Language of document : ECLI:EU:T:2015:509

ARREST VAN HET GERECHT (Zesde kamer)

15 juli 2015 (*)

„Mededinging – Mededingingsregelingen – Europese markt van spanstaal – Vaststelling van quota en prijzen, marktverdeling en uitwisseling van commercieel gevoelige informatie – Besluit waarbij een inbreuk op artikel 101 VWEU wordt vastgesteld – Plafond van 10 % van de omzet – Relevante omzet – Medewerking tijdens de administratieve procedure – Richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten van 2006”

In zaak T‑391/10,

Nedri Spanstaal BV, gevestigd te Venlo (Nederland), aanvankelijk vertegenwoordigd door M. Slotboom en B. Haan, vervolgens door M. Slotboom, advocaten,

verzoekster,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door P. Van Nuffel, S. Noë en V. Bottka als gemachtigden,

verweerster,

betreffende een verzoek om nietigverklaring van besluit C(2010) 4387 definitief van de Commissie van 30 juni 2010 inzake een procedure op grond van artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak COMP/38344 – Spanstaal), gewijzigd bij besluit C(2010) 6676 definitief van de Commissie van 30 september 2010, en bij besluit C(2011) 2269 definitief van de Commissie van 4 april 2011,

wijst

HET GERECHT (Zesde kamer),

samengesteld als volgt: S. Frimodt Nielsen (rapporteur), president, F. Dehousse en A. M. Collins, rechters,

griffier: J. Plingers, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 27 juni 2014,

het navolgende

Arrest

 Voorwerp van het geding

1        Het onderhavige beroep is gericht tegen besluit C(2010) 4387 definitief van de Commissie van 30 juni 2010 inzake een procedure op grond van artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak COMP/38344 – Spanstaal) (hierna: „aanvankelijk besluit”), waarbij geldboeten zijn opgelegd voor een mededingingsregeling tussen de leveranciers van spanstaal. Laatstgenoemden hebben deelgenomen aan de vaststelling van quota, de verdeling van klanten, prijsafspraken en de uitwisseling van commercieel gevoelige informatie over prijzen, volumes en klanten op Europees, regionaal en nationaal niveau.

2        Het aanvankelijke besluit van de Europese Commissie had de volgende adressaten:

–        ArcelorMittal SA,

–        ArcelorMittal Wire France SA,

–        ArcelorMittal Fontaine SA,

–        ArcelorMittal Verderio Srl,

–        Emesa-Trefilería, SA (hierna: „Emesa”),

–        Industrias Galycas SA (hierna: „Galycas”),

–        ArcelorMittal España, SA,

–        Trenzas y Cables de Acero PSC, SL (hierna: „Tycsa”),

–        Trefilerías Quijano SA (hierna: „TQ”),

–        Moreda-Riviere Trefilerías, SA (hierna: „MRT”),

–        Global Steel Wire, SA (hierna: „GSW”),

–        Socitrel – Sociedade Industrial de Trefilaria, SA (hierna: „Socitrel”),

–        Companhia Previdente – Sociedade de Controle de Participações Financeiras, SA (hierna: „Companhia Previdente”),

–        voestalpine Austria Draht GmbH (hierna: „Austria Draht”),

–        voestalpine AG,

–        Fapricela Indústria de Trefilaria, SA (hierna: „Fapricela”),

–        Proderac – Productos Derivados del Acero, SA (hierna: „Proderac”),

–        Westfälische Drahtindustrie GmbH (hierna: „WDI”),

–        Westfälische Drahtindustrie Verwaltungsgesellschaft mbH & Co. KG (hierna: „WDV”),

–        Pampus Industriebeteiligungen GmbH & Co. KG (hierna: „Pampus”),

–        Nedri Spanstaal BV (hierna: „Nedri”), verzoekster,

–        Hit Groep BV,

–        DWK Drahtwerk Köln GmbH, Saarstahl AG (hierna tezamen: „DWK”),

–        Ovako Hjulsbro AB,

–        Ovako Dalwire Oy AB,

–        Ovako Bright Bar AB,

–        Rautaruukki Oyj,

–        Italcables SpA (hierna: „ITC”),

–        Antonini SpA,

–        Redaelli Tecna SpA (hierna: „Redaelli”),

–        CB Trafilati Acciai SpA (hierna: „CB”),

–        ITAS – Industria Trafileria Applicazioni Speciali SpA (hierna: „Itas”),

–        Siderurgica Latina Martin SpA (hierna: „SLM”),

–        Ori Martin SA,

–        Emme Holding SpA, voorheen en thans weer Trafileria Meridionali SpA genaamd (hierna: „Trame”).

3        Het aanvankelijke besluit is tweemaal door de Commissie gewijzigd.

4        Eerst heeft de Commissie op 30 september 2010 besluit C(2010) 6676 definitief tot wijziging van het aanvankelijke besluit (hierna: „eerste wijzigingsbesluit”) vastgesteld. Het eerste wijzigingsbesluit heeft in wezen geleid tot een verlaging van de geldboeten die zijn opgelegd aan de volgende vennootschappen: ArcelorMittal Verderio, ArcelorMittal Fontaine, ArcelorMittal Wire France, ArcelorMittal España, WDI en WDV.

5        Het eerste wijzigingsbesluit is gericht tot alle adressaten van het aanvankelijke besluit.

6        Daarna heeft de Commissie op 4 april 2011 besluit C(2011) 2269 definitief tot wijziging van het aanvankelijke besluit (hierna: „tweede wijzigingsbesluit”) vastgesteld. In wezen heeft het tweede wijzigingsbesluit geleid tot met name een verlaging van de geldboeten die aan de volgende vennootschappen zijn opgelegd: in de eerste plaats ArcelorMittal, ArcelorMittal Verderio, ArcelorMittal Fontaine en ArcelorMittal Wire France en in de tweede plaats SLM en Ori Martin. Alleen deze vennootschappen waren adressaten van het tweede wijzigingsbesluit.

7        Waar relevant is op initiatief van het Gerecht mededeling van het tweede wijzigingsbesluit gedaan aan alle vennootschappen die een beroep tegen het aanvankelijke besluit hebben ingesteld.

8        Het Gerecht heeft Nedri verzocht zich uit te laten over de eventuele gevolgen van deze wijzigingen van het aanvankelijke besluit voor haar betoog en haar de gelegenheid geboden om haar middelen en conclusies aan te passen teneinde met deze eventuele gevolgen rekening te houden.

9        Het aanvankelijke besluit, zoals gewijzigd bij het eerste en het tweede wijzigingsbesluit, vormt het „bestreden besluit” voor de doelstellingen van het onderhavige beroep.

10      Tegen het aanvankelijke besluit, het eerste wijzigingsbesluit, het tweede wijzigingsbesluit of de brieven van de Commissie in antwoord op verzoeken om een nieuwe beoordeling van hun draagkracht door sommige van de adressaten van het aanvankelijke besluit zijn 28 beroepen ingesteld (zaken T‑385/10, ArcelorMittal Wire France e.a./Commissie, T‑388/10, Productos Derivados del Acero/Commissie, T‑389/10, SLM/Commissie, T‑391/10, Nedri Spanstaal/Commissie, T‑393/10, Westfälische Drahtindustrie e.a./Commissie, T‑398/10, Fapricela/Commissie, T‑399/10, ArcelorMittal España/Commissie, T‑406/10, Emesa-Trefilería en Industrias Galycas/Commissie, T‑413/10, Socitrel/Commissie, T‑414/10, Companhia Previdente/Commissie, T‑418/10, voestalpine en voestalpine Wire Rod Austria/Commissie, T‑419/10, Ori Martin/Commissie, T‑422/10, Trafilerie Meridionali/Commissie, T‑423/10, Redaelli Tecna/Commissie, T‑426/10, Moreda-Riviere Trefilerías/Commissie, T‑427/10, Trefilerías Quijano/Commissie, T‑428/10, Trenzas y Cables de Acero/Commissie, T‑429/10, Global Steel Wire/Commissie, T‑436/10, Hit Groep/Commissie, T‑575/10, Moreda-Riviere Trefilerías/Commissie, T‑576/10, Trefilerías Quijano/Commissie, T‑577/10, Trenzas y Cables de Acero/Commissie, T‑578/10, Global Steel Wire/Commissie, T‑438/12, Global Steel Wire/Commissie, T‑439/12, Trefilerías Quijano/Commissie, T‑440/12, Moreda-Riviere Trefilerías/Commissie, T‑441/12, Trenzas y Cables de Acero/Commissie, en T‑409/13, Companhia Previdente en Socitrel/Commissie).

 Voorgeschiedenis van het geding

 Sector die voorwerp is van de procedure

 Product

11      De mededingingsregeling waarvoor de Commissie sancties heeft opgelegd, had betrekking op spanstaal. Dit begrip wordt gebruikt ter aanduiding van metaaldraden en -strengen en met name staal bestemd voor voorgespannen beton dat wordt gebruikt voor de vervaardiging van balkonelementen, funderingspalen of buizen en staal voor nagespannen beton dat wordt gebruikt in de civiele bouw, ondergrondse bouwwerken en bruggenbouw (bestreden besluit, overweging 2).

