Language of document : ECLI:EU:T:2024:131

Voorlopige editie

ARREST VAN HET GERECHT (Derde kamer – uitgebreid)

28 februari 2024 (*)

„Economisch en monetair beleid – Prudentieel toezicht op kredietinstellingen – Artikel 9, lid 1, tweede alinea, van verordening (EU) nr. 1024/2013 – Rechtstreekse uitoefening door de ECB van een bevoegdheid van een bevoegde autoriteit krachtens het toepasselijke Unierecht – Opleggen van invorderingsrente door het Oostenrijkse recht in geval van niet-naleving van artikel 395 van verordening (EU) nr. 575/2013 – Bevoegdheid van de ECB – Artikel 65, lid 1, en artikel 70 van richtlijn 2013/36/EU – Evenredigheid”

In zaak T‑667/21,

BAWAG PSK Bank für Arbeit und Wirtschaft und Österreichische Postsparkasse AG, gevestigd te Wenen (Oostenrijk), vertegenwoordigd door H. Bälz, D. Bliesener, M. Bsaisou en G. Tönningsen, advocaten,

verzoekster,

tegen

Europese Centrale Bank (ECB), vertegenwoordigd door K. Lackhoff, J. Poscia en M. Ioannidis als gemachtigden,

verweerster,

ondersteund door

Republiek Oostenrijk, vertegenwoordigd door J. Schmoll en F. Koppensteiner als gemachtigden,

interveniënte,

wijst

HET GERECHT (Derde kamer – uitgebreid),

samengesteld als volgt: F. Schalin, president, P. Škvařilová-Pelzl, I. Nõmm (rapporteur), G. Steinfatt en D. Kukovec, rechters,

griffier: H. Eriksson, administrateur,

gezien de stukken,

na de terechtzitting op 28 maart 2023,

het navolgende

Arrest

1        Met haar beroep krachtens artikel 263 VWEU verzoekt verzoekster, BAWAG PSK Bank für Arbeit und Wirtschaft und Österreichische Postsparkasse AG, om nietigverklaring van besluit ECB-SSM-2021-ATBAW-7-ESA-2018‑0000126 van de Europese Centrale Bank (ECB) van 2 augustus 2021, dat is vastgesteld op grond van artikel 4, lid 1, onder d), artikel 4, lid 3, en artikel 9, lid 1, van verordening (EU) nr. 1024/2013 van de Raad van 15 oktober 2013 waarbij aan de Europese Centrale Bank specifieke taken worden opgedragen betreffende het beleid inzake het prudentieel toezicht op kredietinstellingen (PB 2013, L 287, blz. 63), gelezen in samenhang met artikel 395, lid 1, van verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van verordening (EU) nr. 648/2012 (PB 2013, L 176, blz. 1), en § 97, lid 1, punt 2, van het Bundesgesetz über das Bankwesen (Bankwesengesetz) (wet op het bankwezen) van 30 juli 1993 (BGBl. 532/1993), zoals gewijzigd bij het Bundesgesetz, mit dem das Bankwesengesetz, das Börsegesetz 2018, das Finalitätsgesetz, das Finanzmarkt-Geldwäsche-Gesetz, das Sanierungs- und Abwicklungsgesetz, das Wertpapieraufsichtsgesetz 2018 und das Zentrale Gegenparteien-Vollzugsgesetz geändert werden (federale wet tot wijziging van de wet op het bankwezen, de wet effectenbeurs 2018, de doelstellingswet, de wet inzake het witwassen van geld op de financiële markten, de wet inzake sanering en vereffening, de wet inzake het toezicht op waardepapier 2018 en de wet inzake centrale tegenpartijen) van 28 mei 2021 (BGBl. I, 98/2021) (hierna: „BWG”).

 Voorgeschiedenis van het geding

2        Verzoekster is een Oostenrijkse kredietinstelling die deel uitmaakt van de groep BAWAG en verantwoordelijk is voor de bankactiviteiten van die groep. BAWAG Group AG, een financiële holding, is haar moedermaatschappij. Zij staat onder rechtstreeks prudentieel toezicht van de ECB.

3        In 2016 heeft verzoekster in Frankrijk indirect een portefeuille woningkredieten verworven, bestaande uit ongeveer 20 000 leningen, voornamelijk gegarandeerde vastgoedleningen voor een aanvankelijk totaalbedrag van ongeveer 1,4 miljard EUR, en de daarmee verbonden afgeleide rechten en zekerheden (hierna: „Vermeer-portefeuille”).

4        De portefeuille is verworven van twee Franse kredietinstellingen – My Money Bank SCA en GE SCF SCA. Om de onderliggende leningen en de daaraan verbonden zekerheden over te dragen zonder alle daarop betrekking hebbende overeenkomsten te wijzigen, is de portefeuille eerst gesecuritiseerd. De portefeuille is overgedragen aan een beleggingsfonds zonder rechtspersoonlijkheid, FCT Pearl, dat op 10 augustus 2016 is opgericht uitsluitend met het oog op deze overname en waarvan Eurotitrisation SA de beheersmaatschappij is. De bewaarinstelling van het fonds, Société Générale SA, bewaart de activa van het fonds en ziet toe op de beheersmaatschappij. My Money Bank is aangewezen als de beheerder van de leningen die FCT Pearl’s activa vormen (hierna: „onderliggende leningen” of „onderliggende blootstellingen”).

5        Verzoekster heeft in december 2016 alle aandelen van FCT Pearl verworven, waardoor zij de uiteindelijk begunstigde is geworden. In die hoedanigheid ontvangt zij de aflossingen (kapitaal en rente) van de onderliggende leningen. Zij neemt echter niet deel aan het operationele beheer van het fonds, dat onder de verantwoordelijkheid van de beheersmaatschappij en de bewaarinstelling van het fonds valt, noch aan het operationele beheer van de onderliggende leningen, dat tot de taken van My Money Bank behoort.

6        Van 20 januari tot en met 31 maart 2017 heeft de ECB op grond van artikel 12 van verordening nr. 1024/2013 en de artikelen 143 tot en met 146 van verordening (EU) nr. 468/2014 van de Europese Centrale Bank van 16 april 2014 tot vaststelling van een kader voor samenwerking binnen het Gemeenschappelijk Toezichtsmechanisme tussen de Europese Centrale Bank en nationale bevoegde autoriteiten en met nationale aangewezen autoriteiten (PB 2014, L 141, blz. 1) in de gebouwen van verzoekster inspecties verricht.

