Language of document : ECLI:EU:T:2015:235

ARREST VAN HET GERECHT (Eerste kamer)

29 april 2015 (*)

„Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid – Beperkende maatregelen ten aanzien van Iran ter voorkoming van nucleaire proliferatie – Bevriezing van tegoeden – Beroep tot nietigverklaring – Beroepstermijn – Ontvankelijkheid – Exceptie van onwettigheid – Onjuiste rechtsopvatting – Evenredigheid – Eigendomsrecht – Bevoegdheid van de Raad – Motiveringsplicht – Rechten van verdediging – Heroverweging van de vastgestelde beperkende maatregelen – Recht op effectieve rechterlijke bescherming – Beoordelingsfout”

In zaak T‑10/13,

Bank of Industry and Mine, gevestigd te Teheran (Iran), vertegenwoordigd door E. Glaser en S. Perrotet, advocaten,

verzoekster,

tegen

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door V. Piessevaux en M. Bishop als gemachtigden,

verweerder,

betreffende, ten eerste, een verzoek tot gedeeltelijke nietigverklaring van artikel 1, punt 8, van besluit 2012/635/GBVB van de Raad van 15 oktober 2012 houdende wijziging van besluit 2010/413/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Iran (PB L 282, blz. 58), en, ten tweede, een verzoek tot nietigverklaring van besluit 2012/635, uitvoeringsverordening (EU) nr. 945/2012 van de Raad van 15 oktober 2012 houdende uitvoering van verordening (EU) nr. 267/2012 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran (PB L 282, blz. 16), en van het bij brief van de Raad van 14 maart 2014 meegedeelde besluit, voor zover die handelingen de opname betreffen van verzoeksters naam in bijlage II bij besluit 2010/413/GBVB van de Raad van 26 juli 2010 betreffende beperkende maatregelen tegen Iran en tot intrekking van gemeenschappelijk standpunt 2007/140/GBVB (PB L 195, blz. 39), en in bijlage IX bij verordening (EU) nr. 267/2012 van de Raad van 23 maart 2012 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en tot intrekking van verordening (EU) nr. 961/2010 (PB L 88, blz. 1),

wijst

HET GERECHT (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: H. Kanninen, president, I. Pelikánová (rapporteur) en E. Buttigieg, rechters,

griffier: S. Bukšek Tomac, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 12 september 2014,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

1        Verzoekster, Bank of Industry and Mine, is een Iraanse bank die in handen is van de Iraanse Staat en bankdiensten verleent aan ondernemingen in de mijnbouw- en industriesector.

2        De onderhavige zaak valt binnen de context van de beperkende maatregelen die zijn ingevoerd om de Islamitische Republiek Iran ertoe te bewegen haar proliferatiegevoelige nucleaire activiteiten en de ontwikkeling van vectoren voor kernwapens (hierna: „nucleaire proliferatie”) te staken.

3        Op 26 juli 2010 heeft de Raad van de Europese Unie besluit 2010/413/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Iran en tot intrekking van gemeenschappelijk standpunt 2007/140/GBVB (PB L 195, blz. 39, met rectificatie in PB L 197, blz. 19) vastgesteld. In bijlage II bij dat besluit zijn de personen en entiteiten opgesomd – andere dan die welke op een lijst zijn geplaatst door de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties, die in bijlage I zijn genoemd – waarvan de tegoeden zijn bevroren.

4        Op 23 januari 2012 heeft de Raad besluit 2012/35/GBVB houdende wijziging van besluit 2010/413 (PB L 19, blz. 22) vastgesteld. Artikel 1, punt 7, van dat besluit heeft de nieuwe bepaling van artikel 20, lid 1, onder c), van besluit 2010/413 ingevoerd, waarin is voorzien in de bevriezing van de tegoeden van „andere, niet onder bijlage I vallende personen en entiteiten die de regering van Iran ondersteunen en personen en entiteiten die banden met hen hebben, die op de lijst in bijlage II vermeld zijn”.

5        Op 23 maart 2012 heeft de Raad verordening (EU) nr. 267/2012 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en tot intrekking van verordening (EU) nr. 961/2010 (PB L 88, blz. 1) vastgesteld. Ter uitvoering van artikel 20, lid 1, onder c), van besluit 2010/413, voorziet artikel 23, lid 2, onder d), van die verordening in de bevriezing van de tegoeden van de in bijlage IX erbij vermelde personen, entiteiten en lichamen waarvan is vastgesteld dat zij „andere personen, entiteiten of lichamen zijn die steun verlenen aan de regering van Iran, zoals materiële, logistieke of financiële steun, of er banden mede onderhouden”.

6        Op 15 oktober 2012 heeft de Raad besluit 2012/635/GBVB houdende wijziging van besluit 2010/413 (PB L 282, blz. 58) vastgesteld.

7        Artikel 1, punt 8, van besluit 2012/635 heeft artikel 20, lid 1, onder c), van besluit 2010/413 gewijzigd. Dat artikel heeft voortaan betrekking op „andere niet onder bijlage I vallende personen of entiteiten die de regering van Iran steun bieden en entiteiten die eigendom zijn of onder zeggenschap staan van deze of aan hen geassocieerde personen of entiteiten, als opgesomd in bijlage II”.

8        Bij artikel 2 van besluit 2012/635 is verzoeksters naam op de lijst in bijlage II bij besluit 2010/413 geplaatst.

9        Dientengevolge heeft de Raad op 15 oktober 2012 uitvoeringsverordening (EU) nr. 945/2012 houdende uitvoering van verordening nr. 267/2012 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran (PB L 282, blz. 16) vastgesteld. Bij artikel 1 van uitvoeringsverordening nr. 945/2012 is verzoeksters naam in bijlage IX bij verordening nr. 267/2012 opgenomen.

10      In besluit 2012/635 en uitvoeringsverordening nr. 945/2012 werd ten aanzien van verzoekster de volgende motivering aangevoerd:

„Onderneming die eigendom is van de overheid en die financiële steun verleent aan de regering van Iran.”

11      Besluit 2012/635 en uitvoeringsverordening nr. 945/2012 zijn ter kennis van verzoekster gebracht bij brief van 16 oktober 2012, waarin de Raad haar aandacht heeft gevestigd op de mogelijkheid om opmerkingen in te dienen en hem te verzoeken zijn standpunt te herzien.

12      Bij brief van 8 januari 2013 heeft verzoekster de plaatsing van haar naam op de lijsten van de entiteiten waarop de beperkende maatregelen van toepassing zijn, betwist en de Raad verzocht die plaatsing opnieuw te bezien. Zij heeft tevens verzocht om mededeling van het volledige dossier op basis waarvan besluit 2012/635 en uitvoeringsverordening nr. 945/2012 waren vastgesteld.

13      De Raad heeft geantwoord bij een brief van 10 juni 2013 waaraan verschillende documenten waren gehecht. De Raad heeft gesteld dat hij niet over andere documenten of informatie betreffende verzoekster beschikte.

14      Bij brief van 14 maart 2014 heeft de Raad verzoekster ervan in kennis gesteld dat hij na heroverweging had besloten haar naam te handhaven op de lijst in bijlage II bij besluit 2010/413 en op de lijst in bijlage IX bij verordening nr. 267/2012. Hij heeft in dat verband erop gewezen dat verzoekster in handen was van de Iraanse Staat, dat de Iraanse regering bijgevolg de begunstigde was van de door verzoekster behaalde winst en dat de bestrijding van de nucleaire proliferatie rechtvaardigde dat de tegoeden van entiteiten die financiële steun aan die regering verlenen, werden bevroren.

 Procedure en conclusies van partijen

15      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 9 januari 2013, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

16      Bij de wijziging van de samenstelling van de kamers van het Gerecht is de rechter-rapporteur toegevoegd aan de Eerste kamer, aan welke kamer de onderhavige zaak dan ook is toegewezen.

17      Bij brief van 16 april 2014 heeft verzoekster haar conclusies aangepast ten gevolge van de brief van de Raad van 14 maart 2014.

18      Bij wege van maatregel tot organisatie van de procesgang als bedoeld in artikel 64 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht is partijen bij brief van 10 juli 2014 verzocht schriftelijk te antwoorden op een aantal vragen. De Raad en verzoekster hebben hun antwoorden op respectievelijk 27 juli en 15 augustus 2014 ingediend.

19      Partijen zijn ter terechtzitting van 12 september 2014 in hun pleidooien en hun antwoorden op de schriftelijke en mondelinge vragen van het Gerecht gehoord.

20      Gelet op de door verzoekster in haar antwoorden van 15 augustus 2014 verstrekte toelichtingen, verzoekt verzoekster het Gerecht:

–        artikel 1, punt 8, van besluit 2012/635 nietig te verklaren, voor zover die bepaling artikel 20, lid 1, onder c), van besluit 2010/413 heeft gewijzigd;

–        besluit 2012/635, uitvoeringsverordening nr. 945/2012 en het bij brief van 14 maart 2014 meegedeelde besluit nietig te verklaren, voor zover die handelingen betrekking hebben op de plaatsing van verzoeksters naam op de lijst in bijlage II bij besluit 2010/413 en op die in bijlage IX bij verordening nr. 267/2012;

–        de Raad te verwijzen in de kosten.

21      De Raad verzoekt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

 In rechte

22      Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster zes middelen aan. Het eerste middel is ontleend aan onwettigheid van artikel 20, lid 1, onder c), van besluit 2010/413 en artikel 23, lid 2, onder d), van verordening nr. 267/2012. Het tweede middel is ontleend aan onbevoegdheid van de Raad om besluit 2012/635 en uitvoeringsverordening nr. 945/2012 vast te stellen alsmede aan het ontbreken van een rechtsgrondslag voor laatstgenoemde verordening. Het derde middel betreft schending van de motiveringsplicht, van verzoeksters rechten van verdediging, van de verplichting van de Raad om de vastgestelde beperkende maatregelen opnieuw te bezien en van verzoeksters recht op effectieve rechterlijke bescherming. Het vierde middel is ontleend aan een onjuiste rechtsopvatting en aan schending van het evenredigheidsbeginsel wat het begrip „steun aan de regering van Iran” betreft. Het vijfde middel betreft een onjuiste beoordeling van de feiten. Het zesde middel is ontleend aan schending van het evenredigheidsbeginsel.

23      De Raad betwist de gegrondheid van verzoeksters argumenten. Voorts betoogt hij dat het beroep om meerdere redenen niet-ontvankelijk is.

24      Alvorens de door de Raad aangevoerde middelen van niet-ontvankelijkheid en de door verzoekster aangevoerde middelen te onderzoeken, moet worden nagegaan of het Gerecht bevoegd is om over verzoeksters eerste vordering uitspraak te doen.

 Bevoegdheid van het Gerecht

25      Met haar eerste vordering verzoekt verzoekster om nietigverklaring van artikel 1, punt 8, van besluit 2012/635, voor zover die bepaling artikel 20, lid 1, onder c), van besluit 2010/413 heeft gewijzigd.

26      In artikel 1, punt 8, van besluit 2012/635 is, voor zover verzoeksters eerste vordering daarop betrekking heeft, bepaald:

„artikel 20 [van besluit 2010/413] wordt gewijzigd als volgt:

a)      de leden 1, onder b) en c), worden vervangen door:

[...]

c)      andere niet onder bijlage I vallende personen of entiteiten die de regering van Iran steun bieden en entiteiten die eigendom zijn of onder zeggenschap staan van deze of aan hen geassocieerde personen of entiteiten, als opgesomd in bijlage II.