12      Het productenaanbod in spanstaal omvat verschillende soorten spanstaaldraad (bijvoorbeeld glad, glanzend of gegalvaniseerd, geprofileerd, geribd) en verschillende soorten spanstaalstrengen (bijvoorbeeld glanzend, geprofileerd, met polytheen- of metaalcoating). Een spanstaalstreng bestaat uit drie of zeven draden. Spanstaal wordt verkocht in verschillende diameters. Speciale strengen, dat wil zeggen gegalvaniseerde, met beschermhuls omwonden – ingevette of met was behandelde – strengen, en draagkabels, dat wil zeggen gegalvaniseerde strengen met coating en gegalvaniseerde draden voor de bruggenbouw, zijn evenwel door de Commissie buiten beschouwing gelaten (bestreden besluit, overwegingen 3 en 4).

13      In het bestreden besluit is ook aangegeven dat in vele landen technische goedkeuring van de nationale overheid vereist is. De certificeringsprocedures nemen ongeveer zes maanden in beslag (bestreden besluit, overweging 5).

 Structuur van het aanbod

14      Volgens het bestreden besluit hadden alle kartelleden tezamen genomen ongeveer 80 % van de markt binnen de Europese Economische Ruimte (EER) in handen. In de meeste landen waren verscheidene van de grote producenten op de markt actief, naast enkele plaatselijke producenten. De meeste van deze grote producenten maakten deel uit van staalconcerns die ook walsdraad produceren, een grondstof voor spanstaal die meteen ook de grootste kostenpost ervan uitmaakt. In tegenstelling tot de geïntegreerde ondernemingen, die hun grondstoffen merendeels binnen het eigen concern betrokken, waren niet- geïntegreerde bedrijven voor hun grondstoffen aangewezen op de vrije markt. In het bestreden besluit is geconstateerd dat er in de periode waarin het kartel actief was, sprake was van aanzienlijke en langdurige overcapaciteit op de spanstaalmarkt (bestreden besluit, overwegingen 98 en 99).

15      De spanstaalmarkt vertegenwoordigde in de EER in 2001 een waarde van ongeveer 365 miljoen EUR voor een totale omvang in dat jaar van ongeveer 600 000 ton. Ongeveer 20 à 25 % van deze omzet kwam voor rekening van spanstaaldraad en 75 à 80 % van spanstaalstrengen. Dit zijn gemiddelde waarden, die per land enigszins uiteen kunnen lopen. De grootste afnemer van spanstaal is Italië (ongeveer 28 % van de spanstaalomzet in de EER). Andere grote afnemerlanden zijn Spanje (16 %) en Nederland, Frankrijk, Duitsland en Portugal (elk 8 à 10 %) (bestreden besluit, overweging 100).

 Structuur van de vraag

16      Volgens het bestreden besluit bood de vraagzijde van de spanstaalmarkt een zeer heterogeen beeld. Spanstaal wordt gebruikt door zowel fabrikanten van geprefabriceerde bouwelementen als door gespecialiseerde bouwbedrijven, met name in constructies voor het stabiliseren van gebouwen of bruggen. Het klantenbestand bestaat uit een zeer klein aantal grote afnemers – bijvoorbeeld Addtek International Oy AB (hierna: „Addtek”), sindsdien Consolis Oy AB geworden, die tussen 5 en 10 % van het spanstaalverbruik binnen de Europese Unie vertegenwoordigt – en een groot aantal kleine afnemers (bestreden besluit, overwegingen 101 en 102).

17      De handelspraktijken variëren van lidstaat tot lidstaat. De leveranciers en afnemers van spanstaal sluiten vaak raamcontracten met een looptijd van 6‑12 maanden. Vervolgens plaatsen de klanten, afhankelijk van hun behoefte, bestellingen binnen het totale overeengekomen volume tegen de overeengekomen prijs. Deze raamcontracten worden regelmatig verlengd na verdere onderhandelingen (bestreden besluit, overweging 103).

 Handelsverkeer binnen de Unie en de EER

18      Volgens opgave in het bestreden besluit blijkt uit de afzetvolumes in de periode waarin het kartel actief was dat intensieve handel tussen de lidstaten van de Unie plaatsvond. Spanstaal wordt overal in de EER (inclusief Noorwegen) geproduceerd en verkocht (bestreden besluit, overweging 104).

 Nedri en haar moedermaatschappij Hit Groep

19      Nedri is een spanstaalproducent.

20      Nedri stond tussen 1969 en 1994 onder de directe of indirecte zeggenschap van Hoogovens Groep BV. Van 1 mei 1987 tot en met 28 februari 1994 werd deze zeggenschap uitgeoefend via de vennootschap Hoogovens Industriële Toeleveringsbedrijf BV, die 100 % van de aandelen van Nedri in handen had.

21      Op 28 februari 1994 heeft Hoogovens Groep deze vennootschap, met inbegrip van haar volledige dochtermaatschappij Nedri, aan drie bedrijven verkocht. De naam van de vennootschap Hoogovens Industriële Toeleveringsbedrijf is toen gewijzigd in Hit Groep BV, die nog steeds 100 % van de aandelen van Nedri in handen had.

22      Tussen 1 mei 1994 en 31 december 1997 was Nedri een volle dochteronderneming van Nedri Draht Beteiligungs GmbH, die zelf voor 70 % eigendom was van Hit Groep en voor 30 % van Thyssen Draht AG.

23      Tussen 1 januari 1998 en 17 januari 2002 had Hit Groep weer 100 % van de aandelen in Nedri in handen.

24      Op 17 januari 2002 is Nedri verkocht aan Vadeho III BV.

25      Minder dan een maand daarna, op 15 februari 2002, heeft Vadeho III 95 % van haar deelneming in het kapitaal van Nedri aan particuliere investeerders verkocht en de resterende 5 % aan leden van de directie van Nedri. Bij overeenkomst van 6 mei 2003 heeft Nedri de spanstaalactiviteiten van WDI overgenomen. Sinds 14 mei 2003 neemt WDI voor 30 % in het kapitaal van Nedri deel en sinds 20 november 2006 neemt Ovako Holdings BV, die zelf voor 100 % wordt gehouden door Pampus Stahlbeteiligungs GmbH, voor 70 % in het kapitaal van Nedri deel.

26      De omzet die Nedri in 2001 op het gebied van spanstaal binnen de EER heeft behaald, bedroeg 31 641 636 EUR. In 2009 bedroeg haar geconsolideerde wereldwijde omzet 67 420 000 EUR.

 Administratieve procedure

27      Op 9 januari 2002 heeft het Bundeskartellamt (Duitse mededingingsautoriteit) de Commissie documenten verstrekt over een rechtszaak voor het Duitse plaatselijke arbeidsgerecht betreffende het ontslag van een voormalig medewerker van WDI. Deze medewerker beweerde dat hij betrokken was geweest bij een inbreuk op artikel 101 VWEU op het gebied van spanstaal. In die context heeft hij in een verklaring de ondernemingen die bij de inbreuk betrokken waren genoemd en eerste inlichtingen over de inbreuk verstrekt (bestreden besluit, overweging 105).

 Eerste clementieverzoek en aan DWK toegekende immuniteit

28      Op 18 juni 2002 heeft DWK bij de Commissie een memorandum over een inbreuk op artikel 101 VWEU in de spanstaalsector ingediend. Volgens dit memorandum waren zijzelf en andere ondernemingen daarbij betrokken. DWK heeft in dat verband te kennen gegeven dat zij verwachtte te kunnen profiteren van de mededeling van de Commissie betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken van 19 februari 2002 (PB C 45, blz. 3; hierna: „mededeling inzake medewerking”) (bestreden besluit, overweging 106).

29      Op 3 juli 2002 heeft een bijeenkomst tussen de vertegenwoordigers van DWK en de Commissie plaatsgevonden, tijdens welke de clementieprocedure is besproken. Op 19 juli 2002 heeft de Commissie DWK voorwaardelijke immuniteit verleend uit hoofde van punt 8, onder b), van de mededeling inzake medewerking, aangezien zij als eerste bewijsmateriaal had verschaft dat de Commissie in staat stelde een inbreuk op artikel 101 VWEU vast te stellen in verband met een vermeend EU-omvattend kartel van spanstaalproducenten (bestreden besluit, overweging 107).

 Inspecties en verzoeken om inlichtingen

30      Op 19 en 20 september 2002 heeft de Commissie inspecties verricht in de bedrijfsruimten van met name WDI, DWK, Tycsa, Nedri, ITC, Redaelli, Itas, SLM en Edilsider (het bedrijf van een verkoopagent van Tréfileurope Italia Srl, thans ArcelorMittal Verderio), en hun respectieve dochterondernemingen of met hen verbonden ondernemingen, op grond van artikel 14, lid 2 of lid 3, van verordening nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962, Eerste verordening over de toepassing van de artikelen [101 VWEU] en [102 VWEU] (PB 1962, 13, blz. 204) (bestreden besluit, overweging 108).

