Language of document : ECLI:EU:T:2012:275

ARREST VAN HET GERECHT (Derde kamer)

5 juni 2012 (*)

„Mededinging — Mededingingsregelingen — Markt voor methacrylaat — Beschikking tot vaststelling van inbreuk op artikel 81 EG en artikel 53 EER-Overeenkomst — Deelname aan onderdeel van inbreuk — Rechten van verdediging — Geldboeten — Motiveringsplicht — Zwaarte van inbreuk — Afschrikkende werking — Gelijke behandeling — Evenredigheid — Beginsel van behoorlijk bestuur — Medewerking tijdens administratieve procedure — Duur van procedure — Redelijke termijn”

In zaak T‑214/06,

Imperial Chemical Industries Ltd, voorheen Imperial Chemical Industries plc, gevestigd te Londen (Verenigd Koninkrijk), aanvankelijk vertegenwoordigd door D. Anderson, QC, H. Rosenblatt, B. Lebrun, advocaten, W. Turner, S. Berwick en T. Soames, solicitors, vervolgens door R. Wesseling en C. Swaak, en ten slotte door R. Wesseling, C. Swaak en F. ten Have, advocaten,

verzoekster,

tegen

Europese Commissie, aanvankelijk vertegenwoordigd door V. Bottka, I. Chatzigiannis en F. Amato, vervolgens door V. Bottka, I. Chatzigiannis en F. Arbault, en ten slotte door V. Bottka en J. Bourke als gemachtigden,

verweerster,

betreffende een verzoek tot nietigverklaring van artikel 2, sub c, van beschikking C(2006) 2098 def. van de Commissie van 31 mei 2006 betreffende een procedure overeenkomstig artikel 81 EG en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak COMP/F/38.645 — Methacrylaat), of, subsidiair, tot verlaging van de bij deze bepaling opgelegde geldboete,

wijst

HET GERECHT (Derde kamer),

samengesteld als volgt: O. Czúcz, president, I. Labucka (rapporteur) en D. Gratsias, rechters,

griffier: N. Rosner, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 8 november 2011,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

1        Bij beschikking C(2006) 2098 def. van de Commissie van 31 mei 2006 betreffende een procedure overeenkomstig artikel 81 EG en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak COMP/F/38.645 — Methacrylaat) (hierna: „bestreden beschikking”) heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen met name vastgesteld dat een aantal ondernemingen inbreuk had gemaakt op artikel 81 EG en artikel 53 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (EER) door tijdens diverse periodes tussen 23 januari 1997 en 12 september 2002 deel te nemen aan een reeks mededingingsverstorende overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen in de methacrylaatsector, die het gehele grondgebied van de EER bestreken (artikel 1 van de bestreden beschikking).

2        Volgens de bestreden beschikking ging het om één enkele voortdurende inbreuk voor de volgende drie polymethyl-methacrylaat (hierna: „PMMA”)-producten: vormmassa, massieve platen en sanitaire artikelen. Uit de bestreden beschikking blijkt dat deze drie PMMA-producten zowel fysiek als chemisch van elkaar verschillen en elk voor andere doeleinden worden gebruikt, maar als één homogene productgroep kunnen worden beschouwd, aangezien zij uit dezelfde grondstof vervaardigd worden, namelijk methyl-methacrylaat (hierna: „MMA”) (punten 4‑8 van de bestreden beschikking).

3        Blijkens de bestreden beschikking bestond de betrokken inbreuk in het bespreken van prijzen, het overeenkomen van, uitvoeren van en toezicht houden op prijsafspraken, in de vorm van prijsverhogingen of ten minste een stabilisering van het bestaande prijsniveau, gesprekken over het in rekening brengen van extra dienstverleningskosten aan klanten, de uitwisseling van commercieel belangrijke en vertrouwelijke informatie over de markt en/of de ondernemingen, alsook in de deelname aan regelmatige bijeenkomsten en andere contacten om de inbreuk te vergemakkelijken (artikel 1 en punten 1‑3 van de bestreden beschikking).

4        De bestreden beschikking was gericht tot Degussa AG, Röhm GmbH & Co. KG en Para-Chemie GmbH (hierna samen: „Degussa”), Total SA, Elf Aquitaine SA, Arkema SA (voorheen Atofina SA), Altuglas International SA en Altumax Europe SAS (hierna samen: „Atofina”), Lucite International Ltd en Lucite International UK Ltd (hierna samen: „Lucite”), Quinn Barlo Ltd, Quinn Plastics NV en Quinn Plastics GmbH. (hierna samen: „Barlo”), alsook tot verzoekster, Imperial Chemical Industries Ltd (voorheen Imperial Chemical Industries plc).

5        Verzoekster is de moedermaatschappij van de groep Imperial Chemical Industries en produceert speciale chemicaliën. Sinds 1990 is de productie of de verkoop van de in de bestreden beschikking bedoelde producten binnen de groep toevertrouwd aan ICI Acrylics, een aparte bedrijfseenheid zonder rechtspersoonlijkheid. Bij overeenkomst van 3 oktober 1999 zijn de activiteiten en de activa van ICI Acrylics verkocht aan Ineos Acrylics UK Parent Co 2 Ltd en Ineos Acrylics UK Trader Ltd, die later respectievelijk zijn omgedoopt in Lucite International Holdings Ltd en Lucite International UK Ltd.

6        Het onderzoek dat resulteerde in de vaststelling van de bestreden beschikking is ingeleid nadat Degussa op 20 december 2002 een verzoek om immuniteit had ingediend op grond van de mededeling van de Commissie van 19 februari 2002 betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken (PB C 45, blz. 3; hierna: „mededeling inzake medewerking”).

7        Op 25 en 26 maart 2003 heeft de Commissie inspecties verricht in de kantoren van Atofina, Barlo, Degussa en Lucite.

8        Op 3 april 2003 respectievelijk op 11 juli 2003 hebben Atofina en Lucite krachtens de mededeling inzake medewerking een verzoek om immuniteit of verlaging van de geldboete ingediend (punt 66 van de bestreden beschikking).

9        Bij brief van 8 mei 2003 heeft de Commissie geantwoord op de vraag van Lucite of zij verzoekster diende te contacteren en haar toegang tot haar personeel en haar documenten moest verlenen om haar in staat te stellen haar verweer voor te bereiden.

10      Op 29 juli 2004 heeft de Commissie overeenkomstig artikel 18 van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 [EG] en 82 [EG] (PB 2003, L 1, blz. 1) aan verschillende ondernemingen, waaronder verzoekster, een verzoek om inlichtingen gericht. Het ging om de eerste maatregel van instructie die in het kader van het onderzoek jegens verzoekster is genomen.

11      Op 18 oktober 2004 heeft verzoekster overeenkomstig de mededeling inzake medewerking een verzoek tot verlaging van de geldboete ingediend. Op 11 augustus 2005 heeft de Commissie haar meegedeeld dat haar verzoek werd afgewezen.

12      Op 17 augustus 2005 heeft de Commissie een mededeling van punten van bezwaar inzake één enkele voortdurende inbreuk met betrekking tot MMA, PMMA-vormmassa, massieve PMMA-platen en sanitaire PMMA-artikelen vastgesteld, die met name aan verzoekster en Lucite was gericht. Aangezien de Commissie van mening was dat de verkoop van ICI Acrylics aan Ineos (thans Lucite) op 1 oktober 1999 had plaatsgevonden, heeft zij vastgesteld dat de aan verzoekster toegerekende inbreuk op 30 september 1999 was beëindigd.

13      Op 4 november 2005 heeft verzoekster geantwoord op de mededeling van punten van bezwaar.

14      Op 15 en 16 december 2005 heeft een hoorzitting plaatsgevonden.

15      Bij brief van 10 februari 2006 heeft Lucite in antwoord op een vraag van de Commissie toelichting verstrekt bij de datum waarop zij ICI Acrylics heeft overgenomen.

16      Bij brief van 13 februari 2006 heeft de Commissie de hierboven in punt 15 bedoelde brief aan verzoekster doorgestuurd, om haar de mogelijkheid te bieden haar opmerkingen in te dienen.

17      Bij brief van 17 februari 2006 heeft verzoekster haar opmerkingen ingediend.

18      Op 31 mei 2006 heeft de Commissie de bestreden beschikking vastgesteld. Daarin heeft zij bepaalde in de mededeling van de punten bezwaar genoemde grieven laten vallen, waaronder met name de grieven inzake het MMA-onderdeel van de inbreuk, die jegens alle betrokken vennootschappen waren aangevoerd (punt 93 van de bestreden beschikking).

19      Artikel 1, sub i, van de bestreden beschikking bepaalt dat verzoekster in de periode van 23 januari 1997 tot 1 november 1999 heeft deelgenomen aan de hierboven in de punten 2 en 3 beschreven inbreuk.

20      De Commissie was in het bijzonder van mening dat de bedrijfseenheid die de betrokken inbreuk had gepleegd, namelijk ICI Acrylics, ten tijde van de feiten deel uitmaakte van verzoekster. Bijgevolg heeft de Commissie vastgesteld dat verzoekster diende te worden beschouwd als een onderneming in de zin van artikel 81 EG die aan de betrokken heimelijke praktijken had deelgenomen, en dat de bestreden beschikking dus tot haar diende te worden gericht (punten 288‑290 van de bestreden beschikking).

21      Wat de datum betreft waarop de aan verzoekster toegerekende inbreuk is beëindigd, heeft de Commissie, gelet op het antwoord van Lucite op de mededeling van de punten van bezwaar, meegedeeld dat zij voor de verdeling van de aansprakelijkheid tussen verzoekster en Lucite uitging van de datum waarop de eigendom van ICI Acrylics was overgegaan, namelijk 2 november 1999 (punt 291 van de bestreden beschikking). Bijgevolg heeft zij vastgesteld dat de aan verzoekster toegerekende inbreuk op 1 november 1999 was beëindigd. Zij voegde hieraan toe dat deze wijziging ten opzichte van de mededeling van de punten van bezwaar geen invloed had op het bedrag van de geldboete (punt 292 van de bestreden beschikking).

22      Artikel 2, sub c, van de bestreden beschikking legt verzoekster een geldboete van 91 406 250 EUR op.

23      Wat de berekening van de geldboete betreft, heeft de Commissie in de eerste plaats de zwaarte van de inbreuk onderzocht. Daarbij heeft zij om te beginnen vastgesteld dat het, gelet op de aard van de inbreuk en het feit dat deze zich over het gehele EER-grondgebied uitstrekte, ging om een zeer zware inbreuk in de zin van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, [KS] worden opgelegd (PB 1998, C 9, blz. 3; hierna: „richtsnoeren”) (punten 319‑331 van de bestreden beschikking).

24      Verder was zij van mening dat het mogelijk is, binnen de categorie van de zeer zware inbreuken de inbreukmakende ondernemingen gedifferentieerd te behandelen om rekening te houden met hun daadwerkelijke economische macht om de mededinging aanzienlijk te schaden. Daartoe heeft zij vastgesteld dat de betrokken ondernemingen in casu „op basis van hun relatieve gewicht — in termen van omzet uit de verkoop van PMMA-producten waarvoor zij aan het kartel [hadden] deelgenomen — [konden] worden onderverdeeld in [drie] categorieën”. Daarbij is zij uitgegaan van de omzet die in 2000 in de EER met deze producten is behaald. Zij heeft verzoekster en Lucite in de tweede categorie ingedeeld, gelet op de omzet die Lucite in 2000 met de drie betrokken PMMA-producten heeft behaald (105,98 miljoen EUR), en heeft het uitgangsbedrag van hun geldboeten op 32,5 miljoen EUR vastgesteld (punten 332‑336 van de bestreden beschikking).

25      Voorts heeft de Commissie verklaard dat binnen de categorie van de zeer zware inbreuken het scala van mogelijke geldboeten ook de mogelijkheid biedt om het bedrag van de geldboeten op een zodanige hoogte vast te stellen dat hiervan een voldoende afschrikkende werking uitgaat, rekening houdend met de omvang en de economische macht van elke onderneming. Gelet op de totale omzet van verzoekster in 2005 (8,49 miljard EUR) heeft de Commissie een vermenigvuldigingsfactor 1,5 op het uitgangsbedrag van haar geldboete toegepast, waardoor dit bedrag op 48,75 miljoen EUR is gebracht.

26      In de tweede plaats heeft de Commissie de duur van de inbreuk onderzocht en vastgesteld dat het uitgangsbedrag van verzoeksters geldboete met 25 % diende te worden verhoogd, aangezien zij gedurende twee jaar en negen maanden aan de inbreuk had deelgenomen. Aldus bedraagt het basisbedrag van verzoeksters geldboete 60 937 500 EUR (punten 351‑354 van de bestreden beschikking).

27      In de derde plaats heeft de Commissie onderzocht of er verzwarende of verzachtende omstandigheden waren. Zij heeft vastgesteld dat verzoekster, gelet op twee eerdere beschikkingen waarbij zij was veroordeeld, zich schuldig had gemaakt aan recidive door opnieuw een vergelijkbare inbreuk te begaan, en heeft het basisbedrag van de haar opgelegde geldboete met 50 % verhoogd (punten 355‑369 van de bestreden beschikking). Bovendien heeft de Commissie de door verzoekster aangevoerde verzachtende omstandigheden niet aanvaard. Bijgevolg is het bedrag van haar geldboete vastgesteld op 91 406 250 EUR. Dit bedrag overschrijdt niet het in artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 vastgestelde plafond van 10 % van haar omzet (punten 372‑398 van de bestreden beschikking).

28      Ten slotte heeft de Commissie de mededeling inzake medewerking toegepast. Zij heeft het verzoek dat verzoekster krachtens deze mededeling heeft ingediend, afgewezen. Wat de andere ondernemingen betreft die krachtens deze mededeling een verzoek hebben ingediend, heeft de Commissie totale immuniteit tegen geldboeten verleend aan Degussa, en de geldboeten van Atofina en Lucite verlaagd.

29      Aangezien het verzoek van Imperial Chemlical Industries is afgewezen, is het eindbedrag van de haar opgelegde geldboete vastgesteld op 91 406 250 EUR.

 Procesverloop en conclusies van partijen

30      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 17 augustus 2006, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

31      De schriftelijke behandeling is op 11 april 2007 gesloten.

32      Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Derde kamer) op 15 september 2011 besloten de mondelinge procedure te openen. Voorts heeft het in het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang de partijen verzocht een aantal vragen te beantwoorden. De partijen hebben binnen de gestelde termijn aan dit verzoek voldaan.

33      Ter terechtzitting van 8 november 2011 hebben de partijen pleidooi gehouden en geantwoord op de vragen van het Gerecht. Tijdens de terechtzitting heeft verzoekster de Commissie en het Gerecht bepaalde documenten overhandigd die dienden ter ondersteuning van haar pleidooi. De Commissie heeft bezwaar aangetekend tegen de overlegging van een van deze documenten en het Gerecht heeft besloten om dit document niet bij de stukken te voegen. De andere documenten zijn wel bij de stukken gevoegd, aangezien de Commissie er geen bezwaar tegen heeft gemaakt.

34      Bovendien heeft het Gerecht de Commissie ter terechtzitting verzocht om twee documenten over te leggen die zij tijdens haar pleidooi had aangehaald. Nadat de Commissie binnen de gestelde termijn aan dit verzoek had voldaan, heeft het Gerecht verzoekster verzocht om haar eventuele opmerkingen over deze documenten in te dienen, waaraan zij binnen de gestelde termijn heeft voldaan.

35      De mondelinge behandeling is gesloten op 15 december 2011.

36      Verzoekster verzoekt het Gerecht:

–        artikel 2, sub c, van de bestreden beschikking nietig te verklaren;

–        subsidiair, artikel 2, sub c, van de bestreden beschikking in dier voege te wijzigen dat het bedrag van de haar opgelegde geldboete wordt verlaagd;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

37      De Commissie verzoekt het Gerecht:

–        het beroep ongegrond te verklaren;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

 In rechte

38      Verzoekster heeft in haar verzoekschrift vijf middelen ter ondersteuning van haar beroep aangevoerd. Met het eerste middel stelt zij dat niet afdoend is bewezen dat een inbreuk met betrekking tot de PMMA-vormmassa is gepleegd. Met het tweede middel stelt zij dat de hoogte van het „basisbedrag” van de geldboete niet is gemotiveerd. Met het derde middel stelt zij dat de Commissie haar verplichting niet is nagekomen om het „basisbedrag” tussen verzoekster en Lucite op te splitsen. Met het vierde middel stelt zij dat het uitgangsbedrag van de geldboete ten onrechte met het oog op de afschrikkende werking ervan is verhoogd. Met het vijfde middel stelt zij dat de Commissie ten onrechte heeft geweigerd om een verlaging van het boetebedrag toe te kennen wegens de medewerking die zij heeft verleend. Ter terechtzitting heeft verzoekster nog een zesde middel aangevoerd, waarmee zij stelt dat de procedure buitensporig lang heeft geduurd.

 Eerste middel: onvoldoende bewijs dat verzoekster aan de inbreuk met betrekking tot de PMMA-vormmassa heeft deelgenomen

39      In het kader van dit middel betoogt verzoekster dat niet is aangetoond dat zij betrokken was bij de inbreuk met betrekking tot een van de in de bestreden beschikking bedoelde producten, namelijk de PMMA-vormmassa.

40      Zoals duidelijk blijkt uit de in het verzoekschrift geformuleerde vordering (zie punt 36 hierboven) en zoals verzoekster ook in haar antwoord op een schriftelijke vraag van het Gerecht heeft bevestigd, vordert zij, ondanks de in het kader van het onderhavige middel aangevoerde argumenten, niet de nietigverklaring van artikel 1 van de bestreden beschikking, voor zover zij daarin aansprakelijk wordt gesteld voor de betrokken inbreuk. Het onderhavige middel wordt daarentegen aangevoerd ter ondersteuning van haar verzoek tot verlaging van de bij artikel 2 van de bestreden beschikking opgelegde geldboete. Verzoekster is namelijk van mening dat bij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk en de vaststelling van het boetebedrag rekening moet worden gehouden met het feit dat een onderneming niet aan alle bestanddelen van de mededingingsregeling heeft deelgenomen. Volgens haar moet de geldboete dus worden verlaagd met het aandeel van de PMMA-vormmassa in de totale waarde of het totale volume van de drie betrokken producten (volgens verzoekster respectievelijk 44 en 36 %).

41      Dienaangaande zij eraan herinnerd dat verzoekster in artikel 1 van de bestreden beschikking aansprakelijk wordt gesteld voor een „reeks overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen in de methacrylaatsector”. Deze bepaling, gelezen tegen de achtergrond van de overwegingen van deze beschikking, met name tegen de achtergrond van de punten 2 en 222 tot en met 225 ervan (zie in die zin arrest Gerecht van 17 september 2007, Microsoft/Commissie, T‑201/04, Jurispr. blz. II‑3601, punt 1258 en aldaar aangehaalde rechtspraak), stelt verzoekster aansprakelijk voor het feit dat zij in de betrokken periode heeft deelgenomen aan één enkele voortdurende inbreuk met betrekking tot PMMA-vormmassa, massieve PMMA-platen en sanitaire PMMA-artikelen.

42      Het bedrag van de aan verzoekster opgelegde geldboete is vastgesteld op basis van de zwaarte van deze inbreuk. Meer bepaald blijkt uit punt 333 van de bestreden beschikking dat de Commissie bij de vaststelling van het uitgangsbedrag van verzoeksters geldboete rekening heeft gehouden met haar omzet uit de verkoop van PMMA-producten waarvoor zij aan de mededingingsregeling heeft deelgenomen, dat wil zeggen — volgens de Commissie — met haar omzet uit de verkoop van alle bovengenoemde producten.

43      Bijgevolg moet worden vastgesteld dat verzoekster weliswaar niet de nietigverklaring van artikel 1 van de bestreden beschikking vordert (zie punt 40 hierboven), maar dat het onderhavige middel, zo het gegrond zou zijn, zou leiden tot een verlaging van het bedrag van haar geldboete en, meer bepaald, van het uitgangsbedrag ervan. Zoals verzoekster opmerkt, moet immers bij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk en zo nodig bij de vaststelling van de geldboete rekening worden gehouden met het feit dat een onderneming niet aan alle bestanddelen van een mededingingsregeling heeft deelgenomen (arresten Hof van 8 juli 1999, Commissie/Anic Partecipazioni, C‑49/92 P, Jurispr. blz. I‑4125, punt 90, en 7 januari 2004, Aalborg Portland e.a./Commissie, C‑204/00 P, C‑205/00 P, C‑211/00 P, C‑213/00 P, C‑217/00 P en C‑219/00 P, Jurispr. blz. I‑123, punt 86). Volgens de rechtspraak moet deze beoordeling worden verricht in het stadium van de vaststelling van het specifieke uitgangsbedrag van de geldboete (arrest Gerecht van 19 mei 2010, IMI e.a./Commissie, T‑18/05, Jurispr. blz. II‑1769, punt 164).

44      Ter ondersteuning van haar vordering betoogt verzoekster in wezen dat de Commissie zich met betrekking tot haar deelname aan een inbreuk met betrekking tot de PMMA-vormmassa in de periode waarin zij eigenaar was van ICI Acrylics, uitsluitend heeft gebaseerd op de niet-gestaafde verklaringen van een onderneming die een immuniteitsverzoek of een verzoek tot verlaging van de geldboete had ingediend, alsook op het feit dat bijeenkomsten hadden plaatsgevonden. Volgens verzoekster voldoen deze elementen niet aan de door de rechtspraak vastgestelde bewijsnorm.