[...]”

27      In dat verband moet in herinnering worden gebracht dat zowel artikel 20, lid 1, onder c), van besluit 2010/413 als artikel 1, punt 8, van besluit 2012/635 bepalingen zijn die zijn vastgesteld op grond van artikel 29 VEU, dat een bepaling inzake het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (hierna: „GBVB”) in de zin van artikel 275 VWEU is. Volgens artikel 275, tweede alinea, VWEU, gelezen in samenhang met artikel 256, lid 1, VWEU, is het Gerecht alleen bevoegd om uitspraak te doen inzake beroepen die onder de in artikel 263, vierde alinea, VWEU bepaalde voorwaarden worden ingesteld betreffende het toezicht op de wettigheid van besluiten houdende beperkende maatregelen jegens natuurlijke personen of rechtspersonen, die door de Raad op grond van titel V, hoofdstuk 2, VEU zijn vastgesteld. Zoals het Hof heeft vastgesteld is het bij de handelingen die op basis van de bepalingen inzake het GBVB worden vastgesteld, de individuele aard van die handelingen die de weg naar de Unierechter overeenkomstig de artikelen 275, tweede alinea, VWEU en 263, vierde alinea, VWEU vrijmaakt (zie naar analogie arrest van 4 juni 2014, Sina Bank/Raad, T‑67/12, EU:T:2014:348, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

28      De beperkende maatregelen waarin is voorzien in artikel 20, lid 1, onder c), van besluit 2010/413, zoals gewijzigd bij artikel 1, punt 8, van besluit 2012/635, zijn maatregelen van algemene strekking, aangezien zij van toepassing zijn in situaties die objectief als steun aan de regering van Iran zijn aangemerkt, en op een categorie van personen die algemeen en in abstracto worden beschouwd als „personen en entiteiten [...] als vermeld in bijlage II [bij besluit 2010/413]”. Bijgevolg is die bepaling geen „besluit waarin beperkende maatregelen jegens natuurlijke of rechtspersonen zijn voorzien” in de zin van artikel 275, tweede alinea, VWEU (zie naar analogie arrest Sina Bank/Raad, punt 27 supra, EU:T:2014:348, punt 39).

29      Aan die conclusie wordt niet afgedaan door het feit dat verzoeksters naam is opgenomen in bijlage II bij besluit 2010/413. Dat artikel 20, lid 1, onder c), van besluit 2010/413, zoals gewijzigd bij artikel 1, punt 8, van besluit 2012/635, op verzoekster is toegepast, betekent niet dat het niet langer een handeling van algemene strekking is (zie naar analogie arrest Sina Bank/Raad, punt 27 supra, EU:T:2014:348, punt 39).

30      De vorderingen strekkende tot nietigverklaring van artikel 1, punt 8, van besluit 2012/635, voor zover daarbij artikel 20, lid 1, onder c), van besluit 2010/413 is gewijzigd, beantwoorden dus niet aan de voorschriften van artikel 275, tweede alinea, VWEU inzake de bevoegdheid van het Gerecht. Zij dienen dan ook te worden afgewezen omdat zij zijn ingesteld bij een rechterlijke instantie die niet bevoegd is om daarvan kennis te nemen (zie naar analogie arrest Sina Bank/Raad, punt 27 supra, EU:T:2014:348, punt 40).

 Ontvankelijkheid

 Naleving van de beroepstermijn wat besluit 2012/635 en uitvoeringsverordening nr. 945/2012 betreft

31      Artikel 263, zesde alinea, VWEU bepaalt dat een beroep tot nietigverklaring moet worden ingesteld binnen twee maanden te rekenen, al naargelang van het geval, vanaf de dag van bekendmaking van de handeling, vanaf de dag van kennisgeving aan de verzoeker of, bij gebreke daarvan, vanaf de dag waarop de verzoeker van de handeling kennis heeft gekregen.

32      Volgens artikel 102, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de beroepstermijn verlengd met een forfaitaire termijn wegens afstand van tien dagen.

33      Wat handelingen betreft waarbij beperkende maatregelen jegens een persoon of entiteit zijn vastgesteld of gehandhaafd, gaat de termijn voor het instellen van een beroep tot nietigverklaring in op de datum van de kennisgeving die daarvan aan die persoon of entiteit moet geschieden (zie in die zin arrest van 23 april 2013, Gbagbo e.a./Raad, C‑478/11 P–C‑482/11 P, Jurispr., EU:C:2013:258, punten 55 en 59).

34      Volgens artikel 24, lid 3, van besluit 2010/413 en artikel 46, lid 3, van verordening nr. 267/2012, stelt de Raad, indien het adres bekend is, de betrokken persoon of entiteit rechtstreeks in kennis van de betrokken handelingen.

35      In de onderhavige zaak voert de Raad aan dat de brief van 16 oktober 2012 waarmee hij verzoekster in kennis heeft gesteld van besluit 2012/635 en uitvoeringsverordening nr. 945/2012, aan haar is overhandigd op 28 oktober 2012. Dit wordt door de Raad gestaafd met het bericht van ontvangst van die brief alsmede met een screenshot van de website van de Iraanse post, die de Belgische post de Raad op diens verzoek heeft doen toekomen.

36      Volgens de Raad is de beroepstermijn van twee maanden en tien dagen dus verstreken op 7 januari 2013. Dit betekent dat het onderhavige beroep, dat op 9 januari 2013 is ingesteld, laattijdig is en dus niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

37      Verzoekster antwoordt dat de Raad zich bij het verzenden van de brief van 16 oktober 2012 in straatnummer heeft vergist en die brief daardoor op 28 oktober 2012 is overhandigd aan een derde entiteit, die op dat nummer was gevestigd. Die entiteit heeft de brief van 16 oktober 2012 per gewone post verstuurd aan verzoekster, die hem op 31 oktober 2012 heeft ontvangen. Ter staving van haar stellingen heeft verzoekster ter terechtzitting een kopie overgelegd van de brief van 16 oktober 2012 waarop een interne stempel van 31 oktober 2012 was aangebracht, alsmede een verklaring van de directeur van de Iraanse post betreffende de omstandigheden waarin de brief van 16 oktober 2012 is bezorgd.

38      Verzoekster is derhalve van mening dat het beroep tijdig is ingesteld.

39      Om te beginnen moet worden opgemerkt dat, aangezien de Raad aanvoert dat het beroep laattijdig is ingesteld, hij moet aantonen op welke datum de brief van 16 oktober 2012 aan verzoekster ter kennis is gebracht (zie in die zin arrest van 5 juni 1980, Belfiore/Commissie, 108/79, Jurispr., EU:C:1980:146, punt 7).

40      In dat verband blijkt uit de door de Raad aangevoerde gegevens dat de brief van 16 oktober 2012 per aangetekend schrijven met ontvangbevestiging is verstuurd, aan verzoekster is gericht op het adres „Nr. 2817 Firouzeh Tower (above park junction) Valiaar St. Tehran IRAN”, en op 28 oktober 2012 tegen ondertekening is overhandigd.

41      Zoals verzoekster aanvoert, had de Raad evenwel een fout adres, met name een fout straatnummer, opgegeven, aangezien verzoekster op nr. 2917 van Valiaar St. en niet op nr. 2817 is gevestigd. Bovendien kan uit het bericht van ontvangst niet worden opgemaakt aan welke persoon of entiteit de brief daadwerkelijk door de Iraanse post is overhandigd.

42      De Raad heeft dus niet rechtens genoegzaam aangetoond dat de brief van 16 oktober 2012 op 28 oktober 2012 aan verzoekster is overhandigd.

43      In die omstandigheden moet, gelet op wat in punt 39 hierboven is uiteengezet, de twijfel omtrent de datum waarop de brief van 16 oktober 2012 ter kennis is gebracht, die is ontstaan doordat geen betrouwbare bewijzen aantonen wanneer dat is gebeurd, in het voordeel van verzoekster spelen. Verzoeksters verklaring dat die brief haar pas op 31 oktober 2012 is overhandigd – na haar door een derde entiteit te zijn doorgestuurd – wordt niet weerlegd door de door de Raad aangevoerde gegevens en wordt bevestigd door de elementen die verzoekster ter terechtzitting heeft aangevoerd.

44      Bijgevolg moet worden aangenomen dat de brief van 16 oktober 2012 op 31 oktober 2012 ter kennis van verzoekster is gebracht.

45      Dientengevolge is de termijn om beroep in te stellen tegen besluit 2012/635 en uitvoeringsverordening nr. 945/2012, verstreken op 10 januari 2013, zodat het op 9 januari 2013 ingediende verzoekschrift tijdig is ingediend.

46      Mitsdien moet het door de Raad opgeworpen middel van niet-ontvankelijkheid worden verworpen.

 Middel van niet-ontvankelijkheid van het beroep: alle tot staving ervan aangevoerde middelen steunen op het beroep door verzoekster op de aan de grondrechten verbonden bescherming en waarborgen

47      De Raad betwist de ontvankelijkheid van het beroep en voert aan dat verzoekster zich als Iraanse publieke entiteit niet op een schending van haar grondrechten kan beroepen.

48      Vastgesteld moet worden dat voor zover het Gerecht bevoegd is om op het onderhavige beroep te beslissen, dat beroep binnen het kader van artikel 275, tweede alinea, VWEU valt en verzoekster haar plaatsing op de in de litigieuze handelingen vervatte lijst bij de Unierechter kon aanvechten, omdat die plaatsing haar rechtstreeks en individueel raakte in de zin van artikel 263, vierde alinea, VWEU (zie in die zin arrest van 28 november 2013, Raad/Manufacturing Support & Procurement Kala Naft, C‑348/12 P, Jurispr., EU:C:2013:776, punt 50).

49      De argumenten betreffende de mogelijkheid voor verzoekster om zich op de aan de grondrechten verbonden bescherming en waarborgen te beroepen, betreffen dus niet de ontvankelijkheid van het beroep en zelfs niet van een middel, maar de grond van het geding (zie in die zin arrest Raad/Manufacturing Support & Procurement Kala Naft, punt 48 supra, EU:C:2013:776, punt 51).

50      Het door de Raad aangevoerde middel van niet-ontvankelijkheid moet dus worden afgewezen. De afwijzing van dit middel doet, gelet op het door de Raad aangevoerde verweermiddel, niet af aan de toetsing of verzoekster zich kan beroepen op de aan de grondrechten verbonden bescherming en waarborgen, die in de punten 53 tot en met 58 hierna zal worden verricht.

 Ten gronde

51      Om te beginnen moet worden nagegaan of verzoekster zich kan beroepen op de aan de grondrechten verbonden bescherming en waarborgen, wat volgens de Raad niet het geval is.

52      Vervolgens moeten, gezien de opbouw van verzoeksters betoog, het eerste en het vierde middel betreffende respectievelijk de wettigheid en de uitlegging van de bepalingen waarbij het ten aanzien van verzoekster gehanteerde criterium is vastgesteld, samen worden onderzocht, aangezien de twee kwesties nauw met elkaar verband houden. De andere middelen zullen worden onderzocht in de volgorde waarin zij in punt 22 hierboven zijn uiteengezet.