31      Vanaf 19 september 2002 heeft de Commissie meerdere verzoeken om inlichtingen op grond van artikel 11 van verordening nr. 17 en artikel 18 van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen [101 VWEU] en [102 VWEU] (PB 2003, L 1, blz. 1), toegezonden aan de ondernemingen die adressaat van het aanvankelijke besluit waren, aan hun moedermaatschappijen, aan andere ondernemingen, aan enkele personen (een gepensioneerd ex-werknemer van Redaelli, nadien commercieel adviseur, en een verkoopagent van Tréfileurope Italia, via Edilsider) en aan enkele brancheorganisaties (bestreden besluit, overweging 109).

32      Op 7 en 8 juni 2006 heeft de Commissie een inspectie op grond van artikel 20 van verordening nr. 1/2003 verricht ten kantore („studio”) van een familielid van een voormalige werknemer van Redaelli (bestreden besluit, overweging 114).

 Overige clementieverzoeken en door de Commissie gegeven antwoorden

33      Van de adressaten van het bestreden besluit hebben sommige vennootschappen, zoals ITC, Nedri, SLM, Redaelli en WDI, formele clementieverzoeken uit hoofde van de mededeling inzake medewerking ingediend. Tycsa heeft bevestigd dat er mededingingsverstorende afspraken waren, zonder om clementie te verzoeken (bestreden besluit, overweging 110).

34      ITC heeft op 21 september 2002 een clementieverzoek ingediend en daarbij oorspronkelijk bewijsmateriaal overgelegd over de bijeenkomsten van spanstaalproducenten in de periode 1979‑2002. Op 11 november 2002 heeft zij tevens een bedrijfsverklaring overgelegd. Op 10 januari 2003 heeft de Commissie ITC een voorwaardelijke boetevermindering van 30‑50 % toegezegd, op voorwaarde dat zij zou blijven voldoen aan de voorwaarden die zijn vastgelegd in punt 21 van de mededeling inzake medewerking (bestreden besluit, overweging 111).

35      Op 17 oktober 2002 heeft Tycsa geantwoord op een verzoek om inlichtingen. Daarbij heeft zij de inbreuk toegegeven en belastend bewijsmateriaal inzake de eigen betrokkenheid overgelegd. Op 21 oktober 2002 heeft Redaelli, in antwoord op een verzoek om inlichtingen, belastend bewijsmateriaal inzake de eigen betrokkenheid overgelegd. Op 20 maart 2003 heeft zij formeel verzocht of zij voor de mededeling inzake medewerking in aanmerking kon komen. Op 23 oktober 2002 heeft Nedri, in antwoord op een verzoek om inlichtingen, bewijsmateriaal overgelegd en hierbij tevens om toepassing van de mededeling inzake medewerking verzocht. Op 30 oktober 2002 heeft SLM, in antwoord op een verzoek om inlichtingen, om vermindering van het bedrag van de geldboete verzocht. Op 4 november 2002 en vervolgens op 6 maart 2003 en 11 juni 2003 heeft Tréfileurope, in antwoord op een verzoek om inlichtingen, informatie verstrekt waaruit haar betrokkenheid bleek en een bedrijfsverklaring ingediend met het verzoek om toepassing van de mededeling inzake medewerking. Op 17 maart 2004 heeft Galycas, in antwoord op een verzoek om inlichtingen, de feiten toegegeven en een aantal belastende verklaringen afgelegd. Op 19 mei 2004 heeft WDI een bedrijfsverklaring ingediend met het verzoek om toepassing van de mededeling inzake medewerking. Op 28 juni 2007 heeft ArcelorMittal, naast andere contacten met de Commissie, een clementieverzoek ingediend dat voornamelijk oorspronkelijke handgeschreven notities over de periode 1992‑2002 van een voormalige werknemer van Emesa bevatte (bestreden besluit, overweging 112).

36      Volgend op de clementieverzoeken heeft de Commissie op 19 september 2008 brieven aan Nedri en WDI gezonden, waarin zij hun meedeelde dat zij geen immuniteit tegen geldboeten zouden krijgen en dat zij voornemens was om krachtens punt 26 van de mededeling inzake medewerking boetevermindering toe te kennen binnen de specifieke schijf zoals voorzien in punt 23, onder b), van deze mededeling. Bij brieven van diezelfde dag heeft de Commissie ook de clementieverzoeken van Redaelli en SLM afgewezen (bestreden besluit, overweging 113).

 Inleiding van de procedure en mededeling van punten van bezwaar

37      Op 30 september 2008 heeft de Commissie een mededeling van punten van bezwaar vastgesteld die tot meerdere vennootschappen was gericht, Nedri daaronder begrepen.

38      Alle adressaten van de mededeling van punten van bezwaar hebben in antwoord op de door de Commissie gemaakte bezwaren schriftelijke opmerkingen ingediend.

 Toegang tot het dossier en hoorzitting

39      De adressaten van de mededeling van punten van bezwaar hebben toegang tot het dossier van de Commissie verkregen in de vorm van een afschrift op dvd. Tegelijkertijd hebben de ondernemingen een lijst van de in het onderzoeksdossier opgenomen documenten ontvangen, tezamen met een indicatie van de mate waarin toegang tot elk document kon worden verleend. Zij zijn ervan op de hoogte gebracht dat de dvd hun volledige toegang verleende tot alle documenten die in het kader van het onderzoek door de Commissie waren verkregen, met uitzondering van de documenten of delen van documenten die bedrijfsgeheimen of andere vertrouwelijke informatie bevatten. De toegang tot de clementiestukken werd in de gebouwen van de Commissie verleend.

40      Hit Groep heeft toegang verkregen tot het deel van het antwoord op de mededeling van punten van bezwaar van Nedri dat betrekking had op de aansprakelijkheid van de moedermaatschappij en Nedri heeft op 19 december 2008 toegang verkregen tot het deel van het antwoord op de mededeling van punten van bezwaar van Hit Groep dat betrekking had op de aansprakelijkheid van de moedermaatschappij.

41      Op 11 en 12 februari 2009 is een hoorzitting gehouden. Daaraan hebben alle adressaten van de mededeling van punten van bezwaar, met uitzondering van Hit Groep, Emesa en Galycas, deelgenomen.

42      Veertien ondernemingen hebben tevens hun onvermogen om te betalen aangevoerd in de zin van punt 35 van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 23, lid 2, onder a), van verordening (EG) nr. 1/2003 worden opgelegd (PB 2006, C 210, blz. 2; hierna: „richtsnoeren van 2006”). Zij hebben bewijs overgelegd ter ondersteuning van hun verzoek om hiermee rekening te houden.

 Aanvullende verzoeken om inlichtingen

43      Vervolgens heeft de Commissie verzoeken om inlichtingen gericht tot GSW, MRT, Tycsa, TQ, Companhia Previdente en Socitrel, om enkele punten betreffende met name hun ondernemingsstructuur verduidelijkt te krijgen. Deze vennootschappen hebben daar op 6 maart en 15 april 2009 op geantwoord.

44      Daarnaast heeft de Commissie verzoeken om inlichtingen tot alle adressaten van het aanvankelijke besluit gericht, om de waarde van de verkopen van de relevante producten en de groepsomzet vast te stellen. Alle adressaten hebben op deze verzoeken geantwoord.

 Bestreden besluit

45      Het bestreden besluit betreft een kartel van leveranciers van spanstaal die hebben deelgenomen aan de vaststelling van quota, de verdeling van klanten, prijsafspraken en de uitwisseling van gevoelige commerciële informatie over prijzen, volumes en klanten op Europees, nationaal en regionaal niveau. Volgens overweging 1 van het bestreden besluit hebben deze ondernemingen één enkele voortgezette inbreuk op artikel 101, lid 1, VWEU en, vanaf 1 januari 1994, op artikel 53, lid 1, van de EER-Overeenkomst gepleegd. Het onwettige gedrag heeft van ten minste begin 1984 tot 19 september 2002 geduurd.

46      Bij het onderzoek waren 18 ondernemingen betrokken. De overwegingen 122 tot en met 133 van het bestreden besluit bevatten een algemene omschrijving van de kartelafspraken die voorwerp van de procedure zijn. Deze overwegingen worden hieronder samengevat, aangezien de daarin omschreven feiten bijdragen tot een beter begrip van het kader van het geding.

47      Ten minste vanaf de eerste helft van de jaren 80 (1984) tot aan de inspecties van de Commissie op 19 en 20 september 2002, zijn verscheidene in de spanstaalsector actieve ondernemingen doorlopend of tijdelijk betrokken geweest bij pan-Europese afspraken, te verdelen in een „Zürich”- en een „Europese” fase, en/of, afhankelijk van de situatie, bij afspraken op nationaal en/of regionaal niveau. De pan-Europese en de nationale en/of regionale afspraken hadden hetzelfde algemene doel: het handhaven van evenwicht ten einde daling van de prijzen te voorkomen in een veranderende Europese markt die gekenmerkt werd door te veel productiecapaciteit. De bedrijven probeerden om die reden voortdurend felle concurrentie te vermijden – op hun thuismarkt en/of op de exportmarkten. Zij deden dit door het vaststellen van quota en prijzen en/of het toewijzen van klanten.