7        In deze context heeft de ECB met name de methode onderzocht die verzoekster gebruikte om de totale blootstelling uit hoofde van de Vermeer-portefeuille in het licht van de vereisten van verordening nr. 575/2013 met betrekking tot omvangrijke risico’s te bepalen. In dat verband heeft zij opgemerkt dat verzoekster niet over gegevens beschikte om de debiteuren van de onderliggende leningen te kunnen identificeren. Zij heeft daaruit afgeleid dat verzoekster geen gebruik kon maken van de in artikel 390, lid 7, van verordening nr. 575/2013 bedoelde „doorkijkbenadering” om het niveau van haar blootstelling uit hoofde van de Vermeer-portefeuille te bepalen, op basis waarvan de blootstellingswaarde kan worden berekend op het niveau van de onderliggende blootstellingen in plaats van op het niveau van de transactie zelf.

8        Overeenkomstig artikel 6, lid 2, onder a), van gedelegeerde verordening (EU) nr. 1187/2014 van de Commissie van 2 oktober 2014 tot aanvulling van verordening nr. 575/2013 ten aanzien van technische reguleringsnormen voor het bepalen van de totale blootstelling aan een cliënt of een groep van verbonden cliënten met betrekking tot transacties met onderliggende activa (PB 2014, L 324, blz. 1), meende de ECB dat elk van de onderliggende blootstellingen waarvoor de debiteur niet was geïdentificeerd, moest worden toegewezen aan de transactie zelf, FCT Pearl, als afzonderlijke cliënt. Hieruit volgt dat bij de verwerking van de Vermeer-portefeuille volgens de voorwaarden van de regeling die van toepassing is op grote blootstellingen, de in artikel 395, lid 1, van verordening nr. 575/2013 vastgestelde limiet van 25 % van het in aanmerking komende kapitaal is overschreden.

9        Dienaangaande is de ECB niet meegegaan in verzoeksters betoog dat het ontbreken van gegevens om iedere individuele kredietnemer in de Vermeer-portefeuille met naam, adres en geboortedatum te kunnen identificeren, haar niet belette de kredietnemers in het kader van de regeling voor omvangrijke risico’s te identificeren. Ten eerste heeft verzoekster benadrukt dat zij voor elke onderliggende lening en de daaraan verbonden zekerheden een volledige reeks van 93 soorten gegevens had ontvangen, waarvan 21 dagelijks en 43 maandelijks werden bijgewerkt. Ten tweede, wat betreft 3 van deze 93 soorten gegevens (naam, geboortedatum en adres), heeft zij uiteengezet dat deze haar op grond van een overeenkomst inzake gegevensbescherming in versleutelde vorm waren verstrekt, aangezien het om zeer gevoelige persoonsgegevens ging, maar dat het mogelijk was om ze in niet-versleutelde vorm mee te delen indien dat noodzakelijk was om te voldoen aan de wettelijke vereisten.

10      Bijgevolg heeft de ECB in de negende conclusie van haar inspectierapport van 10 mei 2017 bepaald dat verzoekster jegens de Vermeer-portefeuille de in artikel 395 van verordening nr. 575/2013 vastgestelde limiet voor grote blootstellingen had overschreden.

11      Op 1 september 2017 heeft verzoekster de ECB ervan in kennis gesteld dat de regeling voor het meedelen van identificatiegegevens van debiteuren van de onderliggende leningen vanaf midden september in die zin zou worden gewijzigd dat haar gegevensbeschermingsverantwoordelijke elke debiteur van elke onderliggende blootstelling binnen de Vermeer-portefeuille zou kunnen identificeren.

12      Op 20 september en 30 oktober 2017 heeft de Finanzmarktaufsichtsbehörde (toezichthouder op financiële markten, Oostenrijk; hierna: „FMA”) verzoekster verzocht haar een tabel te verstrekken waarin het in aanmerking komende kapitaal wordt weergegeven met een specificatie op individuele en geconsolideerde basis van het hoogste bedrag dat is bereikt door overschrijding van de limiet voor grote blootstellingen, en dit voor elke maand van december 2016 tot en met september 2017. Verzoekster heeft de FMA de gevraagde informatie verstrekt.

13      Op 17 februari 2021 heeft de ECB verzoekster een ontwerpbesluit toegezonden zodat zij haar opmerkingen kenbaar kon maken. Op 2 maart 2021 heeft verzoekster schriftelijk haar opmerkingen over dit ontwerpbesluit kenbaar gemaakt.

14      Op 29 juni 2021 heeft de ECB verzoekster de mogelijkheid geboden om opmerkingen in te dienen over een gewijzigde versie van het ontwerpbesluit vanwege de wijzigingen in § 97, lid 1, BWG. Verzoekster heeft haar opmerkingen van 2 maart 2021 herhaald.

15      Op 2 augustus 2021 heeft de ECB krachtens artikel 4, lid 1, onder d), en artikel 9, lid 1, van verordening nr. 1024/2013, gelezen in samenhang met artikel 395, lid 1, van verordening nr. 575/2013 en § 97, lid 1, punt 2, BWG, besluit ECB/SSM/2021-ATBAW-7-ESA-2018‑0000126 vastgesteld, op grond waarvan verzoekster een bedrag van 19 332 923,82 EUR aan invorderingsrente moest betalen (hierna: „bestreden besluit”).

16      In de eerste plaats heeft de ECB onder verwijzing naar haar definitieve onderzoeksrapport vastgesteld dat verzoekster, aan de hand van haar beschikbare informatie, enkel het bedrag van elk van de onderliggende blootstellingen aan de Vermeer-portefeuille kon bepalen en niet de identiteit van elk van de betrokken debiteuren, aangezien de relevante informatie haar in versleutelde vorm was verstrekt, zodat zij artikel 6, lid 2, onder a), van gedelegeerde verordening nr. 1187/2014 had moeten toepassen om de impact van die onderliggende blootstellingen op de risicoblootstelling te bepalen.

17      In de tweede plaats heeft de ECB in het licht van de door verzoekster aan de FMA verstrekte informatie gemeend dat zij op basis van artikel 6, lid 2, onder a), van gedelegeerde verordening nr. 1187/2014 gedurende tien opeenvolgende maanden tussen december 2016 en september 2017 de drempel van 25 % van haar in aanmerking komende kapitaal jegens FCT Pearl had overschreden.