 Mogelijkheid voor verzoekster om zich te beroepen op de aan de grondrechten verbonden bescherming en waarborgen

53      Volgens de rechtspraak komen noch in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, noch in het primaire recht van de Unie bepalingen voor die rechtspersonen die nauw verbonden zijn met een staat, de bescherming van de grondrechten ontzeggen. Integendeel, de bepalingen van dat Handvest die relevant zijn met betrekking tot verzoeksters middelen, met name de artikelen 17, 41 en 47 ervan, waarborgen de rechten van „[e]enieder”, een formulering die rechtspersonen als verzoekster omvat (arrest van 6 september 2013, Bank Melli Iran/Raad, T‑35/10 en T‑7/11, Jurispr., EU:T:2013:397, punt 65).

54      De Raad beroept zich in dit verband evenwel op artikel 34 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, dat is ondertekend te Rome op 4 november 1950 (hierna: „EVRM”), op grond waarvan verzoekschriften die door gouvernementele organisaties bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens zijn ingediend, niet-ontvankelijk zijn.

55      Artikel 34 EVRM is echter een procedureregel die niet van toepassing is op procedures voor de rechter van de Unie. Voorts strekt volgens de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens die bepaling ertoe te vermijden dat een staat die partij is bij het EVRM tegelijk verzoekende en verwerende partij is voor het voornoemde Hof (zie in die zin arrest EHRM van 13 december 2007, Scheepvaartmaatschappij van de Islamitische Republiek Iran/Turkije, Recueil des arrêts et décisions, 2007-V, § 81). Die redenering geldt niet voor de onderhavige zaak (arrest Bank Melli Iran/Raad, punt 53 supra, EU:T:2013:397, punt 67).

56      De Raad betoogt voorts dat de regel die hij aanvoert zijn rechtvaardiging vindt in de omstandigheid dat een staat de hoeder is van de eerbiediging van de grondrechten op zijn grondgebied, maar zelf dergelijke rechten niet kan genieten.

57      Zelfs indien die rechtvaardiging zou gelden voor een interne situatie, is de omstandigheid dat een staat hoeder is van de eerbiediging van de grondrechten op zijn eigen grondgebied, evenwel niet relevant wat de omvang van de rechten betreft die rechtspersonen die nauw verbonden zijn met die staat, op het grondgebied van derde staten genieten (arrest Bank Melli Iran/Raad, punt 53 supra, EU:T:2013:397, punt 69).

58      Gelet op een en ander zij vastgesteld dat het Unierecht geen regel bevat die rechtspersonen die nauw verbonden zijn met derde staten, verhindert om zich in hun belang te beroepen op de aan de grondrechten verbonden bescherming en waarborgen. Bijgevolg kan verzoekster, gesteld al dat zij als publieke entiteit nauw verbonden is met de Iraanse Staat, zich voor de Unierechter op die rechten beroepen, voor zover deze verenigbaar zijn met haar hoedanigheid van rechtspersoon (zie in die zin arrest Bank Melli Iran/Raad, punt 53 supra, EU:T:2013:397, punt 70).

 Eerste en vierde middel: onwettigheid van artikel 20, lid 1, onder c), van besluit 2010/413 en artikel 23, lid 2, onder d), van verordening nr. 267/2012 alsmede onjuiste rechtsopvatting en schending van het evenredigheidsbeginsel wat het begrip „steun aan de regering van Iran” betreft

59      Verzoekster voert in het kader van het eerste middel aan dat de bepalingen waarop de haar betreffende beperkende maatregelen zijn gebaseerd, te weten, enerzijds, artikel 20, lid 1, onder c), van besluit 2010/413, zoals gewijzigd bij besluit 2012/35 en besluit 2012/635, en, anderzijds, artikel 23, lid 2, onder d), van verordening nr. 267/2012 het evenredigheidsbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel en het eigendomsrecht schenden, aangezien de criteria die zij gebruiken om te bepalen op welke personen en entiteiten beperkende maatregelen kunnen worden toegepast, niet nader omschreven, vaag en onbegrijpelijk zijn.

60      In de eerste plaats is het criterium „steun aan de regering van Iran” als bedoeld in artikel 20, lid 1, onder c), van besluit 2010/413, zoals gewijzigd bij besluit 2012/35 en besluit 2012/635, en in artikel 23, lid 2, onder d), van verordening nr. 267/2012 (hierna: „litigieuze criterium”) namelijk uiterst vaag.

61      In de tweede plaats geldt die vaststelling ook voor het begrip „betrokkenheid” dat in die bepalingen wordt gebruikt.

62      In de derde plaats is het onduidelijk wat in artikel 20, lid 1, onder c), van besluit 2010/413 onder „steun aan andere entiteiten dan de regering van Iran” moet worden verstaan.

63      Volgens verzoekster zijn artikel 20, lid 1, onder c), van besluit 2010/413 en artikel 23, lid 2, onder d), van verordening nr. 267/2012 dus uiterst vaag en bijgevolg onwettig en moet dus overeenkomstig artikel 277 VWEU worden vastgesteld dat zij niet op haar van toepassing zijn.

64      In het kader van het vierde middel voert verzoekster aan dat het litigieuze criterium, gesteld al dat het rechtmatig is, slechts betrekking heeft op het geval waarin de betrokken persoon of entiteit specifieke medewerking verleent, die verband houdt met nucleaire proliferatie. Alleen rechtstreekse steun aan de nucleaire proliferatie of steun aan de regering bij de tenuitvoerlegging van het Iraanse nucleaire programma kunnen dus onder dat begrip vallen.

65      Verzoekster verwijst in dat verband naar de doelstellingen van de betrokken beperkende maatregelen, die er volgens haar alleen in bestaan de nucleaire proliferatie te voorkomen en die geen andere domeinen bedoelen te treffen.

66      Door het litigieuze criterium anders uit te leggen heeft de Raad volgens verzoekster dus blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en het evenredigheidsbeginsel geschonden. Zij verduidelijkt dat die uitlegging de Raad een buitensporige en willekeurige bevoegdheid verleent op grond waarvan hij met name de tegoeden zou kunnen bevriezen van alle entiteiten die in handen van de Iraanse regering zijn of banden met die regering hebben.

67      De Raad betoogt, ten eerste, dat het eerste en het vierde middel niet-ontvankelijk zijn op grond van artikel 44, lid 1, onder c), van het Reglement voor de procesvoering. Die middelen zijn namelijk tegenstrijdig aangezien verzoekster aanvoert dat het litigieuze criterium vaag is en tezelfdertijd stelt dat dit criterium alleen steun betreft die verband houdt met de nucleaire proliferatie.

68      Voorts betwist de Raad de gegrondheid van verzoeksters argumenten.

69      Om te beginnen moet het door de Raad opgeworpen middel van niet-ontvankelijkheid worden afgewezen. Ten eerste volgt uit de lezing van verzoeksters memories namelijk dat het vierde middel is aangevoerd voor het geval het Gerecht het eerste middel verwerpt. Ten tweede heeft de Raad in zijn memories op beide middelen kunnen antwoorden en is het Gerecht voorts in staat de gegrondheid ervan te beoordelen.

70      Ten gronde moet in herinnering worden gebracht dat artikel 20, lid 1, onder c), van besluit 2010/413, zoals laatstelijk gewijzigd bij besluit 2012/635, voorziet in de bevriezing van alle tegoeden en economische middelen van „andere niet onder bijlage I vallende personen of entiteiten die de regering van Iran steun bieden en entiteiten die eigendom zijn of onder zeggenschap staan van deze of aan hen geassocieerde personen of entiteiten, als opgesomd in bijlage II.” Artikel 23, lid 2, onder d), van verordening nr. 267/2012 verwijst naar „andere personen, entiteiten of lichamen [...] die steun verlenen aan de regering van Iran, zoals materiële, logistieke of financiële steun, of er banden mede onderhouden”.

71      Verzoekster is door de Raad in de motivering van de bestreden handelingen aangeduid als een „[o]nderneming die eigendom is van de overheid en die financiële steun verleent aan de regering van Iran”.

72      Op basis van die motivering moeten verzoeksters argumenten dat het begrip „betrokkenheid” vaag is en dat het onduidelijk is wat in artikel 20, lid 1, onder c), van besluit 2010/413 onder „steun aan andere entiteiten dan de regering van Iran” moet worden verstaan (zie punten 61 en 62 hierboven), meteen worden verworpen. Uit de in het vorige punt aangehaalde motivering volgt immers duidelijk dat verzoekster volgens de Raad rechtstreeks steun aan de Iraanse regering verleent veeleer dan dat zij „geassocieerd” is met of steun verleent aan andere entiteiten dan de Iraanse regering. Derhalve rechtvaardigen verzoeksters argumenten betreffende het begrip „betrokkenheid” en de veronderstelling dat aan andere entiteiten dan de Iraanse regering steun is verleend, gesteld al dat zij gegrond zijn, niet dat de bestreden handelingen nietig worden verklaard, voor zover zij de plaatsing van verzoekster op een lijst betreffen.

73      Bijgevolg hoeven alleen de argumenten betreffende het beweerdelijk vage karakter van het litigieuze criterium en de aan dat criterium te geven uitlegging te worden onderzocht.

74      In dat verband dient erop te worden gewezen dat de Unierechter overeenkomstig de hem bij het Verdrag verleende bevoegdheden de wettigheid van alle Uniehandelingen in beginsel volledig dient te toetsen aan de grondrechten, die behoren tot de rechtsorde van de Unie. Dat vereiste is uitdrukkelijk neergelegd in artikel 275, tweede alinea, VWEU (zie arresten van 28 november 2013, Raad/Fulmen en Mahmoudian, C‑280/12 P, Jurispr., EU:C:2013:775, punt 58 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en Raad/Manufacturing Support & Procurement Kala Naft, punt 48 supra, EU:C:2013:776, punt 65 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

75      De Raad beschikt evenwel over een ruime beoordelingsbevoegdheid om de juridische criteria en de wijze van vaststelling van de beperkende maatregelen op algemene en abstracte wijze te bepalen. De rechterlijke toetsing van de voorschriften van algemene strekking waarbij die criteria en de wijze van vaststelling worden bepaald, zoals de bepalingen van besluit 2010/413 en van verordening nr. 267/2012 waarin het litigieuze criterium is opgenomen en waarop het eerste en het vierde middel betrekking hebben, is dus beperkt tot de vraag of de procedure- en motiveringsvoorschriften in acht zijn genomen, of de feiten juist zijn vastgesteld en of er geen sprake is van een kennelijke fout bij de beoordeling van de feiten dan wel van misbruik van bevoegdheid. Die beperkte toetsing geldt in het bijzonder voor de beoordeling van de opportuniteitsoverwegingen waarop de beperkende maatregelen zijn gebaseerd (zie in die zin en naar analogie arresten van 9 juli 2009, Melli Bank/Raad, T‑246/08 en T‑332/08, Jurispr., EU:T:2009:266, punten 44 en 45, en 14 oktober 2009, Bank Melli Iran/Raad, T‑390/08, Jurispr., EU:T:2009:401, punten 35 en 36).

76      Doordat het litigieuze criterium erg ruim is geformuleerd, verleent het de Raad inderdaad een beoordelingsbevoegdheid. Anders dan verzoekster stelt, is die bevoegdheid echter verenigbaar met het evenredigheidsbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel alsmede met haar eigendomsrecht en is zij niet buitensporig of willekeurig.