45      Volgens haar kunnen enkel de bewijzen betreffende de in punt 124 van de bestreden beschikking bedoelde bijeenkomst van 26 oktober 1999 in voorkomend geval aan deze norm voldoen, aangezien de Commissie zich beroept op het verzoek dat twee ondernemingen krachtens de mededeling inzake medewerking hebben ingediend, alsook op een document dat dateert uit de periode waarin deze bijeenkomst heeft plaatsgevonden. Zij stelt evenwel dat de Commissie zich niet tegenover haar op deze bijeenkomst kan beroepen. Dit zou immers neerkomen op een schending van haar rechten van verdediging. In de mededeling van de punten van bezwaar, waarin is vastgesteld dat de aan verzoekster toegerekende inbreuk op 30 september 1999 is beëindigd (zie punt 291 van de bestreden beschikking), heeft de Commissie zich immers tegenover een andere deelnemer aan de inbreuk, namelijk Lucite, op deze bijeenkomst beroepen. Bijgevolg heeft verzoekster niet de gelegenheid gehad om zich naar behoren tegen de aantijgingen te verdedigen en om de bewijzen betreffende deze bijeenkomst te weerleggen.

46      Opgemerkt zij dat verzoekster dit argument betreffende de schending van haar rechten van verdediging uitsluitend aanvoert om aan te tonen dat de bijeenkomst van 26 oktober 1999 en de desbetreffende bewijzen niet tegen haar kunnen worden aangevoerd in het kader van de beoordeling van de zwaarte van de door haar gepleegde inbreuk. Verzoekster vordert meer bepaald niet de nietigverklaring van de bestreden beschikking wegens schending van haar rechten van verdediging, voor zover de duur van de inbreuk in de beschikking langer is ingeschat dan in de mededeling van de punten van bezwaar.

47      Zo zou worden vastgesteld dat verzoeksters rechten van verdediging zijn geschonden, kan dit dus slechts gevolgen hebben voor de uitkomst van het onderhavige geding indien blijkt dat de door de Commissie verzamelde bewijzen zelfs los van de bijeenkomst van 26 oktober 1999 volstaan om aan te tonen dat verzoekster betrokken was bij het onderdeel van de inbreuk dat betrekking had op de PMMA-vormmassa.

48      In deze omstandigheden is het om redenen van proceseconomie aangewezen om bij het onderzoek van het onderhavige middel bovengenoemde bijeenkomst buiten beschouwing te laten.

49      Dienaangaande zij opgemerkt dat volgens de bestreden beschikking sprake was van één enkele inbreuk, die bestond „in een reeks handelingen die kunnen worden gekwalificeerd als overeenkomsten of onderling afgestemde feitelijke gedragingen met betrekking tot de drie betrokken producten en aantoonden dat een vaste gedragslijn werd gevolgd met als doel de mededinging te beperken” (punt 222 van de bestreden beschikking). Gelet op de gemeenschappelijke kenmerken van de mededingingsverstorende overeenkomsten betreffende de drie betrokken producten, die in punt 223 van de bestreden beschikking zijn opgesomd, was de Commissie van mening dat „hoewel [deze drie producten] verschillende kenmerken vertonen en kunnen worden geacht tot verschillende productmarkten te behoren, er voldoende onderlinge verbanden [waren] om te kunnen concluderen dat de producenten van [deze producten] zich hebben aangesloten bij een gemeenschappelijk plan dat hun gedragslijn op de markt bepaalde en het commerciële gedrag van elk van hen aan banden legde”. Volgens de Commissie bestond „[d]e inbreuk in een geheel van gedragingen met een gemeenschappelijk plan en één economisch doel, namelijk een normale evolutie van de prijzen van de drie PMMA-producten in de EER te voorkomen” (punt 224 van de bestreden beschikking).

50      Tot de in punt 223 van de bestreden beschikking bedoelde „gemeenschappelijke kenmerken” behoren volgens de Commissie met name:

–        „een harde kern van dezelfde ondernemingen[, namelijk] Atofina, ICI (later Lucite) en Degussa”;

–        het feit dat deze drie grootste Europese producenten „volledig geïntegreerde producenten” waren en „veel aandacht [besteedden] aan de overloopeffecten van de mededingingsverstorende overeenkomsten op elk van de producten [in die zin dat] de sluiting van een mededingingsregeling voor een van de producten automatisch een invloed had op de kostenstructuur en/of de prijzen van de andere producten”;

–        het feit dat „af en toe bijeenkomsten en gesprekken plaatsvonden met betrekking tot minstens twee van de drie PMMA-producten” en dat het verband ertussen blijkt „uit tal van bijeenkomsten die zowel betrekking hadden op de PMMA-vormmassa als op de massieve PMMA-platen”;

–        het feit dat „een aantal vertegenwoordigers van de ondernemingen die betrokken waren bij de mededingingsverstorende overeenkomsten verantwoordelijk waren voor meerdere van de onderzochte producten en dus op de hoogte waren of moesten zijn van het bestaan van [dergelijke] overeenkomsten, die meerdere producten bestreken”. In dit verband heeft de Commissie met name verwezen naar „[D.], de ondervoorzitter van Global Monomers en EAME bij ICI Acrylics, die eveneens heeft deelgenomen aan bijeenkomsten met betrekking tot PMMA-vormmassa en massieve PMMA-platen”, waarvan er verschillende zijn gehouden in de periode waarin de aan verzoekster toe te rekenen inbreuk is gepleegd;

–        het feit dat de mededingingsregeling voor de drie betrokken producten op dezelfde wijze functioneerde.

51      Wat meer bepaald de geheime afspraken inzake de PMMA-vormmassa betreft die in de betrokken periode zijn gemaakt, zijn de partijen het erover eens dat de vaststellingen van de Commissie niet alleen zijn gebaseerd op de bijeenkomst van 26 oktober 1999 (zie punt 48 hierboven), maar ook op veertien andere bijeenkomsten, die tussen 23 januari 1997 en de zomer van 1999 zouden hebben plaatsgevonden (zie punten 110‑123 van de bestreden beschikking), en dat slechts voor tien van deze bijeenkomsten — met uitsluiting van de vier in de punten 112, 114, 117 en 121 van de bestreden beschikking bedoelde bijeenkomsten — wordt aangevoerd dat verzoekster eraan heeft deelgenomen.

52      Bijgevolg moet worden onderzocht of de door de Commissie verzamelde bewijzen volstonden om de deelname van verzoekster aan dat onderdeel van de inbreuk aan te tonen.

53      Dienaangaande zij eraan herinnerd dat de Commissie de elementen dient aan te brengen die rechtens genoegzaam aantonen dat de feiten die een inbreuk op artikel 81, lid 1, EG vormen, zijn gepleegd (arrest Hof van 17 december 1998, Baustahlgewebe/Commissie, C‑185/95 P, Jurispr. blz. I‑8417, punt 58). Zij dient nauwkeurige en onderling overeenstemmende bewijzen aan te voeren die de vaste overtuiging kunnen dragen dat de inbreuk heeft plaatsgehad (zie arresten Gerecht van 6 juli 2000, Volkswagen/Commissie, T‑62/98, Jurispr. blz. II‑2707, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 8 juli 2008, Lafarge/Commissie, T‑54/03, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 55).

54      Evenwel hoeft niet elk van de door de Commissie aangevoerde bewijzen noodzakelijkerwijs voor elk onderdeel van de inbreuk aan deze criteria te voldoen. Het volstaat dat de door deze instelling aangevoerde verzameling aanwijzingen, in haar geheel beschouwd, aan dit vereiste voldoet (zie arrest Gerecht van 8 juli 2004, JFE Engineering e.a./Commissie, T‑67/00, T‑68/00, T‑71/00 en T‑78/00, Jurispr. blz. II‑2501, punt 180 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

55      De aanwijzingen die de Commissie in de beschikking aanvoert om te bewijzen dat een onderneming artikel 81, lid 1, EG heeft geschonden, moeten niet afzonderlijk, maar in hun geheel worden beoordeeld (zie arrest Gerecht van 8 juli 2008, BPB/Commissie, T‑53/03, Jurispr. blz. II‑1333, punt 185 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

56      Tevens moet rekening worden gehouden met het feit dat mededingingsverstorende activiteiten clandestien worden verricht en dat het bestaan van een mededingingsverstorende gedraging of overeenkomst in de meeste gevallen dus moet worden afgeleid uit een samenloop van omstandigheden en aanwijzingen die in hun totaliteit beschouwd, bij gebreke van een andere coherente verklaring, het bewijs kunnen leveren dat de mededingingsregels zijn geschonden (arrest Aalborg Portland e.a./Commissie, aangehaald in punt 43, punten 55‑57).

57      Voorts volstaat het volgens vaste rechtspraak dat de Commissie aantoont dat de betrokken onderneming heeft deelgenomen aan bijeenkomsten waarop mededingingsverstorende overeenkomsten zijn gesloten, en zich daar niet duidelijk tegen heeft verzet, om de deelname van deze onderneming aan de mededingingsregeling genoegzaam te bewijzen. Wanneer de deelname aan dergelijke bijeenkomsten is aangetoond, dient deze onderneming aanwijzingen te verstrekken waaruit blijkt dat haar deelname aan deze bijeenkomsten geen mededingingsbeperkende bedoeling had, en wel door aan te tonen dat zij haar concurrenten duidelijk heeft gemaakt dat zij vanuit een andere optiek dan zij aan die bijeenkomsten deelnam (arrest Hof van 8 juli 1999, Hüls/Commissie, C‑199/92 P, Jurispr. blz. I‑4287, punt 155, alsook arresten Commissie/Anic Partecipazioni, aangehaald in punt 43, punt 96, en Aalborg Portland e.a./Commissie, aangehaald in punt 43, punt 81).

58      Met betrekking tot verzoeksters argumenten inzake de waarde van de verklaringen die in het kader van de verzoeken op grond van de mededeling inzake medewerking zijn afgelegd, moet eraan worden herinnerd dat volgens vaste rechtspraak geen enkele bepaling en geen enkel algemeen beginsel van het recht van de Europese Unie de Commissie verbiedt zich tegenover een onderneming te beroepen op de verklaringen van andere beschuldigde ondernemingen (arrest Gerecht van 20 april 1999, Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, T‑305/94–T‑307/94, T‑313/94–T‑316/94, T‑318/94, T‑325/94, T‑328/94, T‑329/94 en T‑335/94, Jurispr. blz. II‑931, punt 512). Verklaringen die in het kader van de mededeling inzake medewerking zijn afgelegd, kunnen dus niet louter op die grond worden geacht geen bewijswaarde te hebben (arrest Lafarge/Commissie, aangehaald in punt 53, punten 57 en 58).

59      Een zekere argwaan ten aanzien van vrijwillige verklaringen van de voornaamste deelnemers aan een onrechtmatige mededingingsregeling is begrijpelijk, aangezien deze deelnemers geneigd kunnen zijn het belang van hun eigen bijdrage aan de inbreuk te minimaliseren en dat van de anderen te overtrekken. Niettemin zet het feit dat wordt verzocht om toepassing van de mededeling inzake medewerking teneinde een verlaging van de geldboete te verkrijgen, gelet op de inherente logica van de in deze mededeling vastgestelde procedure, er niet noodzakelijkerwijs toe aan om bewijzen met betrekking tot de andere deelnemers aan de ten laste gelegde mededingingsregeling te verdraaien. Iedere poging om de Commissie te misleiden kan immers twijfels doen rijzen over de oprechtheid en de volledigheid van de medewerking van de onderneming, en bijgevolg de mogelijkheid waarover zij beschikt om volledig profijt te halen uit de mededeling inzake medewerking in gevaar brengen (arrest Gerecht van 16 november 2006, Peróxidos Orgánicos/Commissie, T‑120/04, Jurispr. blz. II‑4441, punt 70, en arrest Lafarge/Commissie, aangehaald in punt 53, punt 58).

60      In het bijzonder impliceert het feit dat een persoon toegeeft dat hij een inbreuk heeft gepleegd en aldus meer feiten bekent dan rechtstreeks uit de betrokken stukken hadden kunnen worden afgeleid, automatisch, behoudens bijzondere omstandigheden waaruit het tegendeel blijkt, dat de betrokkene vastbesloten is om de waarheid te spreken. Verklaringen die ingaan tegen de belangen van degene die ze heeft afgelegd, moeten dus in beginsel als bijzonder betrouwbare bewijzen worden beschouwd (arrest JFE Engineering e.a./Commissie, aangehaald in punt 54, punten 211 en 212; arrest Gerecht van 26 april 2007, Bolloré e.a./Commissie, T‑109/02, T‑118/02, T‑122/02, T‑125/02, T‑126/02, T‑128/02, T‑129/02, T‑132/02 en T‑136/02, Jurispr. blz. II‑947, punt 166, en arrest Lafarge/Commissie, aangehaald in punt 53, punt 59).

61      Volgens vaste rechtspraak kan de verklaring van een onderneming die van deelname aan een mededingingsregeling wordt beschuldigd, waarvan de juistheid door verschillende andere beschuldigde ondernemingen wordt betwist, evenwel niet worden beschouwd als een voldoende bewijs dat deze laatste ondernemingen een inbreuk hebben gepleegd, indien zij niet door andere bewijzen wordt gestaafd (arrest JFE Engineering e.a./Commissie, aangehaald in punt 54, punt 219; arrest Gerecht van 25 oktober 2005, Groupe Danone/Commissie, T‑38/02, Jurispr. blz. II‑4407, punt 285, en arrest Lafarge/Commissie, aangehaald in punt 53, punt 293).

62      Bij het onderzoek van de bewijswaarde van de verklaringen van ondernemingen die een verzoek op grond van de mededeling inzake medewerking hebben ingediend, houdt het Gerecht met name rekening met het gewicht van de onderling overeenstemmende aanwijzingen die de relevantie van deze verklaringen schragen (zie in die zin arresten JFE Engineering e.a./Commissie, aangehaald in punt 54, punt 220, en Peróxidos Orgánicos/Commissie, aangehaald in punt 59, punt 70), en met het ontbreken van aanwijzingen dat de betrokken ondernemingen geneigd waren om het belang van hun eigen bijdrage aan de inbreuk te minimaliseren en dat van de andere ondernemingen te overtrekken (zie in die zin arrest Lafarge/Commissie, aangehaald in punt 53, punten 62 en 295).

63      Wat de omvang van de rechterlijke toetsing in het onderhavige geval betreft, zij erop gewezen dat het Gerecht volgens vaste rechtspraak, wanneer het in een procedure op grond van artikel 81, lid 1, EG dient te oordelen over een beroep tot nietigverklaring van een beschikking, in het algemeen ten volle moet onderzoeken of aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, lid 1, EG is voldaan (zie arrest Gerecht van 26 oktober 2000, Bayer/Commissie, T‑41/96, Jurispr. blz. II‑3383, punt 62 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

64      Wanneer de rechter twijfels heeft, moet dit bovendien overeenkomstig het beginsel van het vermoeden van onschuld in het voordeel spelen van de adressaat van de beschikking waarbij een inbreuk wordt vastgesteld. Dit beginsel is als algemeen beginsel van Unierecht met name van toepassing op procedures betreffende inbreuken op de voor ondernemingen geldende mededingingsregels, die tot het opleggen van geldboeten of dwangsommen kunnen leiden (arrest Hüls/Commissie, aangehaald in punt 57, punten 149 en 150).

65      De in casu door de Commissie verzamelde bewijzen moeten in het licht van deze algemene overwegingen worden onderzocht.

66      Wat de tien hierboven in punt 51 bedoelde bijeenkomsten betreft, zij opgemerkt dat verzoekster niet betwist dat de concurrenten zijn bijeengekomen, en evenmin dat zij op deze bijeenkomsten aanwezig was, en dat zij niet stelt dat zij zich publiekelijk van de inhoud ervan heeft gedistantieerd. Om verzoekster aansprakelijk te kunnen stellen, hoeft het Gerecht dus enkel na te gaan of de Commissie rechtens genoegzaam heeft aangetoond dat deze bijeenkomsten kennelijk tot doel hadden de mededinging op het gebied van PMMA-vormmassa te verstoren (zie de hierboven in punt 57 aangehaalde rechtspraak).

67      Vastgesteld zij dat de beschrijving van deze bijeenkomsten hoofdzakelijk is gebaseerd op de verklaringen van Degussa, waaraan immuniteit tegen geldboeten is verleend. Volgens Degussa hadden deze bijeenkomsten duidelijk tot doel, de mededinging op het gebied van PMMA-vormmassa te verstoren (zie punten 110, 111, 113, 115, 116, 118, 119, 120, en 123), wat verzoekster niet betwist.

68      Verzoekster stelt daarentegen dat deze verklaringen op zich geen afdoende bewijs van de inbreuk vormen en dat zij niet door andere bewijzen worden gestaafd.

69      Dienaangaande zij in herinnering gebracht dat verklaringen die in het kader van het clementiebeleid worden afgelegd, zoals blijkt uit de hierboven in de punten 58 tot en met 60 aangehaalde rechtspraak, een belangrijke rol spelen. Deze — namens ondernemingen afgelegde — verklaringen hebben een niet-geringe bewijswaarde, aangezien zij aanzienlijke juridische en economische risico’s meebrengen (zie ook arrest Gerecht van 24 maart 2011, Aalberts Industries e.a./Commissie, T‑385/06, Jurispr. blz. II-1223, punt 47). Uit de hierboven in de punten 59 en 61 aangehaalde rechtspraak blijkt evenwel ook dat verklaringen die beschuldigde ondernemingen in het kader van verzoeken op grond van de mededeling inzake medewerking afleggen, omzichtig moeten worden beoordeeld en dat zij, wanneer zij worden betwist, doorgaans niet voldoende bewijskrachtig kunnen worden geacht wanneer zij niet door andere elementen worden gestaafd.

70      Anders dan verzoekster stelt, wordt de verklaring van Degussa dat in de betrokken periode mededingingsverstorende gesprekken met betrekking tot de PMMA-vormmassa hebben plaatsgevonden, evenwel voldoende door andere bewijzen gestaafd.

71      In de eerste plaats zij beklemtoond dat Degussa niet de enige informatiebron van de Commissie was. De beschrijving van de bijeenkomst van 11 mei 1999 (punt 122 van de bestreden beschikking) is immers gebaseerd op een verklaring van Lucite. Ook al heeft Degussa, die niet aan deze bijeenkomst heeft deelgenomen, haar niet in haar eigen verklaring vermeld, bevestigt de verklaring van Lucite de verklaring van Degussa dat in de betrokken periode een mededingingsregeling met betrekking tot PMMA-vormmassa bestond en dat verzoekster hierbij betrokken was.

72      In de tweede plaats heeft de Commissie voor de meeste van deze bijeenkomsten bewijzen verzameld (zoals aantekeningen in agenda’s, kostennota’s) waaruit blijkt dat deze bijeenkomsten hebben plaatsgevonden of dat de betrokken personen eraan hebben deelgenomen. Zoals verzoekster terecht stelt, volstaat het loutere feit dat concurrenten een bijeenkomst houden weliswaar niet om het mededingingsverstorende karakter ervan aan te tonen, maar deze elementen ondersteunen niettemin in zekere mate de verklaringen van Degussa.

73      In de derde plaats heeft Lucite in het kader van haar verzoek van 11 juli 2003, dat zij krachtens de mededeling inzake medewerking heeft ingediend, verklaringen afgelegd die in het algemeen bevestigen dat de in de inspectiebeschikking aangevoerde mededingingsregeling heeft bestaan, ook voor PMMA-vormmassa, en dat verzoekster hieraan heeft deelgenomen.

74      Het gaat weliswaar om algemene verklaringen, maar zij liggen toch in dezelfde lijn als de verklaringen van Degussa. Voorts zij opgemerkt dat de activa waarop de inbreuk betrekking had, daaronder begrepen de documenten en het personeel, van verzoekster op Lucite zijn overgegaan, zodat de verklaringen van deze laatste inzake de betrokkenheid van verzoekster bij de inbreuk bijzonder relevant zijn.

75      In de vierde plaats heeft Atofina in het verzoek dat zij krachtens de mededeling inzake medewerking heeft ingediend, erkend dat zij ten laatste vanaf 23 januari 1997 aan een mededingingsregeling heeft deelgenomen, ook met betrekking tot PMMA-vormmassa. Voor het overige hebben de vennootschappen die de onderneming Atofina vormen (Arkema, Altuglas en Altumax, enerzijds, en Total en Elf Aquitaine, anderzijds) in hun beroepen tegen de bestreden beschikking niet betwist dat een dergelijke mededingingsregeling bestond (zaken T‑206/06 en T‑217/06).

76      Volgens een mededeling van Atofina van 10 juni 2003 heeft de eerste mededingingsverstorende bijeenkomst met betrekking tot PMMA-vormmassa waarop volgens haar ICI Acrylics aanwezig was, weliswaar op 26 oktober 1999 plaatsgevonden, maar in deze mededeling verklaart Atofina ook duidelijk dat in de periode van 1998 tot 2001 mededingingsverstorende gesprekken met betrekking tot PMMA-vormmassa zijn gevoerd. Deze verklaring bevestigt dus eveneens de verklaringen die Degussa in die zin heeft afgelegd.

77      In de vijfde plaats hadden volgens de bestreden beschikking minstens zeven van de tien onderzochte bijeenkomsten zowel betrekking op PMMA-vormmassa als op massieve PMMA-platen (zie punten 110, 111, 115, 116, 118, 119, 120 van de bestreden beschikking) en betwist verzoekster niet dat deze bijeenkomsten tot doel hadden de mededinging op het gebied van laatstgenoemd product te verstoren. Dit versterkt eveneens de geloofwaardigheid van de verklaringen van Degussa, voor zover deze mededingingsverstorende bijeenkomsten daarin worden beschreven.

78      In de zesde plaats heeft D., die bij ICI Acrylics een hoge positie innam en zowel verantwoordelijk was voor de PMMA-vormmassa als voor de massieve PMMA-platen, aan bepaalde van de hierboven in punt 77 bedoelde bijeenkomsten deelgenomen, daaronder begrepen de bijeenkomst die heeft plaatsgevonden op 23 januari 1997, de datum waarop de inbreuk volgens de Commissie is begonnen. Aangezien verzoekster niet betwist dat deze bijeenkomsten tot doel hadden de mededinging op het gebied van laatstgenoemd product te verstoren, en evenmin opkomt tegen de beoordeling van de Commissie dat de betrokken ondernemingen „veel aandacht [besteedden] aan de overloopeffecten van de mededingingsverstorende overeenkomsten op elk van deze producten” (zie punt 223 van de bestreden beschikking en punt 50, tweede streepje, hierboven), vormt dit een aanwijzing dat deze bijeenkomsten ook betrekking hadden op PMMA-vormmassa.

