Language of document : ECLI:EU:T:2012:275

Zaak T‑214/06

Imperial Chemical Industries Ltd

tegen

Europese Commissie

„Mededinging — Mededingingsregelingen — Markt voor methacrylaat — Beschikking tot vaststelling van inbreuk op artikel 81 EG en artikel 53 EER-Overeenkomst — Deelname aan onderdeel van inbreuk — Rechten van verdediging — Geldboeten — Motiveringsplicht — Zwaarte van inbreuk — Afschrikkende werking — Gelijke behandeling — Evenredigheid — Beginsel van behoorlijk bestuur — Medewerking tijdens administratieve procedure — Duur van procedure — Redelijke termijn”

Samenvatting van het arrest

1.      Mededinging — Administratieve procedure — Beschikking van Commissie waarbij inbreuk wordt vastgesteld — Wijze van bewijslevering — Bundel aanwijzingen — Vereiste mate van bewijskracht van individueel beschouwde aanwijzingen

(Art. 81, lid 1, EG)

2.      Mededingingsregelingen — Deelneming aan vergaderingen die ertoe strekken mededinging te verstoren — Omstandigheid die, bij gebreke van distantiëring van genomen beslissingen, conclusie wettigt dat sprake is van deelneming aan daaruit voortvloeiende mededingingsregeling

(Art. 81, lid 1, EG)

3.      Mededinging — Administratieve procedure — Beschikking van Commissie waarbij inbreuk wordt vastgesteld — Als bewijs gebruikte verklaringen van andere ondernemingen die aan inbreuk hebben deelgenomen — Toelaatbaarheid — Bewijskracht van vrijwillige verklaringen die voornaamste deelnemers aan mededingingsregeling hebben afgelegd om voor toepassing van mededeling inzake medewerking in aanmerking te komen

(Art. 81, lid 1, EG; mededeling 2002/C 45/03 van de Commissie)

4.      Recht van de Europese Unie — Beginselen — Grondrechten — Vermoeden van onschuld — Mededingingsprocedure — Toepasselijkheid

(Art. 81, lid 1, EG)

5.      Mededingingsregelingen — Verbod — Inbreuken — Overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen die één enkele inbreuk vormen — Aansprakelijkstelling van onderneming voor gehele inbreuk — Voorwaarden

(Art. 81, lid 1, EG)

6.      Mededinging — Geldboeten — Beschikking waarbij geldboeten worden opgelegd — Motiveringsplicht — Omvang — Vermelding van elementen op basis waarvan Commissie zwaarte en duur van inbreuk heeft beoordeeld — Toereikende vermelding — Verplichting voor Commissie om methode voor berekening van geldboeten met cijfers toe te lichten — Geen

(Art. 81, lid 1, EG en 253 EG; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, lid 2)

7.      Mededinging — Geldboeten — Bedrag — Vaststelling — Criteria — Zwaarte van inbreuk — Verplichting om concrete weerslag op markt in aanmerking te nemen — Geen — Berekening van uitgangsbedrag van geldboete — Verplichting om dit bedrag te verdelen tussen opeenvolgende eigenaars van vennootschap die inbreuk heeft gepleegd — Geen

(Art. 81, lid 1, EG; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, lid 2; mededeling 98/C 9/03 van de Commissie, punt 1 A)

8.      Mededinging — Geldboeten — Bedrag — Vaststelling — Criteria — Afschrikkende werking van geldboete — Criteria voor beoordeling van afschrikkingsfactor — Inaanmerkingneming van omvang en totale middelen van betrokken onderneming — Omzet die in aanmerking kan worden genomen

(Art. 81, lid 1, EG; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, lid 2)

9.      Mededinging — Geldboeten — Bedrag — Vaststelling — Criteria — Afschrikkende werking van geldboete — Toepassing van vermenigvuldigingsfactor — Noodzaak om onderscheid te maken tussen bij zelfde inbreuk betrokken ondernemingen naargelang van hun omzet — Geen — Schending van beginsel van gelijke behandeling en van evenredigheidsbeginsel — Geen

(Art. 81, lid 1, EG; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, lid 2; mededeling 98/C 9/03 van de Commissie, punt 1 A, vijfde alinea)

10.    Mededinging — Geldboeten — Bedrag — Vaststelling — Vermindering van geldboete in ruil voor medewerking van betrokken onderneming — Voorwaarden

(Art. 81, lid 1, EG; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, lid 2; mededeling 2002/C 45/03 van de Commissie)

11.    Mededinging — Geldboeten — Bedrag — Vaststelling — Niet-oplegging of vermindering van geldboete in ruil voor medewerking van betrokken onderneming — Beschikking van Commissie waarbij vermindering van geldboete wordt geweigerd — Bewijslast van ondernemingen die opkomen tegen deze beschikking