77      In de eerste plaats is het rechtszekerheidsbeginsel, dat een algemeen beginsel van het Unierecht is en onder meer verlangt dat de gevolgen van rechtsregels duidelijk, nauwkeurig en voorzienbaar zijn, in het bijzonder wanneer die regels nadelig kunnen werken voor particulieren en ondernemingen (arrest van 18 november 2008, Förster, C‑158/07, Jurispr., EU:C:2008:630, punt 67), immers van toepassing op beperkende maatregelen als die welke in de onderhavige zaak aan de orde zijn, die zeer nadelige gevolgen hebben voor de rechten en vrijheden van de betrokken personen en entiteiten (zie in die zin arrest van 16 juli 2014, National Iranian Oil Company/Raad, T‑578/12, waartegen hogere voorziening is ingesteld, EU:T:2014:678, punten 112, 113, 116 en 117).

78      In de tweede plaats maakt het litigieuze criterium deel uit van een rechtskader dat duidelijk is afgebakend door de doelstellingen die met de wettelijke regeling inzake beperkende maatregelen ten aanzien van Iran worden nagestreefd. In dat verband preciseert overweging 13 van besluit 2012/35, waarbij dat criterium in artikel 20, lid 1, van besluit 2010/413 is ingevoerd, uitdrukkelijk dat de tegoeden moeten worden bevroren van personen en entiteiten „die de regering van Iran steun verlenen voor proliferatiegevoelige nucleaire activiteiten of de ontwikkeling van systemen voor de overbrenging van kernwapens, met name personen en entiteiten die de Iraanse regering financiële, logistieke of materiële steun verlenen”. Ook volgens artikel 23, lid 2, onder d), van verordening nr. 267/2012 kan het „materiële, logistieke of financiële” steun betreffen (arrest National Iranian Oil Company/Raad, punt 77 supra, waartegen hogere voorziening is ingesteld, EU:T:2014:678, punt 118).

79      Niet iedere vorm van steun aan de Iraanse regering valt dus onder het litigieuze criterium, maar alleen die welke kwantitatief of kwalitatief belangrijk genoeg is om de Iraanse nucleaire activiteiten te bevorderen. Het litigieuze criterium – onder het toezicht van de rechter van de Unie uitgelegd in samenhang met de doelstelling die erin bestaat de Iraanse regering ertoe te bewegen haar proliferatiegevoelige nucleaire activiteiten te staken – bakent dus op objectieve wijze een categorie van personen en entiteiten af waarvan de tegoeden kunnen worden bevroren (arrest National Iranian Oil Company/Raad, punt 77 supra, waartegen hogere voorziening is ingesteld, EU:T:2014:678, punt 119).

80      Gelet op de in punt 79 hierboven genoemde doelstelling van de maatregelen tot bevriezing van tegoeden, blijkt ondubbelzinnig uit het litigieuze criterium dat het doelgericht en selectief betrekking heeft op activiteiten van de betrokken persoon of entiteit, die weliswaar op zichzelf geen direct of indirect verband houden met nucleaire proliferatie, maar de ontwikkeling daarvan kunnen bevorderen, doordat daarbij middelen of faciliteiten van materiële, logistieke of financiële aard aan de Iraanse regering worden verstrekt die haar in staat stellen de proliferatie voort te zetten (arrest National Iranian Oil Company/Raad, punt 77 supra, waartegen hogere voorziening is ingesteld, EU:T:2014:678, punt 120).

81      Op grond van die vaststelling moet verzoeksters betoog in het kader van het vierde middel, dat alleen rechtstreekse steun aan de nucleaire proliferatie of steun aan de regering bij de tenuitvoerlegging van het Iraanse nucleaire programma onder het litigieuze criterium kunnen vallen, worden afgewezen.

82      In dat verband verwart verzoekster het litigieuze criterium, dat als enige relevant is in de onderhavige zaak, met het criterium betreffende het verlenen van „steun [...] aan proliferatiegevoelige nucleaire activiteiten van Iran of de ontwikkeling van systemen voor de overbrenging van kernwapens” dat is bedoeld in artikel 20, lid 1, onder b), van besluit 2010/413 en in artikel 23, lid 2, onder a), van verordening nr. 267/2012 en dat een zekere mate van betrokkenheid bij de nucleaire activiteiten van Iran vereist (zie in die zin arrest National Iranian Oil Company/Raad, punt 77 supra, waartegen hogere voorziening is ingesteld, EU:T:2014:678, punt 139).

83      Zoals in punt 78 hierboven is opgemerkt, volgt met betrekking tot het litigieuze criterium namelijk uitdrukkelijk uit overweging 13 van besluit 2012/35 dat de tegoeden moeten worden bevroren van personen en entiteiten die de regering van Iran steun verlenen voor proliferatiegevoelige nucleaire activiteiten. Dat er een verband bestaat tussen het verlenen van steun aan de Iraanse regering en het voortzetten van de activiteiten inzake nucleaire proliferatie blijkt dus uitdrukkelijk uit de toepasselijke regelgeving, aangezien het litigieuze criterium ertoe strekt de Iraanse regering haar inkomstenbronnen te ontnemen om haar te dwingen de ontwikkeling van haar programma inzake nucleaire proliferatie wegens onvoldoende financiële middelen stop te zetten (arrest National Iranian Oil Company/Raad, punt 77 supra, waartegen hogere voorziening is ingesteld, EU:T:2014:678, punt 140).

84      Anders dan verzoekster stelt, kan iedere entiteit die steun verleent aan de Iraanse regering, met name financiële steun, dus onder het litigieuze criterium vallen. Het is evenwel niet zo dat alle entiteiten die in handen zijn van de Iraanse regering of banden met die regering hebben, laat staan alle Iraanse belastingplichtigen, onder het litigieuze criterium vallen.

85      In de derde plaats moet in herinnering worden gebracht dat de door de rechtspraak gewaarborgde motiveringsplicht en versterkte procedurele rechten een tegengewicht bieden voor de beoordelingsbevoegdheid die de Raad op grond van het litigieuze criterium geniet (arrest National Iranian Oil Company/Raad, punt 77 supra, waartegen hogere voorziening is ingesteld, EU:T:2014:678, punt 122; zie tevens naar analogie arresten van 21 november 1991, Technische Universität München, C‑269/90, Jurispr., EU:C:1991:438, punt 14, en 18 juli 2013, Commissie e.a./Kadi, C‑584/10 P, C‑593/10 P en C‑595/10 P, Jurispr., EU:C:2013:518, punt 114).

86      In casu betwist verzoekster in het kader van het derde middel dat de Raad die waarborgen heeft beschermd en in de punten 121 tot en met 169 hierna zal worden onderzocht of haar betoog op dat punt gegrond is.

87      Gelet op hetgeen in de punten 74 tot en met 85 hierboven is uiteengezet, moet worden vastgesteld dat het litigieuze criterium, door objectieve criteria in te voeren, de beoordelingsbevoegdheid van de Raad beperkt en de door het Unierecht vereiste mate van voorzienbaarheid garandeert (arrest National Iranian Oil Company/Raad, punt 77 supra, waartegen hogere voorziening is ingesteld, EU:T:2014:678, punt 123; zie tevens naar analogie arrest van 22 mei 2008, Evonik Degussa/Commissie, C‑266/06 P, EU:C:2008:295, punt 58).

88      Bijgevolg is genoemd criterium verenigbaar met het rechtszekerheidsbeginsel en kan het niet als willekeurig worden aangemerkt.

89      Aangezien in de vaststelling van maatregelen tot bevriezing van tegoeden op basis van het litigieuze criterium is voorzien in de relevante bepalingen van besluit 2010/413 en verordening nr. 267/2012, is de schending van het eigendomsrecht die het gevolg is van de toepassing van dat criterium, verenigbaar met artikel 52, lid 1, van het Handvest van de grondrechten, volgens hetwelk beperkingen op de uitoefening van de in dit Handvest erkende rechten en vrijheden bij wet moeten worden gesteld (arrest National Iranian Oil Company/Raad, punt 77 supra, waartegen hogere voorziening is ingesteld, EU:T:2014:678, punt 124).

90      Volgens de rechtspraak geldt op grond van het evenredigheidsbeginsel – één van de algemene beginselen van het Unierecht – voorts als voorwaarde voor de rechtmatigheid van maatregelen die het verrichten van een economische activiteit verbieden, dat zij geschikt en noodzakelijk zijn voor de verwezenlijking van de legitieme doelstellingen die met de betrokken regeling worden nagestreefd, met dien verstande dat wanneer een keuze mogelijk is tussen meerdere geschikte maatregelen, die maatregel moet worden gekozen die de minste belasting met zich brengt, en dat de veroorzaakte nadelen niet onevenredig mogen zijn aan de nagestreefde doelen (zie arrest Bank Melli Iran/Raad, punt 53 supra, EU:T:2013:397, punt 179 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

91      In casu kon de Raad zich, gelet op het fundamentele belang van de handhaving van de vrede en de internationale veiligheid, zonder de grenzen van zijn beoordelingsbevoegdheid te overschrijden, op het standpunt stellen dat de schendingen van het eigendomsrecht die het gevolg waren van de toepassing van het litigieuze criterium, passend en noodzakelijk waren om de Iraanse regering ertoe te bewegen haar proliferatiegevoelige nucleaire activiteiten te staken (zie naar analogie arrest van 13 maart 2012, Melli Bank/Raad, C‑380/09 P, Jurispr., EU:C:2012:137, punt 61).

92      Het litigieuze criterium, zoals uitgelegd in de punten 76 tot en met 84 hierboven, is dus verenigbaar met het evenredigheidsbeginsel en verleent de Raad geen buitensporige bevoegdheid.

93      Gelet op een en ander moet het eerste middel deels niet ter zake dienend en deels ongegrond worden verklaard en moet het vierde middel ongegrond worden verklaard.

 Tweede middel: onbevoegdheid van de Raad om besluit 2012/635 en uitvoeringsverordening nr. 945/2012 vast te stellen en ontbreken van een rechtsgrondslag voor laatstgenoemde verordening

94      Verzoekster voert aan dat de Raad niet bevoegd was om besluit 2012/635 en uitvoeringsverordening nr. 945/2012 vast te stellen. Zij brengt in dat verband in herinnering dat de Raad op grond van artikel 215, lid 2, VWEU, op gezamenlijk voorstel van de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid en de Commissie, beperkende maatregelen kan vaststellen.

95      In casu is in de eerste plaats besluit 2012/635 door de Raad alleen vastgesteld en is dus het in artikel 215, lid 2, VWEU gestelde vereiste niet nageleefd. In dat verband maakt artikel 215 VWEU geen onderscheid tussen beperkende maatregelen die in het kader van het GBVB zijn vastgesteld en andere maatregelen en is het dus van toepassing op besluiten die op grond van artikel 29 VEU zijn vastgesteld, zoals besluit 2012/635.

96      In de tweede plaats heeft uitvoeringsverordening nr. 945/2012, voor zover zij uitvoering geeft aan besluit 2012/635, geen rechtsgrondslag en is er sprake van onbevoegdheid.

97      In de derde plaats is artikel 46, lid 2, van verordening nr. 267/2012 in strijd met artikel 215, lid 2, VWEU, aangezien het de Raad de bevoegdheid toekent om, alleen optredend, bijlage IX, die de lijst bevat van de personen, entiteiten en lichamen waarop beperkende maatregelen moeten worden toegepast, te wijzigen. Artikel 46, lid 2, van verordening nr. 267/2012 moet bijgevolg overeenkomstig artikel 277 VWEU niet van toepassing op verzoekster worden verklaard. Volgens verzoekster brengt dit mee dat uitvoeringsverordening nr. 945/2012, die op grond van dat artikel is vastgesteld, geen rechtsgrondslag heeft en om die reden onrechtmatig is wegens onbevoegdheid.

