriële schade. Volgens deze rechtspraak moet bij het gebruik van tabellen altijd rekening worden gehouden met het individuele geval en de omstandigheden van de onderhavige zaak, aldus de Commissie.

189    De Commissie meent derhalve dat het verzoek om immateriële schadevergoeding van de vier kinderen van Alessandro Missir Mamachi moet worden afgewezen.

190    Om te beginnen moeten de twee in wezen door de Commissie opgeworpen bezwaren worden onderzocht, waarin zij, zoals in punten 183 en 184 hierboven aangegeven, stelt dat zij alleen subsidiair verantwoordelijk is voor de immateriële schade van de vier kinderen en dat het arrest van 8 oktober 1986, Leussink/Commissie (169/83 en 136/84, EU:C:1986:371), aantoont dat de gevolgen voor familieleden van een ambtenaar slechts de repercussie zijn van de door hem geleden schade en dat de instelling hiervoor niet aansprakelijk kan worden geacht.

191    Omtrent het eerste bezwaar moet eraan worden herinnerd dat uit punt 84 hierboven volgt dat het Gerecht voor ambtenarenzaken, zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting, heeft geoordeeld dat de instelling, zelfs indien zij niet als hoofdaansprakelijke voor de schade kan worden aangemerkt, toch moet worden geacht de schade mede te hebben veroorzaakt ingeval zij onrechtmatig heeft gehandeld door een beschermingsverplichting niet na te komen, met als gevolg dat precies die schade mede is ontstaan die deze verplichting had moeten voorkomen. Derhalve moet het argument van de Commissie dat zij subsidiair verantwoordelijk is voor de schade, worden afgewezen.

192    In het tweede bezwaar stelt de Commissie dat er in de onderhavige zaak des te meer reden is voor toepassing van het beginsel van het arrest van 8 oktober 1986, Leussink/Commissie (169/83 en 136/84, EU:C:1986:371), dat de gevolgen voor familieleden van een ambtenaar slechts de repercussie zijn van de door hem geleden schade en dat de instelling hiervoor niet aansprakelijk kan worden geacht.

193    Ten eerste is er een verschil tussen de zaak die heeft geleid tot het arrest van 8 oktober 1986, Leussink/Commissie (169/83 en 136/84, EU:C:1986:371), waarin de ambtenaar die slachtoffer was van een dienstongeval het ongeval overleefde en een aanvullende vergoeding heeft ontvangen, en de onderhavige zaak, waarin Alessandro Missir Mamachi is overleden zonder een dergelijke vergoeding te hebben ontvangen, zo volgt uit punt 177 hierboven. De gevolgen voor de familieleden van een overleden ambtenaar kunnen dus niet gelijk zijn aan de gevolgen voor de familieleden van een ambtenaar die in leven is gebleven.

194    Ten tweede moet worden vastgesteld dat uit de rechtsstelsels van de lidstaten een algemeen gemeenschappelijk beginsel volgt op grond waarvan rechtverkrijgenden van een overleden ambtenaar door de waarborg dat hun in omstandigheden als in de onderhavige zaak automatisch uitkeringen worden toegekend, niet worden belemmerd om daarnaast door middel van een beroep voor een nationale rechterlijke instantie een vergoeding voor hun immateriële schade te verkrijgen, indien zij menen dat de genoemde waarborg de geleden schade niet of niet geheel dekt.

195    Uit de rechtsstelsels van de lidstaten vloeit eveneens een algemeen gemeenschappelijk beginsel voort op grond waarvan de geleden immateriële schade niet tweemaal vergoed kan worden. Derhalve moet de rechter nagaan in hoeverre een stelsel dat de automatische toekenning van uitkeringen waarborgt, de door de rechtverkrijgenden geleden immateriële schade geheel, gedeeltelijk of helemaal niet dekt, alvorens hij de hoogte van de schadevergoeding kan vaststellen. Tot slot volgt uit de rechtstelsels van de lidstaten dat het beginsel van de hoofdelijke aansprakelijkheid niet alleen van toepassing is op materiële schade, maar in omstandigheden als in de onderhavige zaak eveneens bij immateriële schade kan worden toegepast.

196    Derhalve moet het tweede bezwaar van de Commissie eveneens worden afgewezen.

197    Rekwiranten stellen dat bij de criteria waarmee het bedrag aan immateriële schadevergoeding voor de vier kinderen van Alessandro Missir Mamachi moet worden vastgesteld, rekening moet worden gehouden met ten eerste het psychologische en emotionele trauma dat de vier kinderen hebben opgelopen doordat zij getuige zijn geweest van het vreselijke en afschuwelijke schouwspel van de doodsstrijd en het overlijden van hun ouders en, aangezien zij te jong waren stappen te ondernemen, vervolgens de hele nacht bij de lichamen van hun ouders hebben moeten afwachten, en met ten tweede de existentiële schade van de vier kinderen die hun hele leven getekend zullen blijven door de vreselijke en beklemmende ervaring uit hun kindertijd, en met ten derde de schade door het verlies van hun ouders, bestaande in het oneerlijke verdriet en leed dat zij hebben ondergaan, omdat zij hun beide ouders al zeer jong voor altijd hebben verloren.