18      In de derde plaats heeft de ECB gemeend dat uit artikel 4, lid 1, onder d), artikel 4, lid 3, en artikel 9, lid 1, tweede alinea, van verordening nr. 1024/2013 voortvloeide dat zij verzoekster krachtens § 97 BWG invorderingsrente mocht opleggen, een maatregel die in het arrest van 7 augustus 2018, VTB Bank (Austria) (C‑52/17, EU:C:2018:648), is gekwalificeerd als een „administratieve maatregel” in de zin van artikel 65, lid 1, van richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende toegang tot het bedrijf van kredietinstellingen en het prudentieel toezicht op kredietinstellingen en beleggingsondernemingen, tot wijziging van richtlijn 2002/87/EG en tot intrekking van de richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG (PB 2013, L 176, blz. 338). Voorts heeft zij opgemerkt dat de op 28 mei 2021 in § 97 BWG aangebrachte wijziging irrelevant was. Ten eerste had de bij deze wijziging toegevoegde uitzondering enkel betrekking op overschrijdingen van blootstellingen in de handelsportefeuille, die op grond van artikel 395, lid 5, van verordening nr. 575/2013 onder voorwaarden zijn toegestaan. Ten tweede heeft verzoekster de blootstellingen met betrekking tot FCT Pearl niet in haar handelsportefeuille ingedeeld maar daarbuiten.

19      In de vierde plaats en bijgevolg heeft de ECB verzoekster 19 332 923,82 EUR aan invorderingsrente opgelegd, waarvan 10 159 572,31 EUR wegens schending van artikel 395, lid 1, van verordening nr. 575/2013 op individuele basis en 9 173 351,51 EUR wegens schending van deze bepaling op geconsolideerde basis.

 Conclusies van partijen

20      Verzoekster verzoekt het Gerecht:

–        het bestreden besluit nietig te verklaren;

–        de ECB te verwijzen in de kosten.

21      De ECB en de Republiek Oostenrijk verzoeken het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

 In rechte

22      Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster in wezen zes middelen aan, die zijn ontleend aan, ten eerste, onbevoegdheid van de ECB om invorderingsrente op te leggen; ten tweede, verjaring van het opleggen van invorderingsrente; ten derde, onjuiste rechtsopvattingen en beoordelingsfouten van de ECB bij de vaststelling dat verzoekster een inbreuk heeft gepleegd; ten vierde, schending van het evenredigheidsbeginsel; ten vijfde, niet-nakoming van haar verplichting om alle relevante elementen van de zaak in aanmerking te nemen; ten zesde en subsidiair, rekenfouten bij de bepaling van het bedrag van de opgelegde invorderingsrente.

 Eerste middel: onbevoegdheid van de ECB

23      Verzoekster betoogt dat verordening nr. 1024/2013, en met name artikel 9, lid 1, tweede alinea, tweede volzin, ervan, de ECB niet de bevoegdheid verleent om haar op grond van § 97, lid 1, punt 2, BWG invorderingsrente op te leggen en dat de ECB op grond van artikel 9, lid 1, derde alinea, van verordening nr. 1024/2013 enkel de FMA kon verzoeken deze door het Oostenrijkse recht toegekende bevoegdheid uit te oefenen. Zij voegt daaraan toe dat het arrest van 7 augustus 2018, VTB Bank (Austria) (C‑52/17, EU:C:2018:648), irrelevant is.

24      De ECB, ondersteund door de Republiek Oostenrijk, is van mening dat zij bevoegd was om § 97, lid 2, BWG toe te passen, aangezien het gaat om een bevoegdheid die is verleend „krachtens het toepasselijke Unierecht” in de zin van artikel 9, lid 1, tweede alinea, tweede volzin, van verordening nr. 1024/2013, en voert aan dat haar bevoegdheid om invorderingsrente op te leggen impliciet voortvloeit uit het arrest van 7 augustus 2018, VTB Bank (Austria) (C‑52/17, EU:C:2018:648).

25      Bij het bestreden besluit heeft de ECB verzoekster op grond van § 97, lid 1, punt 2, BWG invorderingsrente opgelegd omdat zij artikel 395, lid 1, van verordening nr. 575/2013 niet had nageleefd.

26      Volgens artikel 395, lid 1, van verordening nr. 575/2013, in de versie die van toepassing was tijdens de litigieuze periode, „[gaat] een instelling [...], met betrekking tot een cliënt of een groep van verbonden cliënten, geen blootstelling aan waarvan de waarde, na inaanmerkingneming van het effect van de kredietrisicolimitering overeenkomstig de artikelen 399 tot en met 403, 25 % van haar in aanmerking komend kapitaal overschrijdt. Indien die cliënt een instelling is of indien een groep van verbonden cliënten een of meer instellingen omvat, overschrijdt die waarde niet 25 % van het in aanmerking komend kapitaal van de instelling of – als dit hoger is – 150 miljoen EUR, met dien verstande dat de som van de blootstellingswaarden met betrekking tot alle verbonden cliënten die geen instelling zijn, na inaanmerkingneming van het effect van de kredietrisicolimitering overeenkomstig de artikelen 399 tot en met 403, niet 25 % van het in aanmerking komend kapitaal van de instelling overschrijdt”.

27      § 97, lid 1, punt 2, BWG luidt:

„De FMA legt rente op aan de kredietinstellingen, aan de overeenkomstig § 30, lid 6, [van deze wet] aansprakelijke ondernemingen en aan het centrale orgaan in het geval van een vereniging van kredietinstellingen overeenkomstig § 30a van deze wet, voor de volgende bedragen: [...] 2 % van de overschrijding van de limiet voor grote blootstellingen als bedoeld in artikel 395, lid 1, van [verordening nr. 575/2013], berekend per jaar, gedurende 30 dagen, behalve in geval van toegestane overschrijding van de limiet overeenkomstig artikel 395, lid 5, [van deze verordening], toezichtsmaatregelen overeenkomstig § 70, lid 2, [van deze wet] of een te hoge schuldenlast van de kredietinstelling.”