79      Deze elementen vormen, samen beschouwd, een bundel aanwijzingen die voldoende overeenstemmen om de verklaring van Degussa te schragen dat tijdens de betrokken periode een mededingingsregeling met betrekking tot PMMA-vormmassa bestond en dat verzoekster hieraan heeft deelgenomen.

80      Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door de argumenten die verzoekster met betrekking tot de relevantie van de verklaringen van Degussa heeft aangevoerd.

81      Anders dan verzoekster stelt, kunnen de verklaringen van Degussa immers niet ter zijde worden geschoven op de loutere grond dat zij in het kader van een immuniteitsverzoek zijn afgelegd en door de raadslieden van de onderneming zijn opgesteld (zie met name punten 59 en 60 hierboven). Bovendien heeft de Commissie weliswaar in de bestreden beschikking daadwerkelijk bepaalde op de verklaringen van Degussa gebaseerde punten van bezwaar moeten laten vallen (waaronder met name alle punten van bezwaar betreffende MMA, de grondstof waarmee PMMA wordt geproduceerd), maar dat neemt niet weg dat haar verklaringen — zoals blijkt uit het voorgaande — over het algemeen gegrond zijn. Het bewijs hiervan wordt met name geleverd door het feit dat drie andere ondernemingen, namelijk verzoekster, Atofina en Lucite, op grond van de mededeling inzake medewerking verzoeken hebben ingediend met betrekking tot de door Degussa aan het licht gebrachte mededingingsregeling. Voorts heeft geen van deze ondernemingen, op verzoekster na in het kader van het onderhavige middel, in haar beroep tegen de bestreden beschikking het bestaan van de inbreuk ontkend (zaken T‑206/06, T‑217/06 en T‑216/06). Meer bepaald heeft verzoekster zelf impliciet de relevantie van het immuniteitsverzoek van Degussa bevestigd, aangezien zij heeft erkend dat zij aan de mededingingsregeling met betrekking massieve PMMA-platen en sanitaire PMMA-artikelen heeft deelgenomen.

82      Aangezien de verklaringen van Degussa, anders dan verzoekster stelt, voldoende zijn gestaafd, dient verzoeksters stelling dat bij de beoordeling van de zwaarte van de door haar gepleegde inbreuk met het oog op de vaststelling van het boetebedrag geen rekening kon worden gehouden met het onderdeel van de inbreuk dat betrekking had op de PMMA-vormmassa, te worden verworpen.

83      Voorts kan ook verzoeksters stelling dat de kwalificatie van de betrokken inbreuk als één enkele voortdurende inbreuk die betrekking heeft op de drie PMMA-producten, waaronder de vormmassa (zie punt 49 hierboven), in wezen geen gevolgen kan hebben voor het onderzoek van het onderhavige middel, niet worden aanvaard.

84      Dienaangaande zij eraan herinnerd dat een schending van artikel 81, lid 1, EG volgens de rechtspraak niet alleen kan voortvloeien uit een op zichzelf staande handeling, maar eveneens uit een reeks handelingen of een voortdurende gedraging. Aan deze uitlegging wordt niet afgedaan door het argument dat een of meer onderdelen van deze reeks handelingen of deze voortdurende gedraging op zich ook afzonderlijk een schending van deze bepaling kunnen opleveren (zie in die zin arrest Commissie/Anic Partecipazioni, aangehaald in punt 43, punt 81). Wanneer de verschillende handelingen wegens hun identieke doel, de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt te verstoren, deel uitmaken van een „totaalplan”, mag de Commissie de verantwoordelijkheid voor deze handelingen bepalen aan de hand van de deelneming aan de betrokken inbreuk in haar geheel (zie arrest Aalborg Portland e.a./Commissie, aangehaald in punt 43, punt 258 en aldaar aangehaalde rechtspraak), zelfs indien vaststaat dat de betrokken onderneming slechts rechtstreeks heeft deelgenomen aan een of meer bestanddelen van de inbreuk (zie arrest Gerecht van 12 december 2007, BASF en UCB/Commissie, T‑101/05 en T‑111/05, Jurispr. blz. II‑4949, punt 161 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

85      Volgens de rechtspraak van het Hof dient de Commissie, om de deelname van een onderneming aan één enkele overeenkomst vast te stellen, aan te tonen, dat deze onderneming met haar eigen gedrag heeft willen bijdragen aan de gemeenschappelijke doelstellingen van alle deelnemers en dat zij de materiële gedragingen die de andere ondernemingen met het oog op deze doelstellingen planden of in praktijk brachten, kende of redelijkerwijs kon voorzien en bereid was het risico ervan te aanvaarden (arresten Commissie/Anic Partecipazioni, aangehaald in punt 43, punt 87, en Aalborg Portland e.a./Commissie, aangehaald in punt 43, punt 83).

86      In die omstandigheden hoefde de Commissie, om verzoekster aansprakelijk te kunnen stellen voor de samengestelde inbreuk in haar geheel en het boetebedrag dienovereenkomstig vast te stellen, slechts aan te tonen dat verzoekster wist of had moeten weten dat zij, door deel te nemen aan een kartel voor massieve PMMA-platen en sanitaire PMMA-artikelen, toetrad tot een algemeen kartel voor drie PMMA-producten (zie in die zin arrest Gerecht van 20 maart 2002, Sigma Tecnologie/Commissie, T‑28/99, Jurispr. blz. II‑1845, punt 45, en arrest Bolloré e.a./Commissie, aangehaald in punt 60, punt 209).

87      De hierboven geanalyseerde elementen volstaan ruimschoots als bewijs hiervan.

88      In het bijzonder blijkt uit de verklaringen van drie ondernemingen, namelijk Degussa, Lucite en Atofina, dat in de betrokken periode mededingingsverstorende gesprekken over PMMA-vormmassa zijn gevoerd.

89      Voorts betwist verzoekster niet dat zij aansprakelijk is voor de in dezelfde periode gepleegde inbreuk met betrekking tot massieve PMMA-platen en sanitaire PMMA-artikelen. Zij betwist evenmin het feit op zich dat sprake is van één enkele inbreuk. Meer bepaalt tracht verzoekster zelfs niet de hierboven in de punten 49 en 50 uiteengezette overwegingen te ontkrachten op basis waarvan de Commissie heeft vastgesteld dat sprake is van één enkele inbreuk, enkele schaarse argumenten in haar memorie van repliek niet te na gesproken.

90      Zo betwist verzoekster met name niet de vaststelling van de Commissie dat haar vertegenwoordiger die aan mededingingsverstorende bijeenkomsten heeft deelgenomen (die volgens haar enkel betrekking hadden op andere producten), verantwoordelijk was voor verschillende onderzochte producten en „dus op de hoogte was of moest zijn” van het feit dat er voor verschillende producten dergelijke overeenkomsten bestonden. Zij betwist evenmin de stelling van de Commissie dat zij een „volledig geïntegreerde producent” was en „veel aandacht [besteedde] aan de overloopeffecten van de mededingingsverstorende overeenkomsten op elk van de producten” (zie punt 50 hierboven, tweede en vierde streepje).

91      Zelfs in de veronderstelling dat de door de Commissie verzamelde bewijzen niet volstonden om aan te tonen dat verzoekster rechtstreeks betrokken was bij het onderdeel van de mededingingsregeling betreffende de PMMA-vormmassa, volstonden zij minstens — ruimschoots — om aan te tonen dat in de betrokken periode mededingingsverstorende gesprekken over dit product waren gevoerd en dat de samengestelde inbreuk ook betrekking had op dit product. Dit blijkt met name uit de overeenstemmende verklaringen van drie ondernemingen, namelijk Degussa, Lucite en Atofina.

92      Deze overwegingen volstaan minstens om aan te tonen dat verzoekster wist of had moeten weten dat zij, door deel te nemen aan een kartel voor massieve PMMA-platen en sanitaire PMMA-artikelen, toetrad tot een algemeen kartel voor drie PMMA-producten.

93      In die omstandigheden kon de Commissie bij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk met het oog op de vaststelling van het boetebedrag rekening houden met het feit dat verzoekster aansprakelijk is voor de samengestelde inbreuk in haar geheel, zodat het verzoek tot verlaging ervan op die grond dient te worden afgewezen.

94      Ten slotte blijkt uit al het voorgaande dat verzoeksters stelling dat haar rechten van verdediging zijn geschonden wat de bijeenkomst van 26 oktober 1999 betreft, geen praktische gevolgen heeft voor de beoordeling van het onderhavige middel, zodat de grief van verzoekster op dit punt niet ter zake dienend is.

95      Bijgevolg moet het eerste middel worden verworpen, voor zover het is aangevoerd ter ondersteuning van het verzoek tot nietigverklaring van artikel 2 van de bestreden beschikking en van het verzoek aan het Gerecht om in het kader van de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht de geldboete te verlagen.

 Tweede middel: verzuim om de hoogte van het „basisbedrag” van de geldboete in de bestreden beschikking te motiveren

96      Verzoekster verwijt de Commissie dat zij niet heeft uitgelegd hoe zij het in punt 336 van de bestreden beschikking vastgestelde uitgangsbedrag van de geldboete (32,5 miljoen EUR) heeft bepaald, en haarzelf en het Gerecht aldus belet de „belangrijkste parameter” ter bepaling van het boetebedrag in de bestreden beschikking te onderzoeken. De Commissie heeft immers enkel uitgelegd waarom zij de inbreuk als zeer zwaar heeft gekwalificeerd en de ondernemingen op basis van hun relatieve omvang in drie categorieën heeft ingedeeld. Zij heeft evenwel niet uitgelegd hoe zij tot de bedragen is gekomen die voor elk van deze categorieën zijn vastgesteld, en ook niet waarom het voor verzoekster vastgestelde bedrag de drempel van 20 miljoen, die in de richtsnoeren voor zeer zware inbreuken is vastgesteld, gevoelig overschrijdt. Aldus is de Commissie de krachtens artikel 253 EG op haar rustende motiveringsplicht niet nagekomen.

97      Dienaangaande zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak bij de berekening van de krachtens artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 opgelegde geldboete aan de eisen van het wezenlijke vormvoorschrift van de motivering wordt voldaan, wanneer de Commissie in haar beschikking de factoren aangeeft op basis waarvan zij de zwaarte en de duur van de inbreuk heeft beoordeeld (zie naar analogie arresten Hof van 16 november 2000, KNP BT/Commissie, C‑248/98 P, Jurispr. blz. I‑9641, punt 42; Sarrió/Commissie, C‑291/98 P, Jurispr. blz. I‑9991, punt 73, en 15 oktober 2002, Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, C‑238/99 P, C‑244/99 P, C‑245/99 P, C‑247/99 P, C‑250/99 P–C‑252/99 P en C‑254/99 P, Jurispr. blz. I‑8375, punt 463).

98      In casu erkent verzoekster zelf dat de Commissie in de bestreden beschikking heeft uitgelegd waarom zij de inbreuk als zeer zwaar heeft gekwalificeerd, en ook waarom zij heeft besloten om de betrokken ondernemingen in drie categorieën in te delen en voor elk van deze categorieën een verschillend uitgangsbedrag vast te stellen.

99      Voorts blijkt uit de punten 319 tot en met 336 van de bestreden beschikking dat de Commissie deze punten daadwerkelijk toereikend heeft gemotiveerd. Meer bepaald blijkt duidelijk uit de bestreden beschikking dat het uitgangsbedrag met name is gebaseerd op de aard van de inbreuk, die is vastgesteld aan de hand van de voornaamste kenmerken ervan, zoals omschreven in punt 4.2 van de bestreden beschikking (zie punt 320 van de bestreden beschikking), en op de omvang van de betrokken geografische markt, namelijk het grondgebied van de EER (zie punt 330 van de bestreden beschikking). Tevens heeft de Commissie de betrokken ondernemingen bij de vaststelling van dit bedrag gedifferentieerd behandeld om rekening te houden met hun daadwerkelijke economische macht om de mededinging te schaden, die zij heeft beoordeeld op basis van hun omzet uit de verkoop van PMMA-producten waarvoor zij aan de betrokken mededingingsregeling hadden deelgenomen (zie punten 332‑334 van de bestreden beschikking). In deze context heeft de Commissie ook verwezen naar de omvang van de totale markt voor PMMA-producten in 2000 en 2002, uitgedrukt in volume en in waarde (zie punt 333 van de bestreden beschikking). In deze omstandigheden mist de stelling van verzoekster dat de Commissie niet heeft uiteengezet waarom de zwaarte van de aan verzoekster toegerekende inbreuk de vaststelling van een dergelijk uitgangsbedrag rechtvaardigde, feitelijke grondslag.

100    Voor zover verzoekster opkomt tegen het feit dat geen specifieke rechtvaardiging is gegeven voor het bedrag van 32,5 miljoen EUR, dat is vastgesteld voor de ondernemingen die — zoals zij — in de tweede categorie zijn ingedeeld, kan worden volstaan met de vaststelling dat volgens vaste rechtspraak de motiveringsplicht niet impliceert dat de Commissie in haar beschikking de methode voor de berekening van de geldboeten met cijfers moet toelichten (arrest Sarrió/Commissie, aangehaald in punt 97, punt 80, en arrest van 15 oktober 2002, Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, aangehaald in punt 97, punt 464). Artikel 253 EG legt de Commissie dus niet de verplichting op om nader te rechtvaardigen waarom zij het uitgangsbedrag van de geldboete voor verzoekster heeft vastgesteld op 32,5 miljoen EUR (zie eveneens in die zin arrest Microsoft/Commissie, aangehaald in punt 41, punt 1361).

101    Wat het argument van verzoekster betreft dat de hierboven in punt 100 aangehaalde rechtspraak in wezen niet van toepassing is op het onderhavige geval, gelet op de hoogte van het uitgangsbedrag van de geldboete, kan worden volstaan met de opmerking dat deze rechtspraak eveneens is toegepast in een zaak waarin de Commissie een veel hoger uitgangsbedrag had vastgesteld dan in het onderhavige geval (arrest Microsoft/Commissie, aangehaald in punt 41, punt 1361). De stelling van verzoekster dat het uitgangsbedrag van haar geldboete de drempel van 20 miljoen EUR, die voor zeer zware inbreuken is vastgesteld, „gevoelig” overschrijdt, doet evenmin af aan de beoordeling in punt 100 hierboven. Deze drempel vormt overigens slechts het minimumbedrag dat in de richtsnoeren voor dergelijke inbreuken is vastgesteld, aangezien de „[m]ogelijke boetebedragen” door deze richtsnoeren op „meer dan 20 miljoen [EUR]” zijn vastgesteld.

102    Bijgevolg moet het tweede middel worden verworpen, voor zover het is aangevoerd ter ondersteuning van het verzoek tot nietigverklaring van artikel 2 van de bestreden beschikking. De in het kader van dit middel aangevoerde argumenten kunnen evenmin rechtvaardigen dat het Gerecht in het kader van de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht de geldboete verlaagt.

 Derde middel: niet-nakoming door de Commissie van haar verplichting om het „basisbedrag” tussen verzoekster en Lucite op te splitsen

103    Verzoekster merkt op dat zijzelf en Lucite achtereenvolgens aan de vermeende inbreuk hebben deelgenomen als opeenvolgende eigenaars van één geheel van activa waarop deze inbreuk betrekking had, en dus tot „één enkele zwaarte” van de inbreuk hebben bijgedragen. Bijgevolg had het boetebedrag dat met deze „enkele zwaarte” overeenstemt volgens verzoekster tussen hen moeten worden opgesplitst, dit om te vermijden dat de „daadwerkelijke invloed van het inbreukmakende gedrag van elke onderneming afzonderlijk op de mededinging”, die volgens de richtsnoeren een relevante parameter ter bepaling van de zwaarte van de inbreuk vormt, tweemaal zou worden meegeteld. Het boetebedrag is evenwel berekend alsof verzoekster en Lucite elk afzonderlijk en tegelijkertijd invloed op de mededinging hebben uitgeoefend. Deze berekeningsmethode heeft ertoe geleid dat — voor één enkele inbreuk — een veel hogere geldboete is opgelegd, alleen maar omdat een onderneming van eigenaar is veranderd, en niet omdat aanvullende schade aan de mededinging is toegebracht of omdat verzoekster een onrechtmatige handeling zou hebben verricht. Aldus heeft de Commissie het gelijkheids‑ en het evenredigheidsbeginsel geschonden.

104    Dienaangaande moet om te beginnen het argument van de Commissie worden verworpen dat het onderhavige middel niet-ontvankelijk is. Dit middel wordt immers aangevoerd ter ondersteuning van de hierboven in punt 36 geformuleerde vordering, en zou, zo het gegrond zou zijn, leiden tot een verlaging van de aan verzoekster opgelegde geldboete. Anders dan de Commissie stelt, betwist verzoekster dus het bedrag van haar eigen geldboete, en niet het bedrag van de aan een derde opgelegde geldboete.

105    Voorts dient te worden opgemerkt dat in de titel van het onderhavige middel weliswaar sprake is van het „basisbedrag” van de geldboete, maar dat uit de memories van verzoekster duidelijk blijkt dat dit middel slechts betrekking heeft op het „onderdeel van de geldboete dat betrekking heeft op de zwaarte van de inbreuk”, meer bepaald op het in punt 336 van de bestreden beschikking vastgestelde uitgangsbedrag van de geldboete van 32,5 miljoen EUR. Voorts betwist verzoekster in het kader van het onderhavige middel niet de hierboven in de punten 24 en 26 beschreven beoordeling van de Commissie.

106    Bijgevolg moet worden onderzocht of de Commissie, zoals verzoekster stelt, dit uitgangsbedrag van de geldboete tussen verzoekster en Lucite diende op te splitsen.

107    Volgens de bestreden beschikking hebben verzoekster en Lucite aan de inbreuk deelgenomen met dezelfde activa van ICI Acrylics, de eenheid die van verzoekster op Lucite is overgegaan op 2 november 1999, ongeveer in het midden van de periode waarin de inbreuk is gepleegd. Deze datum vormde overigens de basis voor de „verdeling” van de aansprakelijkheid tussen verzoekster en Lucite voor de inbreuk (zie punt 21 hierboven). Bovendien is de Commissie in het kader van de gedifferentieerde behandeling van deze twee ondernemingen voor beide uitgegaan van de omzet van Lucite in 2000. Op die basis heeft zij het uitgangsbedrag van hun geldboeten voor elk van hen op 32,5 miljoen EUR vastgesteld (zie punten 334 en 336 van de bestreden beschikking).

108    In die omstandigheden kan er redelijkerwijs van worden uitgegaan dat de Commissie, indien ICI Acrylics niet van eigenaar was veranderd, op basis van dezelfde methode voor de berekening van de geldboete één enkel uitgangsbedrag van de geldboete van 32,5 miljoen EUR voor de enige eigenaar zou hebben vastgesteld. De stelling van verzoekster dat de overdracht van ICI Acrylics als zodanig een invloed heeft gehad op het totale bedrag van de bij de bestreden beschikking opgelegde geldboeten, lijkt dus gegrond.

109    De stelling van verzoekster dat de Commissie anders tewerk had moeten gaan en het uitgangsbedrag tussen de twee betrokken ondernemingen had moeten opsplitsen, moet evenwel worden verworpen.

110    In de eerste plaats berust deze stelling in wezen op de premisse dat er een strikte correlatie moet zijn tussen de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk en de „invloed op de mededinging” of de mate waarin deze is „aangetast”, en dat verzoekster en Lucite als opeenvolgende eigenaars van ICI Acrylics bijgevolg tot „één enkele zwaarte” van de inbreuk hebben bijgedragen. Dienaangaande baseert verzoekster zich op de formulering van de richtsnoeren, volgens welke bij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk rekening moet worden gehouden met „de daadwerkelijke invloed van het inbreukmakende gedrag van elke onderneming afzonderlijk op de mededinging”.

111    Deze premisse is evenwel onjuist.

112    Volgens vaste rechtspraak is het gevolg van een mededingingsverstorende praktijk immers op zich geen beslissende maatstaf om te beoordelen of het bedrag van de geldboete passend is (arresten Hof van 2 oktober 2003, Thyssen Stahl/Commissie, C‑194/99 P, Jurispr. blz. I‑10821, punt 118, en 3 september 2009, Prym en Prym Consumer/Commissie, C‑534/07 P, Jurispr. blz. I‑7415, punt 96). De zwaarte van de inbreuken moet worden bepaald met inachtneming van een groot aantal factoren, zoals de bijzondere omstandigheden van de zaak, de context ervan en de afschrikkende werking van de geldboeten (zie arrest Hof van 28 juni 2005, Dansk Rørindustri e.a./Commissie, C‑189/02 P, C‑202/02 P, C‑205/02 P–C‑208/02 P en C‑213/02 P, Jurispr. blz. I‑5425, punten 241 en 242 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Zo kan bijvoorbeeld de bedoeling van een praktijk belangrijker zijn dan de gevolgen ervan, vooral wanneer het gaat om inbreuken die op zich zwaar zijn (zie reeds aangehaalde arresten Thyssen Stahl/Commissie, punt 118, en Prym en Prym Consumer/Commissie, punt 96 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

113    Bovendien baseert verzoekster zich op een onvolledige lezing van de richtsnoeren. Volgens punt 1 A van de richtsnoeren dient immers „[b]ij de beoordeling van de zwaarte van een inbreuk [...] rekening te worden gehouden met de eigen aard van de inbreuk, met de concrete weerslag ervan op de markt wanneer die meetbaar is, en met de omvang van de betrokken geografische markt”. Volgens deze criteria „worden de inbreuken in drie grote categorieën ingedeeld: niet te ernstige, zware en zeer zware inbreuken”. Met betrekking tot de zeer zware inbreuken wordt in de richtsnoeren met name bepaald dat „[het] hier [...] in hoofdzaak [gaat] om horizontale beperkingen van het type prijskartel”. Voorts zijn de mogelijke boetebedragen op „meer dan 20 miljoen [EUR]” vastgesteld. Bovendien maakt volgens de richtsnoeren „[b]innen elk van deze categorieën [...] de scala van sancties die aan de ondernemingen kunnen worden opgelegd, het mogelijk naargelang van de aard van de gepleegde inbreuken te differentiëren”.