(Art. 81, lid 1, EG; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, lid 2; mededeling 2002/C 45/03 van de Commissie)

12.    Mededinging — Geldboeten — Bedrag — Vaststelling — Niet-oplegging of vermindering van geldboete in ruil voor medewerking van betrokken onderneming — Tardieve kennisgeving van verloop van onderzoek aan onderneming dat op objectieve elementen is gebaseerd — Aansprakelijkheid van Commissie voor tardieve indiening van clementieverzoek door deze onderneming — Geen

(Art. 81, lid 1, EG; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, lid 2; mededeling 2002/C 45/03 van de Commissie)

13.    Mededinging — Administratieve procedure — Verplichting van Commissie om beginselen van behoorlijk bestuur en gelijke behandeling in acht te nemen — Tardieve indiening van clementieverzoek door ontbreken van informatie over verloop van onderzoek — Briefwisseling tussen Commissie en andere onderneming die wijst op terughoudendheid om deze informatie mee te delen — Geen uitspraken die eerste onderneming discrimineren — Schending van beginselen van behoorlijk bestuur en van gelijke behandeling — Geen

(Art. 81, lid 1, EG; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, lid 2; mededeling 2002/C 45/03 van de Commissie)

14.    Mededinging — Geldboeten — Bedrag — Vaststelling — Criteria — Verzachtende omstandigheden — Daadwerkelijke medewerking die onderneming buiten werkingssfeer van mededeling inzake medewerking aan procedure heeft verleend — Daaronder begrepen — Voorwaarden

(Art. 81, lid 1, EG; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, lid 2; mededeling 98/C 9/03 van de Commissie, punt 3, zesde streepje)

15.    Recht van de Europese Unie — Beginselen — Grondrechten — Recht op eerlijk proces — Inachtneming van redelijke termijn — Administratieve en gerechtelijke procedure in mededingingszaken — Toepasselijkheid

(Art. 81, lid 1, EG; Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 41, lid 1, en 47)

16.    Mededinging — Geldboeten — Bedrag — Rechterlijke toetsing — Volledige rechtsmacht — Vermindering van geldboete wegens schending van beginsel van redelijke termijn — Toelaatbaarheid

(Art. 81, lid 1, EG en 261 VWEU; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 31)

1.      Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 53‑56)

2.      Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 57, 66)

3.      Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 58‑62, 69)

4.      Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 63‑64)

5.      Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 84‑86)

6.      Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 97, 100)

7.      Er is geen reden om aan te nemen dat er een strikte correlatie moet zijn tussen de beoordeling van de zwaarte van een inbreuk op de mededingingsregels van de Unie en de invloed op de mededinging of de mate waarin deze is aangetast, en dat de opeenvolgende eigenaars van één geheel van activa waarop deze inbreuk betrekking heeft, bijgevolg tot „één enkele zwaarte” van de inbreuk bijdragen.

Het gevolg van een mededingingsverstorende praktijk is immers op zich geen beslissende maatstaf om te beoordelen of het bedrag van de geldboete passend is.

Bovendien leggen de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, van het EGKS-Verdrag worden opgelegd, duidelijk de nadruk op de aard van de inbreuk als beslissende factor voor de beoordeling van de zwaarte ervan in het kader van de vaststelling van het uitgangsbedrag van de geldboete. Wat de concrete invloed van de inbreuk betreft, voorzien de richtsnoeren in het criterium van de concrete weerslag op de markt, dat betrekking heeft op de inbreuk in haar geheel en niet op de gevolgen van het eigen gedrag van elke onderneming, en preciseren zij dat deze weerslag slechts in aanmerking zal worden genomen wanneer hij meetbaar is.

Voorts kunnen horizontale prijs- of marktverdelingskartels louter op grond van hun eigen aard als een zeer zware inbreuk worden gekwalificeerd, zonder dat de Commissie met name een concrete weerslag van de inbreuk op de markt hoeft aan te tonen.

Ten slotte is het in de voorlaatste alinea van punt 1 A van de richtsnoeren genoemde criterium van de daadwerkelijke invloed van het inbreukmakende gedrag van elke onderneming afzonderlijk op de mededinging een facultatief criterium dat de mogelijkheid biedt om het uitgangsbedrag van de geldboete aan te passen wanneer meerdere ondernemingen bij de inbreuken betrokken zijn, en geen beslissend criterium ter bepaling van dit bedrag. Voorts strekt dit criterium niet ertoe om de mededingingsverstorende gevolgen van het gedrag van elk van de ondernemingen die aan een bepaalde inbreuk hebben deelgenomen te kwantificeren, maar gaat het erom dat bij de vaststelling van het uitgangsbedrag van de geldboete rekening moet worden gehouden met de objectieve verschillen die tussen deze ondernemingen kunnen bestaan, bijvoorbeeld met een aanzienlijk verschil in omvang.

