Language of document : ECLI:EU:T:2004:38

Arrêt du Tribunal

ARREST VAN HET GERECHT (Tweede kamer)
10 februari 2004 (1)

„Verordening (EG) nr. 111/1999 – Voedselhulp voor Rusland – Verordening (EG) nr. 1799/1999 – Levering van rundvlees – Verordening (EG) nr. 1815/1999 – Levering van mageremelkpoeder – Opdracht voor levering van vervoer – Contractuele verhouding – Arbitragebeding – Contractuele aansprakelijkheid – Niet-contractuele aansprakelijkheid – Ontvankelijkheid”

In de gevoegde zaken T-215/01, T-220/01 en T-221/01,

Calberson GE, gevestigd te Parijs (Frankrijk), vertegenwoordigd door T. Gallois, advocaat,

verzoekster,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door G. Berscheid als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster,

betreffende

in zaak T-215/01, een beroep dat ertoe strekt, de Commissie te doen veroordelen tot betaling aan verzoekster van 14 290,61 EUR en 57 859,56 USD, vermeerderd met de wettelijke rente, ter vergoeding van de schade die verzoekster stelt te hebben geleden,

in zaak T-220/01, een beroep dat ertoe strekt, de Commissie te doen veroordelen tot betaling aan verzoekster van 106 901,96 DEM, vermeerderd met de wettelijke rente, ter vergoeding van de schade die verzoekster stelt te hebben geleden,

in zaak T-221/01, een beroep dat ertoe strekt, de Commissie te doen veroordelen tot betaling aan verzoekster van 23 115,49 EUR en 25 761,11 USD, vermeerderd met de wettelijke rente, ter vergoeding van de schade die verzoekster stelt te hebben geleden,

alle primair ingesteld op basis van artikel 238 EG en artikel 16 van verordening (EG) nr. 111/1999 van de Commissie van 18 januari 1999 houdende algemene uitvoeringsbepalingen van verordening (EG) nr. 2802/98 van de Raad betreffende een programma om de Russische Federatie van landbouwproducten te voorzien, en subsidiair op basis van artikel 235 EG en artikel 288, tweede alinea, EG,

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Tweede kamer),



samengesteld als volgt: N. J. Forwood, kamerpresident, J. Pirrung en A. W. H. Meij, rechters,

griffier: J. Plingers, administrateur,

gezien de schriftelijke procedure en na de terechtzitting op 8 juli 2003,

het navolgende



Arrest




De relevante wetgeving

Relevante bepalingen in de zaken T-215/01, T-220/01 en T-221/01

1
Bij verordening (EG) nr. 2802/98 van de Raad van 17 december 1998 betreffende een programma om de Russische Federatie van landbouwproducten te voorzien (PB L 349, blz. 12), is bepaald dat er landbouwproducten ter beschikking van de Russische Federatie worden gesteld.

2
Volgens artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2802/98 worden de kosten voor de levering, inclusief voor het vervoer tot de havens of grensovergangen zonder de lossing, bepaald via een procedure van openbare inschrijving of, op grond van het spoedeisende karakter of moeilijkheden bij het vervoer, via een procedure van besloten inschrijving.

3
Ingevolge artikel 4, lid 1, van verordening nr. 2802/98 wordt de Commissie belast met de uitvoering van de acties overeenkomstig deze verordening.

4
Artikel 2, lid 1, van verordening (EG) nr. 111/1999 van de Commissie van 18 januari 1999 houdende algemene uitvoeringsbepalingen van verordening nr. 2802/98 (PB L 14, blz. 3) bepaalt:

„Voor producten die […] uit interventievoorraden afkomstig zijn […] wordt een openbare inschrijving gehouden ter bepaling van de leveringskosten tot de in het inschrijvingsbericht aangegeven zeehavens of grensovergangen waar de begunstigde de producten overneemt.

a)      De kosten kunnen betrekking hebben op de levering van de producten, af interventieopslagplaats, op het laadperron of geladen in een vervoermiddel, tot de plaats van overname in het voorgeschreven leveringsstadium […]”

5
Volgens artikel 5, lid 1, sub e, punt 5, van verordening nr. 111/1999 wordt een offerte slechts in aanmerking genomen als met name de uitsplitsing van de offerte volgens de in bijlage II bij de verordening vermelde rubrieken wordt vermeld. Een van die rubrieken in bijlage II, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1125/1999 van de Commissie van 28 mei 1999 tot wijziging van verordening nr. 111/1999 (PB L 135, blz. 41), is „Goederenbehandelings- en laadkosten”.