 Club Zürich en regionale afspraken

48      De eerste fase van de pan-Europese afspraken wordt aangeduid als „club Zürich”. Van 1 januari 1984 tot 9 januari 1996, toen de prijzen sterk onder druk stonden, hebben Tréfileurope SA, Nedri, WDI, DWK – of hun voorgangers – en Redaelli – die ook verscheidene andere Italiaanse ondernemingen vertegenwoordigde (ten minste in 1993 en in 1995) – quota per land (voor Duitsland, Spanje, Frankrijk, Italië, Oostenrijk en de Benelux) vastgesteld, klanten verdeeld, prijsafspraken gemaakt en commercieel gevoelige informatie uitgewisseld. Daarbij hebben zich de Spaanse producenten Emesa, in 1992, en Tycsa, in 1993, aangesloten. Laatstgenoemden waren omstreeks dezelfde periode ook begonnen op regionaal niveau in „club España” bijeen te komen met betrekking tot de Iberische markt, eerst met alleen Spaanse producenten maar nadien ook met Portugese producenten. In de jaren 80 vonden de meeste bijeenkomsten van club Zürich plaats in Zürich (Zwitserland). In de jaren 90 werd dit Düsseldorf (Duitsland).

49      Uiterlijk vanaf 23 januari 1995 en gedurende de rest van het jaar 1995 hebben de Italiaanse ondernemingen Redaelli, ITC, CB en Itas (deze laatste drie vaak vertegenwoordigd door Redaelli) onderhandeld over een (herziene) quotaregeling met de producenten in club Zürich, die de verkopen van de Italiaanse producenten en de andere producenten van club Zürich in zowel Italië als de rest van Europa zou moeten omvatten. Er is uiteindelijk geen overeenkomst bereikt, omdat de door de Italiaanse producenten geëiste exportquota te hoog werden geacht. Dit droeg bij tot het uiteenvallen van club Zürich, waarvan de laatste geregistreerde bijeenkomst plaatsvond op 9 januari 1996.

50      Op 5 december 1995 zijn de Italiaanse ondernemingen Redaelli, ITC, CB en Itas niettemin onderling quota overeengekomen voor zowel de Italiaanse markt als de export uit Italië naar de rest van Europa („club Italia”). Later voegden Tréfileurope en Tréfileurope Italia, SLM, Trame, Tycsa, DWK en Austria Draht zich (weer) bij deze Italiaanse bedrijven. Er werden regelmatig bijeenkomsten georganiseerd om de uitvoering van de quota-afspraken te controleren, prijzen vast te stellen (inclusief toeslagen, de zogenoemde „extra’s”), klanten te verdelen en commercieel gevoelige informatie uit te wisselen, en dit tot aan de inspectie van de Commissie. Deze vennootschappen hanteerden een goed uitgewerkt controlesysteem, waarbij een onafhankelijke derde regelmatig prijzen en werkelijk aan klanten in Italië verkochte volumes controleerde.

51      Tussen club Zürich en club Italia bestond een specifieke afstemming. Redaelli, en later Tréfileurope, hield de leden van de pan- Europese afspraken op de hoogte. De leden van club Italia werden op hun beurt op de hoogte gehouden van de relevante ontwikkelingen rond de pan-Europese afspraken, eerst door Redaelli, daarna door Tréfileurope, DWK en Tycsa, die aan beide clubs deelnamen.

52      Daarnaast hebben de Italiaanse bedrijven (ten minste Redaelli, CB, ITC en Itas), Tycsa en Tréfileurope gedurende het hele jaar 1996 onderhandelingen gevoerd en eind 1996 een specifieke overeenkomst bereikt, de „zuidelijke overeenkomst”, waarbij de penetratiegraad van elk van de deelnemers in de zuidelijke landen (België, Spanje, Frankrijk, Italië en Luxemburg) werd vastgesteld en een verbintenis werd aangegaan om de quota met de andere noordelijke Europese producenten gezamenlijk af te spreken.

 Club Europa en regionale afspraken

53      Teneinde de crisis in club Zürich te boven te komen, bleven de voormalige leden ervan (met wat minder frequente deelname van de Italiaanse producenten, meer bepaald Redaelli) tussen januari 1996 en mei 1997 regelmatig bijeenkomen. Tréfileurope, Nedri, WDI, DWK, Tycsa en Emesa (hierna: „permanente leden”) bereikten ten slotte in mei 1997 een herziene pan-Europese overeenkomst over de verdeling van quota, die berekend werden op basis van afzetcijfers voor een gegeven afzetgebied en referentieperiode (van het vierde kwartaal van 1995 tot en met het eerste kwartaal van 1997). Deze tweede fase van de pan-Europese afspraken wordt aangeduid als „club Europa”.

54      De permanente leden verdeelden bovendien de klanten en stelden de productprijzen vast, zowel per land als per afnemer. Zij kwamen regels overeen over de onderlinge coördinatie en wezen coördinatoren aan die verantwoordelijk waren voor de uitvoering van de regelingen in de afzonderlijke landen en voor de coördinatie met andere geïnteresseerde bedrijven die actief waren in dezelfde landen of aan dezelfde klanten leverden. Bovendien kwamen hun vertegenwoordigers op verschillende niveaus bijeen (directeuren en verkoopvertegenwoordigers) om de naleving van de afspraken te controleren. Zij wisselden gevoelige commerciële informatie uit. Wanneer een partij zich niet aan de afspraken had gehouden, gold een passende compensatieregeling.

55      In het kader van deze pan-Europese afspraken onderhielden de permanente leden, nu en dan aangevuld met de Italiaanse producenten en Fundia Hjulsbro AB (hierna: „Fundia”), eveneens bilaterale (of multilaterale) contacten en namen zij op ad hoc-basis deel aan prijsafspraken en klantentoewijzing wanneer zij daar belang bij hadden (dat hing af van hun aanwezigheid op de markt waarover de bespreking ging).

56      In de periode van ten minste september 2000 tot de inspecties van de Commissie in september 2002 kwamen de permanente leden en ook ITC, CB, Redaelli, Itas en SLM geregeld bijeen met het doel de Italiaanse bedrijven als permanente leden te integreren in club Europa.

57      In dezelfde periode werden behalve over de vaststelling van de algemene quota per geografische zone, besprekingen gevoerd over quota voor afzonderlijke klanten. Het bedrijf dat van oudsher als coördinator voor een nationale markt optrad, moest ook de onderhandelingen over de toewijzing van quota voor afzonderlijke klanten in dat land organiseren.

58      Tegelijkertijd probeerden de leden van club Europa niet alleen om de Italiaanse producenten, maar ook alle andere spanstaalproducenten van betekenis met wie zij voordien bilaterale of multilaterale afspraken of contacten hadden gehad, als permanente leden in hun club te integreren en om de Europese quota per land te herverdelen, zoals in het kader van club Zürich was gebeurd.

59      Parallel aan de pan-Europese afspraken en club Italia kwamen vijf Spaanse bedrijven – TQ, Tycsa, Emesa, Galycas en Proderac (deze laatste vanaf mei 1994) – en twee Portugese bedrijven – Socitrel vanaf april 1994 en Fapricela vanaf december 1998 – overeen om hun marktaandelen binnen Spanje en Portugal stabiel te houden, quota vast te stellen, klanten toe te wijzen (ook bij overheidsopdrachten voor werken), en prijzen en betalingscondities vast te stellen. Zij wisselden bovendien gevoelige commerciële informatie uit (club España).

60      De pan-Europese en regionale afspraken (club Italia/club España/zuidelijke overeenkomst) zijn van kracht gebleven tot aan de inspecties door de Commissie in september 2002.

61      Wat meer bepaald Nedri betreft, heeft de Commissie vastgesteld dat zij van 1 januari 1984 tot 19 september 2002 direct aan het kartel heeft deelgenomen (overweging 802 van het bestreden besluit).

62      Vervolgens heeft zij aangegeven dat Hit Groep van 1 mei 1987 tot 1 mei 1994 en van 31 december 1997 tot 17 januari 2002 direct en indirect de enige eigenaar van Nedri is geweest. Ten aanzien van de tussenliggende periode, waarin Nedri in handen was van Nedri Draht Beteiligungs, die op haar beurt voor 70 % door Hit Groep en 30 % door Thyssen Draht werd gehouden, vermeldt de Commissie dat zij niet beschikt over voldoende bewijs dat Hit Groep daarin beslissende invloed op Nedri heeft of kan hebben uitgeoefend. Daarom heeft zij Hit Groep niet aansprakelijk geacht voor het inbreukmakend gedrag van Nedri voor de periode van 1 mei 1994 tot en met 31 december 1997 (overweging 804 van het bestreden besluit).

63      In de overwegingen 805 tot en met 812 van het bestreden besluit is de Commissie uitgegaan van het vermoeden dat Hit Groep, die van 1 januari 1998 tot en met 17 januari 2002 alle aandelen van Nedri in handen had, beslissende invloed op laatstgenoemde heeft uitgeoefend en heeft zij de argumenten van Hit Groep waarmee zij dit vermoeden wilde weerleggen, verworpen.