114    De richtsnoeren leggen dus duidelijk de nadruk op de aard van de inbreuk als beslissende factor voor de beoordeling van de zwaarte ervan in het kader van de vaststelling van het uitgangsbedrag van de geldboete (zie eveneens in die zin arrest Gerecht van 8 oktober 2008, Carbone‑Lorraine/Commissie, T‑73/04, Jurispr. blz. II‑2661, punt 91). Wat de concrete invloed van de inbreuk betreft, voorzien de richtsnoeren in het criterium van de „concrete weerslag op de markt”, dat betrekking heeft op de inbreuk in haar geheel en niet op de gevolgen van het eigen gedrag van elke onderneming (zie in die zin arrest Hof van 12 november 2009, Carbone-Lorraine/Commissie, C‑554/08 P, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punten 21 en 24), en preciseren zij dat deze weerslag slechts in aanmerking zal worden genomen wanneer hij meetbaar is.

115    Voorts heeft de Commissie zich in de bestreden beschikking op het standpunt gesteld dat het „onmogelijk [was] om de concrete weerslag van de litigieuze inbreuk op de EER-markt te meten”. Bijgevolg heeft zij verklaard dat zij „zich [bij de vaststelling van het boetebedrag] niet specifiek op een bepaalde weerslag [van de inbreuk op de markt baseerde]” (punt 321 van de bestreden beschikking). Zij is dus op basis van haar beoordeling van de aard van de inbreuk, die was gebaseerd op de voornaamste kenmerken ervan, zoals uiteengezet in punt 4.2 van de bestreden beschikking (zie punt 320 van de bestreden beschikking), en van de omvang van de betrokken geografische markt (zie punt 330 van de bestreden beschikking) tot de conclusie gekomen dat het in casu ging om een zeer zware inbreuk.

116    Deze benadering, die overigens niet wordt betwist door verzoekster, is in overeenstemming met de constante rechtspraak volgens welke horizontale prijs‑ of marktverdelingskartels louter op grond van hun eigen aard als een zeer zware inbreuk kunnen worden gekwalificeerd, zonder dat de Commissie met name een concrete weerslag van de inbreuk op de markt hoeft aan te tonen (arrest Prym en Prym Consumer/Commissie, aangehaald in punt 112, punt 75, en arrest Hof van 24 september 2009, Erste Group Bank e.a./Commissie, C‑125/07 P, C‑133/07 P, C‑135/07 P en C‑137/07 P, Jurispr. blz. I‑8681, punt 103).

117    Het door verzoekster aangehaalde criterium van de „daadwerkelijke invloed van het inbreukmakende gedrag van elke onderneming afzonderlijk op de mededinging” wordt vermeld in de voorlaatste alinea van punt 1 A van de richtsnoeren, volgens welke het „[i]n het geval van inbreuken waarbij verscheidene ondernemingen betrokken zijn (van het type ‚kartel’), [...] onder bepaalde omstandigheden wenselijk [kan] zijn op de bedragen die in elk van de [...] categorieën worden opgelegd, een weging toe te passen om rekening te houden met het specifieke gewicht, en derhalve met de daadwerkelijke invloed van het inbreukmakende gedrag van elke onderneming afzonderlijk op de mededinging, met name wanneer er een aanzienlijk verschil bestaat in de grootte van de ondernemingen die eenzelfde soort inbreuk hebben gepleegd.” Het gaat dus slechts om een facultatief criterium dat de mogelijkheid biedt om het uitgangsbedrag van de geldboete aan te passen wanneer meerdere ondernemingen bij de inbreuken betrokken zijn, en niet om een beslissend criterium ter bepaling van dit bedrag. Voorts strekt dit criterium niet ertoe om de mededingingsverstorende gevolgen van het gedrag van elk van de ondernemingen die aan een bepaalde inbreuk hebben deelgenomen te kwantificeren, maar gaat het erom dat bij de vaststelling van het uitgangsbedrag van de geldboete rekening moet worden gehouden met de objectieve verschillen die tussen hen kunnen bestaan, bijvoorbeeld met een aanzienlijk verschil in omvang.

118    Ook al zou de overdracht van ICI Acrylics, zoals verzoekster stelt, geen aanvullende schade aan de mededinging hebben toegebracht, zou deze omstandigheid dus niet de conclusie wettigen dat verzoekster en Lucite aan „één enkele zwaarte” van de inbreuk hebben bijgedragen en dat het uitgangsbedrag van de geldboete dus tussen hen had moeten worden opgesplitst.

119    In de tweede plaats gaat de stelling van verzoekster dat het uitgangsbedrag van de geldboete tussen haarzelf en Lucite dient te worden opgesplitst voorbij aan het feit dat de overwegingen die aan de vaststelling van dit bedrag ten grondslag liggen (zie punten 319‑336 van de bestreden beschikking), volledig op haar van toepassing zijn.

120    Volgens de bestreden beschikking heeft zowel verzoekster als Lucite de in artikel 1 van de beschikking bedoelde inbreuk gepleegd. Verzoekster betwist niet dat zij aansprakelijk is voor deze inbreuk (zie punt 40 hierboven). Zij betwist evenmin het standpunt van de Commissie dat zij als zodanig „als een onderneming in de zin van artikel 81 [EG]” dient te worden beschouwd (punt 288 van de bestreden beschikking).

121    Bovendien komt verzoekster niet op tegen de wijze waarop de Commissie in de punten 319 tot en met 331 van de bestreden beschikking de zwaarte van de inbreuk heeft beoordeeld, en betwist zij evenmin haar standpunt dat de omzet van Lucite uit de verkoop van PMMA-producten in 2000 in het kader van de gedifferentieerde behandeling een goede indicatie vormde van de relatieve omvang en economische macht van ICI Acrylics op de betrokken markt (punt 334 van de bestreden beschikking).

122    In die omstandigheden komt het betoog van verzoekster er in werkelijkheid op neer dat zij in het kader van de vaststelling van het uitgangsbedrag van de geldboete een voorkeursbehandeling eist ten opzichte van de andere adressaten van de bestreden beschikking, om de loutere reden dat zij de activa waarop de inbreuk betrekking had, heeft overgedragen.

123    De inbreuk die zij heeft gepleegd, is evenwel door dit loutere feit niet minder zwaar geworden. Het basisbedrag van de aan verzoekster opgelegde geldboete is dus op dezelfde hoogte vastgesteld als wanneer zij zich op 2 november 1999 eenvoudigweg uit het kartel had teruggetrokken en ICI Acrylics op die datum niet aan Lucite had overgedragen.

124    Hieruit volgt dat de zwaarte van de door verzoekster gepleegde inbreuk, anders dan zijzelf stelt en ondanks het feit dat zij met dezelfde activa als Lucite nadien aan de mededingingsregeling heeft deelgenomen, het door de Commissie voor haar vastgestelde uitgangsbedrag rechtvaardigde. Bijgevolg kan haar stelling dat dit uitgangsbedrag tussen haarzelf en Lucite had moeten worden opgesplitst, niet worden aanvaard.

125    Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door de overige argumenten van verzoekster.

126    Ten eerste stelt verzoekster dat het niet voldoende is om de duur van de periode waarin zij en Lucite aan de mededingingsregeling hebben deelgenomen en op basis waarvan de geldboete is vastgesteld, tussen hen beide op te splitsen. Volgens de methode van de richtsnoeren heeft de „parameter ‚zwaarte’” op basis waarvan de geldboete wordt vastgesteld immers een doorslaggevende invloed op het basisbedrag van de geldboete, aangezien het uitgangsbedrag slechts met 10 % wordt verhoogd voor elk jaar dat de inbreuk heeft geduurd. Bij ontbreken van een „lineaire relatie” tussen de duur van de inbreuk en het basisbedrag van de geldboete overschrijdt de som van de basisbedragen die voor verzoekster en Lucite zijn vastgesteld, dus het basisbedrag dat berekend zou zijn geweest indien ICI Acrylics niet van eigenaar was veranderd, ook al is de duur van de inbreuk tussen verzoekster en Lucite „opgesplitst”.

127    Dienaangaande zij eraan herinnerd dat het basisbedrag van de aan verzoekster opgelegde geldboete is vastgesteld op basis van de duur van haar eigen deelname aan de inbreuk (zie punt 26 hierboven). Zoals de Commissie terecht opmerkt, is de duur op basis waarvan de geldboete is vastgesteld, dus wel degelijk tussen verzoekster en Lucite „opgesplitst”.

128    Zoals verzoekster stelt, overschrijdt de som van de basisbedragen die voor verzoekster en Lucite zijn vastgesteld weliswaar het basisbedrag dat berekend zou zijn indien ICI Acrylics niet van eigenaar was veranderd (zie punt 108 hierboven), maar dit is louter een gevolg van de toepassing van de methode die is vastgesteld in de richtsnoeren, die een weerspiegeling vormen van het beleid dat de Commissie bij de vaststelling van geldboeten wilde volgen. Gelet op de beoordelingsmarge waarover de Commissie dienaangaande beschikt (zie in die zin arrest Hof van 7 juni 1983, Musique Diffusion française e.a./Commissie, 100/80–103/80, Jurispr. blz. 1825, punten 105‑109), stond het haar vrij om een dergelijk verband tussen de criteria zwaarte en duur van de inbreuk te leggen.

129    Het feit dat het criterium van de zwaarte van de inbreuk in casu meer gewicht heeft uitgeoefend bij de vaststelling van het basisbedrag van de geldboete dan dat van de duur van de inbreuk kan de stelling van verzoekster dat de „parameter zwaarte” op basis waarvan de geldboete is vastgesteld tussen haar en Lucite dient te worden „opgesplitst”, dus niet schragen.

130    Overigens zou een „lineaire relatie” tussen de duur van de inbreuk en het basisbedrag van de geldboete, die inhoudt dat het uitgangsbedrag van de geldboete wordt vermenigvuldigd met het aantal jaren dat een onderneming aan de inbreuk heeft deelgenomen, in casu in het nadeel van verzoekster zijn uitgedraaid, aangezien dit tot een hoger basisbedrag zou hebben geleid dan in casu voor haar is vastgesteld.

131    Ten tweede moet het argument van verzoekster worden verworpen dat is gebaseerd op de verklaring van de Commissie in de mededeling van de punten van bezwaar dat „de aansprakelijkheid voor de inbreuk dient te worden verdeeld tussen de verkoper en de koper van de activa waarop de inbreuk betrekking heeft, indien de onderneming die de activa heeft overgenomen, de inbreuk op artikel 81 [EG] en/of artikel 53 EER-Overeenkomst voortzet” (punt 347 van de mededeling van de punten van bezwaar).

132    Anders dan verzoekster laat uitschijnen, wordt in deze verklaring niet ingegaan op de opsplitsing van de „parameter zwaarte” op basis waarvan de geldboete is vastgesteld, tussen haar en Lucite. Zoals duidelijk blijkt uit de door de Commissie gebruikte bewoordingen en uit het feit dat deze verklaring is opgenomen in punt 5.6 van de mededeling van de punten van bezwaar, houdt deze eenvoudigweg in dat de aansprakelijkheid voor de inbreuk in het kader van de vaststelling van de adressaten van de mededeling van punten van bezwaar dient te worden verdeeld tussen de verkoper en de koper van de activa waarop de inbreuk betrekking heeft. Hetzelfde geldt voor de verwijzing in een voetnoot naar punt 43 van beschikking 89/190/EEG van de Commissie van 21 december 1988 inzake een procedure op grond van artikel 85 van het EEG-Verdrag (IV/31.865, PVC) (PB 1989, L 74, blz. 1). Voorts zij eraan herinnerd dat de Commissie in de bestreden beschikking de aansprakelijkheid voor de inbreuk tussen verzoekster en Lucite heeft verdeeld (zie punt 21 hierboven).

133    Ten derde betoogt verzoekster dat de door de Commissie in haar vroegere beschikkingspraktijk gehanteerde methode inhield dat het bedrag van de geldboete werd opgesplitst overeenkomstig de periodes waarin elk van de vennootschappen de eenheid die een inbreuk had gepleegd, in handen had gehad.

134    Dienaangaande zij eraan herinnerd dat de beschikkingspraktijk van de Commissie geen rechtskader vormt voor de vaststelling van de hoogte van geldboeten op het gebied van de mededinging, aangezien de Commissie op dit gebied over een ruime beoordelingsvrijheid beschikt en zij bij de uitoefening daarvan niet gebonden is door haar eerdere beoordelingen (zie arrest Prym en Prym Consumer/Commissie, aangehaald in punt 112, punt 98 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

135    Hoe dan ook betwist verzoekster niet het argument van de Commissie dat het in de door verzoeksters aangevoerde beschikkingen, anders dan in de onderhavige zaak, ging om de overdracht van een dochteronderneming met rechtspersoonlijkheid. Dit vormt een fundamenteel feitelijk verschil voor de vaststelling van het boetebedrag, aangezien geen geldboete aan ICI Acrylics kon worden opgelegd, omdat zij geen rechtspersoonlijkheid heeft. Verzoekster kan zich dus in casu hoe dan ook niet met succes beroepen op de beschikkingspraktijk van de Commissie met betrekking tot de overdracht van een dochteronderneming tijdens de periode waarin de inbreuk is gepleegd.

136    Ten slotte voert verzoekster in het kader van het onderhavige middel tevens aan dat het evenredigheids‑ en het gelijkheidsbeginsel zijn geschonden. Dienaangaande voert zij evenwel geen andere specifieke argumenten aan dan die welke hierboven zijn onderzocht, volgens welke de Commissie verplicht is „de ‚parameter zwaarte’ op te splitsen” omdat de overdracht geen aanvullende schade aan de mededinging heeft toegebracht. Deze argumenten moeten dus eveneens worden verworpen.

137    Bijgevolg moet het derde middel worden verworpen, voor zover het dient ter ondersteuning van het verzoek tot nietigverklaring van artikel 2 van de bestreden beschikking. Voorts kunnen de in het kader van dit middel aangevoerde argumenten evenmin rechtvaardigen dat het Gerecht in het kader van de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht de geldboete verlaagt.

 Vierde middel: onterechte verhoging van het uitgangsbedrag van de geldboete om de afschrikkende werking ervan te verzekeren

138    Dit middel omvat twee onderdelen. In het kader van het eerste onderdeel stelt verzoekster dat de Commissie bij de vaststelling van de verhoging van het uitgangsbedrag van de geldboete die dient om de afschrikkende werking ervan te verzekeren, geen rekening heeft gehouden met haar daadwerkelijke financiële vermogen. In het kader van het tweede onderdeel betoogt verzoekster subsidiair dat de Commissie het evenredigheids‑ en het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden.

 Eerste onderdeel van het middel: niet-inachtneming van het daadwerkelijke financiële vermogen van verzoekster door de Commissie

139    Verzoekster stelt dat de verhoging van het uitgangsbedrag van de geldboete met 50 % ter verzekering van de afschrikkende werking ervan een miskenning inhoudt van haar daadwerkelijke financiële vermogen. Zoals zij tijdens het onderzoek heeft aangetoond, wordt dit vermogen niet correct weerspiegeld door haar omzet, waarop de Commissie zich voor de vaststelling van de verhoging heeft gebaseerd. Haars inziens is het criterium van de omzet relevant als „indicatie” of „benaderende methode” ter bepaling van de economische macht van een onderneming, maar volstaat het niet wanneer de betrokken onderneming andere bewijzen betreffende haar economische macht aanvoert. Bijgevolg dient de betrokken verhoging te worden ingetrokken.

140    Dienaangaande moet om te beginnen worden opgemerkt dat de Commissie in punt 337 van de bestreden beschikking heeft verklaard dat binnen de categorie van de zeer zware inbreuken het scala van mogelijke geldboeten ook de mogelijkheid biedt om het bedrag van de geldboeten op een zodanige hoogte vast te stellen dat hiervan een voldoende afschrikkende werking uitgaat, „rekening houdend met de omvang en de economische macht van elke onderneming”. Bij de beoordeling van de omvang en de economische macht van verzoekster heeft de Commissie rekening gehouden met haar wereldwijde omzet (8,49 miljard EUR) in 2005, het laatste boekjaar vóór het jaar waarin de bestreden beschikking is vastgesteld, en heeft zij een vermenigvuldigingsfactor 1,5 op haar geldboete toegepast (zie punten 349 en 350 van de bestreden beschikking).

141    In deze context heeft de Commissie in haar antwoord op de argumenten van verzoekster betreffende de beoordeling van haar economische capaciteit op basis van de omzet verklaard dat het criterium van de omzet een redelijke en nuttige indicatie verschaft van de capaciteit en de economische macht van een onderneming en dat zij dit criterium in casu op dezelfde wijze op alle betrokken ondernemingen heeft toegepast (punt 347 van de bestreden beschikking).

142    Voorts zij eraan herinnerd dat „afschrikking” een van de factoren is waarmee bij de berekening van het boetebedrag rekening moet worden gehouden. Volgens vaste rechtspraak hebben geldboeten die wegens schending van artikel 81 EG worden opgelegd en die zijn geregeld in artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003, immers tot doel onrechtmatige handelingen van de betrokken ondernemingen te bestraffen en zowel deze ondernemingen als andere deelnemers aan het economische verkeer ervan te weerhouden om in de toekomst de mededingingsregels van de Unie te schenden. Derhalve kan de Commissie, wanneer zij het bedrag van de geldboete berekent, onder andere rekening houden met de omvang en de economische macht van de betrokken onderneming (zie in die zin arrest Hof van 29 juni 2006, Showa Denko/Commissie, C‑289/04 P, Jurispr. blz. I‑5859, punt 16 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

143    Het feit dat de omvang en de totale middelen van de betrokken onderneming in aanmerking worden genomen om te garanderen dat de geldboete voldoende afschrikkende werking heeft, is ingegeven door de beoogde impact op deze onderneming, aangezien de sanctie niet verwaarloosbaar mag zijn gelet op met name het financiële vermogen van deze onderneming (arrest Hof van 17 juni 2010, Lafarge/Commissie, C‑413/08 P, Jurispr. blz. I‑5361, punt 104). Zo heeft het Gerecht met name geoordeeld dat het doel, de onderneming af te schrikken, dat de Commissie bij de vaststelling van het boetebedrag mag nastreven, slechts naar behoren kan worden bereikt wanneer rekening wordt gehouden met haar situatie op het tijdstip waarop de geldboete wordt opgelegd (arrest Gerecht van 5 april 2006, Degussa/Commissie, T‑279/02, Jurispr. blz. II‑897, punt 278).

144    In casu betwist verzoekster niet dat de Commissie op zich met de omvang en de economische macht van de onderneming rekening kan houden om het bedrag van de geldboete aan te passen. Zij betwist evenwel dat het criterium van de omzet relevant is voor de beoordeling van haar eigen omvang en economische macht.

145    Dienaangaande zij opgemerkt dat volgens vaste rechtspraak van het Hof de totale omzet van de onderneming — zij het ook benaderend en onvolkomen — een aanwijzing vormt voor de omvang en de economische macht ervan (zie arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie, aangehaald in punt 112, punt 243 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Er is dan ook reeds geoordeeld dat de Commissie, om het bedrag van de geldboete op een zodanig niveau vast te stellen dat daarvan een voldoende afschrikkende werking uitgaat, de totale omzet van de betrokken onderneming in aanmerking mag nemen (arrest Showa Denko/Commissie, aangehaald in punt 142, punten 15‑18; arrest Hof van 22 mei 2008, Evonik Degussa/Commissie en Raad, C‑266/06 P, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 120, en arrest Gerecht van 9 juli 2003, Cheil Jedang/Commissie, T‑220/00, Jurispr. blz. II‑2473, punt 96).

146    Hoewel de rechtspraak uitdrukkelijk erkent dat de totale omzet van de onderneming een mogelijkerwijs „onvolmaakte” en „benaderende aanwijzing” van de omvang en de economische macht van deze onderneming vormt, aanvaardt zij dus tegelijkertijd het gebruik van dit criterium in het kader van de vaststelling van de verhoging van de geldboete, die dient om de afschrikkende werking ervan te verzekeren. Deze oplossing heeft de onbetwistbare verdienste dat de Commissie zich bij de vaststelling van het boetebedrag op een objectief criterium kan baseren en dit criterium zonder onderscheid op alle betrokken ondernemingen kan toepassen.

147    Hieruit volgt dat de stelling dat de omzet van een onderneming slechts een onvolkomen en benaderend beeld geeft van de economische macht ervan, op zich niet volstaat om ervan uit te gaan dat dit criterium niet relevant is in het kader van de vaststelling van de verhoging van de geldboete, die de afschrikkende werking ervan dient te verzekeren.

148    Zoals verzoekster in wezen stelt, mag het met deze verhoging nagestreefde doel niet uit het oog worden verloren. Deze strekt ertoe de geldboete aan te passen, zodat deze niet in het niet valt, of integendeel buitensporig is, ten opzichte van met name het financiële vermogen van de betrokken onderneming (zie punt 143 hierboven, alsook arrest Degussa/Commissie, aangehaald in punt 143, punt 283, en arrest Gerecht van 18 juni 2008, Hoechst/Commissie, T‑410/03, Jurispr. blz. II‑881, punt 379).