98      De Raad betwist de gegrondheid van verzoeksters argumenten.

–       Wijze van vaststelling van besluit 2012/635

99      In navolging van de Raad moet worden opgemerkt dat besluit 2012/635 niet op artikel 215 VWEU is gebaseerd, maar uitsluitend op artikel 29 VEU, dat in hoofdstuk 2 van titel V van het VEU inzake het GBVB is opgenomen en de Raad de bevoegdheid toekent om alleen op te treden om de erin bedoelde besluiten vast te stellen.

100    In dat verband bepaalt artikel 215, lid 2, VWEU dat „[w]anneer een overeenkomstig hoofdstuk 2 van titel V van het Verdrag betreffende de Europese Unie vastgesteld besluit daarin voorziet, [...] de Raad volgens de in lid 1 bedoelde procedure jegens natuurlijke personen, rechtspersonen dan wel niet-statelijke groepen of entiteiten beperkende maatregelen [kan] vaststellen”.

101    De Raad kan dus op grond van de hem krachtens artikel 215, lid 2, VWEU verleende bevoegdheden slechts beperkende maatregelen vaststellen indien voorafgaand een besluit is vastgesteld overeenkomstig hoofdstuk 2 van titel V van het VEU, zoals in casu besluit 2012/635, dat op grond van artikel 29 VEU is vastgesteld. Dit betekent evenwel niet dat voor de vaststelling van een besluit als besluit 2012/635 in plaats van de in artikel 29 VEU gestelde vereisten de in artikel 215, lid 2, VWEU gestelde procedurele vereisten gelden.

102    Derhalve moet verzoeksters eerste argument worden afgewezen, aangezien de Raad krachtens artikel 29 VEU bevoegd is om besluit 2012/635 alleen vast te stellen.

103    Dientengevolge dient ook verzoeksters tweede argument, dat is gebaseerd op de onjuiste veronderstelling dat de Raad niet bevoegd was om besluit 2012/635 vast te stellen, te worden afgewezen.

–       Verenigbaarheid van artikel 46, lid 2, van verordening nr. 267/2012 met artikel 215 VWEU

104    De Raad voert aan dat artikel 46, lid 2, van verordening nr. 267/2012, dat hem de bevoegdheid toekent om bijlage IX bij die verordening te wijzigen, waarin de lijst is vervat van de personen, entiteiten en lichamen waarop beperkende maatregelen moeten worden toegepast, is vastgesteld op grond van artikel 291, lid 2, VWEU volgens hetwelk „[i]ndien het nodig is dat juridisch bindende handelingen van de Unie volgens eenvormige voorwaarden worden uitgevoerd, [...] bij die handelingen aan de Commissie, of, in naar behoren gemotiveerde specifieke gevallen en in de bij de artikelen 24 [VEU] en 26 [VEU] bepaalde gevallen, aan de Raad uitvoeringsbevoegdheden [worden] toegekend”.

105    Dienaangaande moet om te beginnen worden opgemerkt dat noch artikel 215 VWEU noch een andere bepaling van primair recht zich ertegen verzet dat een op grond van artikel 215 VWEU vastgestelde verordening de Raad of de Commissie uitvoeringsbevoegdheden toekent onder de in artikel 291, lid 2, VWEU gestelde voorwaarden, indien het nodig is dat bepaalde beperkende maatregelen waarin die verordening voorziet volgens eenvormige voorwaarden worden uitgevoerd. Meer in het bijzonder volgt niet uit artikel 215 VWEU dat de individuele beperkende maatregelen volgens de procedure van artikel 215, lid 1, VWEU moeten worden vastgesteld. Aangezien de mogelijkheid om uitvoeringsbevoegdheden toe te kennen nergens wordt beperkt, kan de toepassing van artikel 291, lid 2, VWEU niet worden uitgesloten op het gebied van beperkende maatregelen die op artikel 215 VWEU zijn gebaseerd (arrest National Iranian Oil Company/Raad, punt 77 supra, waartegen hogere voorziening is ingesteld, EU:T:2014:678, punt 54).

106    Daarenboven kan de procedure van artikel 215, lid 1, VWEU, waarin de Raad besluit op gezamenlijk voorstel van de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid en de Commissie, ongeschikt blijken voor de vaststelling van gewone uitvoeringsmaatregelen. Op grond van artikel 291, lid 2, VWEU is daarentegen een meer doeltreffende uitvoeringsprocedure mogelijk, die beantwoordt aan het soort maatregel dat moet worden uitgevoerd en aan de handelingsbevoegdheid van iedere instelling. De overwegingen op grond waarvan de opstellers van het VWEU in artikel 291, lid 2, VWEU hebben toegestaan dat uitvoeringsbevoegdheden worden toegekend, gelden zowel voor de uitvoering van handelingen die op artikel 215 VWEU zijn gebaseerd als voor de uitvoering van andere juridisch bindende handelingen (arrest National Iranian Oil Company/Raad, punt 77 supra, waartegen hogere voorziening is ingesteld, EU:T:2014:678, punt 55).

107    De Raad mocht dus overeenkomstig artikel 291, lid 2, VWEU voorzien in uitvoeringsbevoegdheden voor de vaststelling van individuele maatregelen tot bevriezing van tegoeden waarbij uitvoering werd gegeven aan artikel 23, lid 2, van verordening nr. 267/2012 (arrest National Iranian Oil Company/Raad, punt 77 supra, waartegen hogere voorziening is ingesteld, EU:T:2014:678, punt 56).

108    Echter moet nog worden nagegaan of de Raad de voorwaarden van artikel 291, lid 2, VWEU heeft nageleefd, toen hij de betrokken uitvoeringsbevoegdheden aan zichzelf, in plaats van aan de Commissie, heeft voorbehouden.

109    In dat verband moet in herinnering worden gebracht dat de verordeningen, zoals verordening nr. 267/2012, die beperkende maatregelen invoeren op grond van artikel 215 VWEU, tot doel hebben binnen de werkingssfeer van het VWEU uitvoering te geven aan besluiten die op grond van artikel 29 VEU in het kader van het GBVB zijn vastgesteld. Verordening nr. 267/2012 sluit dus aan bij de verwezenlijking van de doelstellingen en de tenuitvoerlegging van de handelingen van de Unie op het gebied van het GBVB (zie in die zin arrest National Iranian Oil Company/Raad, punt 77 supra, waartegen hogere voorziening is ingesteld, EU:T:2014:678, punt 60).

110    Meer in het bijzonder vallen krachtens artikel 23, lid 2, van verordening nr. 267/2012 vastgestelde beperkende maatregelen, die tot doel hebben de Islamitische Republiek Iran ertoe te bewegen haar proliferatiegevoelige nucleaire activiteiten te staken, gelet op de doelstelling, de aard en het voorwerp van die maatregelen, eerder onder de tenuitvoerlegging van het GBVB dan onder de uitoefening van bij het VWEU aan de Unie toegekende bevoegdheden (zie in die zin arrest National Iranian Oil Company/Raad, punt 77 supra, waartegen hogere voorziening is ingesteld, EU:T:2014:678, punten 66 en 67).

111    In het kader van het VEU volgt uit artikel 24, lid 1, tweede alinea, VEU, junctis artikel 29 VEU en artikel 31, lid 1, VEU dat de Raad in de regel de beslissingsbevoegdheid op het gebied van het GBVB met eenparigheid van stemmen dient uit te oefenen (zie in die zin arrest van 19 juli 2012, Parlement/Raad, C‑130/10, Jurispr., EU:C:2012:472, punt 47).

112    Meer in het bijzonder is het de Raad alleen die besluit om de naam van een persoon of een entiteit in bijlage II bij besluit 2010/413 te plaatsen. Het is juist aan die plaatsing dat binnen de werkingssfeer van het VWEU uitvoering wordt gegeven met de vaststelling van een maatregel tot bevriezing van tegoeden op grond van artikel 23, lid 2, van verordening nr. 267/2012.

113    In die omstandigheden heeft de Raad zich, gelet op de bijzondere aard van de op grond van artikel 23, lid 2, van verordening nr. 267/2012 vastgestelde maatregelen, op de noodzaak om de coherentie te waarborgen tussen de lijst in bijlage II bij besluit 2010/413 en die in bijlage IX bij verordening nr. 267/2012, alsmede op het feit dat de Commissie geen toegang heeft tot de gegevens van de inlichtingendiensten van de lidstaten die ter uitvoering van die maatregelen noodzakelijk kunnen blijken, terecht op het standpunt gesteld dat de uitvoering van artikel 23, lid 2, van verordening nr. 267/2012 betreffende de bevriezing van tegoeden, een specifiek geval in de zin van artikel 291, lid 2, VWEU was en hij zich dus in artikel 46, lid 2, van die verordening de bevoegdheid mocht voorbehouden om het uit te voeren (zie in die zin arrest National Iranian Oil Company/Raad, punt 77 supra, waartegen hogere voorziening is ingesteld, EU:T:2014:678, punten 68‑73).

114    Wat de vraag betreft of naar behoren is gemotiveerd dat sprake is van een specifiek geval, moet worden opgemerkt dat de Raad in verordening nr. 267/2012 niet uitdrukkelijk heeft verklaard dat hij zich de uitvoeringsbevoegdheid voorbehield om de in punt 113 genoemde redenen. Dit neemt echter niet weg dat de rechtvaardiging van het in artikel 46, lid 2, van verordening nr. 267/2012 ten gunste van de Raad gemaakte uitvoeringsvoorbehoud, volgt uit de lezing van de considerans van die verordening junctis de bepalingen ervan, tegen de achtergrond van de samenhang van de relevante bepalingen van het VEU en het VWEU inzake bevriezing van tegoeden (arrest National Iranian Oil Company/Raad, punt 77 supra, waartegen hogere voorziening is ingesteld, EU:T:2014:678, punt 77).

115    In de eerste plaats heeft de Raad in overweging 28 van verordening nr. 267/2012 namelijk uitdrukkelijk verwezen naar de uitoefening van zijn bevoegdheid inzake „aanwijzing van personen in verband met de bevriezing van tegoeden” alsmede naar zijn eigen rol in het kader van de procedure voor de toetsing van de besluiten tot plaatsing op een lijst op basis van opmerkingen die de betrokken personen hebben gemaakt of belangrijk nieuw bewijsmateriaal dat zij hebben ingediend (arrest National Iranian Oil Company/Raad, punt 77 supra, waartegen hogere voorziening is ingesteld, EU:T:2014:678, punt 78).

116    In de tweede plaats blijkt uit artikel 23, lid 2, van verordening nr. 267/2012, gelezen in samenhang met overweging 14 van die verordening, dat de tenuitvoerlegging van maatregelen tot bevriezing van tegoeden ten aanzien van personen en entiteiten eerder onder het optreden van de Raad in het kader van het GBVB valt dan onder de maatregelen van economische aard die normaal in het kader van het VWEU worden vastgesteld (arrest National Iranian Oil Company/Raad, punt 77 supra, waartegen hogere voorziening is ingesteld, EU:T:2014:678, punten 79 en 80).