6
Artikel 7, lid 1, tweede alinea, van verordening nr. 111/1999, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1125/1999, luidt:

„De producten mogen worden afgehaald zodra het interventiebureau over het bewijs beschikt dat de leveringszekerheid […] gesteld is.”

7
Artikel 8, lid 3, van verordening nr. 111/1999 luidt:

„Behoudens in geval van urgentie is, wanneer zich bij de uitvoering van de levering na de overname van de producten door de opdrachtnemers moeilijkheden voordoen, alleen de Commissie bevoegd instructies te geven om het verdere verloop van de levering te vergemakkelijken.”

8
Artikel 8, lid 4, van verordening nr. 111/1999 bepaalt dat de Commissie op verzoek van het betrokken interventiebureau, om rekening te houden met specifieke moeilijkheden, een tolerantie betreffende de niet-identificeerbare verliezen kan toestaan.

9
Artikel 9, lid 3, eerste alinea, bepaalt dat, wanneer het door het interventiebureau beschikbaar gestelde product niet in overeenstemming is met de voor interventieaankopen voorgeschreven minimumnormen, het interventiebureau onverwijld een product ter beschikking stelt dat wel aan de voor de levering vastgestelde voorschriften voldoet. In artikel 9, lid 3, tweede alinea, van deze verordening is bepaald:

„De door de opdrachtnemers gemaakte extra kosten (extra vervoerskosten, overliggelden enz.) zijn voor rekening van het interventiebureau.”

10
Volgens artikel 10, lid 1, van verordening nr. 111/1999, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1125/1999, wordt de aanvraag tot betaling van de levering ingediend bij het interventiebureau.

11
Artikel 16 van verordening nr. 111/1999 luidt:

„Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is bevoegd uitspraak te doen over ieder geschil in verband met de uitvoering of de niet-uitvoering van of de uitlegging van de voorschriften met betrekking tot de leveringen die overeenkomstig deze verordening plaatsvinden.”

Overige relevante bepalingen in de zaken T-215/01 en T-221/01

12
Artikel 1 van verordening (EG) nr. 1815/1999 van de Commissie van 18 augustus 1999 inzake de levering van mageremelkpoeder aan Rusland (PB L 220, blz. 13) bepaalt:

„Er wordt een openbare inschrijving geopend voor de bepaling van de kosten van levering van het vervoer, van […] mageremelkpoeder uit interventievoorraden, [in Rusland] af te leveren in het kader van een levering als bedoeld in artikel 2, lid 1, sub a, van verordening […] nr. 111/1999.”

13
Artikel 2 van verordening nr. 1815/1999 bepaalt:

„De levering omvat:

a)      de overname van de goederen op het laadperron van de [desbetreffende] pakhuizen van de interventiebureaus, en

b)      het vervoer met behulp van passende middelen naar de plaatsen van bestemming en uiterlijk op de […] vastgestelde data.”

14
De bijlage bij verordening (EEG) nr. 1643/89 van de Commissie van 12 juni 1989 tot vaststelling van de forfaitaire bedragen voor de financiering van de materiële verrichtingen in verband met de opslag van landbouwproducten (PB L 162, blz. 12) bepaalt:

„Lijst van de materiële verrichtingen waarvoor de in artikel 6 van verordening (EEG) nr. 1883/78 [van de Raad van 2 augustus 1978 betreffende de algemene regels voor de financiering van de interventies door het Europees Oriëntatie en Garantiefonds voor de Landbouw, afdeling Garantie (PB L 216, blz. 1)] bedoelde forfaitaire bedragen gelden

[…]

Sector zuivelproducten: mageremelkpoeder

[…]

III. Uitslag

[…]

c)      Transport van het mageremelkpoeder naar het laadperron van de opslagplaats en lading op het vervoermiddel, voorzover het een vrachtwagen […] betreft, het vastsnoeren van de lading uitgezonderd.”