149    De door verzoekster aangevoerde argumenten wettigen evenwel niet de conclusie dat haar door de Commissie in aanmerking genomen omzet een dermate misleidend beeld van haar financiële vermogen gaf dat dit doel in casu niet in acht is genomen.

150    Om te beginnen heeft verzoekster geen concrete gegevens verstrekt ter ondersteuning van de door haar aangevoerde argumenten en cijfers, aangezien het verzoekschrift op dit punt naar geen enkel document verwijst.

151    Voorts heeft verzoekster in het verzoekschrift enkel gesteld dat haar pensioenschulden groter zijn dan haar omvang laat vermoeden, en dat zij financieringsschulden heeft die voortvloeien uit een aankoop die zij in 1997 heeft verricht, zonder evenwel omstandig uit te leggen waarom het bestaan van deze passiva in concreto afbreuk doet aan de relevantie van haar omzet van 2005, die door de Commissie in aanmerking is genomen.

152    Zoals de Commissie terecht opmerkt, hebben deze gegevens betrekking op een periode van meerdere jaren en vormen zij dus niet noodzakelijkerwijs een betrouwbare aanwijzing van de economische macht van de onderneming ten tijde van de vaststelling van de bestreden beschikking, en hebben zij bovendien normalerwijs een onvermijdelijke weerslag op de omzet van de onderneming. Verzoekster heeft overigens zelf in haar verzoekschrift verklaard dat de betrokken schulden „een weerslag [hadden] op haar activiteiten”. Verzoekster heeft ook niet het argument van de Commissie betwist dat de betrokken passiva noodzakelijkerwijs een weerslag hadden op haar omzet.

153    Bovendien legt verzoekster niet uit in welke mate het criterium van de omzet om de door haar aangevoerde redenen haar financiële vermogen niet correct weerspiegelt. Zij verzoekt slechts om de door de Commissie toegepaste verhoging zonder meer in te trekken. Dat zou haar evenwel in dezelfde situatie plaatsen als Barlo en Lucite, waaraan niet ter afschrikking een verhoging van de geldboete is opgelegd. De omzet van deze twee ondernemingen bedroeg in 2005 evenwel respectievelijk ongeveer 4 en 13 % van de omzet van verzoekster (zie punten 36 en 46 van de bestreden beschikking). Bij ontbreken van overtuigende bewijzen kan het argument dat de omzet van verzoekster een zodanig misleidend beeld van haar financiële vermogen geeft als zijzelf stelt, niet worden aanvaard.

154    Bijgevolg heeft verzoekster het standpunt van de Commissie niet ontkracht dat haar omzet een „redelijke en nuttige indicatie verschaft van haar economische capaciteit en macht” (punt 347 van de bestreden beschikking). Anders dan verzoekster stelt, kon de Commissie zich dus ter bepaling van de passende verhoging op deze omzet baseren (zie met name punten 146 en 147 hierboven).

155    Voorts dient verzoeksters argument te worden verworpen dat de Commissie de bewijzen die verzoekster tijdens de administratieve procedure met betrekking tot haar financiële vermogen heeft verstrekt, niet heeft onderzocht. Deze loutere bewering van verzoekster wordt niet door enig concreet element gestaafd. Zo geeft zij bijvoorbeeld niet aan welke bewijzen de Commissie buiten beschouwing zou hebben gelaten. Voorts blijkt hoe dan ook uit de bestreden beschikking dat de Commissie het argument van verzoekster heeft onderzocht dat haar omzet een te positief beeld van haar financiële vermogen gaf, en geconcludeerd dat de omzet een redelijke en nuttige indicatie van haar economische capaciteit en macht verschafte (punten 343 en 347 van de bestreden beschikking). De Commissie heeft weliswaar niet alle argumenten van verzoekster in detail beantwoord, maar dat betekent op zich niet dat deze argumenten niet zijn onderzocht.

156    Ten slotte betoogt verzoekster eveneens dat de noodzaak om een verhoging toe te passen in casu temeer diende te worden gestaafd, daar zij heeft aangetoond dat geen van de personen die de inbreuk daadwerkelijk hebben gepleegd, voor haar werkte of een verantwoordelijke positie in haar onderneming bekleedde, dat geen van haar directieleden de inbreuk heeft vergemakkelijkt en dat het boetebedrag reeds zeer hoog was.

157    Dienaangaande kan worden volstaan met de opmerking dat de Commissie in de punten 337 tot en met 350 van de bestreden beschikking bij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk het uitgangsbedrag van de geldboete heeft verhoogd om te verzekeren dat zij „voldoende afschrikkende werking [had], rekening houdend met de omvang en de economische macht van elke onderneming” (punt 337 van de bestreden beschikking). Deze stap in de berekening van de geldboete is ingegeven door de noodzaak om het uitgangsbedrag zodanig aan te passen dat de geldboete voldoende afschrikkende werking heeft, gelet op de totale middelen van de onderneming en haar vermogen om de nodige middelen bijeen te brengen om de geldboete te betalen. In deze context is de stelling van verzoekster dat geen van de personen die de inbreuk daadwerkelijk hebben gepleegd, voor haar werkte of een verantwoordelijke positie in haar onderneming bekleedde en dat geen van haar directieleden de inbreuk heeft vergemakkelijkt, irrelevant en dus niet ter zake dienend.

158    Bijgevolg moet worden vastgesteld dat de in het kader van het eerste onderdeel van het middel aangevoerde argumenten geen afbreuk doen aan de verhoging die in de punten 349 en 350 van de bestreden beschikking op verzoekster is toegepast.

159    Derhalve moet het eerste onderdeel van het middel worden verworpen, voor zover het is aangevoerd te ondersteuning van het verzoek tot nietigverklaring van artikel 2 van de bestreden beschikking.

 Tweede onderdeel van het middel: schending van het evenredigheids‑ en het gelijkheidsbeginsel

160    Verzoekster betoogt dat de Commissie, zelfs indien zij ter afschrikking een verhoging mocht opleggen die uitsluitend gebaseerd was op de omzet, de adressaten van de bestreden beschikking op billijke en evenredige wijze diende te behandelen. De aan verzoekster opgelegde verhoging is evenwel verhoudingsgewijs groter dan die welke aan Atofina is opgelegd, en vormt dus een inbreuk op het evenredigheids‑ en het gelijkheidsbeginsel.

161    Dienaangaande zij opgemerkt dat de omzet die de Commissie in het geval van verzoekster in aanmerking heeft genomen (8,49 miljard EUR), zoals deze laatste stelt, daadwerkelijk zestien maal kleiner is dan die van Atofina (143 miljard EUR), terwijl de op de geldboete van verzoekster toegepaste verhoging (50 %) slechts viermaal kleiner is dan die van Atofina (200 %).

162    Deze vaststelling kan evenwel in het licht van de door haar aangevoerde beginselen op zich geen afbreuk doen aan het niveau van de aan verzoekster opgelegde verhoging.

163    In de eerste plaats betekent dit verschil in behandeling ten opzichte van een andere onderneming als zodanig niet dat de aan verzoekster opgelegde verhoging niet evenredig is aan het nagestreefde doel, namelijk — volgens punt 337 van de bestreden beschikking — het bedrag van haar geldboete op een zodanig niveau vast te stellen dat hiervan voldoende afschrikkende werking uitgaat, gelet op haar omvang en economische macht. Verzoekster voert dienaangaande in het kader van het onderhavige middel geen argumenten aan.

164    Hoe dan ook zou het argument van verzoekster, voor zover dit is toegespitst op de situatie van Atofina, en voor zover het gegrond zou zijn, erop neerkomen dat de aan verzoekster opgelegde verhoging slechts 12,5 % zou bedragen (zestien maal minder dan de verhoging van 200 % die aan Atofina is opgelegd). Gelet op de omvang en de economische macht van verzoekster, zoals deze wordt weerspiegeld door haar omzet van 2005, zou een dergelijke verhoging niet volstaan om het nagestreefde doel te bereiken.

165    In de tweede plaats dient te worden vastgesteld dat zelfs indien bovengenoemd verschil als een schending van het gelijkheidsbeginsel kan worden beschouwd, hieruit niet noodzakelijkerwijs volgt dat verzoekster recht heeft op een verlaging van de opgelegde verhoging.

166    Dienaangaande merkt de Commissie terecht op dat verzoekster het arrest van het Gerecht van 29 april 2004, Tokai Carbon e.a./Commissie (T‑236/01, T‑239/01, T‑244/01–T‑246/01, T‑251/01 en T‑252/01, Jurispr. blz. II‑1181, punten 244‑249), „in omgekeerde zin” tracht toe te passen. In de zaak die tot dat arrest heeft geleid, was de omzet van Showa Denko KK (hierna: „SDK”) tweemaal hoger dan die van VAW Aluminium AG (hierna: „VAW”). De Commissie had evenwel een zesmaal grotere verhoging opgelegd aan SDK (150 %) dan aan VAW (25 %). In die omstandigheden heeft het Gerecht besloten om de aan SDK opgelegde verhoging te verlagen tot 50 %, zodat zij tweemaal groter was dan de aan VAW opgelegde verhoging.

167    Dat betekent evenwel niet dat een onderneming als verzoekster zich kan beroepen op een schending van het evenredigheidsbeginsel op grond van het feit dat de verhoging die is opgelegd aan een onderneming die groter is dan zijzelf, niet hoog genoeg is om rekening te houden met het verschil in omvang tussen haar en deze onderneming.

168    In de derde plaats dient de vraag of de aan verzoekster opgelegde verhoging op een correct niveau is vastgesteld, gelet op het gelijkheids‑ en het evenredigheidsbeginsel, hoe dan ook in voorkomend geval niet alleen te worden getoetst aan de verhoging die op Atofina is toegepast, maar ook aan de verhogingen die op de andere betrokken ondernemingen zijn toegepast.

169    Meer bepaald mag de oplossing waarvoor het Gerecht in het kader van het onderzoek van het onderhavige onderdeel van het middel opteert, zoals blijkt uit de rechtspraak, niet leiden tot een verschil in behandeling tussen de ondernemingen die aan de betrokken inbreuk hebben deelgenomen (zie in die zin arrest Sarrió/Commissie, aangehaald in punt 97, punt 97, en arrest Hof van 25 januari 2007, Dalmine/Commissie, C‑407/04 P, Jurispr. blz. I‑829, punt 152).

170    Verzoekster heeft in haar verzoekschrift evenwel geen argumenten in die zin aangevoerd.

171    Voorts zij opgemerkt dat in de bestreden beschikking in stijgende volgorde de volgende verhogingen zijn opgelegd:

–        aan Barlo, die een omzet van 310,85 miljoen EUR heeft (punt 46 van de bestreden beschikking), is geen verhoging opgelegd;

–        aan Lucite, die een omzet van ongeveer 1,14 miljard EUR heeft (punt 36 van de bestreden beschikking), is geen verhoging opgelegd;

–        aan drie vennootschappen van de Total-groep (Arkema, Altuglas en Altumax), die een omzet van 5,71 miljard EUR heeft (punt 14 van de bestreden beschikking), is een „hypothetische” verhoging van 25 % (vermenigvuldigingsfactor 1,25) opgelegd wegens de recidive waaraan deze drie vennootschappen zich schuldig hebben gemaakt (zie voetnoot 233 van de bestreden beschikking). Voorts heeft het Gerecht in het kader van het beroep dat deze vennootschappen tegen de bestreden beschikking hebben ingesteld, het bedrag van hun geldboete verlaagd na het totaalbedrag ervan te hebben herberekend onder toepassing van de ter afschrikking bedoelde verhoging van 25 % (arrest Gerecht van 7 juni 2011, Arkema France e.a./Commissie, T‑217/06, Jurispr. blz. II-2593, punten 339 en 340);

–        aan verzoekster, die in 2005 een omzet van 8,49 miljard EUR had, is een verhoging van 50 % opgelegd (vermenigvuldigingsfactor 1,5);

–        aan Degussa, die een omzet van 11,75 miljard EUR heeft, is een verhoging van 75 % opgelegd (vermenigvuldigingsfactor 1,75);

–        aan Atofina (vijf vennootschappen van de Total-groep) is een verhoging van 200 % opgelegd (vermenigvuldigingsfactor 3) op basis van de omzet van Total SA in 2005, namelijk 143,168 miljard EUR (punten 349 en 350 van de bestreden beschikking).

172    Aldus blijkt duidelijk uit de bestreden beschikking dat Atofina een geval apart is. De omzet van deze onderneming was veel hoger dan die van alle andere betrokken ondernemingen. De andere ondernemingen heeft de Commissie daarentegen op coherente wijze behandeld, aangezien zij de verhogingen voor ondernemingen met een omzet van respectievelijk 5,71, 8,49 en 11,75 miljard EUR op 25, 50 en 75 % heeft vastgesteld.

173    Het is juist dat de Commissie niet strikt mathematisch tewerk is gegaan en dat meer bepaald het relatieve (procentuele) verschil tussen de aan Arkema en de aan verzoekster opgelegde verhoging (+ 100 %) groter is dan het verschil tussen hun omzetcijfers (+ 48 %), terwijl dit verschil minder groot is voor verzoekster en Degussa (+ 50 % voor de verhoging en + 38 % voor de omzetcijfers).

174    Deze vaststelling volstaat evenwel niet om te kunnen concluderen dat de door verzoekster aangevoerde beginselen zijn geschonden. Gelet op de beoordelingsmarge waarover de Commissie op dit gebied beschikt en het met de betrokken verhogingen nagestreefde doel, de ondernemingen af te schrikken, kan immers niet op grond van het gelijkheids‑ en het evenredigheidsbeginsel van de Commissie worden verlangd dat de verschillen tussen deze verhogingen nauwgezet elk verschil tussen deze ondernemingen in termen van omzet weerspiegelen (zie eveneens in die zin en naar analogie arrest Evonik Degussa/Commissie en Raad, aangehaald in punt 145, punt 122). Volgens de rechtspraak vormt de omzet weliswaar een relevant criterium bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete op een zodanig niveau dat hiervan voldoende afschrikkende werking uitgaat, maar de vaststelling van een passende geldboete kan niet noodzakelijkerwijs de resultante zijn van een eenvoudige berekening, gebaseerd op de totale omzet (zie in die zin arresten Musique Diffusion française e.a./Commissie, aangehaald in punt 128, punt 121, en Evonik Degussa/Commissie en Raad, aangehaald in punt 145, punt 120).

175    Bijgevolg kan de wijze waarop de ondernemingen waarvan de omzetcijfers dichter bij elkaar lagen dan die van Atofina en verzoekster, zijn behandeld, niet de conclusie wettigen dat het gelijkheids‑ en het evenredigheidsbeginsel zijn geschonden. Integendeel, indien verzoeksters betoog werd aanvaard — voor zover zij uitsluitend ten opzichte van Atofina een evenredige behandeling verlangt, namelijk een verhoging van 12,5 % (zie punt 164 hierboven) — zou dit leiden tot een verschil in behandeling ten opzichte van de andere betrokken ondernemingen.

176    In dit verband dient eveneens te worden beklemtoond dat verzoekster met name niets zegt over het geval van Lucite. Verzoekster en Lucite hebben achtereenvolgens met dezelfde activa een inbreuk gepleegd, en de Commissie heeft het uitgangsbedrag van de geldboete voor beide ondernemingen op hetzelfde niveau vastgesteld, uitgaande van dezelfde omzet uit PMMA-producten. Tot op dat ogenblik zijn de geldboeten voor deze twee ondernemingen dus op dezelfde wijze berekend, maar anders dan aan verzoekster is aan Lucite geen verhoging ter afschrikking opgelegd. Aangezien haar omzet 7,5 kleiner was dan die van verzoekster, kan evenwel niet worden gesteld dat de aan verzoekster opgelegde verhoging van 50 % in strijd is met de beginselen waarop zij zich beroept.

177    In deze omstandigheden moet het tweede onderdeel van het middel worden verworpen voor zover het is aangevoerd ter ondersteuning van het verzoek tot nietigverklaring van artikel 2 van de bestreden beschikking.

178    Voorts kunnen de argumenten die verzoekster in het kader van het vierde middel heeft aangevoerd, om bovengenoemde redenen evenmin rechtvaardigen dat het Gerecht in het kader van de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht de geldboete verlaagt, voor zover het uitgangsbedrag ervan is verhoogd om de afschrikkende werking ervan te verzekeren. Dit middel moet dus in zijn geheel worden verworpen.

 Vijfde middel: ongerechtvaardigde weigering om een verlaging van de geldboete te verlenen wegens de aan de Commissie verleende medewerking

179    Het onderhavige middel omvat twee onderdelen. In het kader van het eerste onderdeel verwijt verzoekster de Commissie dat zij haar geen verlaging van het boetebedrag heeft verleend op grond van de mededeling inzake medewerking. In het kader van het tweede onderdeel stelt verzoekster subsidiair dat de Commissie haar medewerking minstens buiten het kader van deze mededeling had moeten erkennen.

 Eerste onderdeel van het middel: weigering om een verlaging van het boetebedrag te verlenen op grond van de mededeling inzake medewerking

180    Dit onderdeel van het middel berust in wezen op twee grieven. Ten eerste verwijt verzoekster de Commissie dat zij zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door haar verstrekte bewijzen geen toegevoegde waarde hadden voor haar onderzoek. Ten tweede stelt zij dat het feit dat zij deze bewijzen pas na de andere betrokken ondernemingen heeft aangevoerd, te wijten is aan het gedrag van de Commissie.

–       Onjuiste beoordeling van de toegevoegde waarde van de bewijzen die in het kader van het verzoek op grond van de mededeling inzake medewerking zijn verstrekt

181    Vooraf zij eraan herinnerd dat de Commissie over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikt ter zake van de methode voor de berekening van de geldboeten en dat zij daarbij rekening kan houden met een groot aantal factoren, waaronder de medewerking van de betrokken ondernemingen tijdens het door de diensten van deze instelling gevoerde onderzoek. Dienaangaande beschikt de Commissie over een ruime beoordelingsmarge bij de waardering van de kwaliteit en het nut van de door een onderneming verleende medewerking, met name in vergelijking met de bijdragen van andere ondernemingen (arrest Hof van 10 mei 2007, SGL Carbon/Commissie, C‑328/05 P, Jurispr. blz. I‑3921, punten 81 en 88).

182    Om een verlaging van het boetebedrag op grond van de mededeling inzake medewerking te kunnen rechtvaardigen, moet de verstrekte informatie kunnen worden geacht aan te tonen dat de onderneming daadwerkelijk heeft meegewerkt, aangezien een verlaging van de geldboete is bedoeld om een onderneming te belonen voor haar bijdrage tijdens de administratieve procedure die de Commissie in staat heeft gesteld om een inbreuk gemakkelijker vast te stellen (zie in die zin arrest Erste Group Bank e.a./Commissie, aangehaald in punt 116, punt 305). Het gedrag van een onderneming moet dus de taak van de Commissie, inbreuken op de mededingingsregels van de Unie vast te stellen en te bestraffen, vergemakkelijken (zie arrest JFE Engineering e.a./Commissie, aangehaald in punt 54, punt 499 en aldaar aangehaalde rechtspraak) en blijk geven van een werkelijke medewerking harerzijds (arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie, aangehaald in punt 112, punten 395 en 396).

183    Gelet op de bestaansreden van de verlaging, kan de Commissie het nut van de verstrekte inlichtingen, dat noodzakelijkerwijs wordt afgemeten aan de hand van de bewijzen waarover zij reeds beschikt, niet buiten beschouwing laten (arrest Gerecht van 28 april 2010, Gütermann en Zwicky/Commissie, T‑456/05 en T‑457/05, Jurispr. blz. II‑1443, punt 221).

184    Voorts dient de Commissie weliswaar te motiveren waarom de door de ondernemingen in het kader van de mededeling inzake medewerking aangedragen elementen naar haar oordeel een bijdrage vormen die al dan niet een verlaging van de opgelegde geldboete rechtvaardigt, maar moeten de ondernemingen die de beschikking van de Commissie in dat opzicht willen betwisten daarentegen aantonen dat deze laatste zonder dergelijke door deze ondernemingen vrijwillig verstrekte inlichtingen niet in staat zou zijn geweest om de hoofdbestanddelen van de inbreuk te bewijzen en dus een boetebeschikking vast te stellen (arrest Erste Group Bank e.a./Commissie, aangehaald in punt 116, punt 297).

185    De Commissie heeft in de mededeling inzake medewerking de voorwaarden aangegeven waaronder ondernemingen die met de Commissie samenwerken wanneer deze een onderzoek naar een mededingingsregeling instelt, van geldboeten kunnen worden vrijgesteld of aanspraak kunnen maken op een verlaging van de geldboete die hun anders zou worden opgelegd.

186    De Commissie heeft in het bijzonder bepaald dat ondernemingen die niet voldoen aan de voorwaarden om immuniteit tegen geldboeten te genieten, toch in aanmerking kunnen komen voor een verlaging van de geldboete die zou zijn opgelegd, indien zij geen medewerking hadden verleend (punt 20 van de mededeling inzake medewerking). Volgens punt 21 van deze mededeling „moet een onderneming [daartoe] de Commissie bewijsmateriaal van de vermoedelijke inbreuk verstrekken, dat een significant toegevoegde waarde heeft vergeleken met het bewijsmateriaal waarover de Commissie reeds beschikt, en moet de onderneming haar betrokkenheid bij de vermoedelijke inbreuk, uiterlijk op het tijdstip waarop zij het bewijsmateriaal indient, beëindigen.”

187    Voorts wordt in punt 22 van de mededeling inzake medewerking het volgende vastgesteld:

„Het begrip ‚toegevoegde waarde’ verwijst naar de mate waarin het verstrekte bewijsmateriaal, door de aard en/of nauwkeurigheid ervan, het vermogen van de Commissie om de betrokken feiten volledig te bewijzen, versterkt. Bij haar beoordeling zal de Commissie er over het algemeen van uitgaan dat schriftelijk bewijsmateriaal dat dateert van de periode waarin de feiten hebben plaatsgevonden, een grotere kwalitatieve waarde heeft dan later opgesteld bewijsmateriaal. Evenzo zal in het algemeen worden aangenomen dat bewijsmateriaal dat rechtstreeks relevant is voor de betrokken feiten, een grotere kwalitatieve waarde heeft dan bewijsmateriaal dat slechts zijdelings relevant is.”

