Language of document : ECLI:EU:C:2018:276

ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)

24 april 2018 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Asielbeleid – Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Artikel 4 – Richtlijn 2004/83/EG – Artikel 2, onder e) – Voorwaarden om voor de subsidiairebeschermingsstatus in aanmerking te komen – Artikel 15, onder b) – Risico op ernstige schade aan de geestelijke gezondheid van verzoeker indien hij wordt teruggestuurd naar zijn land van herkomst – Persoon die in zijn land van herkomst aan foltering is blootgesteld”

In zaak C‑353/16,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Supreme Court of the United Kingdom (hoogste rechterlijke instantie, Verenigd Koninkrijk) bij beslissing van 22 juni 2016, ingekomen bij het Hof op 27 juni 2016, in de procedure

MP

tegen

Secretary of State for the Home Department,

wijst

HET HOF (Grote kamer),

samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president, A. Tizzano, vicepresident, R. Silva de Lapuerta, T. von Danwitz, J. L. da Cruz Vilaça, E. Levits en C. Vajda, kamerpresidenten, E. Juhász, A. Borg Barthet, M. Berger, K. Jürimäe, C. Lycourgos (rapporteur) en M. Vilaras, rechters,

advocaat-generaal: Y. Bot,

griffier: L. Hewlett, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 12 september 2017,

gelet op de opmerkingen van:

–        MP, vertegenwoordigd door A. Mackenzie en T. Tridimas, barristers, A. Gananathan, solicitor, en R. Husain, QC,

–        de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door S. Brandon als gemachtigde, bijgestaan door B. Lask, barrister,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Condou-Durande en M. Wilderspin als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 24 oktober 2017,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 2, onder e), en artikel 15, onder b), van richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (PB 2004, L 304, blz. 12).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen MP en de Secretary of State for the Home Department (minister van Binnenlandse Zaken, Verenigd Koninkrijk) over diens afwijzing van het asielverzoek van MP.

 Toepasselijke bepalingen

 Internationaal recht

 EVRM

3        Artikel 3 van het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: „EVRM”) bepaalt:

„Niemand mag worden onderworpen aan folteringen noch aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.”

 Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing

4        Volgens de zesde overweging van het Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing, dat op 10 december 1984 te New York is ondertekend (hierna: „Verdrag tegen foltering”) heeft dit Verdrag tot doel „de bestrijding van foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing in de gehele wereld doeltreffender te doen zijn”.

5        Artikel 2, leden 1 en 2, van dit verdrag luidt:

„1.      Iedere staat die partij is bij dit verdrag, neemt doeltreffende wetgevende, bestuurlijke, gerechtelijke of andere maatregelen ter voorkoming van foltering binnen elk onder zijn rechtsmacht vallend gebied.

2.      Geen enkele uitzonderlijke omstandigheid, ongeacht of het gaat om een oorlogstoestand, een oorlogsdreiging, binnenlandse politieke onrust of welke andere openbare noodsituatie ook, kan worden aangevoerd als rechtvaardiging voor foltering.”

6        Artikel 3 van dit verdrag bepaalt:

„1.      Geen enkele staat die partij is bij dit verdrag, mag een persoon uitzetten of terugzenden (‚refouler’) naar of uitleveren aan een andere staat wanneer er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat hij daar gevaar zou lopen te worden onderworpen aan foltering.

2.      Bij het vaststellen of zodanige redenen aanwezig zijn, dienen de bevoegde autoriteiten rekening te houden met alle van belang zijnde overwegingen waaronder, waar van toepassing, het bestaan in de betrokken staat van een samenhangend patroon van grove, flagrante of massale schendingen van mensenrechten.”

7        In artikel 14, lid 1, van dit verdrag is bepaald:

„Iedere staat die partij is, waarborgt in zijn rechtsstelsel dat het slachtoffer van foltering genoegdoening krijgt en een rechtens afdwingbaar recht op een billijke en toereikende schadevergoeding, met inbegrip van de middelen voor een zo volledig mogelijk herstel. In geval van overlijden van het slachtoffer ten gevolge van foltering hebben zijn nabestaanden aanspraak op schadevergoeding.”

 Unierecht

 Richtlijn 2004/83

8        In de overwegingen 6 en 25 van richtlijn 2004/83 staat te lezen:

„(6)      Het hoofddoel van deze richtlijn is te verzekeren dat er in alle lidstaten een minimaal niveau aan bescherming wordt geboden aan personen die werkelijk bescherming behoeven omdat zij redelijkerwijze niet erop kunnen vertrouwen dat hun land van herkomst of het land van de gewone verblijfplaats deze bescherming verstrekt.