28      Krachtens artikel 4, lid 1, onder d), van verordening nr. 1024/2013 is de ECB de taak toegewezen om te „zorgen voor de naleving van de handelingen bedoeld in artikel 4, lid 3, eerste alinea, waarbij prudentiële eisen voor kredietinstellingen zijn vastgesteld op het gebied van [...] grenswaarde[n] voor omvangrijke risico’s”. Artikel 4, lid 3, van die verordening luidt als volgt: „Voor het vervullen van de haar bij deze verordening opgedragen taken en het waarborgen van hoogwaardige toezichtsnormen past de ECB alle toepasselijke Uniewetgeving toe, en wanneer het daarbij gaat om richtlijnen, de nationale wetgeving waarbij die richtlijnen zijn omgezet. Wanneer het toepasselijke Unierecht bestaat uit verordeningen die de lidstaten thans uitdrukkelijk keuzemogelijkheden toekennen, past de ECB tevens de nationale wetgeving toe wanneer door hen van die keuzemogelijkheden gebruikgemaakt wordt.” Aangezien verzoekster een belangrijke entiteit is in de zin van artikel 6, lid 4, van verordening nr. 1024/2013, ressorteert de uitvoering van deze taak bovendien rechtstreeks onder de ECB en niet onder de nationale autoriteiten in het kader van het gemeenschappelijk toezichtsmechanisme (zie in die zin arrest van 16 mei 2017, Landeskreditbank Baden-Württemberg/ECB, T‑122/15, EU:T:2017:337, punt 63).

29      De ECB is dus bevoegd om erop toe te zien dat verzoekster artikel 395, lid 1, van verordening nr. 575/2013 naleeft, hetgeen verzoekster niet ter discussie stelt.

30      Verzoekster betwist daarentegen de bevoegdheid van de ECB om op grond van artikel 9, lid 1, tweede alinea, tweede volzin, van verordening nr. 1024/2013 krachtens § 97 BWG invorderingsrente op te leggen.

31      In de eerste plaats moet worden opgemerkt dat artikel 9 van verordening nr. 1024/2013 aan het begin van hoofdstuk III („Bevoegdheden van de ECB”) van deze verordening staat en zelf „Toezichtbevoegdheden en onderzoeksbevoegdheden” als opschrift heeft. Deze bepaling luidt als volgt:

„1.      Met het exclusieve oogmerk om de haar bij artikel 4, leden 1 en 2, en artikel 5, lid 2, opgedragen taken uit te voeren, wordt de ECB, in voorkomend geval, aangemerkt als de bevoegde autoriteit of de aangewezen autoriteit van de deelnemende lidstaten zoals vastgelegd in het toepasselijke Unierecht.

Met datzelfde exclusieve oogmerk beschikt de ECB over alle in deze verordening bepaalde bevoegdheden en verplichtingen. Zij heeft ook alle bevoegdheden en verplichtingen die de bevoegde en de aangewezen autoriteiten krachtens het toepasselijke Unierecht hebben, tenzij in deze verordening anders is bepaald. Met name heeft de ECB de bevoegdheden die zijn opgesomd in de afdelingen 1 en 2 van dit hoofdstuk.

De ECB kan, voor zover zulks noodzakelijk is om de bij deze verordening aan haar opgedragen taken te verrichten, die nationale autoriteiten bij wijze van instructie verzoeken hun eigen bevoegdheden uit te oefenen krachtens en volgens de in de nationale wetgeving bepaalde voorwaarden, wanneer die bevoegdheden niet bij deze verordening aan de ECB zijn toegekend. Die nationale autoriteiten informeren de ECB volledig over de uitoefening van die bevoegdheden.

2.      De ECB oefent de in lid 1 van dit artikel vermelde bevoegdheden uit overeenkomstig de in artikel 4, lid 3, eerste alinea bedoelde handelingen. Bij de uitoefening van hun respectieve toezicht- en onderzoeksbevoegdheden werken de ECB en de nationale bevoegde autoriteiten nauw samen.

[...]”

32      Bijgevolg bepaalt artikel 9, lid 1, van verordening nr. 1024/2013 dat de ECB voor de uitvoering van haar prudentiële taken de bevoegde autoriteit is en in die hoedanigheid over drie soorten toezichts- en onderzoeksbevoegdheden beschikt.

33      Ten eerste beschikt de ECB krachtens artikel 9, lid 1, tweede alinea, eerste volzin, van verordening nr. 1024/2013 over de bevoegdheden waarin deze verordening voorziet. Deze zijn opgenomen in afdeling 1 („Onderzoeksbevoegdheden”) en afdeling 2 („Specifieke toezichtbevoegdheden”) van hoofdstuk III van die verordening. Het gaat om verzoeken om informatie (artikel 10), algemene onderzoeken (artikel 11), inspecties ter plaatse (artikelen 12 en 13), vergunning (artikel 14) en meer in het algemeen alle bevoegdheden die zijn opgesomd in artikel 16 („Toezichtbevoegdheden”). Bovendien beschikt zij over de in artikel 18 van deze verordening genoemde bevoegdheid om administratieve sancties op te leggen.

34      Ten tweede beschikt de ECB krachtens artikel 9, lid 1, tweede alinea, tweede volzin, van verordening nr. 1024/2013 over de bevoegdheden van de „bevoegde [...] autoriteiten krachtens het toepasselijke Unierecht, tenzij in deze verordening anders is bepaald”. Op basis daarvan was de ECB van oordeel dat zij beschikte over de door § 97 BWG aan de FMA toegekende bevoegdheden.

35      Ten derde en ten slotte kan de ECB krachtens artikel 9, lid 1, derde alinea, van verordening nr. 1024/2013 de nationale autoriteiten verzoeken „hun eigen bevoegdheden uit te oefenen krachtens en volgens de in de nationale wetgeving bepaalde voorwaarden, wanneer die bevoegdheden niet bij deze verordening aan de ECB zijn toegekend”. Verzoekster betoogt in wezen dat deze alinea van toepassing was, zodat de ECB zelf geen invorderingsrente kon opleggen, maar instructies in die zin aan de FMA had moeten geven.

36      In de tweede plaats moet worden opgemerkt dat het in artikel 9, lid 1, tweede alinea, tweede volzin, van verordening nr. 1024/2013 bedoelde „toepasselijke Unierecht” de bepalingen zijn die het rechtskader vormen voor het prudentiële toezicht op kredietinstellingen. Dit rechtskader bestaat, naast verordening nr. 1024/2013, met name uit verordening nr. 575/2013 en uit richtlijn 2013/36, die volgens respectievelijk hun overwegingen 5 en 2 in onderlinge samenhang moeten worden gelezen. De bevoegdheden van de bevoegde autoriteiten inzake het prudentieel toezicht op kredietinstellingen zijn opgenomen in titel VII van richtlijn 2013/36.