188    In de bestreden beschikking heeft de Commissie opgemerkt dat verzoekster op 18 oktober 2004 om toepassing van de mededeling inzake medewerking had verzocht, nadat de Commissie de op grond van deze mededeling ingediende verzoeken van Degussa, Atofina en Lucite had ontvangen (respectievelijk op 20 december 2002, 3 april 2003 en 11 juli 2003) (punt 416 van de bestreden beschikking). In punt 417 van de bestreden beschikking wordt verklaard dat de Commissie op grond van de mededeling inzake medewerking de bijdragen, waaronder die van verzoekster, heeft onderzocht in de chronologische volgorde waarin de verzoeken zijn ingediend, om uit te maken of zij een significante toegevoegde waarde hadden in de zin van punt 21 van deze mededeling. Op basis van deze criteria heeft de Commissie zich op het standpunt gesteld dat de door verzoekster verstrekte bewijzen geen significant toegevoegde waarde in de zin van de mededeling inzake medewerking hadden (punt 417 van de bestreden beschikking).

189    Verzoekster stelt in casu in de eerste plaats dat de Commissie haar verzoek tot verlaging van het boetebedrag op basis van een onjuist juridisch criterium heeft verworpen, voor zover zij in punt 419 van de bestreden beschikking heeft vastgesteld dat de door haar verstrekte documenten haar niet in staat hebben gesteld „de feiten volledig te bewijzen”. Volgens punt 21 van de mededeling inzake medewerking is het correcte criterium dat van de versterking van het vermogen van de Commissie om de feiten volledig te bewijzen.

190    Dit argument mist feitelijke grondslag en dient dus te worden verworpen.

191    Zoals hierboven in punt 188 is opgemerkt, blijkt immers duidelijk uit de punten 416 tot en met 419 van de bestreden beschikking dat de Commissie de relevante bepaling van de mededeling inzake medewerking, namelijk punt 21 ervan, correct heeft toegepast door zich op het criterium van de „significant toegevoegde waarde” te baseren (zie punt 188 hierboven). Voorts heeft de Commissie in haar brief van 11 augustus 2005, waarin zij verzoekster meedeelde dat haar verzoek om het boetebedrag op die grond te verlagen werd afgewezen, verklaard dat „de [door verzoekster] verstrekte bewijzen geen significant toegevoegde waarde in de zin van de punten 21 en 22 van de [mededeling inzake medewerking hadden]” en aldus het relevante criterium vermeld.

192    In de tweede plaats betoogt verzoekster in wezen dat de door haar verstrekte bewijzen voldoen aan de voorwaarden die zijn vastgesteld in de punten 21 en 22 van de mededeling inzake medewerking.

193    Dienaangaande zij eraan herinnerd dat verzoekster volgens de hierboven in punt 184 aangehaalde rechtspraak dient aan te tonen dat aan deze voorwaarden is voldaan. Verzoekster betoogt in haar verzoekschrift in het algemeen dat zij doorgedreven inspanningen heeft geleverd om met de Commissie samen te werken, en zij verwijst dienaangaande naar de „vele werkdagen die IT-specialisten” hieraan hebben besteed, alsook naar het feit dat „externe raadslieden gedurende meer dan duizend uren onderzoek hebben verricht”, zonder dat zij deze gegevens staaft. Volgens haar heeft zij dankzij deze inspanningen „168 documenten uit back-upsystemen en servers” vrijwillig aan de Commissie kunnen verstrekken. Haar betoog in het kader van de onderhavige grief berust evenwel in werkelijkheid op enkele in de punten 101, 104, 115 en 156 van de bestreden beschikking aangehaalde documenten die dateren uit de periode van de inbreuk. Zij stelt dat deze documenten de stelling van de Commissie hebben ondersteund en haar tijdens haar onderzoek hebben geholpen, aangezien zij in de bestreden beschikking deze documenten aanhaalt, en dat zij behoren tot de weinige in het kader van dat onderzoek gebruikte documenten die dateren uit de periode van de inbreuk. Voorts wordt in de mededeling inzake medewerking grote waarde gehecht aan dergelijke documenten uit de periode van de inbreuk.

194    Deze argumenten doen evenwel niet af aan de beoordeling van de Commissie.

195    Ten eerste wordt in de in punt 101 van de bestreden beschikking aangehaalde interne e-mail van verzoekster verwezen naar een overeenkomst over een prijsverhoging voor het tweede trimester van 1998 en naar een verhoging van 5 % voor gegoten platen vanaf 1 januari 1999 op de markt van het Verenigd Koninkrijk (zie voetnoot 27 van de bestreden beschikking). De in punt 156 van de bestreden beschikking aangehaalde documenten vermelden eveneens een prijsverhoging voor de tweede jaarhelft van 1998. Zoals de Commissie stelt, blijkt evenwel uit de bestreden beschikking (zie bijvoorbeeld punten 155, 157 en 158 van de bestreden beschikking) dat zij reeds vóór de ontvangst van deze documenten op de hoogte was van de prijsbesprekingen en van de overeenkomsten inzake Europese prijsverhogingen voor de tweede jaarhelft van 1998.

196    Zoals verzoekster stelt, heeft de Commissie weliswaar op basis van het in punt 101 van de bestreden beschikking aangehaalde document kunnen uiteenzetten hoe de betrokken mededingingsverstorende bijeenkomsten verliepen, en tonen de in punt 156 van de bestreden beschikking aangehaalde documenten aan hoe de prijsverhogingen werden uitgevoerd, maar deze informatie stelde de Commissie slechts in staat om de prijsverhogingen waarvoor zij reeds over voldoende bewijzen beschikte, in hun context te plaatsen.

197    Wat ten tweede de twee interne e-mails van verzoekster betreft die de Commissie in punt 104 en voetnoot 31 van de bestreden beschikking heeft aangehaald om aan te tonen dat de prijsverhogingen niet steeds zijn uitgevoerd (zie voetnoot 31 van de bestreden beschikking), zij opgemerkt dat de Commissie reeds vóór de ontvangst van deze documenten op de hoogte was van dit feit en over bewijzen dienaangaande beschikte, zoals blijkt uit meerdere punten van de bestreden beschikking (zie bijvoorbeeld punten 110, 120, 123, 125, 128, 129, 134, 140, 143, 148, 167 en 184 van de bestreden beschikking). Het door verzoekster aangevoerde feit dat het gaat om de enige documenten uit de periode van de inbreuk die zijn aangehaald in punt 4.2.3 van de bestreden beschikking, met als opschrift „Uitvoering van en toezicht op de prijsovereenkomsten”, toont als zodanig niet aan dat deze documenten significant toegevoegde waarde hebben.

198    Ten derde bevestigt het verslag van de in punt 115 van de bestreden beschikking genoemde bijeenkomst slechts dat op de aangegeven datum een bijeenkomst tussen verzoekster en Degussa heeft plaatsgevonden. De informatie betreffende het mededingingsverstorende karakter ervan is verstrekt door Degussa. Overigens betoogt verzoekster in het kader van het onderhavige beroep juist dat uit dit document blijkt dat er gewettigde redenen waren om de betrokken bijeenkomst te houden, en kan zij dus niet met succes stellen dat dit document een significant toegevoegde waarde voor de Commissie had.

199    Bovendien komt verzoekster niet op tegen de beoordeling van de Commissie dat deze op het ogenblik waarop zij bovengenoemde documenten ontving, reeds over voldoende doorslaggevende bewijzen van andere ondernemingen beschikte om de feiten te kunnen aantonen. Verzoekster stelt evenwel dat de vraag volgens de mededeling inzake medewerking niet is of de Commissie reeds „voldoende bewijzen” had ontvangen om haar stelling te kunnen bewijzen, maar of de door haar verstrekte bewijzen deze stelling „versterkten”. Volgens verzoekster kan een stelling, hoe stevig zij ook is onderbouwd, steeds verder worden geschraagd door aanvullende of betere bewijzen, en met name door documenten die dateren uit de periode van de inbreuk.

200    Dit betoog kan niet worden aanvaard, aangezien het er in wezen op neerkomt dat elk in een mededingingsbeschikking aangehaald bewijsstuk, en a fortiori een document dat dateert uit de periode van de inbreuk, moet worden geacht „significant toegevoegde waarde” in de zin van de mededeling inzake medewerking te hebben en dus een verlaging van het boetebedrag te rechtvaardigen. Een dergelijk resultaat is onverenigbaar met de hierboven in de punten 181 tot en met 183 aangehaalde rechtspraak.

201    Zo is bijvoorbeeld geoordeeld dat een verklaring die een verklaring waarover de Commissie reeds beschikte, slechts tot op zekere hoogte bevestigt, de taak van de Commissie niet aanzienlijk vergemakkelijkt en op zich geen verlaging van het boetebedrag wegens medewerking kan rechtvaardigen (zie arrest Gütermann en Zwicky/Commissie, aangehaald in punt 183, punt 222 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Hieruit volgt dat het loutere feit dat een document een zeker nut heeft voor de Commissie en dat zij zich er dus in haar beschikking op beroept, geen verlaging van het boetebedrag wegens medewerking kan rechtvaardigen.

202    Voorts baseert verzoekster haar betoog voornamelijk op punt 22 van de mededeling inzake medewerking, volgens hetwelk moet worden nagegaan of het „verstrekte bewijsmateriaal [...] het vermogen van de Commissie om de betrokken feiten volledig te bewijzen, versterkt”. Uit dit punt blijkt evenwel duidelijk dat hierin een definitie wordt gegeven van het begrip „toegevoegde waarde”, terwijl het in punt 21 van deze mededeling vastgestelde relevante criterium om uit te maken of het opportuun is om het boetebedrag te verlagen dat van de „significant toegevoegde waarde” is. Verzoekster tracht zelfs niet aan te tonen in welke zin de door haar aangevoerde documenten de taak van de Commissie op „significante” wijze hebben vergemakkelijkt.

203    Bijgevolg heeft verzoekster niet aangetoond dat de hierboven in punt 188 genoemde conclusie van de Commissie op een kennelijke beoordelingsfout berust.

204    De onderhavige grief moet dus worden afgewezen.

–       Verantwoordelijkheid van de Commissie voor het feit dat verzoekster pas na de andere betrokken ondernemingen bewijzen heeft verstrekt

205    Verzoekster verwijt de Commissie dat zij aan de oorsprong ligt van het feit dat zij haar verzoek op grond van de mededeling inzake medewerking laattijdig heeft ingediend.

206    In de eerste plaats stelt zij dat de Commissie haar verplichting om haar van het onderzoek op de hoogte te brengen gedurende meer dan één jaar nadat zij de andere kartelleden daarover had ingelicht, niet is nagekomen.

207    Dienaangaande zij opgemerkt dat verzoekster niet betoogt dat haar rechten van verdediging zijn geschonden door het feit dat zij laattijdig over het onderzoek is ingelicht. Zij stelt daarentegen in wezen dat haar kansen om een verlaging van het boetebedrag te verkrijgen wegens de aan de Commissie verleende medewerking zijn geschaad.

208    Dienaangaande zij eraan herinnerd dat de eerste onderzoeksmaatregel die in het kader van het onderzoek jegens verzoekster is genomen, namelijk een verzoek om inlichtingen, dateert van 29 juli 2004 (zie punt 10 hierboven). Degussa heeft haar immuniteitsverzoek ingediend op 20 december 2002 en de andere betrokken ondernemingen (Atofina, Barlo en Lucite) zijn noodzakelijkerwijs op 25 maart 2003 over het onderzoek ingelicht. Op die datum begonnen namelijk de inspecties in hun kantoren (zie punt 7 hierboven). Voorts hebben Atofina en Lucite respectievelijk op 3 april en 11 juli 2003 een verzoek krachtens de mededeling inzake medewerking ingediend, dat is ingewilligd (zie punten 8 en 28 hierboven).

209    De situatie van verzoekster verschilt dus van die van alle andere adressaten van de bestreden beschikking, die op grond van de mededeling inzake medewerking aanspraak konden maken op een verlaging van het boetebedrag, aangezien de eerste onderzoeksmaatregel jegens haar is genomen zestien maanden nadat die ondernemingen in het onderzoek zijn betrokken. Zoals blijkt uit het voorgaande (zie bijvoorbeeld punt 183 hierboven), kan het tijdstip waarop een verzoek krachtens die mededeling wordt ingediend, bepalend zijn voor de kansen op verlaging van het boetebedrag.

210    Anders dan verzoekster stelt, kan deze overweging evenwel niet afdoen aan de beoordeling van het nut van de medewerking die zij aan de Commissie heeft verleend en niet leiden tot een verlaging van het boetebedrag op die grond.

211    Ten eerste voert verzoekster geen rechtsregels aan op grond waarvan de Commissie verplicht zou zijn om haar in dat stadium specifiek over het onderzoek in te lichten of onderzoeksmaatregelen jegens haar te treffen om haar met name in staat te stellen tijdig een verzoek krachtens de mededeling inzake medewerking in te dienen.

212    Voorts heeft verzoekster ter terechtzitting in antwoord op een vraag van het Gerecht uitdrukkelijk erkend dat zij zoals elke andere betrokken onderneming op het gewenste moment een verzoek op grond van de mededeling inzake medewerking heeft kunnen indienen en dat uit de stukken blijkt dat zij reeds lang voordat de eerste onderzoeksmaatregel jegens haar was genomen, had kunnen weten dat in de methacrylaatsector een onderzoek aan de gang was (zie eveneens punten 216 en 217 hierna).

213    Overigens blijkt duidelijk uit de artikelen 11 en 14 van verordening nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962, Eerste verordening over de toepassing van de artikelen [81 EG] en [82 EG] (PB 1962, 13, blz. 204), die van kracht was tot 30 april 2004, en uit de artikelen 18 tot en met 20 van verordening nr. 1/2003, die met ingang van 1 mei 2004 van toepassing is, dat de Commissie onderzoeksmaatregelen „kan” verrichten. Zo kan zij om inlichtingen verzoeken of inspecties verrichten. Zoals de Commissie stelt, legt geen enkele bepaling haar de verplichting op om tegelijkertijd onderzoeksmaatregelen jegens alle betrokken ondernemingen te treffen.

214    Voorts heeft de Commissie in casu in antwoord op een schriftelijke vraag van het Gerecht bevestigd dat zij reeds op de hoogte was van de mogelijke betrokkenheid van verzoekster sinds zij op 7 april 2003 — kort na de inspecties van 25 maart 2003 — een brief van Lucite had ontvangen. Zij heeft evenwel opgemerkt dat zij het voor het onderzoek niet direct nodig had geacht om op dat ogenblik contact met verzoekster op te nemen. Aangezien de bedrijfseenheid die de inbreuk had gepleegd, ICI Acryclics, aan Lucite was overgedragen, is de Commissie er namelijk van uitgegaan dat deze laatste onderneming in dat stadium het beste geplaatst was om vragen betreffende de mededingingsregeling te beantwoorden, aangezien zij de betrokken documenten kon inzien en in contact stond met de betrokken personeelsleden.

215    Aangezien verzoekster deze beoordeling ter terechtzitting niet heeft betwist, is de beslissing om vóór 29 juli 2004 geen onderzoeksmaatregelen jegens verzoekster te treffen op objectieve elementen gebaseerd.

216    Ten tweede heeft de Commissie hoe dan ook in antwoord op een schriftelijk verzoek van het Gerecht twee documenten overgelegd waaruit blijkt dat zijzelf op 14 april 2003 en Lucite op 17 juni 2003 openbaar hebben gemaakt dat het betrokken onderzoek plaatsvond, dat wil zeggen vóór 11 juli 2003, de dag waarop Lucite haar verzoek krachtens de mededeling inzake medewerking heeft ingediend, en lang vóór 18 oktober 2004, de dag waarop verzoekster haar desbetreffende verzoek heeft ingediend.

217    In deze omstandigheden kan verzoekster niet stellen dat het aan het gedrag van de Commissie te wijten is dat zij haar verzoek krachtens de mededeling inzake medewerking laattijdig heeft ingediend. Verzoekster heeft overigens ter terechtzitting in antwoord op een vraag van het Gerecht erkend dat zij, gelet op bovengenoemde documenten, had kunnen weten dat er een onderzoek aan de gang was. Zij heeft dan ook verklaard dat zij haar grieven ten aanzien van de Commissie thans veeleer toespitst op de wijze waarop deze in het kader van haar contacten met Lucite heeft gehandeld (zie punten 219 en volgende hieronder).

218    Bijgevolg dient het argument dat verzoekster te laat over het onderzoek is ingelicht, te worden verworpen.

219    In de tweede plaats verwijt verzoekster de Commissie dat zij Lucite heeft meegedeeld dat verzoekster niet op de hoogte was van het onderzoek en dat zij haar heeft afgeraden om verzoekster daarvan op de hoogte te brengen.

220    Bovendien heeft verzoekster ter terechtzitting gesteld dat de wijze waarop de Commissie in het kader van haar contacten met Lucite, met name in haar brief van 8 mei 2003 aan deze onderneming, heeft gehandeld, een inbreuk vormde op het beginsel van behoorlijk bestuur en het gelijkheidsbeginsel. De Commissie heeft Lucite immers meegedeeld dat verzoekster nog geen verzoek had ingediend krachtens de mededeling inzake medewerking, en zij heeft dus de gelijkheid tussen de betrokken ondernemingen ten aanzien van de toepassing van deze mededeling verbroken. Verzoekster verzoekt het Gerecht dan ook onder verwijzing naar het hierboven in punt 148 aangehaalde arrest Hoechst/Commissie het boetebedrag wegens schending van bovengenoemde beginselen te verlagen.

221    Dienaangaande zij om te beginnen opgemerkt dat verzoekster in haar memories niet uitdrukkelijk heeft aangevoerd dat het beginsel van behoorlijk bestuur en het gelijkheidsbeginsel in de onderhavige context zijn geschonden. Zij heeft evenwel overvloedig kritiek geuit op de wijze waarop de Commissie in het kader van haar contacten met Lucite heeft gehandeld, en dienaangaande met name gesteld dat zij ten gevolge van het gedrag van de Commissie „niet op voet van gelijkheid met de andere kartelleden over het onderzoek [was] ingelicht”, en dat de Commissie zich „[te haren] koste in de wedloop [had] gemengd”. In die omstandigheden moet worden vastgesteld dat de ter terechtzitting aangevoerde argumenten de verdere uitwerking vormen van een eerder in het verzoekschrift opgeworpen middel en daarmee nauw samenhangen, en dus overeenkomstig artikel 48 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht ontvankelijk moet worden verklaard (zie in die zin beschikking van de president van de Derde kamer van het Hof van 13 november 2001, Dürbeck/Commissie, C‑430/00 P, Jurispr. blz. I‑8547, punt 17; arrest Hof van 3 september 2008, Kadi en Al Barakaat International Foundation/Raad en Commissie, C‑402/05 P en C‑415/05 P, Jurispr. blz. I‑6351, punten 278 en 279, en arrest Gerecht van 21 maart 2002, Joynson/Commissie, T‑231/99, Jurispr. blz. II‑2085, punt 156), zoals verzoekster ter terechtzitting heeft gesteld. De Commissie heeft overigens, na te zijn verzocht om haar opmerkingen dienaangaande in te dienen, geen bezwaren omtrent de ontvankelijkheid van deze argumenten opgeworpen.

222    Voorts is het volgens vaste rechtspraak in gevallen waarin de instellingen van de Unie over een beoordelingsvrijheid beschikken om hun taken te kunnen vervullen, des te meer van fundamenteel belang dat zij de door de rechtsorde van de Unie in administratieve procedures geboden waarborgen in acht nemen. Tot die waarborgen behoort onder meer de verplichting voor de bevoegde instelling om alle relevante gegevens van het geval zorgvuldig en onpartijdig te onderzoeken (arrest Hof van 21 november 1991, Technische Universität München, C‑269/90, Jurispr. blz. I‑5469, punt 14, en arrest Gerecht van 24 januari 1992, La Cinq/Commissie, T‑44/90, Jurispr. blz. II‑1, punt 86). Deze verplichting vloeit voort uit het beginsel van behoorlijk bestuur (zie in die zin arresten Volkswagen/Commissie, aangehaald in punt 53, punt 269, en Hoechst/Commissie, aangehaald in punt 148, punt 129).

223    Voorts dient de Commissie bij de beoordeling van de door ondernemingen verleende medewerking het beginsel van gelijke behandeling te eerbiedigen, een algemeen beginsel van gemeenschapsrecht dat volgens vaste rechtspraak wordt geschonden wanneer vergelijkbare situaties verschillend of verschillende situaties gelijk worden behandeld, tenzij een dergelijke behandeling objectief gerechtvaardigd is (zie arrest Hoechst/Commissie, aangehaald in punt 148, punt 130 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

224    Bijgevolg dient de wijze waarop de Commissie zich in het kader van haar contacten met Lucite heeft gedragen, aan deze beginselen te worden getoetst.

225    Het betoog van verzoekster dienaangaande is gebaseerd op de briefwisseling die de Commissie en Lucite tijdens de administratieve procedure hebben gevoerd.

226    Zo heeft Lucite om te beginnen bij brief van 7 april 2003, dus kort na de inspectie van 25 maart 2003 en vóór de indiening van haar verzoek op grond van de mededeling inzake medewerking, de Commissie meegedeeld dat verzoekster gedurende het grootste deel van de in de inspectiebeschikking van 17 maart 2003 aangegeven periode de eigenaar van het onderzochte bedrijf was geweest, en verklaard dat haar eventuele aansprakelijkheid slechts betrekking kon hebben op de periode vanaf oktober 1999. Voorts heeft Lucite gevraagd „of de Commissie contact met ICI plc [had] opgenomen of van plan [was] dit in het kader van haar onderzoek te doen”. „Zo neen, dan [wenste zij] duidelijkheid over de vraag of de Commissie er enig bezwaar tegen [had] dat [zij] contact met ICI plc zou opnemen en haar te gelegener tijd toegang tot haar personeel en de documenten betreffende ICI Acrylics zou verlenen om haar in staat te stellen haar verweer voor te bereiden”.