[…]

(25)      Er dienen criteria te worden vastgesteld om degenen die om internationale bescherming verzoeken, als personen te erkennen die voor subsidiaire bescherming in aanmerking komen. Deze criteria dienen in overeenstemming te zijn met de internationale verplichtingen van de lidstaten uit hoofde van instrumenten op het gebied van de mensenrechten en met de bestaande praktijken in de lidstaten.”

9        Artikel 2 van deze richtlijn luidt:

„In deze richtlijn wordt verstaan onder:

[…]

e)      ‚persoon die voor de subsidiairebeschermingsstatus in aanmerking komt’, een onderdaan van een derde land of een staatloze die niet voor de vluchtelingenstatus in aanmerking komt, doch ten aanzien van wie er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat, wanneer hij naar zijn land van herkomst, of in het geval van een staatloze, naar het land waar hij vroeger gewoonlijk verbleef, terugkeert, een reëel risico zou lopen op ernstige schade als omschreven in artikel 15, en op wie artikel 17, leden 1 en 2, niet van toepassing is, en die zich niet onder de bescherming van dat land kan of, wegens dat risico, wil stellen;

[…]”

10      Artikel 4, lid 4, van die richtlijn luidt:

„Het feit dat de verzoeker in het verleden reeds is blootgesteld aan vervolging of aan ernstige schade of dat hij rechtstreeks is bedreigd met dergelijke vervolging of dergelijke schade, is een duidelijke aanwijzing dat de vrees van de verzoeker voor vervolging gegrond is en het risico op het lijden van ernstige schade reëel is, tenzij er goede redenen zijn om aan te nemen dat die vervolging of ernstige schade zich niet opnieuw zal voordoen.”

11      Artikel 6 van die richtlijn luidt:

„Actoren van vervolging of ernstige schade kunnen onder meer zijn:

a)      de staat;

b)      partijen of organisaties die de staat of een aanzienlijk deel van zijn grondgebied beheersen;

c)      niet-overheidsactoren, indien kan worden aangetoond dat de actoren als bedoeld in de punten a) en b), inclusief internationale organisaties, geen bescherming als bedoeld in artikel 7 kunnen of willen bieden tegen vervolging of ernstige schade.”

12      Artikel 15 van richtlijn 2004/83 bepaalt:

„Ernstige schade bestaat uit:

a)      doodstraf of executie; of

b)      foltering of onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing van een verzoeker in zijn land van herkomst; of:

c)      ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.”

13      In artikel 16 van die richtlijn is bepaald:

„1.      Een onderdaan van een derde land of staatloze komt niet meer in aanmerking voor subsidiaire bescherming wanneer de omstandigheden op grond waarvan de subsidiaire bescherming is verleend, niet langer bestaan, of zodanig zijn gewijzigd dat deze bescherming niet langer nodig is.

2.      Bij de toepassing van lid 1, nemen de lidstaten in aanmerking of de wijziging van de omstandigheden zo ingrijpend en niet-voorbijgaand is dat de persoon die in aanmerking komt voor subsidiaire bescherming niet langer een reëel risico op ernstige schade loopt.”

14      Artikel 18 van richtlijn 2004/83 bepaalt:

„De lidstaten verlenen de subsidiairebeschermingsstatus aan een onderdaan van een derde land of staatloze die overeenkomstig de hoofdstukken II en V in aanmerking komt voor subsidiaire bescherming.”

 Richtlijn 2008/115

15      Artikel 5 van richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB 2008, L 348, blz. 98), luidt als volgt:

„Bij de tenuitvoerlegging van deze richtlijn houden de lidstaten rekening met:

a)      het belang van het kind;

b)      het familie- en gezinsleven;

c)      de gezondheidstoestand van de betrokken onderdaan van een derde land,

en eerbiedigen zij het beginsel van non-refoulement.”

 Hoofdgeding en prejudiciële vraag

16      MP is een Sri Lankaans onderdaan die in januari 2005 in het Verenigd Koninkrijk is aangekomen en die toestemming had om er als student te verblijven tot en met 30 september 2008.

17      Op 5 januari 2009 heeft MP een asielverzoek ingediend, waarbij hij in wezen heeft aangevoerd dat hij was gevangengehouden en gefolterd door de Sri Lankaanse veiligheidsdiensten omdat hij lid was van de organisatie „Bevrijdingstijgers van Tamil Eelam” en dat hij, in geval van terugkeer naar Sri Lanka, het risico liep opnieuw te worden mishandeld om dezelfde reden.

