Language of document :

Hogere voorziening ingesteld op 17 februari 2022 door Helene Hamers tegen het arrest van het Gerecht (Eerste kamer) van 21 december 2021 in zaak T-159/20, Hamers / Cedefop

(Zaak C-111/22 P)

Procestaal: Grieks

Partijen

Rekwirante: Helene Hamers (vertegenwoordigers: Vassilios Spyridon Christianos, Alexandros Politis en Michael Rodopoulos, avvocati)

Andere partij in de procedure: Europees Centrum voor de ontwikkeling van de beroepsopleiding (Cedefop)

Conclusies

gedeeltelijke vernietiging van het arrest van het Gerecht van 21 december 2021 in de zaak T-159/20, Hamers/Cedefop, EU: T:2021:913,

voor zover nodig, verwijzing van de zaak naar het Gerecht voor afdoening,

verwijzing van het Cedefop in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Het bestreden arrest heeft betrekking op de schade die rekwirante heeft geleden door handelingen en nalatigheden van het Cedefop voor, tijdens en na de beëindiging van een nationale strafrechtelijke procedure voor de Griekse rechterlijke instanties betreffende de regelmatigheid en de rechtmatigheid van de gunning van overheidsopdrachten door het Cedefop aan derden in de periode van 2001 tot 2005.

Rekwirante voert twee middelen aan en betoogt dat het Gerecht in het bestreden arrest:

in de eerste plaats in de punten 55 tot en met 61 en in punt 83 blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van artikel 41, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”), aangezien, anders dan het Gerecht in die punten heeft vastgesteld, ten eerste, rekwirante geen onpartijdig onderzoek door het Cedefop heeft genoten en, ten tweede, de beslissing van de commissie van beroep van het Cedefop de tekortkoming van het besluit van 3 juli 2019 niet heeft verholpen. Tegelijkertijd heeft het Gerecht de bovengenoemde punten om bovengenoemde redenen ontoereikend gemotiveerd.

in de tweede plaats in punt 65 en in de punten 68 tot en met 75 en 83 blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van het vermoeden van onschuld waarop rekwirante zich krachtens artikel 48, lid 1, van het Handvest beroept. Die onjuiste rechtsopvatting werd versterkt door de schending van het beginsel van loyale samenwerking overeenkomstig artikel 4, lid 3, van het Verdrag betreffende de Europese Unie. Tegelijkertijd heeft het Gerecht de bovengenoemde punten om bovengenoemde redenen ontoereikend gemotiveerd.

____________