198    Zonder dat er uitspraak hoeft te worden gedaan over de verschillende door rekwiranten aangevoerde criteria die overigens verwijzen naar in de Italiaanse rechtspraak ontwikkelde beginselen, moet worden vastgesteld dat uit de rechtsstelsels van de lidstaten een algemeen gemeenschappelijk beginsel volgt op grond waarvan wordt erkend dat rechtverkrijgenden – en in het bijzonder kinderen en ouders van de overleden persoon – in omstandigheden als in de onderhavige zaak vergoedbare immateriële schade hebben geleden, bestaande in het innerlijke verdriet veroorzaakt door het overlijden van een naaste, welk beginsel gelijkenis vertoont met de door rekwiranten opgeworpen criteria.

199    Hieromtrent moet nader worden aangegeven dat de immateriële schade van de vier kinderen, anders dan de Commissie stelt, niet al voorwerp is geweest van een vergoeding in de zin van de op grond van artikel 73 van het Statuut toegekende uitkering, welk artikel voorziet in een forfaitaire vergoeding in geval van overlijden van een ambtenaar. Uit punt 153 hierboven volgt immers dat de forfaitaire vergoeding enkel in aanmerking is genomen bij de vergoeding van de materiële schade bestaande in het gederfde salaris van Alessandro Missir Mamachi. De door de dood van Alessandro Missir Mamachi veroorzaakte immateriële schade betreft daarentegen het verdriet van de vier kinderen en wordt dus niet gedekt door de uitkeringen die krachtens artikel 73 van het Statuut zijn toegekend.

200    Vastgesteld moet worden dat de tabellen die het Tribunale di Milano heeft opgesteld, anders dan rekwiranten betogen, in de onderhavige zaak niet kunnen worden gebruikt om de hoogte van de immateriële schade te bepalen. Zoals de Commissie terecht opmerkt, kan de Unierechter immers geen gebruikmaken van tabellen die in één enkele lidstaat zijn opgesteld om te bepalen met welk bedrag de schade van rechtverkrijgenden van een overleden ambtenaar van de Unie moet worden vergoed. Hieromtrent moet in herinnering worden gebracht dat de Unierechter het bedrag naar billijkheid moet vaststellen (zie in die zin arrest van 5 juni 1980, Oberthür/Commissie, 24/79, EU:C:1980:145, punt 15), en daarbij de hiertoe in overweging genomen criteria moet weergeven (zie in die zin arresten van 14 mei 1998, Raad/de Nil en Impens, C‑259/96 P, EU:C:1998:224, punten 32‑33; 9 september 1999, Lucaccioni/Commissie, C‑257/98 P, EU:C:1999:402, punt 35, en 6 juni 2006, Girardot/Commissie, T‑10/02, EU:T:2006:148, punt 51).

201    Rekening houdend met de omstandigheden van de zaak alsmede de in de punten 194 en 195 hierboven genoemde beginselen en in het licht van het criterium dat in punt 198 hierboven ter sprake zijn gebracht, moet de Commissie worden veroordeeld tot hoofdelijke betaling van een naar billijkheid vastgesteld bedrag van 100 000 EUR aan elk kind van Alessandro Missir Mamachi ter vergoeding van immateriële schade wegens het verlies van hun ouders en hun aanwezigheid op de plaats van de dubbele moord.

 Verzoek tot vergoeding van de immateriële schade van Livio Missir Mamachi

202    Volgens rekwiranten moeten de ouders van Alessandro Missir Mamachi eveneens een rechtvaardige vergoeding toegekend krijgen wegens de immateriële schade die is ontstaan doordat zij in zo tragische en gruwelijke omstandigheden hun zoon hebben verloren en het daaruit voortvloeiende oneerlijke verdriet en leed. Dit leed moet op grond van existentiële schade worden aangevuld met de fysieke en psychologische uitputting alsmede de bezorgdheid en onrust die ontstonden doordat zij genoodzaakt waren om op hun gevorderde leeftijd de zorg voor en de opvoeding van hun vier verweesde kleinkinderen op zich te nemen. Derhalve vorderen rekwiranten gezien de uitzonderlijke omstandigheden van de onderhavige zaak en het uiterst afgrijselijke en tragische karakter ervan, dat Livio Missir Mamachi een bedrag van 212 752 EUR wordt toegekend op grond van door hem geleden immateriële schade.

203    De Commissie beperkt zich ertoe de niet-ontvankelijkheid van dit verzoek op te werpen met een daartoe strekkend middel dat in punt 170 hierboven is onderzocht en afgewezen.

204    Het volstaat om vast te stellen dat, zoals in punt 198 hierboven is vastgesteld, uit de rechtsstelsels van de lidstaten een algemeen gemeenschappelijk beginsel volgt op grond waarvan wordt erkend dat de ouders van een overleden persoon in omstandigheden als in de onderhavige zaak vergoedbare immateriële schade hebben geleden, bestaande in het innerlijke verdriet veroorzaakt door het overlijden van een naaste.