18      Bij beslissing van 23 februari 2009 is dat verzoek afgewezen door de bevoegde nationale autoriteit, die niet heeft erkend dat de Sri Lankaanse autoriteiten nog steeds in MP geïnteresseerd waren of dat hij het risico liep opnieuw te worden mishandeld als hij naar zijn land zou terugkeren.

19      MP heeft tegen die beslissing beroep ingesteld bij de Upper Tribunal (Immigration and Asylum Chamber) (rechter in tweede aanleg in immigratie-en asielzaken, Verenigd Koninkrijk). Die rechter beschikte over medisch bewijs dat bij verzoeker nawerkingen van foltering waren vastgesteld en dat hij leed aan een zware posttraumatische stressstoornis en een zware depressie, een hoge mate van suïcidaliteit vertoonde en hij bijzonder vastberaden leek te zijn om zelfmoord te plegen als hij naar Sri Lanka zou worden teruggestuurd.

20      Hoewel de Upper Tribunal (Immigration and Asylum Chamber) aanvaardde dat de verzoeker in het hoofdgeding werkelijk bang was om naar Sri Lanka terug te keren en dat hij het, zelfs in het Verenigd Koninkrijk, vanwege zijn eerdere foltering moeilijk vond om officiële vertegenwoordigers te vertrouwen of met hen te communiceren, heeft die rechter het beroep van MP verworpen voor zover het was gebaseerd op het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen, dat is ondertekend te Genève op 28 juli 1951 [United Nations Treaty Series, deel 189, blz. 150, nr. 2545 (1954)], en op richtlijn 2004/83. Die rechter was namelijk niet van oordeel dat de Sri Lankaanse autoriteiten nog steeds in MP waren geïnteresseerd.

21      Diezelfde rechter heeft het beroep van MP daarentegen toegewezen voor zover het was gebaseerd op artikel 3 EVRM. Hij heeft in wezen gesteld dat MP, indien hij naar Sri Lanka zou worden teruggestuurd, aan de gezondheidszorg van dat land zou worden toevertrouwd, dat er in geheel Sri Lanka slechts vijfentwintig psychiaters werkzaam zijn en dat, hoewel er instellingen voor geestelijke gezondheidszorg bestaan, uit een nota van de United Kingdom Border Agency (immigratiedienst van het Verenigd Koninkrijk) blijkt dat geld dat wordt uitgegeven aan de geestelijke gezondheid in werkelijkheid alleen gaat naar de grote instellingen in de grote steden, die ontoegankelijk zijn voor geestelijk zieke mensen en hun niet de geschikte zorg bieden. Derhalve heeft die rechter geoordeeld dat MP in beginsel weliswaar naar Sri Lanka kon worden teruggestuurd zonder dat hij daardoor schade zou lijden, doch dat hij eenmaal ter plekke aan de Sri Lankaanse geestelijke gezondheidszorg overgeleverd zou zijn. Verzoeker terugsturen zou dan ook, gelet op de ernst van zijn geestesziekte en op het feit dat hij geen toegang zou hebben tot een geschikte behandeling van die ziekte, onverenigbaar zijn met artikel 3 EVRM.

22      De beslissing van de Upper Tribunal (Immigration and Asylum Chamber) is bevestigd bij een arrest van de Court of Appeal (England and Wales) (Civil Division) (rechter in tweede aanleg in burgerlijke zaken, Engeland en Wales, Verenigd Koninkrijk). Die rechter heeft geoordeeld dat het niet de bedoeling van richtlijn 2004/83 was dat deze geldt voor onder artikel 3 EVRM vallende situaties waarin eerder sprake is van een risico voor de gezondheid of voor zelfmoord dan voor vervolging.

23      MP heeft tegen dat arrest hoger beroep ingesteld bij de verwijzende rechter. Volgens die rechter betreft dat hoger beroep de vraag of MP al dan niet in aanmerking komt voor de subsidiairebeschermingsstatus, die is geregeld in de artikelen 2 en 15 van richtlijn 2004/83.