117    In de derde plaats volgt uitdrukkelijk uit de overwegingen 11 en volgende van verordening nr. 267/2012 dat er overeenstemming bestaat tussen de beperkende maatregelen die krachtens besluit 2010/413 zijn vastgesteld en die welke krachtens verordening nr. 267/2012 zijn vastgesteld. Uit die overwegingen blijkt dat verordening nr. 267/2012 uitvoering geeft aan de wijzigingen die bij besluit 2012/35 aan besluit 2010/413 zijn aangebracht. Voorts volgt de noodzaak de coherentie te verzekeren tussen de lijst in bijlage II bij besluit 2010/413 en die in bijlage IX bij verordening nr. 267/2012 uit de lezing van de overwegingen van de uitvoeringsverordeningen die genoemde bijlage IX wijzigen en met name uit overweging 2 van uitvoeringsverordening nr. 945/2012, die uitdrukkelijk naar besluit 2012/635 verwijst (arrest National Iranian Oil Company/Raad, punt 77 supra, waartegen hogere voorziening is ingesteld, EU:T:2014:678, punt 81).

118    In die omstandigheden blijken de specifieke redenen waarom in artikel 46, lid 2, van verordening nr. 267/2012 uitvoeringsbevoegdheden aan de Raad zijn toegekend, op voldoende begrijpelijke wijze uit de relevante bepalingen en de context van die verordening (arrest National Iranian Oil Company/Raad, punt 77 supra, waartegen hogere voorziening is ingesteld, EU:T:2014:678, punt 82).

119    Bijgevolg is, wat artikel 46, lid 2, van verordening nr. 267/2012 betreft, voldaan aan de vereisten die volgens artikel 291, lid 2, VWEU moeten zijn vervuld om uitvoeringsbevoegdheden aan de Raad toe te kennen. De Raad kan dus geen schending van artikel 215 VWEU worden verweten.

120    Derhalve moet verzoeksters derde argument van de hand worden gewezen en moet het tweede middel dus in zijn geheel worden afgewezen.

 Derde middel: schending van de motiveringsplicht, van verzoeksters rechten van verdediging, met inbegrip van haar recht op toegang tot het dossier, van de verplichting van de Raad om de vastgestelde beperkende maatregelen opnieuw te bezien en van verzoeksters recht op effectieve rechterlijke bescherming

121    Verzoekster voert aan dat de Raad, door de bestreden handelingen vast te stellen, de motiveringsplicht, haar rechten van verdediging, met inbegrip van haar recht op toegang tot het dossier, de verplichting om de vastgestelde beperkende maatregelen opnieuw te bezien en haar recht op effectieve rechterlijke bescherming heeft geschonden.

–       Motiveringsplicht

122    De verplichting om een bezwarende handeling te motiveren, die een logisch uitvloeisel is van het beginsel van eerbiediging van de rechten van verdediging, dient er volgens vaste rechtspraak enerzijds toe, de betrokkene voldoende gegevens te verschaffen om na te gaan of de handeling gegrond is dan wel een gebrek vertoont op grond waarvan de geldigheid ervan voor de rechter van de Unie kan worden betwist, en anderzijds de rechter van de Unie in staat te stellen de rechtmatigheid van die handeling te toetsen (zie arrest van 15 november 2012, Raad/Bamba, C‑417/11 P, Jurispr., EU:C:2012:718, punt 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

123    De door artikel 296 VWEU vereiste motivering moet de redenering van de instelling die de handeling heeft verricht duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking doen komen, opdat de belanghebbende de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregelen kan kennen en de bevoegde rechter zijn toezicht kan uitoefenen (zie arrest Raad/Bamba, punt 122 supra, EU:C:2012:718, punt 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

124    Aangezien de betrokkene niet het recht heeft om te worden gehoord vóór de vaststelling van een aanvankelijk besluit tot bevriezing van tegoeden, is de naleving van de motiveringsplicht des te belangrijker omdat zij de enige waarborg vormt die de betrokkene in staat stelt om, althans na de vaststelling van dat besluit, nuttig gebruik te maken van de hem ter beschikking staande rechtsgangen om de rechtmatigheid van dat besluit te betwisten (zie arrest Raad/Bamba, punt 122 supra, EU:C:2012:718, punt 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

125    Bijgevolg dient de motivering van een handeling van de Raad tot oplegging van een maatregel tot bevriezing van tegoeden de specifieke en concrete redenen aan te geven waarom de Raad in de uitoefening van zijn discretionaire bevoegdheid van mening is dat een dergelijke maatregel ten aanzien van de betrokkene moet worden vastgesteld (zie arrest Raad/Bamba, punt 122 supra, EU:C:2012:718, punt 52 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

126    De door artikel 296 VWEU vereiste motivering moet evenwel beantwoorden aan de aard van de betrokken handeling en aan de context waarin zij is vastgesteld. Het motiveringsvereiste moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval, met name de inhoud van de handeling, de aard van de redengeving en het belang dat de adressaten of andere personen die rechtstreeks en individueel door de handeling worden geraakt, bij een toelichting kunnen hebben. Het is niet noodzakelijk dat alle relevante feitelijke en juridische omstandigheden in de motivering worden gespecificeerd, aangezien bij de vraag of de motivering van een handeling aan de vereisten voldoet niet alleen acht moet worden geslagen op de bewoordingen ervan, doch ook op de context en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen (zie arrest Raad/Bamba, punt 122 supra, EU:C:2012:718, punt 53 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

127    Zo is een bezwarende handeling voldoende gemotiveerd wanneer zij tot stand is gekomen in een context die de betrokkene bekend is, zodat deze de strekking van de hem betreffende maatregel kan begrijpen (zie arrest Raad/Bamba, punt 122 supra, EU:C:2012:718, punt 54 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

128    In de onderhavige zaak voert verzoekster aan dat besluit 2012/635 en uitvoeringsverordening nr. 945/2012, wat haar plaatsing op een lijst betreft, niet rechtens genoegzaam zijn gemotiveerd.

129    Volgens verzoekster heeft de Raad ten eerste namelijk niet aangegeven op welk van de in artikel 20 van besluit 2010/413 en artikel 23 van verordening nr. 267/2012 genoemde criteria hij zich heeft gebaseerd om de haar betreffende beperkende maatregelen vast te stellen.

130    Ten tweede heeft de Raad niet gepreciseerd op welke wijze en in welke vorm verzoekster financiële steun aan de Iraanse regering heeft verleend en hoeveel die steun bedroeg. Meer in het bijzonder heeft de Raad niet vermeld welke specifieke financiële transacties de jegens haar vastgestelde maatregelen kunnen rechtvaardigen of wat het verband is tussen die transacties en de nucleaire proliferatie. Dat de Raad achteraf in zijn verweerschrift heeft verklaard dat de vaststelling van de maatregelen tot bevriezing van tegoeden jegens verzoekster gerechtvaardigd is omdat zij als overheidsonderneming dividend aan haar aandeelhouder heeft uitgekeerd, kan de ontoereikendheid van die motivering niet verhelpen.

131    De Raad betwist de gegrondheid van verzoeksters argumenten.

132    Vooraf moet in herinnering worden gebracht dat verzoekster is aangeduid als een „[o]nderneming die eigendom is van de overheid en die financiële steun verleent aan de regering van Iran”.

133    In de eerste plaats volgt uitdrukkelijk uit de verstrekte motivering dat op verzoekster beperkende maatregelen zijn toegepast op grond van het litigieuze criterium.

134    In de tweede plaats bevat de haar betreffende motivering inderdaad geen nadere details over de wijze waarop zij steun aan de Iraanse regering heeft verleend of over de omvang van die steun en heeft de Raad enkel gepreciseerd dat het financiële steun betreft.

135    Ondanks de beknopte motivering was verzoekster evenwel in staat om de belangrijkste door de Raad tegen haar in aanmerking genomen feiten te begrijpen en zich naar behoren te verweren.

136    In het kader van het vierde in het verzoekschrift aangevoerde middel heeft verzoekster namelijk uitdrukkelijk verwezen naar het geval van een „natuurlijke persoon of rechtspersoon, die geen staat is” en die „met zijn belastingen of, in voorkomend geval, wat overheidsondernemingen betreft, met aan de aandeelhouder uitgekeerd dividend, een begroting financiert waarin de uitgekeerde bedragen zich vermengen met het totaalbedrag van inkomsten en per definitie niet bestemd zijn voor de dekking van een specifieke last, meer in het bijzonder de vermeend onrechtmatige overheidsactiviteit” en heeft zij betoogd dat in een dergelijk geval het begrip „steun aan de regering van Iran” niet van toepassing is.

137    Verzoekster kon dus uit de motivering van haar plaatsing op een lijst opmaken dat de Raad zich heeft gebaseerd op het feit dat zij als overheidsonderneming financiële steun aan de Iraanse regering verleende door middel van de overdracht van haar financiële middelen. Voorts was zij in staat de relevantie en de juistheid van die stelling te betwisten.

138    Zo kan ook het Gerecht aan de hand van de door de Raad in aanmerking genomen motivering de rechtmatigheid van de bestreden handelingen toetsen.

139    De in besluit 2012/635 en in uitvoeringsverordening nr. 945/2012 verstrekte motivering is dus weliswaar erg summier, doch toereikend.

140    In de derde plaats volgt uit die vaststelling dat de toelichtingen die de Raad in zijn verweerschrift heeft verstrekt, geen motivering a posteriori vormen die het Gerecht niet in aanmerking zou mogen nemen, en evenmin aantonen dat de verstrekte motivering ontoereikend is. Die toelichtingen verduidelijken en preciseren enkel het wezenlijke element dat de Raad in de motivering van besluit 2012/635 en uitvoeringsverordening nr. 945/2012 in aanmerking heeft genomen en dat verzoekster daaruit heeft kunnen afleiden.

141    Gelet op een en ander moet de grief betreffende schending van de motiveringsplicht worden afgewezen.

–       Toegang tot het dossier

142    Verzoekster voert aan dat zij pas toegang tot het dossier heeft gekregen nadat de termijn waarbinnen zij om heroverweging van de haar betreffende maatregelen kon verzoeken, was verstreken. Een dergelijke tardieve mededeling is in strijd met het beginsel van eerbiediging van de rechten van verdediging.

143    De Raad betwist de gegrondheid van verzoeksters argumenten.

144    Wanneer voldoende nauwkeurige inlichtingen zijn meegedeeld die de betrokken entiteit in staat stellen haar standpunt over de door de Raad tegen haar aangevoerde elementen naar behoren kenbaar te maken, verlangt het beginsel van de eerbiediging van de rechten van verdediging volgens de rechtspraak niet dat die instelling uit eigen beweging toegang verleent tot de stukken in haar dossier. De Raad hoeft enkel op verzoek van de belanghebbende toegang geven tot alle niet-vertrouwelijke administratieve stukken betreffende de bestreden maatregel (zie arrest Bank Melli Iran/Raad, punt 53 supra, EU:T:2013:397, punt 84 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

145    In de onderhavige zaak heeft verzoekster om toegang tot het dossier verzocht op 8 januari 2013, dat wil zeggen de dag vóór het indienen van haar beroep op 9 januari 2013. De Raad heeft op 10 juni 2013 op het verzoek geantwoord.

146    In die omstandigheden kan de Raad niet worden verweten dat hij niet vóór het indienen van het beroep op het verzoek om toegang tot het dossier heeft geantwoord, aangezien de tijdspanne van één dag tussen het indienen van het verzoek en het instellen van het beroep te kort was.