37      Artikel 65, lid 1, van richtlijn 2013/36 bepaalt:

„Onverminderd de aan de bevoegde autoriteiten toegekende toezichtbevoegdheden als bedoeld in artikel 64 en het recht van de lidstaten om strafrechtelijke sancties vast te stellen en op te leggen, stellen de lidstaten voorschriften vast inzake administratieve sancties en andere administratieve maatregelen met betrekking tot inbreuken op de nationale bepalingen tot omzetting van deze richtlijn en op [verordening nr. 575/2013], en nemen zij alle nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat deze worden uitgevoerd. [...]”

38      Artikel 67, lid 1, van richtlijn 2013/36 luidt als volgt: „Dit artikel is van toepassing in ten minste elk van de volgende omstandigheden: [...] k) een instelling heeft een blootstelling die de limieten overschrijdt die in artikel 395 van verordening (EU) nr. 575/2013 zijn vastgelegd”. Artikel 67, lid 2, van diezelfde verordening stelt dat „[d]e lidstaten [ervoor] zorgen [...] dat in de in lid 1 bedoelde gevallen ten minste de volgende administratieve sancties en andere administratieve maatregelen kunnen worden opgelegd: [...]”. Vervolgens is een lijst van sancties en andere administratieve maatregelen opgenomen, waarin niet wordt voorzien in de mogelijkheid om invorderingsrente op te leggen.

39      Uit richtlijn 2013/36 volgt dus ten eerste dat het aan de lidstaten is om te bepalen welke administratieve sancties en andere administratieve maatregelen kunnen worden opgelegd in geval van inbreuken op onder meer verordening nr. 575/2013 en ten tweede dat de lidstaten verplicht zijn om in bepaalde administratieve sancties en maatregelen te voorzien en de mogelijkheid hebben om aanvullende sancties en maatregelen op te leggen.

40      In de derde plaats hangt het welslagen van het onderhavige middel er bijgevolg van af of de uitdrukking „krachtens het toepasselijke Unierecht” in artikel 9, lid 1, tweede alinea, tweede volzin, van verordening nr. 1024/2013 mede een bevoegdheid van de nationale autoriteiten omvat die niet uitdrukkelijk wordt genoemd in artikel 67, lid 2, van richtlijn 2013/36, maar onder de kwalificatie „administratieve maatregel” in de zin van artikel 65, lid 1, van deze richtlijn valt, dan wel de uitoefening van een dergelijke bevoegdheid integendeel onder de uitsluitende bevoegdheid van de nationale autoriteiten blijft vallen, waarbij de ECB hun krachtens artikel 9, lid 1, derde alinea, van deze verordening moet opdragen deze bevoegdheid uit te oefenen.

41      In dit verband moet ten eerste worden opgemerkt dat de uitdrukking „krachtens het Unierecht” aldus is uitgelegd dat zij alle bevoegdheden omvat die voortvloeien uit het bij een richtlijn vastgestelde rechtskader, ongeacht of zij voortvloeien uit een verplichting of een mogelijkheid voor de lidstaat om wetten uit te vaardigen, in tegenstelling tot de erkenning door die richtlijn van de bevoegdheid van de lidstaten om op grond van het nationale recht buiten het kader van het stelsel van deze richtlijn dergelijke strengere bepalingen vast te stellen (zie in die zin arrest van 10 maart 2016, Safe Interenvíos, C‑235/14, EU:C:2016:154, punt 79 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

42      Ten tweede volgt uit het arrest van 7 augustus 2018, VTB Bank (Austria) (C‑52/17, EU:C:2018:648), dat de mogelijkheid om invorderingsrente op te leggen onder de bij richtlijn 2013/36 vastgestelde regeling valt.

43      Bij een eerdere versie van § 97 BWG is immers aangenomen dat de mogelijkheid om invorderingsrente op te leggen op grond van deze bepaling neerkomt op een administratieve maatregel die binnen de werkingssfeer van artikel 65, lid 1, van richtlijn 2013/36 valt. Daarbij is het irrelevant dat die rente niet is opgenomen in de lijst van artikel 67, lid 2, van richtlijn 2013/36, aangezien uit de bewoordingen van die bepaling volgt dat deze lijst niet-uitputtend is en artikel 65, lid 1, bepaalt dat de lidstaten alle maatregelen nemen die zij noodzakelijk achten om ervoor te zorgen dat deze richtlijn en verordening nr. 575/2013 worden toegepast [arrest van 7 augustus 2018, VTB Bank (Austria), C‑52/17, EU:C:2018:648, punten 31‑44].

44      Meer in het bijzonder heeft het Hof benadrukt dat, om marktverstoringen en regelgevingsarbitrage tegen te gaan, in overeenstemming met overweging 9 van verordening nr. 575/2013 door middel van Unierechtelijke prudentiële minimumvereisten voor maximale harmonisatie gezorgd moet worden en het Hof heeft hieruit afgeleid dat de lidstaten, wanneer de in artikel 395, lid 1, van verordening nr. 575/2013 neergelegde limieten worden overschreden, de kredietinstellingen derhalve geen nationaalrechtelijke maatregel, maar een administratieve sanctie of een andere administratieve maatregel in de zin van artikel 65, lid 1, van richtlijn 2013/36 moeten opleggen [arrest van 7 augustus 2018, VTB Bank (Austria), C‑52/17, EU:C:2018:648, punt 41].

45      Ten derde volgt daaruit dat in de lijst van artikel 67, lid 2, van richtlijn 2013/36 weliswaar niet is voorzien in de mogelijkheid om invorderingsrente op te leggen, maar dat niet uitsluit dat invorderingsrente onder de bij deze richtlijn vastgestelde regeling valt. Het gaat dus om een bevoegdheid waarover de FMA beschikt „krachtens het toepasselijke Unierecht” in de zin van artikel 9, lid 1, tweede alinea, tweede volzin, van verordening nr. 1024/2013.

46      De ECB was derhalve bevoegd om verzoekster rechtstreeks invorderingsrente op te leggen.

47      Het onderhavige middel moet dus worden afgewezen.

 Vierde middel: schending van het evenredigheidsbeginsel

48      Verzoekster betoogt in wezen dat de ECB het evenredigheidsbeginsel heeft geschonden door haar op grond van § 97, lid 1, punt 2, BWG invorderingsrente op te leggen. In haar betoog stelt ze in het bijzonder dat, ten eerste, het bestreden besluit onevenredig is omdat daarin geen rekening is gehouden met het feit dat haar beweerde fout beperkt is tot het gegeven dat ze aanvankelijk enkel over de namen, adressen en geboortedatums van de kredietnemers in versleutelde vorm beschikte. Zij heeft echter voor deze aanpak gekozen om een legitieme reden, namelijk om te voldoen aan de vereisten inzake gegevensbescherming en om onnodige verwerking van persoonsgegevens tot een minimum te beperken. Ten tweede stelt zij dat aanvullende gegevens in een niet-versleutelde vorm werden doorgegeven om te verzekeren dat de vereisten inzake grote blootstellingen in artikel 395, lid 1, van verordening nr. 575/2013 werden nageleefd.