24      MP voert aan dat de Upper Tribunal (Immigration and Asylum Chamber) en de Court of Appeal (England and Wales) (Civil Division) de werkingssfeer van richtlijn 2004/83 te beperkt hebben opgevat. Aangezien zijn geestesziekte niet kon worden beschouwd als een „zich van nature voordoende ziekte”, omdat deze werd veroorzaakt door foltering door de Sri Lankaanse autoriteiten, was verzoeker van mening dat hij in aanmerking had moeten komen voor de subsidiairebeschermingsstatus, gelet op zijn eerdere mishandeling door die autoriteiten en op de ontoereikende medische voorzieningen om de nawerkingen ervan te behandelen. Dat er niet langer een risico bestaat om opnieuw te worden onderworpen aan de mishandelingen die de oorzaak zijn van zijn huidige gezondheidstoestand, is volgens hem evenwel niet van belang.

25      Volgens de verwijzende rechter is deze specifieke kwestie nog niet behandeld door het Hof, meer bepaald niet in zijn arrest van 18 december 2014, M’Bodj (C‑542/13, EU:C:2014:2452), of door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens.

26      Daarom heeft de Supreme Court of the United Kingdom (hoogste rechterlijke instantie, Verenigd Koninkrijk) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Valt onder de definitie die is opgenomen in artikel 2, onder e), juncto artikel 15, onder b), van richtlijn 2004/83/EG een reëel risico op ernstige schade aan de lichamelijke of geestelijke gezondheid van de verzoeker indien hij wordt teruggestuurd naar het land van herkomst, als gevolg van eerdere foltering of onmenselijke of vernederende behandeling, waarvoor het herkomstland verantwoordelijk was?”

 Beantwoording van de prejudiciële vraag

27      Volgens artikel 18 van richtlijn 2004/83 verlenen de lidstaten de subsidiairebeschermingsstatus aan een onderdaan van een derde land die in aanmerking komt voor een dergelijke bescherming.

28      In dat verband moet in herinnering worden gebracht dat krachtens artikel 2, onder e), van die richtlijn een onderdaan van een derde land slechts voor de subsidiairebeschermingsstatus in aanmerking komt indien er ten aanzien van hem zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat, wanneer hij naar zijn land van herkomst terugkeert, hij een reëel risico zou lopen op een van de drie in artikel 15 van die richtlijn omschreven soorten „ernstige schade” (zie in die zin arrest van 18 december 2014, M’Bodj, C‑542/13, EU:C:2014:2452, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

29      Ernstige schade als omschreven in artikel 15 van richtlijn 2004/83 bestaat volgens punt b) van dat artikel uit foltering of onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing van een verzoeker in zijn land van herkomst.

30      In dat verband dient ten eerste te worden opgemerkt dat de omstandigheid dat de betrokken persoon in het verleden slachtoffer is geweest van foltering door de autoriteiten van zijn land van herkomst op zich niet kan rechtvaardigen dat hem de subsidiairebeschermingsstatus wordt toegekend op een tijdstip waarop niet langer een reëel risico bestaat dat hij in geval van terugkeer naar dat land opnieuw wordt gefolterd.

31      Overeenkomstig artikel 2, onder e), van richtlijn 2004/83 heeft de subsidiairebeschermingsregeling namelijk tot doel personen te beschermen tegen een reëel risico op ernstige schade in geval van terugkeer naar hun land van herkomst, dat wil zeggen dat er zwaarwegende gronden moeten bestaan om aan te nemen dat, wanneer de betrokken persoon naar dat land terugkeert, hij een dergelijk risico zou lopen.

32      Die uitlegging vindt steun in de algemene opzet van richtlijn 2004/83.

33      Het is namelijk zo dat artikel 4, lid 4, van richtlijn 2004/83 weliswaar bepaalt dat het feit dat de verzoeker in het verleden is blootgesteld aan ernstige schade, een duidelijke aanwijzing is dat het risico opnieuw ernstige schade te lijden reëel is, doch in diezelfde bepaling wordt niettemin verduidelijkt dat dit niet het geval is wanneer er goede redenen zijn om aan te nemen dat de in het verleden geleden ernstige schade zich niet opnieuw zal voordoen of niet zal worden voortgezet.

34      Bovendien houdt volgens artikel 16 van die richtlijn de subsidiaire bescherming op wanneer de omstandigheden op grond waarvan zij is verleend, niet langer bestaan, of zodanig zijn gewijzigd dat deze bescherming niet langer nodig is.