Ook al zou de overdracht van het geheel van activa waarop een inbreuk betrekking heeft, geen aanvullende schade aan de mededinging hebben toegebracht, zou deze omstandigheid dus niet de conclusie wettigen dat de opeenvolgende eigenaars aan „één enkele zwaarte” van de inbreuk hebben bijgedragen en dat het uitgangsbedrag van de geldboete dus tussen hen moet worden opgesplitst om te vermijden dat de invloed van het inbreukmakende gedrag van elk van deze eigenaars op de mededinging tweemaal zou worden meegeteld.

(cf. punten 103, 110, 112, 114, 116‑118)

8.      In mededingingszaken vormt de totale omzet van een onderneming — zij het ook benaderend en onvolkomen — een aanwijzing voor de omvang en de economische macht ervan. Bijgevolg mag de Commissie de totale omzet van de betrokken onderneming in aanmerking nemen om het bedrag van de geldboete wegens een inbreuk op de mededingingsregels op een zodanig niveau vast te stellen dat daarvan een voldoende afschrikkende werking uitgaat.

Hoewel de totale omzet van de onderneming een mogelijkerwijs onvolmaakte en benaderende aanwijzing van de omvang en de economische macht van deze onderneming vormt, is het dus tegelijkertijd zo dat dit criterium kan worden gebruikt in het kader van de vaststelling van de verhoging van de geldboete, die dient om de afschrikkende werking ervan te verzekeren. Deze oplossing heeft de onbetwistbare verdienste dat de Commissie zich bij de vaststelling van het boetebedrag op een objectief criterium kan baseren en dit criterium zonder onderscheid op alle betrokken ondernemingen kan toepassen.

Hieruit volgt dat de stelling dat de omzet van een onderneming slechts een onvolkomen of benaderend beeld geeft van de economische macht ervan, op zich niet volstaat om ervan uit te gaan dat dit criterium niet relevant is in het kader van de vaststelling van de verhoging van de geldboete, die de afschrikkende werking ervan dient te verzekeren.

Weliswaar mag niet worden voorbijgegaan aan het met deze verhoging nagestreefde doel, de geldboete aan te passen zodat deze niet in het niet valt, of integendeel buitensporig is, ten opzichte van met name het financiële vermogen van de betrokken onderneming, maar de onderneming die dit betoogt, moet argumenten aanvoeren die de conclusie wettigen dat haar door de Commissie in aanmerking genomen omzet een dermate misleidend beeld van haar financiële vermogen geeft dat dit doel in casu niet in acht is genomen.

(cf. punten 145‑149)

9.      Gelet op de beoordelingsmarge waarover de Commissie beschikt bij de vaststelling van het bedrag van de geldboeten die wegens inbreuken op de mededingingsregels van de Unie worden opgelegd, kan niet op grond van het gelijkheids- en het evenredigheidsbeginsel van de Commissie worden verlangd dat de verschillen tussen de verhogingen die ter afschrikking aan verschillende ondernemingen worden opgelegd, nauwgezet elk verschil tussen deze ondernemingen in termen van omzet weerspiegelen. De omzet vormt weliswaar een relevant criterium bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete op een zodanig niveau dat hiervan voldoende afschrikkende werking uitgaat, maar de vaststelling van een passende geldboete kan niet noodzakelijkerwijs de resultante zijn van een eenvoudige berekening, gebaseerd op de totale omzet.

(cf. punt 174)

10.    Om in mededingingszaken een verlaging van het boetebedrag op grond van de mededeling betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken te kunnen rechtvaardigen, moet de door een onderneming aan de Commissie verstrekte informatie kunnen worden geacht aan te tonen dat de onderneming daadwerkelijk heeft meegewerkt, aangezien een verlaging van de geldboete is bedoeld om een onderneming te belonen voor een bijdrage tijdens de administratieve procedure die de Commissie in staat heeft gesteld om een inbreuk gemakkelijker vast te stellen. Het gedrag van een onderneming moet dus de taak van de Commissie, inbreuken op de mededingingsregels van de Unie vast te stellen en te bestraffen, vergemakkelijken en blijk geven van een werkelijke medewerking harerzijds.

Gelet op de bestaansreden van de verlaging, kan de Commissie het nut van de verstrekte inlichtingen, dat noodzakelijkerwijs wordt afgemeten aan de hand van de bewijzen waarover zij reeds beschikt, niet buiten beschouwing laten.