49      In antwoord op een vraag ter terechtzitting heeft de ECB bevestigd dat zij zich had gebaseerd op de uitlegging van § 97, lid 1, punt 2, BWG van de Oostenrijkse rechterlijke instanties volgens welke invorderingsrente automatisch wordt opgelegd wanneer aan de voorwaarden van deze bepaling is voldaan. Zij heeft in wezen betoogd dat zij verplicht was § 97, lid 1, punt 2, BWG toe te passen, aangezien deze bepaling op zich niet onevenredig is. In haar stukken weerlegt de ECB ook de gegrondheid van verzoeksters argumenten waarmee zij tracht aan te tonen dat de invorderingsrente in casu onevenredig is.

50      Dienaangaande heeft de Republiek Oostenrijk zowel in haar memorie in interventie als ter terechtzitting bevestigd dat § 97, lid 1, punt 2, BWG door de Oostenrijkse rechterlijke instanties aldus wordt uitgelegd dat invorderingsrente automatisch wordt opgelegd wanneer aan de gestelde voorwaarden is voldaan.

51      Artikel 65, lid 1, laatste volzin, van richtlijn 2013/36 preciseert dat de „administratieve sancties en andere administratieve maatregelen [...] doeltreffend, evenredig en afschrikkend” zijn.

52      Artikel 70 („Effectieve toepassing van sancties en uitoefening van bevoegdheden door bevoegde autoriteiten om sancties op te leggen”) van richtlijn 2013/36 bepaalt:

„De lidstaten zorgen ervoor dat de bevoegde autoriteiten bij het bepalen van de aard van administratieve sancties of andere administratieve maatregelen en van de omvang van administratieve geldboeten alle relevante omstandigheden in aanmerking nemen, met inbegrip van, in voorkomend geval:

a)      de ernst en de duur van de inbreuk;

b)      de mate van verantwoordelijkheid van de voor de inbreuk verantwoordelijke natuurlijke of rechtspersoon;

c)      de financiële draagkracht van de voor de inbreuk verantwoordelijke natuurlijke of rechtspersoon, zoals deze bijvoorbeeld blijkt uit de totale omzet van een rechtspersoon of het jaarinkomen van een natuurlijke persoon;

d)      de omvang van de winsten of verliezen die door de voor de inbreuk verantwoordelijke natuurlijke of rechtspersoon zijn behaald, respectievelijk vermeden, voor zover deze kunnen worden bepaald;

e)      de verliezen die derden wegens de inbreuk hebben geleden, voor zover deze kunnen worden bepaald;

f)      de mate waarin de voor de inbreuk verantwoordelijke natuurlijke of rechtspersoon met de bevoegde autoriteit meewerkt;

g)      eerdere overtredingen door de voor de inbreuk verantwoordelijke natuurlijke of rechtspersoon;

h)      eventuele gevolgen van de inbreuk voor het systeem.”

53      Voor zover uit punt 49 hierboven voortvloeit dat de ECB het bestreden besluit heeft vastgesteld in de veronderstelling dat de toepassing van § 97, lid 1, punt 2, BWG automatisch is en dus voortvloeit uit de uitoefening van een gebonden bevoegdheid, staat het aan het Gerecht om na te gaan of deze veronderstelling juist is. De aard van de bevoegdheid die de ECB bij het opleggen van een administratieve maatregel moet uitoefenen, is immers een voorafgaande vraag die bepalend is voor de wijze waarop de ECB haar onderzoek naar de evenredigheid om invorderingsrente op te leggen diende te verrichten. Indien de ECB inderdaad over een beoordelingsmarge beschikte die impliceerde dat zij moest onderzoeken of het opleggen van invorderingsrente in het licht van de omstandigheden in casu evenredig was, dan zou daaruit volgen dat de beoordeling van de evenredigheid van de invorderingsrente door de ECB in het bestreden besluit berust op een rechtens onjuiste premisse.

54      Het feit dat verzoekster in het kader van het onderhavige middel niet heeft betwist dat § 97, lid 1, punt 2, BWG automatisch van toepassing is, belet het Gerecht niet om deze kwestie te onderzoeken.

55      Uit de rechtspraak volgt dat de Unierechter weliswaar enkel uitspraak hoeft te doen over de vordering van partijen en die partijen zelf de grenzen van het geding dienen af te bakenen, maar hij zich niet hoeft te beperken tot de argumenten die de partijen tot staving van hun aanspraken hebben aangevoerd; anders zou hij zich in voorkomend geval gedwongen kunnen zien om zijn beslissing te baseren op onjuiste juridische overwegingen (zie arresten van 21 september 2010, Zweden e.a./API en Commissie, C‑514/07 P, C‑528/07 P en C‑532/07 P, EU:C:2010:541, punt 65 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 20 januari 2021, Commissie/Printeos, C‑301/19 P, EU:C:2021:39, punt 58). Dit is met name het geval wanneer rekening moet worden gehouden met een aspect van de relevante wetgeving dat niet door een verzoeker is aangevoerd teneinde een prejudiciële vraag te beantwoorden die in het licht van de door verzoekster aangevoerde argumenten moet worden beantwoord (zie in die zin arresten van 8 juli 2010, Commissie/Putterie-De-Beukelaer, T‑160/08 P, EU:T:2010:294, punten 65 en 66, en 12 juni 2019, RV/Commissie, T‑167/17, EU:T:2019:404, punt 59).

56      Overeenkomstig het beginsel van hoor en wederhoor zijn partijen ter terechtzitting verzocht zich uit te spreken over de verenigbaarheid van de door de ECB gegeven uitlegging van § 97, lid 1, punt 2, BWG met artikel 70 van richtlijn 2013/36.