35      Ten tweede moet echter worden opgemerkt dat het verzoek om een prejudiciële beslissing, volgens de gegevens van de aan het Hof overgelegde stukken, betrekking heeft op een onderdaan van een derde land die niet alleen in het verleden slachtoffer is geweest van foltering door de autoriteiten van zijn land van herkomst, maar die – ook al loopt hij in geval van terugkeer naar dat land niet langer het risico om opnieuw te worden gefolterd – daarenboven thans nog steeds ernstige psychologische nawerkingen ondervindt als gevolg van die eerdere foltering, die volgens naar behoren opgestelde medische verslagen in geval van terugkeer aanzienlijk zouden verergeren, zodat er een ernstig risico bestaat dat die onderdaan zelfmoord pleegt.

36      In dat verband zij opgemerkt dat artikel 15, onder b), van richtlijn 2004/83 moet worden uitgelegd en toegepast in overeenstemming met de rechten die worden gewaarborgd in artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”), waarin een van de fundamentele waarden van de Unie en haar lidstaten tot uitdrukking is gebracht en dat een absoluut karakter heeft aangezien het nauw samenhangt met de eerbiediging van de menselijke waardigheid, bedoeld in artikel 1 van het Handvest (zie in die zin arresten van 5 april 2016, Aranyosi en Căldăraru, C‑404/15 en C‑659/15 PPU, EU:C:2016:198, punten 85‑87, en 16 februari 2017, C. K. e.a., C‑578/16 PPU, EU:C:2017:127, punt 59).

37      Voorts moet in herinnering worden gebracht dat, aangezien de door artikel 4 van het Handvest gewaarborgde rechten corresponderen met de door artikel 3 EVRM gegarandeerde rechten, de inhoud en reikwijdte van dat artikel overeenkomstig artikel 52, lid 3, van het Handvest dezelfde zijn als die welke er door artikel 3 EVRM aan worden toegekend.

38      Volgens de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) inzake artikel 3 EVRM kan lijden dat wordt veroorzaakt door een natuurlijk optredende lichamelijke of geestelijke ziekte onder artikel 3 EVRM vallen als het wordt verergerd of dreigt te worden verergerd door een behandeling die het gevolg is van detentievoorwaarden, uitzetting of andere maatregelen waarvoor de overheid verantwoordelijk kan worden gehouden, mits het daaruit voortvloeiende lijden de ernst heeft die dat artikel minimaal vereist (zie in die zin EHRM, 13 december 2016, Paposhvili tegen België, CE:ECHR:2016:1213JUD004173810, §§ 174 en 175; arrest van 16 februari 2017, C. K. e.a., C‑578/16 PPU, EU:C:2017:127, punt 68).

39      Volgens de rechtspraak van het EHRM is eenzelfde mate van ernst vereist opdat artikel 3 EVRM kan worden aangevoerd tegen een uitwijzing van een persoon met een ziekte die niet natuurlijk is opgetreden, in het geval dat de ontoereikende zorg waaraan hij eenmaal uitgewezen mee te maken zal krijgen, niet het gevolg is van opzettelijk handelen of nalaten van de staat waarnaar hij wordt teruggestuurd (zie EHRM, 29 januari 2013, S. H. H. tegen Verenigd Koninkrijk, CE:ECHR:2013:0129JUD006036710, § 89).

40      Wat meer in het bijzonder de mate van ernst betreft die is vereist opdat er sprake is van een schending van artikel 3 EVRM, volgt uit de meest recente rechtspraak van het EHRM dat die bepaling zich verzet tegen de verwijdering van een ernstig zieke persoon wanneer deze persoon het risico loopt om in de zeer nabije toekomst te sterven of wanneer er grondige redenen zijn om aan te nemen dat deze persoon, ook al loopt hij niet het risico om in de zeer nabije toekomst te sterven, zou worden blootgesteld aan een reëel risico op een ernstige, snelle en onomkeerbare achteruitgang van zijn gezondheidstoestand die voor een intens lijden zou zorgen of op een significante daling van zijn levensverwachting, omdat hij in het land waarnaar hij wordt verwijderd geen adequate behandeling of geen toegang tot een dergelijke behandeling zou krijgen (zie EHRM, 13 december 2016, Paposhvili tegen België, CE:ECHR:2016:1213JUD004173810, §§ 178 en 183).