Meer bepaald is geoordeeld dat een verklaring die slechts tot op zekere hoogte een verklaring bevestigt waarover de Commissie reeds beschikte, de taak van de Commissie niet aanzienlijk vergemakkelijkt en op zich geen verlaging van het boetebedrag wegens medewerking kan rechtvaardigen. Hieruit volgt dat het loutere feit dat een document een zeker nut heeft voor de Commissie en dat zij zich er dus in haar beschikking op beroept, geen verlaging van het boetebedrag wegens medewerking kan rechtvaardigen.

(cf. punten 182‑183, 201)

11.    De Commissie dient te motiveren waarom de elementen die de ondernemingen in het kader van de mededeling betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken hebben aangedragen, naar haar oordeel een bijdrage vormen die al dan niet een verlaging van de opgelegde geldboete rechtvaardigt. De ondernemingen die de beschikking van de Commissie in dat opzicht willen betwisten, moeten daarentegen aantonen dat deze laatste zonder dergelijke door deze ondernemingen vrijwillig verstrekte inlichtingen niet in staat zou zijn geweest om de hoofdbestanddelen van de inbreuk te bewijzen en dus een boetebeschikking vast te stellen.

(cf. punt 184)

12.    Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 208‑217)

13.    Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 222‑223, 235, 241, 244‑246)

14.    Punt 3, zesde streepje, van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, van het EGKS-Verdrag worden opgelegd, dat bepaalt dat de daadwerkelijke medewerking die de onderneming buiten de werkingssfeer van de mededeling betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken in het kader van de procedure heeft verleend, een verzachtende omstandigheid vormt, kan slechts bij wijze van uitzondering worden toegepast.

De toepassing van punt 3, zesde streepje, van deze richtsnoeren mag namelijk niet ertoe leiden dat de mededeling inzake medewerking haar nuttige werking verliest. Deze mededeling omschrijft duidelijk het kader waarbinnen ondernemingen die betrokken zijn of zijn geweest bij geheime kartels die de Unie treffen, voor hun medewerking aan het onderzoek van de Commissie kunnen worden beloond. Bijgevolg kunnen ondernemingen in beginsel slechts een verlaging van de geldboete wegens hun medewerking verkrijgen wanneer zij aan de voorwaarden van deze mededeling voldoen.

Bovendien is een verlaging van de geldboete niet gerechtvaardigd door het loutere feit dat een onderneming meer informatie verstrekt dan de Commissie krachtens artikel 18 van verordening nr. 1/2003 kan eisen, waaronder met name belastende elementen. Weliswaar heeft een aan het onderzoek meewerkende onderneming geen recht op verlaging van de geldboete wanneer de medewerking die zij heeft verleend, niet verder is gegaan dan datgene waartoe zij volgens artikel 18 van verordening nr. 1/2003 verplicht was, maar het omgekeerde is niet noodzakelijkerwijs juist. Zelfs belastende elementen kunnen immers een beperkt nut hebben voor de Commissie, met name vergeleken met vroegere bijdragen van andere ondernemingen. Het nut van de informatie is de beslissende factor bij de beoordeling van het verzoek tot verlaging van de geldboete op grond van de aan de Commissie verleende medewerking.

(cf. punten 252, 258, 260‑262)

15.    Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 282‑285)

16.    Het Gerecht is op grond van de volledige rechtsmacht waarover het krachtens het — op grond van artikel 261 VWEU vastgestelde — artikel 31 van verordening nr. 1/2003 beschikt, bevoegd om een beschikking van de Commissie te wijzigen, zelfs als deze niet nietig wordt verklaard, rekening houdend met alle feiten en omstandigheden, bijvoorbeeld om het bedrag van de geldboete die wegens schending van de mededingingsregels van de Unie aan de onderneming is opgelegd, te wijzigen.

Indien een schending van het beginsel van de redelijke termijn moet worden vastgesteld, ook wanneer dit in voorkomend geval te wijten is aan de duur van de gerechtelijke procedure voor het Gerecht, kan het Gerecht dus de bestreden beschikking in dier voege wijzigen dat de onderneming wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag waarvan in voorkomend geval een billijke genoegdoening voor de buitensporige duur van de procedure kan worden afgetrokken. Het Gerecht kan zich met name genoodzaakt zien zijn volledige rechtsmacht in die zin uit te oefenen om redenen van proceseconomie en om een dergelijke schending van het beginsel van de redelijke termijn direct en doeltreffend te verhelpen.

Hieruit volgt dat het Gerecht bevoegd is om uitspraak te doen op het uitdrukkelijke verzoek van een onderneming tot verlaging van de geldboete wegens de buitensporige duur van de procedure, ook voor zover dit verzoek betrekking heeft op de duur van de procedure voor het Gerecht.

(cf. punten 292‑296)