64      In artikel 1, punt 9, van het bestreden besluit komt de Commissie tot het oordeel dat Nedri en Hit Groep inbreuk op artikel 101 VWEU hebben gemaakt door van 1 januari 1994 tot 19 september 2002, wat Nedri betreft, en van 1 januari 1998 tot 17 januari 2002, wat Hit Groep betreft, deel te nemen aan een geheel van overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen in de spanstaalsector.

65      In artikel 2, punt 9, van het bestreden besluit legt de Commissie hoofdelijk aan Nedri en Hit Groep een geldboete van 5 056 500 EUR en aan Hit Groep een geldboete van 1 877 500 EUR op.

 Procedure en conclusies van partijen

66      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 13 september 2010, heeft Nedri het onderhavige beroep ingesteld.

67      Bij beslissing van 6 juni 2011 heeft het Gerecht de Commissie verzocht om overlegging van het tweede wijzigingsbesluit. De Commissie heeft op 16 juni 2011 aan dit verzoek voldaan.

68      Nedri heeft bij brief van 26 juli 2011 aangegeven dat zij haar middelen niet wenste aan te passen na de vaststelling van het tweede wijzigingsbesluit.

69      De schriftelijke behandeling is op 15 december 2011 afgesloten met de neerlegging door de Commissie van een corrigendum op de dupliek.

70      Bij de wijziging van de samenstelling van de kamers van het Gerecht met ingang van 23 september 2013 is de rechter-rapporteur toegevoegd aan de Zesde kamer, aan welke kamer de onderhavige zaak dan ook op 3 oktober 2013 is toegewezen.

71      Het voorlopige rapport bedoeld in artikel 52, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van 2 mei 1991 is op 8 november 2013 aan de Zesde kamer meegedeeld.

72      Op 17 december 2013 heeft het Gerecht in het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang als bedoeld in artikel 64 van het Reglement voor de procesvoering van 2 mei 1991, verzoekster schriftelijk een vraag gesteld over de eventuele gevolgen van het arrest van 18 juli 2013, Schindler Holding e.a./Commissie (C‑501/11 P, Jurispr., EU:C:2013:522), voor het eerste middel dat zij ter ondersteuning van haar beroep had aangevoerd. Zij heeft aan dit verzoek voldaan.

73      Bij brief van 30 januari 2014 heeft Nedri afstand gedaan van het eerste middel dat zij ter ondersteuning van haar beroep had aangevoerd, inzake schending van artikel 101 VWEU en artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 en van de motiveringsplicht.

74      Het Gerecht heeft op 14 mei 2014, op rapport van de rechter-rapporteur, besloten om tot de mondelinge behandeling over te gaan.

75      Partijen hebben pleidooi gehouden en geantwoord op de schriftelijk en mondeling gestelde vragen van het Gerecht ter terechtzitting van 27 juni 2014.

76      Nedri concludeert tot:

–        nietigverklaring van artikel 1, punt 9, van het bestreden besluit wat betreft de termijn voor aansprakelijkheidsstelling van Hit Groep;

–        nietigverklaring van artikel 2, punt 9, van het bestreden besluit wat betreft de aan haar opgelegde geldboete;

–        verwijzing van de Commissie in de kosten.

77      De Commissie concludeert tot:

–        verwerping van het beroep;

–        verwijzing van verzoekster in de kosten.

 In rechte

78      Nedri voert ter ondersteuning van haar verzoek tot nietigverklaring twee middelen aan.

79      Met het eerste middel geeft Nedri te kennen dat de Commissie artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003, de richtsnoeren van 2006 alsook het billijkheidsbeginsel, het evenredigheidsbeginsel en de motiveringsplicht heeft geschonden door het plafond van 10 % van de in het voorafgaande boekjaar behaalde omzet toe te passen op de omzet die zij in 2009 heeft behaald, terwijl zij dit plafond op de omzet van 2002 had moeten toepassen.

80      Met het tweede middel voert Nedri aan dat de Commissie punt 23 van de mededeling inzake medewerking en de motiveringsplicht heeft geschonden door haar slechts een vermindering 25 % van het bedrag van de geldboete toe te kennen, in plaats van een vermindering van 30 %.

 Eerste middel: schending van artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003, de richtsnoeren van 2006, het billijkheidsbeginsel, het evenredigheidsbeginsel en de motiveringsplicht, doordat de Commissie het plafond van 10 % op het boekjaar 2009 en niet op het boekjaar 2002 heeft toegepast bij de berekening van het bedrag van de geldboete die zij aan Nedri heeft opgelegd

 Inhoud van het bestreden besluit

81      Uit de overwegingen 1063 en volgende van het bestreden besluit volgt dat de Commissie van oordeel was dat zij voor de bepaling van het plafond van 10 % van de omzet zoals opgenomen in artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003, de omzet over het boekjaar 2009 in aanmerking moest nemen. Dit wordt bestreden door Nedri, die meent dat van het boekjaar 2002 had moeten worden uitgegaan, het laatste jaar waarin zij aan de inbreuk heeft deelgenomen.

 Argumenten van partijen

82      Nedri stelt in wezen dat de Commissie ten onrechte het plafond van 10 % van de omzet op het boekjaar 2009 heeft toegepast en haar verzoek om uit te gaan van het boekjaar 2002 heeft afgewezen. Zij meent dat de Commissie daarmee artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003, de richtsnoeren van 2006, en meer bepaald punt 32 daarvan, alsook het billijkheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel heeft geschonden.

83      Volgens verzoekster volgt uit het arrest van 7 juni 2007, Britannia Alloys & Chemicals/Commissie (C‑76/06 P, Jurispr., EU:C:2007:326, punten 20 en 25), dat wanneer zich tussen het tijdvak waarin de inbreuk is gepleegd en de datum waarop de Commissie het boetebesluit heeft vastgesteld, aanzienlijke veranderingen hebben voorgedaan in de economische situatie van de betrokken onderneming, rekening moet worden gehouden met de werkelijke economische situatie van die onderneming in het tijdvak waarin de inbreuk is begaan.

84      De omzet die zij in 2009 heeft behaald, geeft volgens haar geenszins een volledig boekjaar van normale economische activiteit gedurende een periode van twaalf maanden weer en weerspiegelt niet de werkelijke economische situatie waarin zij zich bevond in het tijdvak waarin de inbreuk is begaan.

85      De door Nedri behaalde omzet bedroeg immers 31 641 636 EUR in 2001 en 69 345 000 EUR in 2009. Deze ontwikkeling is toe te schrijven aan een sterke stijging van de grondstofprijzen en aan de overname van de spanstaalactiviteiten van WDI in de loop van diezelfde periode.

86      Zij stelt dat de substantiële wijzigingen in de economische situatie van de onderneming zich dus hebben voorgedaan tussen het tijdvak waarin de inbreuk is gepleegd en de datum waarop de Commissie het eindbesluit heeft vastgesteld, hetgeen rechtvaardigt dat de Commissie uitgaat van het laatste boekjaar van de inbreukperiode, dat wil zeggen het jaar 2002.

87      Daarnaast meent zij dat zij, als onderneming die zich op slechts één product concentreert, veel zwaarder is bestraft dan grote ondernemingen met een brede activiteitenportefeuille.

88      De Commissie bestrijdt dit betoog.

 Beoordeling door het Gerecht

–       Toepasselijke beginselen

89      Ingevolge artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 kan de Commissie bij besluit geldboetes opleggen aan ondernemingen en ondernemersverenigingen wanneer zij opzettelijk of uit onachtzaamheid inbreuk maken op artikel 101 VWEU of artikel 102 VWEU. Voor elke bij de inbreuk betrokken onderneming en ondernemersvereniging is de geldboete niet groter dan 10 % van de totale omzet die in het voorafgaande boekjaar is behaald.

90      Het Hof heeft gepreciseerd dat het aan de omzet gerelateerde plafond in artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 tot doel heeft, te voorkomen dat de door de Commissie opgelegde geldboeten onevenredig zijn aan de grootte van de betrokken onderneming (arrest Britannia Alloys & Chemicals/Commissie, EU:C:2007:326, punt 24).

91      Het betreft dus een bovengrens die gelijkelijk geldt voor alle ondernemingen, die betrekking heeft op de omvang van elk van die ondernemingen en die een ander doel heeft dan de criteria van de zwaarte en de duur van de inbreuk. Het enige mogelijke gevolg ervan is dat de geldboete die op grond van die criteria is berekend, wordt verlaagd tot het toegestane maximum. De toepassing van die grens impliceert dat de betrokken onderneming niet de geldboete betaalt die bij een beoordeling op grond van die criteria in beginsel verschuldigd zou zijn (arrest van 28 juni 2005, Dansk Rørindustri e.a./Commissie, C‑189/02 P, C‑202/02 P, C‑205/02 P–C‑208/02 P en C‑213/02 P, Jurispr., EU:C:2005:408, punten 281‑283).

92      Anders gezegd bestaat het doel van de vaststelling van een plafond van 10 % van de omzet van elke bij de inbreuk betrokken onderneming in artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 er met name in om te voorkomen dat een geldboete wordt opgelegd voor een bedrag dat de financiële draagkracht van deze onderneming te boven gaat op de datum waarop zij door de Commissie aansprakelijk wordt gehouden voor de inbreuk en waarop de Commissie haar een geldelijke sanctie oplegt (arrest van 4 september 2014, YKK e.a./Commissie, C‑408/12 P, Jurispr., EU:C:2014:2153, punt 63).