41      In diezelfde optiek moet artikel 4 van het Handvest aldus worden uitgelegd dat de verwijdering van een onderdaan van een derde land met een zeer ernstige geestelijke of lichamelijke aandoening, een onmenselijke en vernederende behandeling in de zin van dat artikel vormt, indien die verwijdering een reëel en bewezen risico op een aanzienlijke en onomkeerbare achteruitgang van zijn gezondheidstoestand inhoudt (zie naar analogie arrest van 16 februari 2017, C. K. e.a., C‑578/16 PPU, EU:C:2017:127, punt 74). Hetzelfde kan worden gesteld met betrekking tot artikel 19, lid 2, van het Handvest, naar luid waarvan niemand mag worden verwijderd naar een staat waarin een ernstig risico bestaat dat hij aan onmenselijke of vernederende behandelingen wordt onderworpen.

42      Het Hof heeft in dat verband geoordeeld dat, in het bijzonder wanneer er sprake is van een ernstige psychische aandoening, daarbij niet mag worden volstaan met kijken naar de gevolgen van het fysieke vervoer van de betrokkene van een lidstaat naar een derde land, maar rekening moet worden gehouden met alle aanzienlijke en onomkeerbare gevolgen die uit de verwijdering zouden voortvloeien (zie naar analogie arrest van 16 februari 2017, C. K. e.a., C‑578/16 PPU, EU:C:2017:127, punt 76). Daarbij komt nog dat, gelet op het fundamentele belang van het verbod op foltering en onmenselijke of vernederende behandelingen dat in artikel 4 van het Handvest is neergelegd, specifiek aandacht moet worden besteed aan de bijzondere kwetsbaarheid van personen van wie het psychologisch lijden, dat in geval van verwijdering zou kunnen verergeren, is veroorzaakt door foltering of onmenselijke of vernederende behandelingen waaraan zij in hun land van herkomst onderworpen zijn geweest.

43      Derhalve verzetten artikel 4 en artikel 19, lid 2, van het Handvest, zoals uitgelegd in het licht van artikel 3 EVRM, zich ertegen dat een lidstaat een onderdaan van een derde land uitwijst wanneer die uitwijzing in wezen zou leiden tot een significante en onomkeerbare verergering van de psychische stoornissen waaraan hij lijdt, zeker wanneer, zoals in casu, die verergering levensbedreigend is.

44      Het Hof heeft overigens reeds geoordeeld dat, in dergelijke uitzonderlijke gevallen, de verwijdering van een derdelander die aan een ernstige ziekte lijdt, naar een land waar geen adequate behandeling beschikbaar is, het beginsel van non-refoulement kan schenden en bijgevolg ook artikel 5 van richtlijn 2008/115, gelezen in het licht van artikel 19 van het Handvest (zie in die zin arrest van 18 december 2014, Abdida, C‑562/13, EU:C:2014:2453, punt 48).

45      Voorts volgt uit het verzoek om een prejudiciële beslissing dat de nationale rechterlijke instanties hebben geoordeeld dat artikel 3 EVRM eraan in de weg stond dat MP van het Verenigd Koninkrijk naar Sri Lanka werd teruggestuurd. De onderhavige zaak betreft dus niet de bescherming tegen verwijdering die volgens artikel 3 EVRM voortvloeit uit het verbod om een persoon te onderwerpen aan onmenselijke of vernederende behandelingen, doch de daarvan losstaande vraag of de ontvangende lidstaat verplicht is om overeenkomstig richtlijn 2004/83 de subsidiairebeschermingsstatus toe te kennen aan een onderdaan van een derde land die door de autoriteiten van zijn land van herkomst is gefolterd en die daarvan ernstige psychologische nawerkingen ondervindt, die aanzienlijk kunnen verergeren, zodat er een ernstig risico bestaat dat die onderdaan zelfmoord pleegt indien hij naar dat land wordt teruggestuurd.

46      Het Hof heeft ook reeds geoordeeld dat de omstandigheid dat artikel 3 EVRM, zoals in de punten 39 tot en met 41 van het onderhavige arrest is opgemerkt, in zeer uitzonderlijke omstandigheden zich ertegen verzet dat een derdelander die aan een ernstige ziekte lijdt, wordt verwijderd naar een land waar geen adequate behandeling voorhanden is, evenwel niet betekent dat hij op grond van de subsidiaire bescherming krachtens richtlijn 2004/83 tot verblijf in die lidstaat moet worden gemachtigd (zie in die zin arrest van 18 december 2014, M’Bodj, C‑542/13, EU:C:2014:2452, punt 40).