147    Vervolgens is noch in de brief van 16 oktober 2012 waarbij de Raad besluit 2012/635 en uitvoeringsverordening nr. 945/2012 aan verzoekster heeft meegedeeld, noch in die handelingen zelf, noch in de kennisgeving ter attentie van de persoon op wie de beperkende maatregelen in besluit 2010/413 als uitgevoerd bij uitvoeringsbesluit 2012/635 en in verordening nr. 267/2012 als uitgevoerd bij uitvoeringsverordening nr. 945/2012 van toepassing zijn (PB C 312, blz. 21) een termijn bepaald waarbinnen de entiteiten waarop de beperkende maatregelen van toepassing zijn, opmerkingen kunnen indienen. Derhalve is het argument dat verzoekster pas na het verstrijken van een dergelijke termijn toegang tot het dossier heeft gekregen, kennelijk feitelijk onjuist.

148    Ten slotte moet worden vastgesteld dat een antwoordtermijn van meer dan vijf maanden, overdreven lang is.

149    In dat verband voert de Raad aan dat de instemming van een lidstaat moet worden verkregen voordat de betrokken documenten worden meegedeeld. Dat argument kan niet slagen, aangezien volgens de rechtspraak, wanneer de Raad met het oog op het vaststellen van beperkende maatregelen ten aanzien van een entiteit voornemens is om zich te baseren op door een lidstaat verstrekte gegevens, hij zich vóór de vaststelling van die maatregelen ervan dient te vergewissen dat de bedoelde gegevens tijdig aan de betrokken entiteit kunnen worden meegedeeld opdat deze naar behoren haar standpunt kenbaar kan maken [arrest van 6 september 2013, Persia International Bank/Raad, T‑493/10, Jurispr. (uittreksels), EU:T:2013:398, punt 84].

150    Dit neemt evenwel niet weg, ten eerste, dat verzoekster geen concrete argumenten heeft aangevoerd waaruit blijkt dat de overdreven lange antwoordtermijn haar verweer heeft bemoeilijkt.

151    Ten tweede houdt volgens de rechtspraak de tardieve mededeling van een document waarop de Raad zich heeft gebaseerd voor het vaststellen of handhaven van beperkende maatregelen jegens een entiteit, slechts een schending van de rechten van verdediging in die een grond oplevert voor de nietigverklaring van eerder vastgestelde handelingen, wanneer is aangetoond dat de betrokken beperkende maatregelen niet terecht hadden kunnen worden vastgesteld of gehandhaafd indien het tardief medegedeelde document als bewijselement buiten beschouwing had moeten worden gelaten (arrest Persia International Bank/Raad, punt 149 supra, EU:T:2013:398, punt 85).

152    In casu volgt uit het in de punten 170 tot en met 189 verrichte onderzoek dat de beperkende maatregelen jegens verzoekster gerechtvaardigd zijn, zelfs zonder dat de door de Raad in zijn antwoord van 10 juni 2013 meegedeelde documenten in aanmerking worden genomen. Derhalve rechtvaardigt de schending van de verplichting om tijdig toegang tot het dossier te verlenen niet dat de bestreden handelingen nietig worden verklaard.

153    Gelet op het voorgaande moet de onderhavige grief worden afgewezen.

–       De verplichting om de vastgestelde beperkende maatregelen jaarlijks opnieuw te bezien

154    In de aanpassing van haar conclusies van 16 april 2014 voert verzoekster aan dat de Raad zijn verplichting om de vastgestelde beperkende maatregelen jaarlijks opnieuw te bezien niet is nagekomen, aangezien hij haar pas op 14 maart 2014 heeft meegedeeld dat die maatregelen werden gehandhaafd.

155    Volgens artikel 26, lid 3, van besluit 2010/413 „[worden] [d]e in artikel 19, lid 1, onder b) en c), en in artikel 20, lid 1, onder b) en c), bedoelde maatregelen [...] met regelmatige tussenpozen en ten minste om de 12 maanden opnieuw bezien”.

156    Voorts bepaalt artikel 46, lid 6, van verordening nr. 267/2012 dat „[d]e lijst in bijlage IX [...] regelmatig, en ten minste om de 12 maanden, opnieuw [wordt] bezien”.

157    De Raad was dus inderdaad verplicht om de beperkende maatregelen jegens verzoekster binnen een termijn van twaalf maanden na de vaststelling van besluit 2012/635 en uitvoeringsverordening nr. 945/2012 opnieuw te bezien.

158    In dat verband betoogt de Raad dat hij de plaatsing van verzoekster op een lijst tweemaal opnieuw heeft bezien bij de vaststelling van, ten eerste, besluit 2013/270/GBVB van de Raad van 6 juni 2013 houdende wijziging van besluit 2010/413 (PB L 156, blz. 10), en uitvoeringsverordening (EU) nr. 522/2013 van de Raad van 6 juni 2013 houdende uitvoering van verordening nr. 267/2012 (PB L 156, blz. 3) en, ten tweede, besluit 2013/661/GBVB van de Raad van 15 november 2013 houdende wijziging van besluit 2010/413 (PB L 306, blz. 18), en uitvoeringsverordening (EU) nr. 1154/2013 van de Raad van 15 november 2013 tot uitvoering van verordening nr. 267/2012 (PB L 306, blz. 3).

159    In geen van de door de Raad genoemde handelingen is vermeld dat hij alle plaatsingen op de lijsten in bijlage II bij besluit 2010/413 en bijlage IX bij verordening nr. 267/2012 regelmatig opnieuw heeft bezien. Daarenboven hebben de betrokken handelingen niet eens specifiek betrekking op verzoeksters plaatsing op een lijst.

160    In die omstandigheden moet worden vastgesteld dat de Raad de aan verzoekster opgelegde beperkende maatregelen niet opnieuw heeft bezien binnen de in besluit 2010/413 en verordening nr. 267/2012 gestelde termijn.

161    Evenwel moet nog worden onderzocht of die schending van de verplichting om de vastgestelde beperkende maatregelen opnieuw te bezien, rechtvaardigt dat de bestreden handelingen nietig worden verklaard.

162    Dienaangaande moet worden opgemerkt dat de betrokken verplichting tot doel heeft te waarborgen dat regelmatig wordt nagegaan of de vastgestelde beperkende maatregelen nog altijd gerechtvaardigd zijn.

163    In casu is niet betwist dat de Raad, op het tijdstip waarop verzoekster in haar aanpassing van de conclusies op 16 april 2014 de onderhavige grief heeft aangevoerd, dit reeds was nagegaan en het resultaat ervan op 14 maart 2014 per brief aan verzoekster had meegedeeld.

164    De doelstelling van de bepalingen volgens dewelke de beperkende maatregelen regelmatig opnieuw worden bezien, is dus geëerbiedigd, zij het te laat, en de niet-naleving van de termijn waarbinnen de Raad dit moest doen, heeft dus geen nadelige gevolgen meer voor verzoeksters situatie.

165    Onverminderd verzoeksters recht om overeenkomstig artikel 340 VWEU te verzoeken om vergoeding van de schade die zij, in voorkomend geval, wegens niet-naleving van de termijn voor heroverweging heeft geleden, kan zij zich dus niet beroepen op de betrokken vertraging om te verkrijgen dat de haar betreffende beperkende maatregelen, die bij de bestreden handelingen zijn vastgesteld of gehandhaafd, nietig worden verklaard.

166    De onderhavige grief dient dan ook te worden afgewezen.

–       Overige aangevoerde schendingen

167    Verzoekster voert aan dat de gebrekkige motivering van besluit 2012/635 en van uitvoeringsverordening nr. 945/2012 een schending meebrengt van haar rechten van verdediging, met inbegrip van haar recht om te verzoeken dat de vastgestelde beperkende maatregelen opnieuw worden bezien, alsmede van haar recht op effectieve rechterlijke bescherming. Gelet op de vage motivering, zou van verzoekster, zo zij zich wenst te verweren, worden verlangd niet dat zij de door de Raad aangevoerde uitvoerige feitelijke en juridische gegevens weerlegt, maar dat zij het negatieve bewijs levert dat zij geen steun aan de Iraanse regering of aan het Iraanse nucleaire programma heeft verleend.

168    Zoals uit de punten 122 tot en met 141 hierboven volgt, zijn besluit 2012/635 en uitvoeringsverordening nr. 945/2012 rechtens genoegzaam gemotiveerd en is de onderhavige grief dan ook op een onjuiste veronderstelling gebaseerd.

169    Die grief en het derde middel in zijn geheel moeten dus worden afgewezen.

 Vijfde middel: onjuiste beoordeling van de feiten

170    Zoals in punt 74 hierboven in herinnering is gebracht, dient de Unierechter overeenkomstig de hem bij het VWEU verleende bevoegdheden de wettigheid van alle Uniehandelingen in beginsel volledig te toetsen aan de grondrechten, die behoren tot de rechtsorde van de Unie. Dat vereiste is uitdrukkelijk neergelegd in artikel 275, tweede alinea, VWEU (zie arresten Raad/Fulmen en Mahmoudian, punt 74 supra, EU:C:2013:775, punt 58 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en Raad/Manufacturing Support & Procurement Kala Naft, punt 74 supra, EU:C:2013:776, punt 65 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

171    Tot die grondrechten behoren met name het recht op effectieve rechterlijke bescherming (zie arrest Raad/Fulmen en Mahmoudian, punt 74 supra, EU:C:2013:775, punt 59 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

172    De doeltreffendheid van de rechterlijke toetsing zoals gewaarborgd door artikel 47 van het Handvest van de grondrechten vereist met name dat de Unierechter zich ervan vergewist dat het besluit, dat een individuele strekking heeft voor de betrokken persoon of de betrokken entiteit, berust op een voldoende solide feitelijke grondslag. Dit betekent dat de feiten die zijn aangevoerd in de uiteenzetting van de redenen waarop dat besluit steunt, worden gecontroleerd, zodat de rechterlijke toetsing niet enkel een beoordeling van de abstracte waarschijnlijkheid van de aangevoerde redenen inhoudt, maar zich uitstrekt tot de vraag of die redenen, of ten minste een daarvan die op zich toereikend wordt geacht om als grondslag te dienen voor dat besluit, zijn gestaafd (zie arrest Raad/Fulmen en Mahmoudian, punt 74 supra, EU:C:2013:775, punt 64 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

173    In dat verband staat het aan de bevoegde autoriteit van de Unie om in geval van betwisting aan te tonen dat de tegen de betrokken persoon in aanmerking genomen redenen gegrond zijn, en niet aan laatstbedoelde om het negatieve bewijs te leveren dat die redenen ongegrond zijn (zie arrest Raad/Fulmen en Mahmoudian, punt 74 supra, EU:C:2013:775, punt 66 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

174    In casu dient te worden nagegaan of de Raad zich bij de vaststelling van de bestreden handelingen terecht op het standpunt heeft gesteld dat jegens verzoekster beperkende maatregelen konden worden vastgesteld op basis van haar hoedanigheid als entiteit die steun, in casu financiële steun, aan de Iraanse regering verleent.

175    In de eerste plaats herhaalt verzoekster dat het criterium van steun aan de Iraanse regering slechts betrekking heeft op het geval waarin de betrokken entiteit specifieke medewerking verleent die verband houdt met nucleaire proliferatie. Verzoekster verleent echter geen dergelijke steun, aangezien haar activiteiten gericht zijn op privéondernemingen.

176    Dienaangaande volstaat het te verwijzen naar de punten 74 tot en met 93 hierboven, waaruit blijkt dat het criterium van steun aan de Iraanse regering ook kan worden toegepast op entiteiten die zelf niet bij de nucleaire proliferatie zijn betrokken.

177    In de tweede plaats stelt verzoekster dat zij, anders dan in de motivering van de bestreden handelingen is vermeld, geen financiële steun aan de Iraanse regering verleent.