227    Bij brief van 8 mei 2003 heeft het met de zaak belaste eenheidshoofd als volgt geantwoord:

„[...] Ik wil u meedelen dat wij geen standpunt innemen over de vraag of Lucite contact met ICI plc dient op te nemen. Ik wil echter uw aandacht vestigen op het feit dat in deze zaak reeds een onvoorwaardelijke immuniteit is verleend en dat andere bij de procedure betrokken vennootschappen bijgevolg slechts op grond van de mededeling [inzake medewerking] om clementie kunnen verzoeken. Bovendien kan slechts aan één bepaalde onderneming clementie worden verleend. Twee of drie vennootschappen kunnen dus niet samen een clementieverzoek indienen [...]”

228    Volgens verzoekster kwam Lucite door deze brief van de Commissie te weten dat verzoekster niet van het onderzoek op de hoogte was. Bovendien vatte Lucite deze brief en hetgeen tijdens latere mondelinge besprekingen is gezegd op als een waarschuwing van de Commissie dat zij geen contact met verzoekster mocht opnemen.

229    Ter ondersteuning van deze interpretatie beroept verzoekster zich ook op andere brieven en e-mails die Lucite heeft verzonden na 11 juli 2003, de dag waarop zij haar verzoek op grond van de mededeling inzake medewerking heeft ingediend, en nadat de Commissie verzoekster formeel over het onderzoek had ingelicht via het verzoek om inlichtingen van 29 juli 2004 (zie punt 10 hierboven).

230    Zo heeft de advocaat van Lucite in een e-mail van 12 augustus 2004 aan verzoekster met name het volgende verklaard: „Zoals ik tijdens ons onderhoud heb vermeld, zijn tijdens het onderzoek opmerkingen geformuleerd waaruit blijkt dat de Commissie het niet op prijs zou stellen dat Lucite met ICI over de zaak sprak.”

231    Verzoekster baseert zich ook op een e-mail van de advocaat van Lucite van 3 september 2004 aan de met de zaak belaste administrateur van de Commissie, waarin deze erop wees dat „ICI [...] Lucite [had] verzocht om bepaalde documenten te verstrekken en om bijstand te verlenen, waartoe Lucite contractueel niet verplicht [was]”, en preciseerde dat Lucite „er niet veel voor [voelde] om op dergelijke verzoeken in te gaan zonder dat de Commissie haar standpunt schriftelijk had bevestigd, met name in het licht van [haar] verzoek [...] tot verlaging van de geldboete” en dat dit „gedeeltelijk te maken [had] met het feit dat [zij] op basis van telefoongesprekken en vroegere contacten met de Commissie de indruk [had] gekregen dat deze laatste geen contact met ICI had opgenomen en niet wenste dat [zijzelf] dit deed (ook al heeft de Commissie in haar brief van 8 mei 2003 formeel te kennen gegeven dat zij daarover geen standpunt innam)”.

232    In een brief van 7 september 2004 heeft de Commissie Lucite meegedeeld dat zij er geen bezwaar tegen had dat Lucite verzoekster toegang tot haar personeel en haar documenten verleende. Tegelijkertijd heeft zij krachtig ontkend dat zij Lucite enige instructie betreffende contacten met verzoekster zou hebben gegeven.

233    Ten slotte heeft Lucite in een brief van 7 september 2004 aan de Commissie op deze laatste brief gereageerd. Zij herinnerde om te beginnen aan de inhoud van de brief van de Commissie van 8 mei 2003 en merkte vervolgens het volgende op:

„Naar aanleiding van telefoongesprekken en schriftelijke briefwisseling met de Commissie (waarvan wij u zo nodig een gedetailleerd overzicht kunnen bezorgen) was het voor Lucite duidelijk dat de Commissie had besloten om — tot nu toe — geen contact met ICI plc op te nemen.

Gelet op deze elementen is Lucite in een geest van volledige en stelselmatige medewerking, die zij overeenkomstig de mededeling [inzake medewerking] in het kader van het onderzoek aan de Commissie dient te verlenen, tot de — ons inziens inhoudelijk correcte — conclusie gekomen dat de Commissie niet positief zou hebben gereageerd indien Lucite in het kader van het betrokken onderzoek contact met ICI plc had opgenomen, ook al heeft de Commissie, zoals u in uw brief van vandaag opmerkt, dienaangaande geen formele ‚instructie’ verstrekt.”

234    Anders dan verzoekster stelt (zie punt 220 hierboven), kan uit bovengenoemde briefwisseling, en met name uit de brief van de Commissie van 8 mei 2003, niet worden afgeleid dat de Commissie het beginsel van behoorlijk bestuur of het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden.

235    Zoals de Commissie terecht stelt, blijkt meer bepaald duidelijk uit deze briefwisseling dat zij zich niet in het kader van formele instructies die zij aan Lucite zou hebben verstrekt, heeft uitgesproken over de vraag of het opportuun was om verzoekster met betrekking tot het onderzoek te contacteren. In de brief van 8 mei 2003 heeft zij immers uitdrukkelijk verklaard dat zij daarover geen standpunt innam. Voorts erkent Lucite zelf in haar memories dat de Commissie dienaangaande geen dergelijke instructies heeft verstrekt, en heeft zij het enkel over de „indruk” die zij had, namelijk dat de Commissie „niet positief zou hebben gereageerd indien [zij] in het kader van het betrokken onderzoek contact met [verzoekster] had opgenomen”.

236    Voorts volstaat de algemene verwijzing van Lucite naar de telefoongesprekken of andere contacten met de Commissie (zie punten 231 en 233 hierboven) niet om aan te tonen dat zij daadwerkelijk dergelijke instructies heeft gekregen, aangezien de Commissie dit betwist (zie punt 232 hierboven) en deze stelling niet door andere bewijzen wordt gestaafd.

237    Anders dan verzoekster stelt, heeft de Commissie Lucite ook niet laten weten of zij verzoekster reeds in verband met het onderzoek had gecontacteerd en of verzoekster reeds krachtens de mededeling inzake medewerking een verzoek had ingediend.

238    Lucite kon de formulering van de brief van 8 mei 2003 redelijkerwijs aldus opvatten dat het niet in haar belang was om verzoekster in verband met het onderzoek te contacteren teneinde haar toegang te verlenen tot haar personeel en tot de documenten betreffende ICI Acrylics en haar aldus in staat te stellen haar verweer voor te bereiden. De Commissie heeft immers niet alleen verklaard dar zij hierover „geen standpunt innam”, maar zij heeft verder in haar brief in wezen de voorwaarden aangegeven waaronder Lucite aanspraak kon maken op een verlaging van de geldboete, en daarbij beklemtoond dat slechts aan één bepaalde onderneming clementie kon worden verleend. Op basis daarvan kon Lucite eveneens veronderstellen dat verzoekster op dat ogenblik niet op de hoogte was van het onderzoek en geen clementieverzoek had ingediend.

239    De latere briefwisseling van Lucite (zie punten 230, 231 en 233 hierboven) bevestigt overigens duidelijk dat zij het standpunt van de Commissie, zoals dit in haar brief van 8 mei 2003 was geformuleerd, daadwerkelijk aldus had opgevat.

240    Deze overwegingen wettigen evenwel niet de conclusie dat de door verzoekster aangevoerde beginselen zijn geschonden.

241    Verzoekster betwist immers niet het in de brief van 8 mei 2003 geformuleerde standpunt van de Commissie dat slechts aan één bepaalde onderneming clementie kon worden verleend en dat twee ondernemingen dus niet samen een clementieverzoek konden indienen. Bijgevolg dient te worden vastgesteld dat de Commissie Lucite in die brief slechts heeft uitgelegd hoe de mededeling inzake medewerking wordt toegepast.

242    Gelet op de formulering van deze mededeling moest Lucite zelf wel vermoeden dat, indien zij contact zou opnemen met verzoekster, dit in voorkomend geval een negatieve invloed zou hebben op haar kansen om een verlaging van de geldboete te verkrijgen. Dit blijkt overigens uit haar brief van 7 april 2003 (zie punt 226 hierboven), waarin zij de Commissie juist verzoekt om haar standpunt dienaangaande kenbaar te maken. Gelet op de inherente logica van de mededeling inzake medewerking, die elke onderneming ertoe aanzet om vóór de andere betrokken ondernemingen met de Commissie samen te werken, moest Lucite er bij het bepalen van haar strategie in het kader van het onderzoek tevens hoe dan ook van uitgaan dat verzoekster haar potentiële concurrent was in de „wedloop” om clementie te verkrijgen.

243    In die omstandigheden kan niet worden gesteld dat de Commissie zich via bovengenoemde contacten met Lucite „ten koste van [verzoekster] in de wedloop heeft gemengd”, zoals deze laatste stelt (zie punt 221 hierboven). Lucite kon immers, gelet op de mededeling inzake medewerking, redelijkerwijs op de hoogte zijn van de gegevens die haar werden verstrekt.

244    De beslissing van Lucite om verzoekster niet te contacteren in verband met het onderzoek moet dus worden geacht gebaseerd te zijn op de opvatting die zij in het licht van de mededeling inzake medewerking over haar eigen belang had. Uit het voorgaande volgt dat de beslissing van Lucite slechts anders zou zijn geweest indien de Commissie haar uitdrukkelijk had toegestaan om contact met verzoekster op te nemen, en haar tegelijkertijd had gegarandeerd dat dit geen invloed zou hebben op haar kansen om voordeel te halen uit de verleende medewerking. Verzoekster stelt evenwel niet dat de Commissie op grond van de door haar aangevoerde beginselen van behoorlijk bestuur en gelijke behandeling of op grond van de mededeling inzake medewerking Lucite een dergelijke verzekering diende te geven.

245    De omstandigheden van de onderhavige zaak verschillen dus duidelijk van die van de zaak die heeft geleid tot het door verzoekster aangevoerde en hierboven in punt 148 aangehaalde arrest Hoechst/Commissie, waarin de schending van het beginsel van behoorlijk bestuur en het gelijkheidsbeginsel voortvloeide uit het feit dat in het kader van de toepassing van de mededeling inzake medewerking openlijk uitspraken waren gedaan die de betrokken vennootschap discrimineerden (zie in die zin arrest Hoechst/Commissie, aangehaald in punt 148, punt 136). Zoals blijkt uit het voorgaande, staat niet vast dat zich in casu een dergelijke situatie heeft voorgedaan.

246    Bijgevolg dient het argument van verzoekster dat het beginsel van behoorlijk bestuur en het gelijkheidsbeginsel zijn geschonden, te worden verworpen.

247    Bovendien kan verzoekster de wijze waarop de mededeling inzake medewerking in de bestreden beschikking op haar is toegepast, niet met succes betwisten op basis van het feit dat de Commissie zich in het kader van haar contacten met Lucite op een bepaalde manier heeft gedragen.

248    De toepassing van de mededeling inzake medewerking berust immers op een beoordeling van het objectieve nut dat de verstrekte bewijzen voor het opsporen en de vaststelling van de inbreuk hebben gehad, en zij beoogt kartelleden ertoe aan te zetten om spontaan met de Commissie samen te werken. De Commissie kan niet aansprakelijk worden geacht voor het feit dat verzoekster slechts in beperkte mate en laattijdig haar medewerking heeft verleend. Zoals blijkt uit de stukken, is dit feit integendeel te wijten aan verzoekster zelf en, eventueel, aan de objectieve feitelijke situatie waarin zij zich bevond ten gevolge van de overdracht van ICI Acrylics aan Lucite. Meer bepaald zij eraan herinnerd dat verzoekster in casu erkent dat zij ten laatste vanaf 14 april 2003 van het onderzoek op de hoogte had kunnen zijn (zie punten 212, 216 en 217 hierboven).

249    Voorts staat niet vast dat de bestreden beschikking op dit punt anders zou hebben geluid indien de Commissie zich in haar brief van 8 mei 2003 eenvoudigweg ertoe had beperkt geen standpunt over de vraag van Lucite in te nemen. Meer bepaalt komt verzoekster niet op tegen het in de brief van 8 mei 2003 geformuleerde standpunt van de Commissie dat verzoekster en Lucite hoe dan ook niet samen een verzoek op grond van de verleende medewerking konden indienen.

250    Bijgevolg moet het eerste onderdeel van het middel worden verworpen, voor zover het is aangevoerd ter ondersteuning van het verzoek tot nietigverklaring van artikel 2 van de bestreden beschikking.

 Tweede onderdeel van het middel: weigering om de door verzoekster verleende medewerking in aanmerking te nemen buiten het kader van de mededeling inzake medewerking

251    Subsidiair betoogt verzoekster dat zij recht heeft op een verlaging van de geldboete buiten het kader van de mededeling inzake medewerking, omdat zij tijdens het onderzoek in aanzienlijke mate — vrijwillig — heeft meegewerkt. Verzoekster is van mening dat de door haar verleende medewerking doeltreffend en nuttig was, aangezien zij meer informatie heeft verstrekt dan de Commissie krachtens artikel 18 van verordening nr. 1/2003 had gevraagd, waaronder belastende stukken met betrekking tot massieve PMMA-platen die in de bestreden beschikking tegen haar zijn aangevoerd.

252    In dit verband zij eraan herinnerd dat de Commissie in punt 3, zesde streepje, van de richtsnoeren heeft bepaald dat de daadwerkelijke medewerking die de onderneming buiten de werkingssfeer van de mededeling inzake medewerking in het kader van de procedure heeft verleend, een verzachtende omstandigheid vormt.

253    In het onderhavige geval heeft de Commissie in punt 392 van de bestreden beschikking vastgesteld dat zij in het licht van voormelde bepaling had onderzocht of het dankzij de medewerking van een van de betrokken ondernemingen voor haar minder moeilijk was geweest, het bestaan van de inbreuk vast te stellen. In punt 393 van de bestreden beschikking heeft zij geconstateerd dat er, gelet op de zeer beperkte omvang en betekenis van hun medewerking en op de omstandigheid dat zij buiten die beperkte medewerking de feiten hebben betwist, geen andere omstandigheid was die buiten het kader van de mededeling inzake medewerking kon leiden tot een verlaging van de geldboeten, die hoe dan ook slechts uitzonderlijk kan zijn in zaken waarin geheime kartels aan de orde zijn.

254    Op dit laatste punt heeft de Commissie verwezen naar haar beschikking C(2005) 4012 def. van 20 oktober 2005 in een procedure op grond van artikel 81, lid 1, [EG] (zaak COMP/C.38.281/B.2 — Ruwe tabak — Italië), waarin zij de voorwaardelijke immuniteit van een onderneming had ingetrokken omdat deze later de krachtens de mededeling inzake medewerking op haar rustende verplichting tot medewerking niet was nagekomen. De Commissie heeft deze onderneming niettemin een verlaging van het boetebedrag verleend op grond van verzachtende omstandigheden in de zin van de richtsnoeren, om rekening te houden met de aanzienlijke bijdrage die zij aan haar onderzoek had geleverd.

255    Wat specifiek verzoekster betreft, heeft de Commissie eveneens in punt 419 van de bestreden beschikking verklaard dat zij niet voldeed aan de voorwaarden om aanspraak te kunnen maken op een verlaging van de geldboete op grond van de buiten de werkingssfeer van de mededeling inzake medewerking verleende medewerking.

256    In de eerste plaats stelt verzoekster dat de Commissie een beoordelingsfout heeft gemaakt voor zover zij heeft vastgesteld dat het boetebedrag slechts in „uitzonderlijke omstandigheden” buiten het kader van de mededeling inzake medewerking kan worden verlaagd (punt 393 van de bestreden beschikking).

257    Dit argument moet worden verworpen.

258    De toepassing van punt 3, zesde streepje, van de richtsnoeren mag namelijk niet ertoe leiden dat de mededeling inzake medewerking haar nuttige werking verliest. Deze mededeling omschrijft duidelijk het kader waarbinnen ondernemingen die betrokken zijn of zijn geweest bij geheime kartels die de Unie treffen, voor hun medewerking aan het onderzoek van de Commissie kunnen worden beloond. Bijgevolg kunnen ondernemingen op grond van hun medewerking in beginsel slechts een verlaging van de geldboete verkrijgen wanneer zij aan de voorwaarden van deze mededeling voldoen.

259    Voorts dient te worden beklemtoond dat verzoekster wel degelijk een verzoek krachtens de mededeling inzake medewerking heeft ingediend en dat de door haar verleende medewerking binnen de werkingssfeer van deze mededeling viel, maar dat is geoordeeld dat deze medewerking niet volstond om een verlaging van de geldboete te rechtvaardigen. De onderhavige zaak verschilt dus duidelijk van die welke heeft geleid tot het arrest van het Gerecht van 9 juli 2003, Archer Daniels Midland en Archer Daniels Midland Ingredients/Commissie (T‑224/00, Jurispr. blz. II‑2597), waarop verzoekster zich beroept. In die zaak had de betrokken onderneming de Commissie immers informatie verstrekt over handelingen waarvoor zij hoe dan ook geen geldboete had moeten betalen en die dus volgens het Gerecht niet binnen de werkingssfeer van de mededeling inzake medewerking vielen. In die omstandigheden heeft het Gerecht geoordeeld dat deze onderneming niettemin op grond van punt 3, zesde streepje, van de richtsnoeren een verlaging van het boetebedrag verdiende, met name gelet op het feit dat de Commissie dankzij haar medewerking had kunnen vaststellen dat de inbreuk langer had geduurd (arrest Archer Daniels Midland en Archer Daniels Midland Ingredients/Commissie, reeds aangehaald, punten 294‑298, 306 en 311). Anders dan verzoekster stelt, heeft het Gerecht in dat arrest dus niet erkend dat de medewerking van een onderneming kan worden beloond, ook al voldoet zij niet aan het criterium van de significant toegevoegde waarde in de zin van de mededeling inzake medewerking.

260    Voorts moet ook het argument van verzoekster worden verworpen dat een verlaging van de geldboete in wezen gerechtvaardigd is door het loutere feit dat een onderneming meer informatie verstrekt dan de Commissie krachtens artikel 18 van verordening nr. 1/2003 kan eisen, waaronder met name belastende elementen.

261    Weliswaar is geoordeeld dat een aan het onderzoek meewerkende onderneming geen recht op verlaging van de geldboete heeft wanneer de medewerking die zij heeft verleend, niet verder is gegaan dan datgene waartoe zij volgens artikel 18 van verordening nr. 1/2003 verplicht was (zie in die zin arrest Gerecht van 10 maart 1992, Solvay/Commissie, T‑12/89, Jurispr. blz. II‑907, punten 341 en 342, en arrest Groupe Danone/Commissie, aangehaald in punt 61, punt 451), maar het omgekeerde is niet noodzakelijkerwijs juist. Zelfs belastende elementen kunnen immers een beperkt nut hebben voor de Commissie, met name vergeleken met vroegere bijdragen van andere ondernemingen. Het nut van de informatie is de beslissende factor bij de beoordeling van het verzoek tot verlaging van de geldboete op grond van de aan de Commissie verleende medewerking (zie de hierboven in de punten 181‑183 aangehaalde rechtspraak).

262    De Commissie heeft zich dus terecht op het standpunt gesteld dat punt 3, zesde streepje, van de richtsnoeren slechts bij wijze van uitzondering kan worden toegepast.

263    In de tweede plaats betoogt verzoekster dat in casu hoe dan ook aan het criterium van de „uitzonderlijke omstandigheden” is voldaan. Zij heeft aanzienlijke inspanningen verricht om documenten uit de periode van de inbreuk — die later in de bestreden beschikking zijn aangehaald — te kunnen overleggen, en dit ondanks het feit dat zij ICI Acrylics vijf jaar vóór het begin van het verzoek had verkocht, dat zij niet op de hoogte was geweest van de betrokken feiten, dat zij tot in een laat stadium van het onderzoek was uitgesloten en dat zij „zonder wettige reden” in het kader van de medewerkingsprocedure was benadeeld.

264    Dienaangaande kan worden volstaan met de opmerking dat verzoekster, zoals blijkt uit het voorgaande, het standpunt van de Commissie niet heeft weerlegd dat bepaalde van de in totaal 168 documenten die zij haar heeft bezorgd weliswaar nuttig waren, zij het slechts wegens de algemene informatie die zij bevatten, bijvoorbeeld over bepaalde aspecten van de uitvoering van de mededingingsregeling, maar dat geen van deze documenten de Commissie in staat heeft gesteld de feiten vast te stellen, gelet op de informatie waarover zij reeds beschikte (punt 419 van de bestreden beschikking).

265    Bij de beantwoording van de vraag of de omstandigheden van het concrete geval „uitzonderlijk” zijn, zodat een verlaging van het boetebedrag buiten de werkingssfeer van de mededeling inzake medewerking gerechtvaardigd is, kunnen de kwaliteit en het objectieve nut van de tijdens het verzoek verstrekte informatie niet buiten beschouwing worden gelaten (zie in die zin de hierboven in de punten 181‑183 aangehaalde rechtspraak).

266    Uit het voorgaande blijkt dat het nut van de door verzoekster verstrekte informatie zeer beperkt was, aangezien deze informatie de Commissie met name niet in staat heeft gesteld het bestaan, de omvang of de duur van de inbreuk vast te stellen (zie in die zin en naar analogie arrest Archer Daniels Midland en Archer Daniels Midland Ingredients/Commissie, aangehaald in punt 259, punten 302 en 311).

267    Bijgevolg kunnen de hierboven in punt 263 uiteengezette argumenten van verzoekster geen verlaging van de geldboete op grond van de aan de Commissie verleende medewerking rechtvaardigen. Voorts stelt verzoekster ten onrechte dat de laattijdige indiening van haar verzoek op grond van de mededeling inzake medewerking aan het gedrag van de Commissie te wijten was (zie punten 212, 216 en 217 hierboven).