93      Het „voorafgaande boekjaar” in de zin van artikel 23, lid 2, tweede alinea, van verordening nr. 1/2003 heeft in beginsel betrekking op het laatste volledige boekjaar van elk van de betrokken ondernemingen voorafgaand aan de vaststelling van het besluit (arrest van 28 april 2010, Gütermann en Zwicky/Commissie, T‑456/05 en T‑457/05, Jurispr., EU:T:2010:168, punt 80; zie in die zin ook arrest Britannia Alloys & Chemicals/Commissie, punt 83 supra, EU:C:2007:326, punt 32).

94      Uit de doelstellingen van het systeem waarvan artikel 23, lid 2, tweede alinea, van verordening nr. 1/2003 deel uitmaakt en de hierboven in punt 92 aangehaalde rechtspraak vloeit evenwel voort dat de toepassing van het plafond van 10 % veronderstelt dat de Commissie beschikt over de omzet voor het laatste boekjaar dat voorafgaat aan de datum waarop het besluit wordt vastgesteld, alsmede dat deze gegevens op een volledig boekjaar van normale economische activiteit gedurende een periode van twaalf maanden betrekking hebben (arrest van 29 november 2005, Britannia Alloys & Chemicals/Commissie, T‑33/02, Jurispr., EU:T:2005:428, punt 38, en arrest Gütermann en Zwicky/Commissie, punt 93 supra, EU:T:2010:168, punt 95).

95      Hoewel uit het arrest Britannia Alloys & Chemicals/Commissie, punt 83 supra (EU:C:2007:326, punt 32), volgt dat de Commissie bij de berekening van het plafond van de geldboeten in artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003, in beginsel de omzet in aanmerking moet nemen die door de betrokken onderneming is behaald in het laatste volledige boekjaar voorafgaand aan de datum van vaststelling van het besluit waarbij de geldboete wordt opgelegd, blijkt uit de context en de doelstellingen die worden nagestreefd met de regeling waarvan genoemde bepaling deel uitmaakt, dat wanneer de omzet in het boekjaar voorafgaand aan de vaststelling van het besluit van de Commissie geen volledig boekjaar van normale economische activiteit gedurende een periode van twaalf maanden is, en daarmee dus geen dienstige aanwijzing ten aanzien van de werkelijke economische situatie van de betrokken onderneming en het passende niveau van de aan haar op te leggen geldboete geeft, deze omzet niet in aanmerking kan worden genomen voor de bepaling van het plafond van de geldboete. In dat laatste geval, dat zich slechts in uitzonderlijke omstandigheden zal voordoen, is de Commissie verplicht om voor de berekening van het plafond van de geldboete uit te gaan van het laatste boekjaar dat een volledig jaar van normale economische activiteiten weergeeft (arrest van 12 december 2012, 1. garantovaná/Commissie, T‑392/09, EU:T:2012:674, punt 86, in hogere voorziening bevestigd bij arrest van 15 mei 2014, 1. garantovaná/Commissie, C‑90/13 P, EU:C:2014:326).

96      Indien bijvoorbeeld het boekjaar is geëindigd vóór de vaststelling van het besluit, maar de jaarrekening van de betrokken onderneming nog niet is opgesteld of nog niet aan de Commissie is meegedeeld, heeft de Commissie dus het recht, en zelfs de verplichting, uit te gaan van de in een vroeger boekjaar behaalde omzet om artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 toe te passen. Evenzo mag de Commissie, indien een onderneming wegens een reorganisatie of een wijziging van de boekhouding voor het voorafgaande boekjaar een rekening heeft overgelegd die een periode van minder dan twaalf maanden bestrijkt, uitgaan van de in een vroeger volledig boekjaar behaalde omzet om die bepaling toe te passen. Datzelfde geldt wanneer de betrokken onderneming geen omzet heeft behaald in het boekjaar dat aan de vaststelling van het besluit van de Commissie voorafgaat (arrest Britannia Alloys & Chemicals/Commissie, punt 94 supra, EU:T:2005:428, punt 39, bevestigd bij arrest Britannia Alloys & Chemicals/Commissie, punt 83 supra, EU:C:2007:326, punten 27 en 30).

97      Geoordeeld is evenwel, ten aanzien van het argument van een verzoekende partij dat haar totale omzet in een gegeven jaar „kunstmatig hoog” was wegens een vermeende aanzienlijke stijging van de prijs van een grondstof, dat het volstond erop te wijzen dat een dergelijke omstandigheid, gesteld dat zij zou zijn bewezen, er niet aan in de weg stond dat met een dergelijk omzetcijfer rekening werd gehouden bij de berekening van het plafond van de geldboete. Uit de rechtspraak kan immers worden afgeleid dat de door een onderneming behaalde omzet voor die doelstelling in aanmerking mag worden genomen, ook al wijkt die aanzienlijk af van de omzetten die in eerdere boekjaren zijn behaald, wanneer die overeenstemt met een volledig boekjaar waarin daadwerkelijk economische activiteiten zijn verricht. In dat verband moet worden gepreciseerd dat de verwijzing in de rechtspraak naar „een volledig boekjaar van economische activiteiten” tot doel heeft om uit te sluiten dat een boekjaar in aanmerking wordt genomen waarin de betrokken onderneming haar werkzaamheden aan het staken was, maar nog niet met elke economische activiteit was opgehouden, en meer in het algemeen een boekjaar waarin het marktgedrag van de betrokken onderneming niet overeenstemt met dat van een onderneming die in de gebruikelijke zin van het woord een economische activiteit verricht. Het loutere feit dat de omzet of de winst die in een gegeven boekjaar is behaald, aanzienlijk lager, of hoger, is dan die welke in voorafgaande boekjaren is behaald, betekent daarentegen niet dat het boekjaar in kwestie geen volledig boekjaar van normale economische activiteit is (arrest van 12 december 2012, Almamet/Commissie, T‑410/09, EU:T:2012:676, punt 253).

98      Bovendien is het vaste rechtspraak dat de door artikel 296 VWEU vereiste motivering moet beantwoorden aan de aard van de betrokken handeling en de redenering van de instelling die de handeling heeft vastgesteld er duidelijk en ondubbelzinnig in tot uiting moet komen, zodat de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kunnen kennen en het bevoegde gerecht zijn toezicht kan uitoefenen. Het motiveringsvereiste moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval, met name de inhoud van de handeling, de aard van de redengeving en het belang dat de adressaten of andere personen die rechtstreeks en individueel door de handeling worden geraakt, bij een toelichting kunnen hebben. Het is niet vereist dat alle relevante gegevens, feitelijk of rechtens, in de motivering worden gespecificeerd aangezien bij de vraag of de motivering van een handeling aan de vereisten van artikel 296 VWEU voldoet, niet alleen acht moet worden geslagen op de bewoordingen ervan, maar ook op de context en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen (arresten van 2 april 1998, Commissie/Sytraval en Brink’s France, C‑367/95 P, Jurispr., EU:C:1998:154, punt 63; 30 september 2003, Duitsland/Commissie, C‑301/96, Jurispr., EU:C:2003:509, punt 87, en 22 juni 2004, Portugal/Commissie, C‑42/01, Jurispr., EU:C:2004:379, punt 66).

99      Wat het evenredigheidsbeginsel betreft, moet eraan worden herinnerd dat de handelingen van de instellingen van de Unie volgens de rechtspraak van het Hof niet verder mogen gaan dan wat geschikt en noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de legitieme doelstellingen die met de betrokken regeling worden nagestreefd, met dien verstande dat, wanneer een keuze tussen meerdere geschikte maatregelen mogelijk is, die maatregel moet worden gekozen die de minste belasting meebrengt, en dat de veroorzaakte nadelen niet onevenredig mogen zijn aan de nagestreefde doelstellingen (zie arrest van 17 oktober 2013, Schaible, C‑101/12, Jurispr., EU:C:2013:661, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

–       Gegrondheid van het eerste middel

100    In de onderhavige zaak geeft Nedri in wezen te kennen dat haar structuur tussen 2002 en 2009 is gewijzigd en dat haar omzet is toegenomen, en dat deze omstandigheden rechtvaardigen dat niet het boekjaar 2009 in aanmerking wordt genomen voor de bepaling van het plafond van 10 % van de omzet, aangezien dit geen weergave is van haar werkelijke economische situatie in de periode waarin de inbreuk is gepleegd (dat wil zeggen tussen 1987 en 2002).

101    Vastgesteld moet worden dat de omzet van Nedri over het boekjaar 2009 overeenstemt met „de totale omzet die is behaald in het boekjaar voorafgaand” aan de vaststelling van het bestreden besluit en met een volledig boekjaar waarin verzoekster daadwerkelijke economische activiteiten heeft verricht, hetgeen zij overigens ook niet betwist.