Overige relevante bepalingen in zaak T-220/01

15
Artikel 1 van verordening (EG) nr. 1799/1999 van de Commissie van 16 augustus 1999 inzake de levering van rundvlees aan Rusland (PB L 217, blz. 20) bepaalt:

„Er wordt een openbare inschrijving geopend voor de bepaling van de kosten van levering van het vervoer, van […] rundvlees […] uit interventievoorraden, [in Rusland] af te leveren in het kader van een levering als bedoeld in artikel 2, lid 1, sub a, van verordening (EG) nr. 111/1999.”

16
Artikel 2 van verordening nr. 1799/1999 bepaalt:

„De levering omvat:

a)      de overname van de goederen op het laadperron van de [desbetreffende] pakhuizen van de interventiebureaus, en

b)      het vervoer met behulp van passende middelen naar de plaatsen van bestemming en uiterlijk op de […] vastgestelde data […].”


De feiten die aanleiding hebben gegeven tot de geschillen

In zaak T-215/01

17
In het kader van de bij verordening nr. 1815/1999 geopende openbare inschrijving heeft verzoekster bij het Britse interventiebureau, Intervention Board Executive Agency (hierna: „IBEA”), een offerte ingediend voor de bepaling van de kosten van levering van het vervoer van 3 000 ton mageremelkpoeder, zijnde partij nr. 4 zoals beschreven in de bijlagen I en II bij verordening nr. 1815/1999, vanaf het pakhuis van de vennootschap Alpine Cold Storage (hierna: „Alpine”) tot in Rusland. Volgens deze offerte omvatte het vervoer van deze partij mageremelkpoeder het vervoer per vrachtwagen vanaf het pakhuis van Alpine tot een opslagplaats in de haven van Grimsby (Verenigd Koninkrijk) en verlading van de partij op het schip Freedom III voor vervoer overzee naar Rusland. In haar offerte heeft verzoekster in aanmerking genomen dat Alpine in een prijsopgave van 25 augustus 1999 had verklaard, tien vrachtwagenladingen per dag te kunnen verwerken. Verzoeksters offerte bedroeg 79,60 EUR per ton bruto te vervoeren goederen. De offerte omvatte niet de goederenbehandelings- en laadkosten, die volgens verzoekster in casu niet van toepassing waren.

18
Bij beschikking van 7 september 1999 heeft de Commissie de opdracht tot levering van partij nr. 4 aan verzoekster gegeven.

19
Op 8 oktober 1999 heeft verzoekster Alpine meegedeeld dat de belading van de vrachtwagens op 13 oktober 1999 diende te beginnen.

20
Doordat verzoekster en Alpine onenigheid kregen over extra bedragen die door Alpine in rekening werden gebracht voor belading en vastsnoeren van de goederen, alsmede over een waarborg die Alpine eiste voor het terugbezorgen van de pallets waarop de goederen waren geladen, ging de belading niet op 13 oktober 1999 van start.

21
Nadat de diensten van de Commissie van deze moeilijkheden op de hoogte waren gesteld, hebben zij per fax van 14 oktober 1999 aan IBEA verklaard dat het in rekening brengen van extra kosten en het eisen van financiële garanties voor de pallets onterecht en misplaatst waren. Voorts hebben de diensten van de Commissie in die fax aangegeven dat de pakhuizen handelden op naam en voor rekening van de Gemeenschap, en hebben zij IBEA verzocht, ervoor te zorgen dat Alpine zich houdt aan de regels voor de pakhuizen van de interventiebureaus bij het lossen. Bovendien werd IBEA verzocht, maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat de belading zonder verdere vertraging kon beginnen.

22
Bij brief van 19 oktober 1999 aan Alpine, met kopie aan IBEA en aan de Commissie, heeft verzoekster bezwaar gemaakt tegen de prijsopgave van Alpine betreffende de belading van de vrachtwagens, op grond dat de belading ingevolge verordening nr. 1643/89 op kosten van het pakhuis van het interventiebureau plaatsvindt. Verzoekster heeft er tevens op gewezen dat de Freedom III, waarop de goederen moesten worden geladen, op het punt van binnenlopen stond, en dat in geval van onnodig oponthoud van dit schip overliggelden verschuldigd waren.

23
Met de belading van de vrachtwagens werd begonnen op 22 oktober 1999. Dit ging langzamer dan de aanvankelijk door Alpine in haar prijsopgave van 25 augustus 1999 aangekondigde tien vrachtwagens per dag.