57      Wat in de eerste plaats de uitlegging van een bepaling van nationaal recht betreft, zij eraan herinnerd dat de strekking van nationale wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen moet worden beoordeeld met inachtneming van de uitlegging die de nationale rechterlijke instanties daaraan geven (zie in die zin arrest van 16 september 2015, Commissie/Slowakije, C‑433/13, EU:C:2015:602, punt 81 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

58      Wanneer het Gerecht dient na te gaan of de ECB het nationale recht tot omzetting van een richtlijn juist heeft toegepast, volstaat dus de uitlegging van de nationale rechterlijke instanties om de strekking van die nationale wetgeving te bepalen wanneer daaruit volgt dat zij verenigbaar is met de richtlijn die zij omzet. In een dergelijk geval moet de kritiek waarmee de gegrondheid van de uitlegging van die rechterlijke instanties ter discussie wordt gesteld, zonder meer worden afgewezen (zie in die zin arrest van 24 april 2018, Caisse régionale de crédit agricole mutuel Alpes Provence e.a./ECB, T‑133/16–T‑136/16, EU:T:2018:219, punten 84‑92).

59      De situatie is echter anders wanneer de uitlegging van de nationale rechterlijke instanties niet waarborgt dat het nationale recht verenigbaar is met een richtlijn.

60      In een dergelijk geval impliceert de eerbiediging van het beginsel van voorrang van het Unierecht namelijk dat het Gerecht, net als een nationale rechter, het nationale recht zo nodig zo veel mogelijk uitlegt in het licht van de bewoordingen en het doel van de omgezette richtlijn teneinde het daarmee beoogde resultaat te bereiken (zie in die zin arrest van 24 januari 2012, Dominguez, C‑282/10, EU:C:2012:33, punt 24).

61      Hoewel de verplichting om bij de uitlegging en de toepassing van de relevante bepalingen van het interne recht te refereren aan het Unierecht begrensd is door de algemene rechtsbeginselen en niet kan dienen als grondslag voor een uitlegging contra legem van het nationale recht, houdt het vereiste van Unierechtconforme uitlegging de verplichting in om in voorkomend geval vaste rechtspraak te wijzigen wanneer deze berust op een met de doelstellingen van een richtlijn onverenigbare uitlegging van het nationale recht (zie in die zin arrest van 19 april 2016, DI, C‑441/14, EU:C:2016:278, punten 32 en 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

62      Indien het Gerecht de nationale regeling niet in overeenstemming met de vereisten van het Unierecht kan uitleggen, is het, net als de nationale rechter die belast is met de toepassing van de bepalingen van het Unierecht, verplicht de volle werking van deze bepalingen te verzekeren en daarbij zo nodig, op eigen gezag, elke – zelfs latere – nationale regeling die in strijd is met een bepaling van het Unierecht met rechtstreekse werking buiten toepassing te laten (zie in die zin arrest van 24 juni 2019, Popławski, C‑573/17, EU:C:2019:530, punten 58 en 61).

63      In de tweede plaats moet worden vastgesteld dat artikel 70 van richtlijn 2013/36, gelezen in samenhang met artikel 4, lid 1, artikel 65, lid 1, en overweging 37 van deze richtlijn, aldus moet worden begrepen dat het aan de FMA en bijgevolg aan de ECB staat om het soort administratieve maatregel te bepalen, waarbij alle omstandigheden in aanmerking worden genomen, hetgeen noodzakelijkerwijs impliceert dat zij over een beoordelingsmarge beschikken en uitsluit dat hun bevoegdheid gebonden is.

64      Dat volgt ten eerste uit de letterlijke en contextuele uitlegging van artikel 70, lid 1, van richtlijn 2013/36.

65      Om te beginnen moet worden opgemerkt dat het opschrift van artikel 70 van richtlijn 2013/36 weliswaar enkel verwijst naar „sancties”, maar dat uit de bewoordingen van dit artikel blijkt dat het ook betrekking heeft op de bepaling van de aard van „andere administratieve maatregelen”. Bijgevolg is de nadruk op de verplichting van de lidstaten om ervoor te zorgen dat de bevoegde autoriteiten alle omstandigheden in aanmerking nemen – waarvan een niet-uitputtende lijst wordt verstrekt – ook daarop van toepassing.

66      Vervolgens blijkt uit artikel 4, lid 1, van richtlijn 2013/36 dat de in artikel 70 van richtlijn 2013/36 genoemde „bevoegde autoriteiten” die autoriteiten zijn die „de in deze richtlijn omschreven functies en taken vervullen”, te weten – wat Oostenrijk betreft – de FMA en – wat de uitvoering van artikel 9, lid 1, tweede alinea, van verordening nr. 1024/2013 betreft – de ECB.

67      Ten slotte moet worden opgemerkt dat artikel 65, lid 1, en artikel 70 onder dezelfde afdeling van richtlijn 2013/36 vallen, die betrekking heeft op „toezichtbevoegdheden, sanctiebevoegdheid en beroepsrecht”, zodat het begrip „administratieve maatregelen” in deze twee bepalingen moet worden geacht dezelfde betekenis te hebben. Aangezien uit het arrest van 7 augustus 2018, VTB Bank (Austria) (C‑52/17, EU:C:2018:648), volgt dat invorderingsrente een administratieve maatregel in de zin van artikel 65, lid 1, van richtlijn 2013/36 vormt, wordt de toepassing ervan beheerst door artikel 70 van die richtlijn.

68      Ten tweede wordt deze conclusie bevestigd door de teleologische uitlegging van artikel 70 van richtlijn 2013/36, aangezien overweging 37 ervan de bedoeling van de wetgever toont dat de lidstaten ervoor zorgen dat „de bevoegde autoriteiten [...] alle relevante omstandigheden in aanmerking nemen”.

69      Ten derde moet worden vastgesteld dat de verplichting van de ECB om alle relevante omstandigheden in aanmerking te nemen impliceert dat zij de specifieke omstandigheden van het concrete geval onderzoekt wanneer zij een administratieve maatregel vaststelt.

70      Ten vierde volgt hieruit dat een uitlegging van § 97, lid 1, punt 2, BWG waarbij de ECB een gebonden bevoegdheid heeft, haar belet om alle relevante omstandigheden in aanmerking te nemen en ertoe zou leiden dat deze bepaling onverenigbaar wordt met artikel 70 van richtlijn 2013/36.