102    Gelet op de hierboven in de punten 93 en 97 in herinnering gebrachte rechtspraak van het Gerecht, zijn de door Nedri aangevoerde argumenten inzake de structurele wijzigingen die zij heeft doorgemaakt en de toename van haar omzet tussen 2002 en 2009, irrelevant, aangezien dit immers geen uitzonderlijke omstandigheden zijn die het rechtvaardigen dat de Commissie uitgaat van een omzetcijfer in een eerder boekjaar dan het jaar 2009.

103    In dat verband moet worden geoordeeld dat de overname van de spanstaalactiviteiten van WDI naar de maatstaven van de rechtspraak die hierboven in punt 96 in herinnering is gebracht, geen uitzonderlijke omstandigheid vormt die zou hebben gerechtvaardigd dat de Commissie uitgaat van een ander boekjaar dan dat voorafgaand aan de vaststelling van het bestreden besluit.

104    Ten aanzien van het betoog dat verzoekster ontleent aan punt 25 van het arrest Britannia Alloys & Chemicals/Commissie, punt 83 supra (EU:C:2007:326), namelijk dat moet worden uitgegaan van een omzetcijfer dat de werkelijke economische situatie van die onderneming „in het tijdvak waarin de inbreuk is gepleegd” weergeeft, waarmee dus elk boekjaar na dat tijdvak wordt uitgesloten, moet worden vastgesteld dat een dergelijke uitleg ertoe zou leiden dat de rechtspraak over artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003, waarin is bepaald dat, behoudens uitzonderlijke omstandigheden, moet worden uitgegaan van de totale omzet die is behaald in het boekjaar voorafgaand aan de vaststelling van het bestreden besluit, stelselmatig aan de kant wordt geschoven. In het arrest Britannia Alloys & Chemicals/Commissie, punt 83 supra (EU:C:2007:326), is geen enkele aanwijzing te vinden dat het Hof zich van deze vaste rechtspraak heeft willen afwenden. Vastgesteld moet juist worden dat deze rechtspraak duidelijk is bevestigd in de punten 30 en 41 van het arrest Britannia Alloys & Chemicals/Commissie, punt 83 supra (EU:C:2007:326). Punt 25 van het arrest van het Hof moet dus worden gelezen binnen de context van de omstandigheden van die zaak en niet als zou dit een algemene strekking hebben die afwijkt van het bepaalde in artikel 23, lid 2, tweede alinea, van verordening nr. 1/2003 en de daaraan in de rechtspraak gegeven uitlegging.

105    De conclusie moet dus luiden dat de Commissie geen fout heeft begaan door uit te gaan van verzoeksters omzet over het jaar 2009, zijnde het jaar dat zij als uitgangspunt moest nemen volgens de hierboven in de punten 93 en 97 in herinnering gebrachte rechtspraak.

106    Bijgevolg heeft de Commissie artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 niet geschonden.

107    Hieruit volgt dat de Commissie, door uit te gaan van het jaar 2009 voor de berekening van het plafond van 10 % dat is vastgesteld bij artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003, het evenredigheidsbeginsel niet heeft geschonden, aangezien zij, zoals verplicht, is uitgegaan van verzoeksters laatste volledige boekjaar van normale economische activiteit gedurende een periode van twaalf maanden.

108    Tot slot moet de grief inzake een motiveringsgebrek worden afgewezen, aangezien in de overwegingen 1063 en volgende van het bestreden besluit op begrijpelijke wijze is uiteengezet waarom de Commissie is uitgegaan van verzoeksters omzet in het jaar 2009.

109    Bijgevolg moet het eerste middel worden afgewezen.

 Tweede middel: schending van punt 23 van de mededeling inzake medewerking en de motiveringsplicht omdat de Commissie aan verzoekster een vermindering van 30 % en niet 25 % van het boetebedrag had moeten toekennen

 Inhoud van het bestreden besluit

110    Uit de overwegingen 1082 tot en met 1087 van het bestreden besluit volgt dat de Commissie van oordeel was dat aan Nedri een boetevermindering van 25 % kon worden toegekend voor haar medewerking.

 Argumenten van partijen

111    Nedri stelt dat zij, als tweede onderneming die voldeed aan de vereisten in punt 21 van de mededeling inzake medewerking, in aanmerking kwam voor een vermindering van de geldboete die kon oplopen tot 30 % van het boetebedrag.

112    In de eerste plaats herinnert zij eraan dat zij het bewijs waarover zij beschikte op 23 oktober 2002 heeft overgelegd, dus iets meer dan een maand na de inspecties, die op 19 en 20 september 2002 zijn uitgevoerd. De Commissie was van oordeel dat zij daarmee in een vroeg stadium haar bijdrage aan de procedure heeft geleverd (overweging 1087 van het bestreden besluit). Voorts heeft zij haar clementieverzoek op 29 maart 2004 aangevuld.

113    Nedri voert in de tweede plaats aan dat de Commissie erkent dat de vele en gedetailleerde inlichtingen die zij heeft verstrekt – die betrekking hadden op de pan-Europese regeling in haar geheel en met name club Zürich, de Scandinavische markt (waaronder Addtek) en club Europa – grote toegevoegde waarde hadden (overweging 1084 van het bestreden besluit).

114    Nedri meent evenwel dat de mate van detail en de hoeveelheid van deze inlichtingen niet volledig tot hun recht komen door de manier waarop de Commissie deze inlichtingen in het bestreden besluit heeft gegroepeerd.

115    Daarnaast stelt zij zich op het standpunt dat de Commissie in overweging 1085 van het bestreden besluit ten onrechte heeft geoordeeld dat de informatie die Nedri heeft verstrekt over klanten- en quotumtoewijzing op de Duitse markt, niet significant heeft bijgedragen tot een beter inzicht en/of het vaststellen van de inbreuk. Nedri meent immers dat zij als eerste waardevolle informatie heeft aangeleverd over de afspraken binnen club Europa over de klanten- en quotumtoewijzing op de Duitse markt. Zij geeft aan dat zij bewijsmateriaal betreffende een groot aantal bijeenkomsten over bedoelde klantentoewijzing heeft aangeleverd. Bij de informatie die de Commissie over de Duitse markt heeft verkregen, die is genoemd in de voetnoten 354 tot en met 357 van het bestreden besluit, wordt verwezen naar documenten die van Nedri afkomstig zijn. Volgens laatstgenoemde had de Commissie zonder het bewijsmateriaal dat zij heeft verstrekt, slechts enkele bijeenkomsten kunnen bewijzen, hetgeen de Commissie volgens verzoekster ook niet heeft weersproken in overweging 1085 van het bestreden besluit. Nedri voegt hieraan toe dat de Commissie haar oordeel dat deze informatie geen significante toegevoegde waarde had, niet heeft onderbouwd.

116    Tot slot geeft Nedri te kennen dat de vele verwijzingen in het bestreden besluit naar de antwoorden die zij op de verzoeken om inlichtingen heeft gegeven, naar haar clementieverzoek, naar de door haar verstrekte aanvullende informatie gedurende het onderzoek en naar de door haar gegeven bevestigingen van vermoedens van de Commissie (overwegingen 1082 en 1087 van het bestreden besluit), aantonen dat zij uitgebreid en continu heeft meegewerkt.

117    Volgens Nedri is haar dus ten onrechte slechts een vermindering van 25 % en niet 30 % toegekend.

118    De Commissie bestrijdt dit betoog.

 Beoordeling door het Gerecht

119    De punten 20 en volgende van de mededeling inzake medewerking luiden als volgt:

„20. Ondernemingen die niet voldoen aan de voorwaarden die in [de] rubriek [immuniteit tegen geldboeten] zijn uiteengezet, kunnen in aanmerking komen voor een vermindering van de geldboete die zou zijn opgelegd, indien zij geen medewerking hadden verleend.

21. Daartoe moet een onderneming de Commissie bewijsmateriaal van de vermoedelijke inbreuk verstrekken, dat een significant toegevoegde waarde heeft vergeleken met het bewijsmateriaal waarover de Commissie reeds beschikt, en moet de onderneming haar betrokkenheid bij de vermoedelijke inbreuk, uiterlijk op het tijdstip waarop zij het bewijsmateriaal indient, beëindigen.

22. Het begrip ‚toegevoegde waarde’ verwijst naar de mate waarin het verstrekte bewijsmateriaal, door de aard en/of nauwkeurigheid ervan, het vermogen van de Commissie om de betrokken feiten volledig te bewijzen, versterkt. Bij haar beoordeling zal de Commissie er over het algemeen van uitgaan dat schriftelijk bewijsmateriaal dat dateert van de periode waarin de feiten hebben plaatsgevonden, een grotere kwalitatieve waarde heeft dan later opgesteld bewijsmateriaal. Evenzo zal in het algemeen worden aangenomen dat bewijsmateriaal dat rechtstreeks relevant is voor de betrokken feiten, een grotere kwalitatieve waarde heeft dan bewijsmateriaal dat slechts zijdelings relevant is.

23. De Commissie bepaalt in haar eindbeschikking die aan het einde van de administratieve procedure wordt gegeven:

a)       of het door een onderneming op een bepaald tijdstip verstrekte bewijsmateriaal een significant toegevoegde waarde had ten opzichte van het bewijsmateriaal waarover de Commissie op dat tijdstip reeds beschikte;

b)       voor welk niveau van vermindering van de geldboete, die anders zou zijn opgelegd, een onderneming in aanmerking komt:

–        [...]