205    Rekening houdend met de omstandigheden van de zaak en de in de punten 194 en 195 hierboven genoemde beginselen en in het licht van het criterium dat in punt 198 hierboven ter sprake is gebracht, moet de Commissie worden veroordeeld tot hoofdelijke betaling van een naar billijkheid vastgesteld totaalbedrag van 50 000 EUR aan alle rekwiranten in hun hoedanigheid van erfgenamen van Livio Missir Mamachi en ter vergoeding van de schade die deze heeft geleden wegens het verlies van zijn zoon Alessandro Missir Mamachi.

[omissis]

HET GERECHT (Kamer voor hogere voorzieningen),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het arrest van 12 mei 2011, Missir Mamachi di Lusignano/Commissie (F50/09), wordt vernietigd voor zover het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie het middel van niet-ontvankelijkheid heeft aanvaard dat door de Europese Commissie was aangevoerd tegen het verzoek om vergoeding van de immateriële schade die is geleden door Carlo Missir Mamachi di Lusignano, Giustina Missir Mamachi di Lusignano, Filiberto Missir Mamachi di Lusignano en Tommaso Missir Mamachi di Lusignano, de laatste twee vertegenwoordigd door Anne Sintobin.

2)      Het arrest van 12 mei 2011, Missir Mamachi di Lusignano/Commissie (F50/09), wordt vernietigd voor zover het Gerecht voor ambtenarenzaken het middel van niet-ontvankelijkheid heeft aanvaard dat door de Commissie was aangevoerd tegen het verzoek om vergoeding van de immateriële schade die is geleden door Livio Missir Mamachi di Lusignano.

3)      Het arrest van 12 mei 2011, Missir Mamachi di Lusignano/Commissie (F50/09), wordt vernietigd voor zover het Gerecht voor ambtenarenzaken de aansprakelijkheid van de Commissie heeft beperkt tot 40 % van de materiële schade die is geleden door Carlo Missir Mamachi di Lusignano, Giustina Missir Mamachi di Lusignano, Filiberto Missir Mamachi di Lusignano en Tommaso Missir Mamachi di Lusignano, de laatste twee vertegenwoordigd door Sintobin.

4)      De hogere voorziening wordt afgewezen voor het overige.

5)      De Commissie wordt veroordeeld tot hoofdelijke betaling van een bedrag van 3 miljoen EUR aan Carlo Missir Mamachi di Lusignano, Giustina Missir Mamachi di Lusignano, Filiberto Missir Mamachi di Lusignano en Tommaso Missir Mamachi di Lusignano, de laatste twee vertegenwoordigd door Sintobin, vanwege door hen geleden materiële schade, onder aftrek van de uitbetaalde of uit te betalen statutaire uitkeringen die worden geacht deel uit te maken van dit bedrag.

6)      De Commissie wordt veroordeeld tot hoofdelijke betaling van een bedrag van 100 000 EUR aan Carlo Missir Mamachi di Lusignano vanwege door hem geleden immateriële schade.

7)      De Commissie wordt veroordeeld tot hoofdelijke betaling van een bedrag van 100 000 EUR aan Giustina Missir Mamachi di Lusignano vanwege door haar geleden immateriële schade.

8)      De Commissie wordt veroordeeld tot hoofdelijke betaling van een bedrag van 100 000 EUR aan Tomasso Missir Mamachi di Lusignano, vertegenwoordigd door Sintobin, vanwege door hem geleden immateriële schade.

9)      De Commissie wordt veroordeeld tot hoofdelijke betaling van een bedrag van 100 000 EUR aan Filiberto Missir Mamachi di Lusignano, vertegenwoordigd door Sintobin, vanwege door hem geleden immateriële schade.

10)    De Commissie wordt veroordeeld tot hoofdelijke betaling van een bedrag van 50 000 EUR aan Stefano Missir Mamachi di Lusignano en de andere rekwiranten wier namen in de bijlage zijn vermeld, in hun hoedanigheid van erfgenamen van Livio Missir Mamachi di Lusignano, vanwege door hem geleden immateriële schade.

11)    De in de punten 6 tot en met 10 hierboven bedoelde vergoedingen worden vermeerderd met vertragingsrente, berekend vanaf de uitspraak van het onderhavige arrest tot de volledige betaling tegen de rentevoet die door de Europese Centrale Bank voor haar basisherfinancieringstransacties wordt toegepast, vermeerderd met twee procentpunt.

12)    Het beroep wordt verworpen voor het overige.

13)    De Commissie wordt verwezen in de kosten van de procedure in hogere voorziening.

14)    De Commissie wordt verwezen in de kosten van de procedure in eerste aanleg.

Jaeger

Frimodt Nielsen

Papasavvas

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 7 december 2017.

ondertekeningen


* Procestaal: Italiaans.


1      De lijst met overige rekwiranten is enkel bij de versie gevoegd die aan de partijen is betekend.


2      Enkel de punten van dit arrest waarvan het Gerecht publicatie nuttig acht, worden weergegeven.