71      Uit de bewoordingen van § 97, lid 1, punt 2, BWG blijkt inderdaad dat het automatisch opleggen van invorderingsrente wordt gecompenseerd doordat in deze bepaling rekening wordt gehouden met twee omstandigheden waarin een inbreuk op artikel 395, lid 1, van verordening nr. 575/2013 niet leidt tot het opleggen van invorderingsrente. Dat is het geval wanneer de kredietinstelling het voorwerp is van een administratief besluit van de bevoegde autoriteit op grond waarvan zij bepaalde maatregelen dient te nemen vanwege het risico dat zij niet aan haar verplichtingen jegens haar schuldeisers kan voldoen of met het oog op het waarborgen van de stabiliteit van het financiële stelsel overeenkomstig § 70, lid 2, BWG, of wanneer de kredietinstelling een te zware schuldenlast heeft.

72      Evenwel dient te worden opgemerkt dat het feit dat de Oostenrijkse wetgever twee omstandigheden heeft benadrukt waarbij niet-naleving van artikel 395, lid 1, van verordening nr. 575/2013 niet leidt tot het opleggen van invorderingsrente, niet kan worden gelijkgesteld met de inaanmerkingneming van „alle relevante omstandigheden” door de bevoegde autoriteit die is voorgeschreven in artikel 70 van richtlijn 2013/36.

73      Ook het feit dat de krachtens § 97, lid 1, punt 2, BWG opgelegde invorderingsrente eerder als „administratieve maatregel” dan als „administratieve sanctie” in de zin van artikel 65, lid 1, van richtlijn 2013/36 moet worden gekwalificeerd, maakt het automatisch opleggen van de invorderingsrente niet verenigbaar met artikel 70 van deze richtlijn.

74      Wegens dit verschil in aard kan de verplichting van de bevoegde autoriteit om alle omstandigheden in aanmerking te nemen noodzakelijkerwijs niet even zwaar wegen wanneer het gaat om een administratieve maatregel, zoals het opleggen van invorderingsrente of een administratieve sanctie of, a fortiori, een administratieve geldboete, maar het blijft een feit dat de werkingssfeer van artikel 70 van richtlijn 2013/36 niet beperkt is tot administratieve sancties, maar ook administratieve maatregelen omvat.

75      In de derde plaats moet worden opgemerkt dat § 97, lid 1, punt 2, BWG kan worden uitgelegd in het licht van artikel 70 van richtlijn 2013/36 en dat het aldus voor de ECB een beoordelingsmarge inhoudt die haar toestaat om in voorkomend geval geen invorderingsrente op te leggen indien zij van oordeel is dat de omstandigheden een dergelijke beslissing vereisen.

76      Ten eerste sluiten de bewoordingen van § 97, lid 1, punt 2, BWG niet uitdrukkelijk de mogelijkheid uit dat de FMA in voorkomend geval over een beoordelingsmarge beschikt om deze bepaling al dan niet toe te passen.

77      Ten tweede plaats is in afdeling XXII van het BWG ook § 99e opgenomen – waarin de inhoud van artikel 70 van richtlijn 2013/36 is overgenomen – waaruit volgt dat de FMA bij de bepaling van het soort vast te stellen sanctie of maatregel naar aanleiding van inbreuken op verordening nr. 575/2013, voor zover dit passend is, rekening moet houden met dezelfde omstandigheden als die van artikel 70 van richtlijn 2013/36, waarvan de lijst eveneens niet-uitputtend is. Bijgevolg kan de verwijzing naar „maatregelen” in dit artikel aldus worden begrepen dat het in § 97, lid 1, punt 2, BWG vermelde opleggen van invorderingsrente daaronder valt.

78      Ten derde heeft de toekenning van een beoordelingsmarge aan de ECB bij de toepassing van § 97, lid 1, punt 2, BWG geen negatieve gevolgen voor verzoekster, zodat zij door de naleving van de algemene rechtsbeginselen in de zin van de in punt 61 hierboven aangehaalde rechtspraak niet kan worden ingeperkt.

79      Ten vierde en bijgevolg heeft de ECB, voor zover zij bij de vaststelling van het bestreden besluit heeft gemeend dat het opleggen van invorderingsrente automatisch plaatsvond, zich gebaseerd op een rechtens onjuiste premisse, waardoor haar onderzoek naar de evenredigheid van de toepassing van § 97, lid 1, punt 2, BWG gebrekkig is, aangezien zij daardoor de omstandigheden van de onderhavige zaak niet heeft onderzocht.

80      Ten vijfde, ten slotte, moet het betoog van de ECB dat het opleggen van invorderingsrente niet onevenredig is met die omstandigheden, irrelevant worden geacht voor het onderzoek van de rechtmatigheid van het bestreden besluit.

81      Het staat immers niet aan de Unierechter om zich in de plaats van verweerster te stellen door in haar plaats een onderzoek uit te voeren waartoe zij in het geheel niet is overgegaan en te beoordelen tot welke conclusies zij aan het eind van dit onderzoek zou zijn gekomen (zie in die zin arrest van 13 mei 2015, Niki Luftfahrt/Commissie, T‑511/09, EU:T:2015:284, punt 149 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

82      Aangezien de ECB bij de vaststelling van het bestreden besluit ten onrechte heeft gemeend § 97, lid 1, punt 2, BWG te moeten toepassen, kon in het bestreden besluit geen rekening worden gehouden met de specifieke overwegingen over de omstandigheden van de zaak die zij in haar stukken heeft uiteengezet.

83      Bijgevolg moet het onderhavige middel worden aanvaard en moet de bestreden beslissing nietig worden verklaard, zonder dat de andere door verzoekster aangevoerde middelen hoeven te worden onderzocht.

 Kosten

84      Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd. Aangezien de ECB in het ongelijk is gesteld, dient zij te worden verwezen in haar eigen kosten en in die van verzoekster.

85      Volgens artikel 138, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering dragen de lidstaten en instellingen die in het geding hebben geïntervenieerd, hun eigen kosten. De Republiek Oostenrijk draagt derhalve haar eigen kosten.

HET GERECHT (Derde kamer – uitgebreid)

rechtdoende, verklaart:

1)      Besluit ECB/SSM/2021-ATBAW-7-ESA-20180000126 van de Europese Centrale Bank (ECB) van 2 augustus 2021 wordt nietig verklaard.

2)      De ECB draagt haar eigen kosten en die van BAWAG PSK Bank für Arbeit und Wirtschaft und Österreichische Postsparkasse AG.

3)      De Republiek Oostenrijk draagt haar eigen kosten.

Schalin

Škvařilová-Pelzl

Nõmm

Steinfatt

 

      Kukovec

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 28 februari 2024.

ondertekeningen


*      Procestaal: Engels.