268    Ten slotte moet het argument van verzoekster worden onderzocht dat de Commissie het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden door te weigeren om haar medewerking in aanmerking te nemen, aangezien zij verzoekster op dezelfde wijze heeft behandeld als de kartelleden die niet hebben meegewerkt, hoewel deze zich niet in een vergelijkbare situatie bevonden.

269    Dienaangaande zij eraan herinnerd dat de Commissie bij de beoordeling van de medewerking van ondernemingen het gelijkheidsbeginsel in acht moet nemen (Archer Daniels Midland en Archer Daniels Midland Ingredients/Commissie, aangehaald in punt 259, punt 308 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

270    Dit beginsel vereist dat vergelijkbare situaties niet verschillend, en verschillende situaties niet gelijk worden behandeld, tenzij dit objectief gerechtvaardigd is (zie arrest Hof van 11 september 2007, Lindorfer/Raad, C‑227/04 P, Jurispr. blz. I‑6767, punt 63 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

271    Verzoekster heeft niet aangetoond dat dit beginsel in casu is geschonden.

272    Om te beginnen komt verzoekster niet op tegen de stelling van de Commissie dat zij haar op dezelfde wijze heeft behandeld als andere leden van het kartel die krachtens de mededeling inzake medewerking een verzoek hebben ingediend, door de door elk van hen verstrekte bewijzen te onderzoeken.

273    Voorts heeft verzoekster niet aangetoond dat zij zich in een andere situatie bevond dan Barlo, de enige adressaat van de bestreden beschikking die niet een dergelijk verzoek heeft ingediend en die, zoals zijzelf, geen verlaging van de geldboete op grond van de aan de Commissie verleende medewerking heeft verkregen. Uit de stukken blijkt integendeel dat verzoekster net als Barlo geen informatie heeft verstrekt waarvan het nut een verlaging van de geldboete rechtvaardigde. Bijgevolg moet worden vastgesteld dat haar situatie vergelijkbaar was met die van Barlo, gelet op het doel van de verlaging van de geldboete waarop zij in het kader van het onderhavige middel aanspraak maakt, en dat zij op dit punt op dezelfde wijze is behandeld.

274    Voor het overige zij ten overvloede opgemerkt dat Barlo blijkens het arrest van het Gerecht van 30 november 2011, Quinn Barlo e.a./Commissie (T‑208/06, Jurispr. blz. II-7953, punt 274), ook in zekere mate met de Commissie heeft samengewerkt, zonder dat deze medewerking een verlaging van het boetebedrag heeft gerechtvaardigd.

275    Hieruit volgt dat het tweede onderdeel van het middel moet worden verworpen, voor zover het is aangevoerd ter ondersteuning van het verzoek tot nietigverklaring van artikel 2 van de bestreden beschikking.

276    Voorts kunnen de door verzoekster in het kader van het vijfde middel aangevoerde argumenten om bovengenoemde redenen evenmin rechtvaardigen dat het Gerecht in het kader van de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht de geldboete verlaagt op grond van de medewerking die zij aan de Commissie heeft verleend.

277    Gelet op het voorgaande moet het vijfde middel in zijn geheel worden verworpen.

 Zesde middel, opgeworpen ter terechtzitting en gebaseerd op de volledige rechtsmacht van het Gerecht: buitensporige duur van de procedure

278    Verzoekster betoogt dat de duur van de administratieve en de gerechtelijke procedure, in zijn geheel beschouwd, de redelijke termijn overschrijdt en aldus een schending oplevert van haar fundamentele rechten die met name zijn neergelegd in artikel 6, lid 1, van het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. De eerste maatregel die in de onderhavige zaak jegens haar is genomen dateert namelijk van 29 juli 2004 en op de dag van de terechtzitting, 8 november 2011, wachtte zij nog steeds op het arrest van het Gerecht.

279    Voorts bekritiseert verzoekster specifiek de duur van de procedure voor het Gerecht tussen het einde van de schriftelijke behandeling en de beslissing om de mondelinge procedure te openen. Zij stelt dat zij geen weet heeft van omstandigheden die deze duur kunnen rechtvaardigen.

280    Zij betoogt dan ook onder verwijzing naar het hierboven in punt 53 aangehaalde arrest Baustahlgewebe/Commissie en de conclusie van advocaat-generaal Kokott in de zaken die hebben geleid tot de arresten van het Hof van 25 oktober 2011, Solvay/Commissie (C‑109/10 P, Jurispr. blz. I-10329) en Solvay/Commissie (C‑110/10 P, Jurispr. blz. I-10439), dat de buitensporige duur van de procedure moet leiden tot een verlaging van het bedrag van de geldboete die in de bestreden beschikking aan haar is opgelegd.

281    De Commissie stelt dat er omstandigheden zijn die de duur van de procedure kunnen rechtvaardigen. Zij beklemtoont dat het onderhavige middel hoe dan ook niet tegen de bestreden beschikking gericht kan zijn en dat de duur van de administratieve procedure niet buitensporig kan worden geacht. Voorts merkt zij op dat het betoog van verzoekster niet duidelijk is.

282    Dienaangaande zij eraan herinnerd dat artikel 6, lid 1, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden bepaalt dat eenieder bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging recht heeft op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld.

283    Als algemeen beginsel van Unierecht geldt dit recht ook in het kader van een beroep in rechte tegen een beschikking van de Commissie. Dit recht is overigens opnieuw bevestigd in artikel 47 van het op 7 december 2000 te Nice afgekondigde Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (PB C 364, blz. 1), dat betrekking heeft op het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming (zie arrest Hof van 16 juli 2009, Der Grüne Punkt — Duales System Deutschland/Commissie, C‑385/07 P, Jurispr. blz. I‑6155, punten 178 en 179 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

284    Bovendien geldt het beginsel van de redelijke termijn volgens vaste rechtspraak ook in het kader van administratieve procedures voor de Commissie op het gebied van het mededingingsbeleid (zie arrest Hof van 21 september 2006, Nederlandse Federatieve Vereniging voor de Groothandel op Elektrotechnisch Gebied/Commissie, C‑105/04 P, Jurispr. blz. I‑8725, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Het is als zodanig opnieuw bevestigd in artikel 41, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, volgens hetwelk eenieder er recht op heeft dat zijn zaken onpartijdig, billijk en binnen een redelijke termijn door de instellingen en organen van de Unie worden behandeld.

285    De artikelen 41, lid 1, en 47, tweede alinea, van het Handvest van de grondrechten vormen dus beide de uitdrukking van hetzelfde procedurerechtelijke beginsel dat de rechtssubjecten recht hebben op een beslissing binnen een redelijke termijn.

286    Verzoekster betoogt in casu dat dit beginsel is geschonden, maar zij stelt niet dat de duur van de procedure enige invloed heeft gehad op de inhoud van de bestreden beschikking of een nadelige weerslag kan hebben op de uitkomst van het onderhavige geding. Zij stelt meer bepaald niet dat deze duur haar vermogen om zich tijdens de administratieve of de gerechtelijke procedure te verdedigen heeft aangetast. Zij vordert evenmin de nietigverklaring van de bestreden beschikking op grond van de gestelde schending.

287    Zij verzoekt het Gerecht daarentegen om in het kader van de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht rekening te houden met de buitensporige duur van de procedure en de geldboete op die grond te verlagen, zoals het Hof in het hierboven in punt 53 aangehaalde arrest Baustahlgewebe/Commissie heeft gedaan.

288    In dit verband zij erop gewezen dat in de zaak die heeft geleid tot het hierboven in punt 53 aangehaalde arrest Baustahlgewebe/Commissie, waarop verzoekster zich beroept, de hogere voorziening was gericht tegen een arrest van het Gerecht waarbij dit in de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht ter zake rekwirante in die zaak een geldboete had opgelegd wegens schending van de mededingingsregels. Deze volledige rechtsmacht komt eveneens toe aan het Hof wanneer het een dergelijk arrest van het Gerecht vernietigt en op het beroep uitspraak doet (arrest Hof van 9 september 2008, FIAMM e.a./Raad en Commissie, C‑120/06 P en C‑121/06 P, Jurispr. blz. I‑6513, punt 206).

289    In punt 33 van het hierboven in punt 53 aangehaalde arrest Baustahlgewebe/Commissie heeft het Hof dienaangaande vastgesteld dat rekwirante in die zaak recht had op een eerlijk proces binnen een redelijke termijn en met name op een uitspraak over de gegrondheid van de haar door de Commissie ten laste gelegde schending van het mededingingsrecht en van de haar daarvoor opgelegde geldboete (arrest FIAMM e.a./Raad en Commissie, aangehaald in punt 288, punt 207).

290    Na te hebben vastgesteld dat het Gerecht in die zaak deze termijn had overschreden, heeft het Hof, om redenen van proceseconomie en teneinde deze onregelmatigheid in de procedure direct en doeltreffend te verhelpen, geoordeeld dat een — tot de loutere vaststelling van het bedrag van de geldboete beperkte — vernietiging en herziening van het arrest van het Gerecht in die zaak de toekenning van de vereiste billijke genoegdoening mogelijk maakten (arresten Baustahlgewebe/Commissie, aangehaald in punt 53, punten 47, 48 en 141, en FIAMM e.a./Raad en Commissie, aangehaald in punt 288, punt 208).

291    Deze oplossing kan in casu overeenkomstig worden toegepast.

292    Het Gerecht beschikt immers in casu krachtens artikel 31 van verordening nr. 1/2003, dat op grond van artikel 261 VWEU is vastgesteld, over volledige rechtsmacht, en voorts heeft verzoekster een vordering in die zin ingediend.

293    Zoals reeds is geoordeeld, is het Gerecht op basis van deze volledige rechtsmacht bevoegd is om de aangevochten handeling te wijzigen, zelfs als deze niet nietig wordt verklaard, rekening houdend met alle feiten en omstandigheden, bijvoorbeeld om het bedrag van de opgelegde geldboete te wijzigen (arresten Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, aangehaald in punt 97, punt 692; Prym en Prym Consumer/Commissie, aangehaald in punt 112, punt 86, en JFE Engineering e.a./Commissie, aangehaald in punt 54, punt 577).

294    Indien in het onderhavige geval een schending van het beginsel van de redelijke termijn zou worden vastgesteld, ook wanneer dit in voorkomend geval te wijten zou zijn aan de duur van de gerechtelijke procedure voor het Gerecht, zou het Gerecht dus de bestreden beschikking in dier voege kunnen wijzigen dat verzoekster wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag waarvan in voorkomend geval een billijke genoegdoening voor de buitensporige duur van de procedure wordt afgetrokken (zie in die zin en naar analogie arrest FIAMM e.a./Raad en Commissie, aangehaald in punt 288, punt 210).

295    Het Gerecht dient zijn volledige rechtsmacht met name in die zin uit te oefenen om redenen van proceseconomie en om een dergelijke schending van het beginsel van de redelijke termijn direct en doeltreffend te verhelpen (zie in die zin en naar analogie arrest Baustahlgewebe/Commissie, aangehaald in punt 53, punt 48).

296    Hieruit volgt dat het Gerecht in casu bevoegd is om uitspraak te doen op het uitdrukkelijke verzoek van verzoekster tot verlaging van de geldboete wegens de buitensporige duur van de procedure, ook voor zover het betrekking heeft op de duur van de procedure voor het Gerecht (zie eveneens in die zin de conclusie van advocaat-generaal Kokott in de zaken die hebben geleid tot de arresten Solvay/Commissie, C‑109/10 P, aangehaald in punt 280, punten 243 en 275, en Solvay/Commissie, C‑110/10 P, aangehaald in punt 280, punten 86 en 118).

297    Voorts zij beklemtoond dat het onderhavige middel betrekking heeft op de totale duur van de procedure waarbij verzoekster betrokken is, dat wil zeggen op de gezamenlijke duur van de administratieve en de gerechtelijke procedure. In die omstandigheden kan dit middel niet niet-ontvankelijk worden verklaard omdat het te laat is aangevoerd, ook niet voor zover het betrekking heeft op de duur van de administratieve procedure, ook al is het pas ter terechtzitting opgeworpen. De totale duur van de procedure vormt immers een nieuw feitelijk gegeven dat overeenkomstig artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering rechtvaardigt dat dit middel in de loop van het geding wordt voorgedragen.

298    Dienaangaande zij opgemerkt dat de door verzoekster bekritiseerde duur van de procedure zich uitstrekt van 29 juli 2004, de datum waarop de Commissie in het kader van het onderzoek de eerste onderzoeksmaatregel jegens verzoekster heeft getroffen, tot 8 november 2011, de datum van de terechtzitting in de onderhavige zaak. Zij bedraagt dus ongeveer zeven jaar en vier maanden.

299    De redelijkheid van de termijn moet worden beoordeeld met inachtneming van de specifieke omstandigheden van elke zaak, met name het belang ervan voor de betrokkene, de complexiteit van de zaak en het gedrag van de verzoeker en van de bevoegde autoriteiten (arresten Baustahlgewebe/Commissie, aangehaald in punt 53, punt 29, en FIAMM e.a./Raad en Commissie, aangehaald in punt 288, punt 212).

300    De door verzoekster bekritiseerde totale duur omvat twee duidelijk onderscheiden fasen, namelijk de administratieve procedure voor de Commissie en de gerechtelijke procedure voor het Gerecht.

301    Wat in de eerste plaats de administratieve procedure betreft, moet worden opgemerkt dat verzoekster niet heeft uitgelegd waarom de duur ervan als zodanig buitensporig kan worden geacht.

302    Hoe dan ook kan deze duur in het geval van verzoekster (ongeveer één jaar en tien maanden, aangezien de administratieve procedure heeft geduurd van 29 juli 2004 tot 31 mei 2006, de dag van de vaststelling van de bestreden beschikking) in de omstandigheden van het onderhavige geval niet buitensporig worden geacht. Dienaangaande kan worden volstaan met de opmerking dat het onderzoek betrekking had op een groot aantal ondernemingen en dat een groot aantal feitelijke en juridische vragen diende te worden onderzocht. Voorts kan uit de beschrijving van de procedure voor de Commissie in de punten 79 tot en met 93 van de bestreden beschikking niet worden afgeleid dat zij gedurende bepaalde periodes stil heeft gezeten zonder dat daar enige rechtvaardigingsgrond voor bestond.

303    In de tweede plaats moet de duur van de gerechtelijke procedure worden onderzocht in het licht van de relevante omstandigheden van de onderhavige zaak (zie punt 299 hierboven).

304    Wat het belang van de zaak voor verzoekster betreft, moet worden vastgesteld dat deze dienaangaande geen enkel argument aanvoert.

305    Verzoekster heeft hoe dan ook in casu niet de nietigverklaring van artikel 1 van de bestreden beschikking gevorderd, voor zover zij hierbij aansprakelijk wordt gesteld voor de inbreuk op artikel 81 EG. Zo heeft verzoekster niet verzocht om uitspraak te doen over de gegrondheid van de beschuldigingen die de Commissie tegen haar heeft geuit, en de zaak heeft dus geen betrekking op de vraag of al dan niet een inbreuk op de mededingingsregels is gepleegd (zie in die zin en naar analogie arresten Baustahlgewebe/Commissie, aangehaald in punt 53, punten 30 en 33, en Der Grüne Punkt — Duales System Deutschland/Commissie, aangehaald in punt 283, punt 186).

306    Het enige belang dat de onderhavige zaak voor verzoekster kan hebben, betreft dus de geldboete die haar bij de bestreden beschikking is opgelegd. Verzoekster heeft evenwel geen argumenten aangevoerd op basis waarvan kan worden beoordeeld hoe belangrijk dit punt voor haar is.

307    Voorts heeft verzoekster weliswaar in haar conclusie de nietigverklaring van artikel 2, sub c, van de bestreden beschikking gevorderd (zie punt 36 hierboven), maar de middelen die ter ondersteuning van het onderhavige beroep zijn aangevoerd, zouden — zelfs indien zij gegrond zouden zijn — niet zonder meer tot de intrekking van de geldboete kunnen leiden, maar enkel tot de verlaging ervan.

308    Het is dus niet aangetoond dat de onderhavige zaak van groot belang is voor verzoekster.

309    Wat het gedrag van verzoekster betreft, zij opgemerkt dat dit niet significant tot de verlenging van de procedure heeft bijgedragen.

310    Wat het gedrag van de bevoegde autoriteiten en de complexiteit van de zaak betreft, dient te worden vastgesteld dat de door verzoekster bekritiseerde duur van de periode tussen 11 april 2007, de dag waarop de schriftelijke procedure is gesloten, en 15 september 2011, de dag waarop de mondelinge procedure is geopend (ongeveer vier jaar en vijf maanden), aanzienlijk is.

311    Deze duur valt evenwel te verklaren door de omstandigheden en de complexiteit van de zaak.

312    Zo is de Commissie in de bestreden beschikking tot de conclusie gekomen dat veertien vennootschappen, die vijf ondernemingen in de zin van het mededingingsrecht vormden, inbreuk hebben gemaakt op artikel 81 EG door deel te nemen aan een reeks mededingingsbeperkende overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen in de methacrylaatsector (zie punten 1‑4 hierboven). Het door verzoekster ingestelde beroep is een van de vijf beroepen tegen de bestreden beschikking, die in twee verschillende proceduretalen zijn ingesteld.

313    Deze beroepen deden een groot aantal feitelijke en juridische vragen rijzen, zodat het Gerecht een grondig onderzoek diende te verrichten, wat zich met name heeft vertaald in het feit dat in elk van deze zaken maatregelen voor de organisatie van de procesgang zijn genomen en dat de mondelinge procedure in een van deze zaken is heropend.

314    Voorts waren deze beroepen verknocht en dienden zij dus gedeeltelijk parallel te worden onderzocht. Afgezien van twee van deze beroepen, die iets nauwer verknocht waren (zaken T‑206/06 en T‑217/06), wierp elk van deze beroepen evenwel verschillende feitelijke en juridische vragen op, zodat de synergetische effecten beperkt waren. Het Gerecht heeft dus vijf arresten gewezen, namelijk het onderhavige, dat het laatste in de rij is, alsook het arrest van 7 juni 2011, Total en Elf Aquitaine/Commissie (T‑206/06, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie), het hierboven in punt 171 aangehaalde arrest Arkema France e.a./Commissie, en de arresten van 15 september 2011, Lucite International en Lucite International UK/Commissie (T‑216/06, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie), en 30 november 2011, Quinn Barlo e.a./Commissie (T‑208/06, Jurispr. blz. II-7953).

315    Bovendien kon het onderhavige arrest dankzij het grondige onderzoek van de zaak binnen een relatief korte termijn na de beëindiging van de mondelinge behandeling op 15 december 2011 worden uitgesproken, dit ondanks de door het Reglement voor de procesvoering aan het Gerecht gestelde taaleisen.

316    De gehele gerechtelijke procedure heeft aldus vijf jaar en negen maanden geduurd.

317    Gelet op het feit dat verzoekster geen argumenten heeft aangevoerd over het belang dat de zaak voor haar heeft, alsook op de hierboven in de punten 305 tot en met 308 uiteengezette overwegingen, waaruit blijkt dat de zaak niet door de aard ervan of door het belang ervan voor verzoekster tot bijzondere spoed noopte, kan deze duur in de omstandigheden van het onderhavige geval niet de gevorderde verlaging van het boetebedrag rechtvaardigen.

318    Deze vaststelling geldt a fortiori voor de totale duur van de administratieve en de gerechtelijke procedure die in het onderhavige middel aan de orde is (zie punten 297 en 298 hierboven). Deze kan, gelet op de hierboven onderzochte omstandigheden, in zijn geheel beschouwd niet buitensporig worden geacht.

319    Het onderhavige middel dient dus, evenals het beroep in zijn geheel, te worden verworpen.

 Kosten

320    Ingevolge artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de Commissie in de kosten te worden verwezen.

HET GERECHT (Derde kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      Imperial Chemical Industries Ltd wordt verwezen in de kosten.

Czúcz

Labucka

Gratsias

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 5 juni 2012.

ondertekeningen


Inhoud


Voorgeschiedenis van het geding

Procesverloop en conclusies van partijen

In rechte

Eerste middel: onvoldoende bewijs dat verzoekster aan de inbreuk met betrekking tot de PMMA-vormmassa heeft deelgenomen

Tweede middel: verzuim om de hoogte van het „basisbedrag” van de geldboete in de bestreden beschikking te motiveren

Derde middel: niet-nakoming door de Commissie van haar verplichting om het „basisbedrag” tussen verzoekster en Lucite op te splitsen

Vierde middel: onterechte verhoging van het uitgangsbedrag van de geldboete om de afschrikkende werking ervan te verzekeren

Eerste onderdeel van het middel: niet-inachtneming van het daadwerkelijke financiële vermogen van verzoekster door de Commissie

Tweede onderdeel van het middel: schending van het evenredigheids‑ en het gelijkheidsbeginsel

Vijfde middel: ongerechtvaardigde weigering om een verlaging van de geldboete te verlenen wegens de aan de Commissie verleende medewerking

Eerste onderdeel van het middel: weigering om een verlaging van het boetebedrag te verlenen op grond van de mededeling inzake medewerking

– Onjuiste beoordeling van de toegevoegde waarde van de bewijzen die in het kader van het verzoek op grond van de mededeling inzake medewerking zijn verstrekt

– Verantwoordelijkheid van de Commissie voor het feit dat verzoekster pas na de andere betrokken ondernemingen bewijzen heeft verstrekt

Tweede onderdeel van het middel: weigering om de door verzoekster verleende medewerking in aanmerking te nemen buiten het kader van de mededeling inzake medewerking

Zesde middel, opgeworpen ter terechtzitting en gebaseerd op de volledige rechtsmacht van het Gerecht: buitensporige duur van de procedure

Kosten


* Procestaal: Engels.