Language of document : ECLI:EU:T:2005:426

Gevoegde zaken T‑236/04 en T‑241/04

European Environmental Bureau (EEB) en Stichting Natuur en Milieu

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen

„Beroep tot nietigverklaring – Beschikkingen 2004/247/EG en 2004/248/EG – Exceptie van niet-ontvankelijkheid – Procesbevoegdheid”

Samenvatting van de beschikking

1.      Beroep tot nietigverklaring – Natuurlijke of rechtspersonen – Handelingen die hen rechtstreeks en individueel raken – Richtlijn betreffende op markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen – Beschikkingen betreffende toelating voor op markt brengen van bepaalde stoffen – Beroepen van verenigingen met status van adviseur bij gemeenschapsinstellingen en/of nationale of supranationale autoriteiten – Niet-ontvankelijkheid

(Art. 230, vierde alinea, EG; richtlijn 91/414 van de Raad)

2.      Europese Gemeenschappen – Rechterlijk toezicht op wettigheid van handelingen van instellingen – Handelingen van algemene strekking – Noodzaak voor natuurlijke of rechtspersonen om via exceptie van onwettigheid of prejudiciële verwijzing geldigheid te laten beoordelen

(Art. 230, vierde alinea, EG, 234 EG en 241 EG)

1.      De door een vereniging en een stichting voor de bescherming en instandhouding van het milieu ingestelde beroepen tot nietigverklaring van de beschikkingen 2004/248 en 2004/247 betreffende respectievelijk de niet-opneming van atrazin en simazin in bijlage I bij richtlijn 91/414 en de intrekking van de toelating voor gewasbeschermingsmiddelen die deze werkzame stoffen bevatten, zijn niet-ontvankelijk.

Deze bepalingen treffen verzoekers namelijk in hun objectieve hoedanigheid van entiteiten die beogen het milieu te beschermen, op dezelfde wijze als alle personen die zich in dezelfde situatie bevinden.

Voorts levert het feit dat verzoekers een speciale status van adviseur bij de Commissie of andere Europese of nationale instellingen genieten, terwijl de communautaire regeling die van toepassing is op de procedure van vaststelling van deze beschikkingen niet voorziet in procedurele waarborgen voor verzoekers en zelfs niet in enige vorm van deelname van de in het kader van deze regeling ingestelde communautaire adviesorganen, waartoe verzoekers zeggen te behoren, evenmin grond op om hen als door de betrokken beschikkingen individueel geraakt te beschouwen. Immers, de omstandigheid dat een persoon op enigerlei wijze betrokken is geweest bij het proces dat tot de vaststelling van een gemeenschapshandeling heeft geleid, kan die persoon slechts individualiseren ten opzichte van die handeling, indien de toepasselijke gemeenschapsregeling voorziet in bepaalde procedurele waarborgen voor die persoon.

Ook het feit dat de rechtsstelsels van sommige lidstaten procesbevoegdheid verlenen aan verzoekers, is niet relevant ter beoordeling van hun bevoegdheid om beroep tot nietigverklaring van een gemeenschapshandeling in te stellen krachtens artikel 230, vierde alinea, EG.

Bovendien kan het feit dat de Commissie in de toelichting bij een voorstel voor een verordening verklaart dat verzoekers procesbevoegdheid hebben, hen niet ontslaan van de verplichting om aan te tonen dat zij door de bestreden handeling individueel worden geraakt. De beginselen inzake de hiërarchie van normen verzetten zich er namelijk tegen dat een handeling van afgeleid recht procesbevoegdheid toekent aan particulieren die niet voldoen aan de vereisten van artikel 230, vierde alinea, EG. Dit geldt a fortiori voor een toelichting bij een voorstel voor een handeling van afgeleid recht.

(cf. punten 56, 58, 61-62, 71-72)

2.      Het Verdrag heeft in zijn artikelen 230 EG en 241 EG enerzijds en artikel 234 EG anderzijds een volledig stelsel van rechtsmiddelen en procedures in het leven geroepen, waarin het toezicht op de wettigheid van de handelingen van de instellingen is opgedragen aan de gemeenschapsrechter. In dit stelsel kunnen natuurlijke of rechtspersonen die wegens de ontvankelijkheidsvoorwaarden van artikel 230, vierde alinea, EG geen rechtstreeks beroep kunnen instellen tegen gemeenschapshandelingen van algemene strekking, naar gelang van het geval de ongeldigheid van dergelijke handelingen inroepen, hetzij incidenteel voor de gemeenschapsrechter krachtens artikel 241 EG, hetzij voor de nationale rechter, die weliswaar niet bevoegd is zelf de ongeldigheid van genoemde handelingen vast te stellen, maar die ertoe kan worden gebracht daarover prejudiciële vragen te stellen aan het Hof.

(cf. punt 66)