47      Evenwel zij erop gewezen dat, anders dan in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 18 december 2014, M’Bodj (C‑542/13, EU:C:2014:2452), waarin het ging om een onderdaan van een derde land die slachtoffer was geweest van een geweldpleging in de lidstaat van verblijf, het in de onderhavige zaak een onderdaan van een derde land betreft die slachtoffer is geweest van foltering door de autoriteiten van zijn land van herkomst, en die volgens naar behoren opgestelde medische verslagen van die handelingen nog steeds posttraumatische nawerkingen ondervindt, die in geval van terugkeer naar dat land aanzienlijk en onomkeerbaar kunnen verergeren, zodat zijn leven in gevaar is.

48      Derhalve zijn de oorzaak van de huidige gezondheidstoestand van de derdelander in een situatie als aan de orde in het hoofdgeding, te weten foltering waaraan de autoriteiten van zijn land van herkomst hem in het verleden hebben blootgesteld, en de aanzienlijke verergering, in geval van terugkeer naar zijn land van herkomst, van zijn psychische stoornissen, die te wijten zijn aan het psychologisch trauma waarmee hij nog steeds kampt ten gevolge van de foltering, elementen die van belang zijn bij de uitlegging van artikel 15, onder b), van richtlijn 2004/83.

49      Een dergelijke aanzienlijke verergering kan op zich echter niet worden beschouwd als een onmenselijke of vernederende behandeling van de derdelander in zijn land van herkomst in de zin van artikel 15, onder b), van die richtlijn.

50      In dat verband dient, zoals in de verwijzingsbeslissing is gesuggereerd, te worden nagegaan wat de gevolgen zijn van het ontbreken in het land van herkomst van de betrokken persoon van passende medische voorzieningen om de lichamelijke of geestelijke nawerkingen te behandelen van de foltering door de autoriteiten van dat land.

51      Het Hof heeft reeds geoordeeld dat de in artikel 15, onder b), van richtlijn 2004/83 bedoelde ernstige schade niet louter het gevolg kan zijn van de algemene tekortkomingen van het gezondheidsstelsel in het land van herkomst. De omstandigheid dat een derdelander die aan een ernstige ziekte lijdt, risico loopt op verslechtering van zijn gezondheidstoestand omdat in zijn land van herkomst geen adequate behandeling voorhanden is, doch hem niet opzettelijk medische zorg wordt geweigerd, volstaat dan ook niet om hem subsidiaire bescherming te verlenen (zie in die zin arrest van 18 december 2014, M’Bodj, C‑542/13, EU:C:2014:2452, punten 35 en 36).

52      Om te beoordelen of de onderdaan van een derde land die in het verleden door de autoriteiten van zijn land van herkomst is gefolterd, in geval van terugkeer naar dat land, een reëel risico loopt dat hem opzettelijk de zorg wordt ontzegd die passend is om de lichamelijke of geestelijke nawerkingen te behandelen van de foltering door die autoriteiten, moet, gelet op de preciseringen in punt 50 van het onderhavige arrest en op overweging 25 van richtlijn 2004/83, volgens welke de criteria voor de toekenning van de subsidiaire bescherming in overeenstemming dienen te zijn met de internationale instrumenten op het gebied van de mensenrechten, rekening worden gehouden met artikel 14 van het Verdrag tegen foltering.

53      Overeenkomstig die bepaling waarborgt iedere staat die partij is bij dat verdrag in zijn rechtsstelsel dat het slachtoffer van foltering genoegdoening krijgt, met inbegrip van de middelen voor een zo volledig mogelijk herstel.

54      In dat verband dient evenwel te worden opgemerkt dat de bij het Verdrag tegen foltering en bij richtlijn 2004/83 ten uitvoer gelegde mechanismen verschillende doelen nastreven en duidelijk los van elkaar staande beschermingsmechanismen instellen (zie naar analogie arrest van 30 januari 2014, Diakité, C‑285/12, EU:C:2014:39, punt 24).

55      Blijkens de zesde overweging en artikel 2 van het Verdrag tegen foltering is het hoofddoel van dit verdrag de bestrijding van foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing in de gehele wereld doeltreffender te doen zijn, door te voorkomen dat dergelijke handelingen worden begaan. Het hoofddoel van richtlijn 2004/83 daarentegen – dat in overweging 6 van die richtlijn is geformuleerd – is enerzijds te verzekeren dat de lidstaten gemeenschappelijke criteria toepassen voor de identificatie van personen die werkelijk bescherming behoeven en anderzijds ervoor te zorgen dat deze personen in alle lidstaten over bepaalde minimumvoordelen kunnen beschikken. Wat meer in het bijzonder de begunstigden van de subsidiaire bescherming betreft, beoogt die richtlijn aan personen die niet als vluchteling kunnen worden beschouwd, doch die het risico lopen, met name, te worden blootgesteld aan foltering of aan onmenselijke of vernederende behandelingen indien zij naar hun land van herkomst worden teruggestuurd, op het grondgebied van de lidstaten een bescherming te verlenen die vergelijkbaar is met die welke wordt geboden aan vluchtelingen door het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen, dat is ondertekend te Genève op 28 juli 1951 [United Nations Treaty Series, deel 189, blz. 150, nr. 2545 (1954)].