178    Verzoekster verduidelijkt in dat verband om te beginnen dat zij niet tot doel heeft dividend aan de Iraanse regering uit te keren.

179    Vervolgens erkent verzoekster dat zij, bovenop de inkomstenbelasting, een deel van haar winst overmaakt aan de nationale schatkist, die onder de bevoegdheid van het Iraanse ministerie van Financiën valt. Zij preciseert evenwel dat die verplichting, die krachtens lid 17 van de begrotingswet van het Iraanse jaar 1389 (hierna: „lid 17”) op alle Iraanse overheidsondernemingen rust, geen financiële steun aan de Iraanse regering in de zin van het litigieuze criterium is, aangezien het geen dividend betreft, maar veeleer een belasting of een parafiscale heffing.

180    Ten slotte betoogt verzoekster dat de Iraanse regering de bedragen, die verzoekster overeenkomstig lid 17 aan de nationale schatkist overmaakt, niet naar eigen goeddunken kan gebruiken, maar dat die bedragen bestemd zijn voor activiteiten van algemeen belang en overheidstaken ten voordele van het Iraanse volk. Verzoekster voegt daaraan toe dat de betrokken bedragen, samen met andere overheidsinkomsten, in het kader van de verhoging van haar kapitaal met name worden geherinvesteerd.

181    Om te beginnen moet worden opgemerkt dat de omstandigheid dat verzoekster niet tot doel heeft dividend aan de Iraanse regering uit te keren, gesteld al dat dit juist is, niet betekent dat zij niet daadwerkelijk financiële steun aan die regering verleent.

182    In dat verband volgt uit de door verzoekster zelf verstrekte gegevens dat zij voor de jaren 1387 tot en met 1391 van de Iraanse kalender (20 maart 2008 tot 20 maart 2013, hierna: „referentieperiode”) op grond van de in lid 17 bedoelde verplichting een totaalbedrag van 1 687 181 miljoen rial aan de nationale schatkist heeft overgemaakt.

183    Anders dan verzoekster stelt, gaat de stelling dat die bedragen kunnen worden gelijkgesteld met belastingen of parafiscale heffingen en zij aldus niet als financiële steun in de zin van het litigieuze criterium kunnen worden aangemerkt, niet op. Ten eerste geldt, zoals verzoekster zelf erkent, de in lid 17 bedoelde verplichting namelijk in aanvulling op de inkomstenbelasting. Ten tweede geldt die verplichting alleen voor Iraanse overheidsondernemingen en kan zij dus niet worden geacht deel uit te maken van het algemene fiscale of parafiscale stelsel in Iran.

184    De stelling dat de overeenkomstig de verplichting van lid 17 overgemaakte bedragen bestemd zouden zijn voor de begroting, wordt door verzoekster op generlei wijze gestaafd. Hoe dan ook is die vermeende bestemming door verzoekster in dermate algemene bewoordingen gesteld dat zij a priori op alle staatsuitgaven kan worden toegepast. In die omstandigheden houdt die bestemming, zo zij al bestaat, niet in dat de overeenkomstig de in lid 17 bedoelde verplichting overgemaakte bedragen voor de referentieperiode geen financiële steun aan de Iraanse regering in de zin van het litigieuze criterium vormen.

185    In dat verband volgt voorts uit de documenten die verzoekster in antwoord op een vraag van het Gerecht heeft overgelegd, dat in 2012 een bedrag van 1 054 102 miljoen rial aan haar kapitaal is toegevoegd. Dat bedrag is aanzienlijk lager dan het totaalbedrag van 1 687 181 miljoen rial, dat verzoekster op grond van de verplichting van lid 17 voor de referentieperiode aan de nationale schatkist heeft overgemaakt. Op basis van de toename van verzoeksters kapitaal kan dus niet worden vastgesteld dat zij gedurende dat tijdvak geen financiële steun aan de Iraanse regering heeft verleend.

186    Gelet op een en ander heeft verzoekster voor de referentieperiode dus aanzienlijke bedragen aan de Iraanse nationale schatkist overgemaakt die als financiële steun aan de Iraanse regering moeten worden aangemerkt. Bijgevolg had de Raad het recht om aan verzoekster, als entiteit die steun aan die regering heeft verleend, beperkende maatregelen op te leggen.

187    Verzoekster voert voorts in dat verband aan dat de Raad zijn stellingen niet heeft gestaafd, hoewel dit in de in punt 172 hierboven aangehaalde rechtspraak is vereist.

188    Uit het in de punten 174 tot en met 186 hierboven verrichte onderzoek volgt dat verzoekster in feite niet betwist dat de wezenlijke feitelijke omstandigheid die rechtvaardigt dat jegens haar beperkende maatregelen zijn vastgesteld, zich heeft voorgedaan, te weten dat zij een deel van haar winst voor de referentieperiode aan de Iraanse nationale schatkist heeft overgemaakt. Aangezien dit niet is betwist, was de Raad niet verplicht bewijzen aan te voeren om die omstandigheid te staven, zoals volgt uit de in punt 172 supra aangehaalde rechtspraak.

189    Gelet op het bovenstaande moet het vijfde middel worden verworpen.

 Zesde middel: schending van het evenredigheidsbeginsel

190    Verzoekster voert aan dat de vaststelling van de haar betreffende beperkende maatregelen een ongerechtvaardigde inbreuk vormt op haar eigendomsrecht en op haar recht een economische activiteit uit te oefenen en bijgevolg het evenredigheidsbeginsel schendt.

191    Om te beginnen brengt haars inziens volgens de rechtspraak de in het kader van het derde middel verweten schending van haar procedurele rechten een schending mee van haar eigendomsrecht en van het evenredigheidsbeginsel.

192    Vervolgens beantwoorden de haar betreffende beperkende maatregelen, nu zij niet bij de nucleaire proliferatie is betrokken, niet aan de met de bestreden handelingen nagestreefde algemene doelstelling, te weten de bestrijding van die proliferatie.

193    Ten slotte berokkenen de betrokken maatregelen haarzelf en haar werknemers zeer ernstige schade, die niet evenredig is aan de door de Raad nagestreefde doelstelling. Verzoekster voegt daar in dat verband aan toe dat, anders dan de Raad betoogt, de betrokken beperkende maatregelen niet alleen nadelige gevolgen hebben voor de tegoeden die zich in de Unie bevinden, maar ook voor de tegoeden in Iran, aangezien de beperkende maatregelen haar verhinderen tegoeden van Iran naar de Unie over te brengen en zij Iraanse marktdeelnemers die overeenkomsten met haar zouden willen sluiten, ontmoedigen.

194    Vooraf moet worden opgemerkt dat, zoals uit de punten 121 tot en met 169 hierboven volgt, de vaststelling van de bestreden handelingen geen schending van verzoeksters procedurele rechten oplevert die rechtvaardigt dat zij nietig worden verklaard. De door verzoekster verdedigde stelling dat de schending van haar procedurele rechten een schending meebrengt van haar eigendomsrecht en van het evenredigheidsbeginsel, kan dus niet worden aanvaard.

195    Wat de overige grieven betreft, is in punt 90 hierboven reeds in herinnering gebracht dat op grond van het evenredigheidsbeginsel – één van de algemene beginselen van het Unierecht – als voorwaarde voor de rechtmatigheid van maatregelen die het verrichten van een economische activiteit verbieden, geldt dat zij geschikt en noodzakelijk zijn voor de verwezenlijking van de legitieme doelstellingen die met de betrokken regeling worden nagestreefd, met dien verstande dat wanneer een keuze mogelijk is tussen meerdere geschikte maatregelen, die maatregel moet worden gekozen die de minste belasting met zich brengt, en dat de veroorzaakte nadelen niet onevenredig mogen zijn aan de nagestreefde doelen (zie arrest Bank Melli Iran/Raad, punt 53 supra, EU:T:2013:397, punt 179 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

196    Ten eerste volgt uit de punten 59 tot en met 93 hierboven dat de vaststelling van beperkende maatregelen jegens entiteiten die financiële steun verlenen aan de Iraanse regering, ertoe strekt die regering haar inkomstenbronnen te ontnemen om haar te dwingen de nucleaire proliferatie wegens onvoldoende financiële middelen stop te zetten. De beperkende maatregelen jegens verzoekster beantwoorden dus aan de door de Raad nagestreefde doelstelling, niettegenstaande het feit dat verzoekster zelf niet bij de nucleaire proliferatie is betrokken.

197    Wat in de tweede plaats de aan verzoekster berokkende schade betreft, is het juist dat haar eigendomsrecht en haar recht een economische activiteit uit te oefenen door de betrokken beperkende maatregelen in aanzienlijke mate worden beperkt, aangezien zij met name niet kan beschikken over de haar toebehorende tegoeden die zich op het grondgebied van de Unie bevinden of die in het bezit zijn van staatsburgers van de Unie, en evenmin de haar toebehorende tegoeden kan overmaken naar de Unie, behoudens in geval van bijzondere toestemming. Voorts kunnen de haar betreffende beperkende maatregelen bij haar handelspartners een zeker wantrouwen jegens haar opwekken.

198    Uit de rechtspraak volgt evenwel dat de grondrechten waarop verzoekster zich beroept, te weten het eigendomsrecht en het recht een economische activiteit uit te oefenen, geen absolute gelding hebben en dat de uitoefening ervan aan beperkingen kan worden onderworpen, voor zover deze gerechtvaardigd zijn uit hoofde van door de Unie nagestreefde doeleinden van algemeen belang. Zo heeft elke economische en financiële beperkende maatregel per definitie gevolgen die inbreuk maken op de eigendomsrechten en de vrije uitoefening van beroepsactiviteiten, waardoor zij schade veroorzaken aan partijen wier verantwoordelijkheid voor de situatie naar aanleiding waarvan de betrokken maatregelen zijn vastgesteld, niet bewezen is. Het belang van de met de litigieuze regeling nagestreefde doeleinden is van dien aard dat het zelfs aanzienlijke negatieve gevolgen voor bepaalde marktdeelnemers rechtvaardigt (zie in die zin arrest Melli Bank/Raad, punt 75 supra, EU:T:2009:266, punt 111 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

199    In de onderhavige zaak zijn, gelet op het fundamentele belang van de handhaving van de vrede en de internationale veiligheid, de nadelen die verzoekster heeft ondervonden niet onevenredig aan de nagestreefde doelstellingen. Dit geldt temeer daar, om te beginnen, de bevriezing van tegoeden slechts een deel van verzoeksters activa betreft. Vervolgens voorzien besluit 2010/413 en verordening nr. 267/2012 in een aantal uitzonderingen die entiteiten waarop maatregelen tot bevriezing van tegoeden van toepassing zijn, toestaan om noodzakelijke uitgaven te dekken. Ten slotte zij opgemerkt dat de Raad niet stelt dat verzoekster zelf betrokken is bij nucleaire proliferatie. Zij wordt dus niet persoonlijk geassocieerd met gedragingen die de vrede en internationale veiligheid in het gedrang kunnen brengen, zodat jegens haar in mindere mate wantrouwen wordt opgewekt.

200    In deze omstandigheden moet het zesde middel worden afgewezen en moet het beroep derhalve in zijn geheel worden verworpen.

 Kosten

201    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dat is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de Raad te worden verwezen in de kosten.

HET GERECHT (Eerste kamer)

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      Bank of Industry and Mine wordt verwezen in de kosten.

Kanninen

Pelikánová

Buttigieg

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 29 april 2015.

ondertekeningen


* Procestaal: Frans.