–        de tweede onderneming, die voldoet aan wat bepaald is in punt 21, komt in aanmerking voor een vermindering van 20 tot 30 %;

–        [...]

Om het niveau van de vermindering te bepalen binnen deze marges, zal de Commissie rekening houden met de datum waarop het bewijsmateriaal, dat voldoet aan wat bepaald is in punt 21, ingediend werd en de mate waarin dat bewijsmateriaal toegevoegde waarde uitmaakte. Tevens zal ze rekening kunnen houden met de uitgebreidheid en de continuïteit van de samenwerking van de onderneming vanaf de datum van indiening van het bewijsmateriaal.

Bovendien zal de Commissie, indien een onderneming bewijsmateriaal verstrekt dat betrekking heeft op feiten die de Commissie niet eerder bekend waren en die een rechtstreeks gevolg hebben voor de zwaarte of de duur van de vermoedelijke inbreuk, met deze elementen geen rekening houden bij het bepalen van de geldboete die moet worden opgelegd aan de onderneming die dat bewijsmateriaal heeft verstrekt.”

120    Bijgevolg dient de Commissie bij de bepaling van het percentage van de vermindering waarop de tweede onderneming recht heeft, rekening te houden met de datum waarop het bewijsmateriaal is ingediend en de mate waarin dit toegevoegde waarde heeft. Tevens kan zij – zonder daartoe verplicht te zijn – rekening houden met de uitgebreidheid en de continuïteit van de medewerking van de onderneming op de datum waarop zij haar bijdrage levert.

121    In de onderhavige zaak moet worden geconstateerd dat de Commissie rekening heeft gehouden met het tijdstip waarop Nedri haar bijdrage heeft geleverd (overwegingen 1082 en 1087 van het bestreden besluit) en dat zij de mate waarin het door haar aangeleverde bewijsmateriaal toegevoegde waarde had, heeft beoordeeld (overwegingen 1082‑1085 van het bestreden besluit). Ook heeft zij rekening gehouden met de uitgebreidheid en de continuïteit van de medewerking van Nedri vanaf het tijdstip waarop zij haar bijdrage heeft geleverd (overweging 1087 van het bestreden besluit).

122    Bijgevolg moet meteen al de grief inzake een gebrekkige motivering van het bestreden besluit worden afgewezen.

123    Daarnaast moet eraan worden herinnerd dat in punt 23 van de mededeling inzake medewerking is bepaald dat de boetevermindering voor de tweede onderneming die voldoet aan punt 21 van die mededeling tussen 20 en 30 % zal zijn en dat de vermindering binnen deze marges afhangt van de drie criteria die hierboven in punt 120 in herinnering zijn gebracht.

124    De vroegtijdigheid van de medewerking en de mate waarin het ingediende bewijsmateriaal toegevoegde waarde heeft, alsook het eventuele in aanmerking nemen van de uitgebreidheid van de medewerking van de onderneming nadat zij haar bijdrage heeft geleverd, zijn cumulatieve criteria, waaraan afhankelijk van de context en de omstandigheden van elke zaak een gewicht wordt toegekend, die kunnen leiden tot een vermindering binnen een marge van 20 tot 30 % van het boetebedrag.

125    Wat de toepassing van deze verschillende criteria door de Commissie betreft, moet er in de eerste plaats op worden gewezen dat bij de beoordeling van het tijdstip waarop Nedri haar bewijsmateriaal heeft overgelegd, in aanmerking moet worden genomen dat zij haar clementieverzoek een maand na de inspecties heeft ingediend.

126    Het is dus juist dat Nedri in een vroeg stadium van de administratieve procedure medewerking heeft verleend – hetgeen de Commissie in het bestreden besluit (overweging 1087) overigens ook erkent –, maar niet onmiddellijk na de inspecties, anders dan bijvoorbeeld ITC.

127    De Commissie mag met dergelijke feitelijke omstandigheden rekening houden bij haar beoordeling van het verminderingspercentage dat zij een clementieverzoeker voor zijn medewerking kan toekennen.

128    Wat in de tweede plaats de toegevoegde waarde van de bijdrage van Nedri betreft, moet om te beginnen worden vastgesteld dat de Commissie rekening heeft gehouden met het feit dat de door Nedri verstrekte informatie betrekking had op de pan-Europese regeling in haar geheel en met name club Zürich, de Scandinavische markt (waaronder Addtek) en club Europa, en dat zij heeft erkend dat dit materiaal significant toegevoegde waarde had. Dit blijkt namelijk uit de overwegingen 1082 tot en met 1084 van het bestreden besluit.

129    Wat vervolgens de door Nedri aangevoerde argumenten betreffende de Duitse markt aangaat, heeft de Commissie in wezen geoordeeld dat dit materiaal niet significant bijdroeg tot een beter inzicht en/of het vaststellen van de inbreuk, zodat de toegevoegde waarde ervan gering was.

130    Vastgesteld moet worden dat verzoekster tegen deze beoordeling niet meer inbrengt dan dat zij als eerste bewijsmateriaal over dit onderwerp aan de Commissie heeft verstrekt, dat dit bewijsmateriaal betrekking had op een groot aantal bijeenkomsten over de klantentoewijzing en dat de Commissie slechts enkele bijeenkomsten had kunnen bewijzen indien zij daarover niet had beschikt.

131    Zij toont evenwel niet aan in welk opzicht de verklaring van de Commissie onjuist is dat de klantenverdeling op de Duitse markt slechts één van de voorbeelden was van een dergelijke verdeling, die zij in onderdeel 9.1.3.6 van het bestreden besluit heeft omschreven, zodat het in dat verband aangeleverde bewijsmateriaal inderdaad slechts betrekkelijke toegevoegde waarde had.

132    Geoordeeld moet worden dat ook slechts betrekkelijke toegevoegde waarde toekomt aan het door Nedri overgelegde bewijsmateriaal op basis waarvan bepaalde bijeenkomsten van club Europa over een deel van de geografische markten waarover in het kader daarvan werd afgestemd, namelijk de Duitse markt, konden worden aangetoond (zij verwijst in dat verband naar de overwegingen 220 – en voetnoot 354 – en 223 – en voetnoot 357 – van het bestreden besluit). Bovendien kon het houden van een andere vergadering over die markt worden aangetoond op basis van het bewijs dat een ander kartellid had overgelegd (zie overweging 221 en voetnoten 354 en 355 van het bestreden besluit), waar de Commissie terecht op wijst.

133    In de derde plaats blijkt uit overweging 1087 van het bestreden besluit dat de Commissie wel degelijk rekening heeft gehouden met de medewerking die Nedri nadien heeft verstrekt.

134    De conclusie moet dus luiden dat de Commissie, gelet op het tijdstip waarop Nedri haar clementieverzoek heeft gedaan, op de toegevoegde waarde van het materiaal dat zij aan de Commissie heeft verstrekt en op de medewerking die zij nadien heeft verleend, geen fout heeft begaan toen zij het aan Nedri toe te kennen percentage voor de vermindering van het bedrag van de geldboete op 25 % heeft vastgesteld.

135    Het tweede middel moet dus worden afgewezen.

136    Het beroep dient derhalve in zijn geheel te worden verworpen.

 Kosten

137    Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de Commissie te worden verwezen in de kosten.


HET GERECHT (Zesde kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      Nedri Spanstaal BV zal haar eigen kosten en die van de Europese Commissie dragen.

Frimodt Nielsen

Dehousse

Collins

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 15 juli 2015.

ondertekeningen

Inhoud


Voorwerp van het geding

Voorgeschiedenis van het geding

Sector die voorwerp is van de procedure

Product

Structuur van het aanbod

Structuur van de vraag

Handelsverkeer binnen de Unie en de EER

Nedri en haar moedermaatschappij Hit Groep

Administratieve procedure

Eerste clementieverzoek en aan DWK toegekende immuniteit

Inspecties en verzoeken om inlichtingen

Overige clementieverzoeken en door de Commissie gegeven antwoorden

Inleiding van de procedure en mededeling van punten van bezwaar

Toegang tot het dossier en hoorzitting

Aanvullende verzoeken om inlichtingen

Bestreden besluit

Club Zürich en regionale afspraken

Club Europa en regionale afspraken

Procedure en conclusies van partijen

In rechte

Eerste middel: schending van artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003, de richtsnoeren van 2006, het billijkheidsbeginsel, het evenredigheidsbeginsel en de motiveringsplicht, doordat de Commissie het plafond van 10 % op het boekjaar 2009 en niet op het boekjaar 2002 heeft toegepast bij de berekening van het bedrag van de geldboete die zij aan Nedri heeft opgelegd

Inhoud van het bestreden besluit

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

– Toepasselijke beginselen

– Gegrondheid van het eerste middel

Tweede middel: schending van punt 23 van de mededeling inzake medewerking en de motiveringsplicht omdat de Commissie aan verzoekster een vermindering van 30 % en niet 25 % van het boetebedrag had moeten toekennen

Inhoud van het bestreden besluit

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

Kosten


* Procestaal: Nederlands.