56      Niet iedere schending van artikel 14 van het Verdrag tegen foltering door de staat van herkomst van een onderdaan van een derde land die zich in een situatie als MP bevindt, kan dus aanleiding geven tot de toekenning van de subsidiairebeschermingsstatus, omdat anders niet wordt erkend dat beide voornoemde regelingen een andere werkingssfeer hebben.

57      Het staat derhalve aan de verwijzende rechter om, in het licht van alle actuele en relevante informatie, met name verslagen van internationale organisaties en niet-gouvernementele organisaties op het gebied van de bescherming van de mensenrechten, na te gaan of MP in casu, in geval van terugkeer naar zijn land van herkomst, het risico loopt dat hem opzettelijk de zorg wordt ontzegd die passend is om de lichamelijke en geestelijke nawerkingen te behandelen van de foltering door de autoriteiten van dat land. Dat zou met name het geval zijn indien, in omstandigheden waarin, zoals in het hoofdgeding, het risico bestaat dat de onderdaan van een derde land zelfmoord pleegt vanwege het trauma dat hij heeft opgelopen ten gevolge van de foltering door de autoriteiten van zijn land van herkomst, het geen twijfel lijdt dat diezelfde autoriteiten, in strijd met de uit artikel 14 van het Verdrag tegen foltering voortvloeiende verplichting, niet bereid zijn om in te staan voor zijn rehabilitatie. Een dergelijk risico kan zich ook voordoen wanneer zou blijken dat die autoriteiten discrimineren bij het verlenen van toegang tot de gezondheidszorg en wel zo dat bepaalde etnische groepen of bepaalde categorieën van personen, waartoe MP zou behoren, moeilijker toegang krijgen tot de zorg die passend is om de lichamelijke of geestelijke nawerkingen te behandelen van de foltering door die autoriteiten.

58      Uit een en ander volgt dat artikel 2, onder e), en artikel 15, onder b), van richtlijn 2004/83, gelezen in het licht van artikel 4 van het Handvest, aldus moeten worden uitgelegd dat de onderdaan van een derde land die in het verleden door de autoriteiten van zijn land van herkomst is gefolterd en die in geval van terugkeer naar dat land niet langer het risico loopt te worden gefolterd doch wiens lichamelijke en geestelijke gezondheid in een dergelijk geval aanzienlijk zouden kunnen verslechteren, zodat er een ernstig risico bestaat dat die onderdaan zelfmoord pleegt vanwege het trauma waaraan hij lijdt ten gevolge van de foltering waarvan hij slachtoffer was, voor de subsidiairebeschermingsstatus in aanmerking komt wanneer er een reëel risico bestaat dat die onderdaan in dat land opzettelijk de zorg wordt ontzegd die passend is om de lichamelijke of geestelijke nawerkingen van die foltering te behandelen, wat door de nationale rechter dient te worden nagegaan.

 Kosten

59      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Grote kamer) verklaart voor recht:

Artikel 2, onder e), en artikel 15, onder b), van richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming, gelezen in het licht van artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, moeten aldus worden uitgelegd dat de onderdaan van een derde land die in het verleden door de autoriteiten van zijn land van herkomst is gefolterd en die in geval van terugkeer naar dat land niet langer het risico loopt te worden gefolterd doch wiens lichamelijke en geestelijke gezondheid in een dergelijk geval aanzienlijk zouden kunnen verslechteren, zodat er een risico bestaat dat die onderdaan zelfmoord pleegt vanwege het trauma waaraan hij lijdt ten gevolge van de foltering waarvan hij slachtoffer was, voor de subsidiairebeschermingsstatus in aanmerking komt wanneer er een reëel risico bestaat dat die onderdaan in dat land opzettelijk de zorg wordt ontzegd die passend is om de lichamelijke of geestelijke nawerkingen van die foltering te behandelen, wat door de nationale rechter dient te worden nagegaan.

ondertekeningen


*      Procestaal: Engels.