24
Op 2 november 1999 heeft de kapitein van de Freedom III aan de vertegenwoordiger van verzoekster een waarschuwing gestuurd waarin hij constateerde dat er van de verwachte 3 000 ton mageremelkpoeder slechts 798 ton waren geladen, en hij erop wees dat volgens de charterovereenkomst tussen verzoekster en de reder de voor het laden uitgetrokken tijd afliep op 3 november 1999 en dat na die datum overliggelden verschuldigd waren. Verzoekster stuurde op 2 november 1999 een kopie van die brief aan IBEA en de Commissie.

25
Pas op 18 november 1999 was de gehele te vervoeren lading aan boord van het schip. Verzoekster heeft daardoor 23 072,89 Amerikaanse dollar (USD) aan overliggelden moeten betalen wegens overschrijding van het voorziene totale aantal dagen dat het schip in de vertrekhaven zou stilliggen voor laden en lossen van de goederen.

26
Het schip is op zijn bestemming aangekomen en was klaar om te worden gelost op 25 november 1999. Het lossen is pas op 11 december 1999 begonnen, en geëindigd op 17 december 1999. Wegens overschrijding van het voorziene totale aantal dagen dat het schip zou stilliggen, heeft verzoekster 54 347,25 USD aan overliggelden moeten betalen.

27
Op 4 januari 2000 heeft verzoekster IBEA rekening BRU 135 039 voor het vervoer van partij nr. 4 gestuurd. Deze rekening vermeldde een totaalbedrag van 318 987,24 EUR, waarvan 243 115,51 EUR wegens transportkosten en 75 871,73 EUR aan overliggelden.

28
Het bedrag van 75 871,73 EUR aan overliggelden was de uitkomst van de omrekening van het wegens overliggelden in de haven van vertrek en van aankomst betaalde bedrag – 77 420,14 USD –, tegen een wisselkoers USD/EUR van 0,98.

29
Na tussenkomst van de Commissie heeft IBEA een bedrag van 19 904,51 USD betaald als forfaitaire en definitieve regeling van de door verzoekster voor de Freedom III betaalde overliggelden. Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen deze gedeeltelijke betaling.

30
Op 28 juli 2000 heeft verzoekster IBEA gemaand tot betaling van het saldo van de post overliggelden van rekening BRU 135 039, volgens haar 57 516 USD, alsook van rekening BRU 138 552 ten bedrage van 7 096,37 EUR en rekening BRU 138 553 ten bedrage van 343,93 USD, die beide betrekking hadden op financieringskosten die waren gemaakt wegens de te late betaling van de aan IBEA gerichte facturen. Aan deze aanmaning is geen gevolg gegeven.

31
Bij brief van 16 mei 2001 heeft verzoekster de Commissie gemaand, ervoor te zorgen dat IBEA de verschuldigde bedragen betaalde. Volgens deze aanmaning was IBEA nog 7 194,24 EUR verschuldigd wegens vervoerskosten, 57 515,63 USD wegens overliggelden, alsmede 7 096,37 EUR en 343,93 USD aan financieringskosten wegens te late betaling, in totaal 14 290,61 EUR en 57 859,56 USD. Aan deze aanmaning is geen gevolg gegeven.

In zaak T-220/01

32
In het kader van de bij verordening nr. 1799/1999 geopende openbare inschrijving heeft verzoekster bij het Duitse interventiebureau, de Bundesanstalt für Landwirtschaft und Ernährung (hierna: „BLE”), twee offertes ingediend voor de bepaling van de kosten van levering van het vervoer van rundvlees. Deze offertes betroffen de overname en het vervoer van de partijen rundvlees nrs. 5 en 7, zoals beschreven in bijlagen I en II bij verordening nr. 1799/1999, vanaf verschillende pakhuizen van die goederen tot de grensovergang Krasnoja in Rusland.

33
De offertes omvatten ook de goederenbehandelings- en laadkosten, die volgens de specificatie van de offertes 21,80 EUR per bruto ton bedroegen.

34
Bij beschikking van 23 september 1999 heeft de Commissie de opdracht tot levering van de partijen rundvlees nrs. 5 en 7 aan verzoekster gegeven. Een deel van deze partijen rundvlees was opgeslagen in de pakhuizen van de vennootschap Nordfrost Kühl u. Lagerhaus (hierna: „Nordfrost”).

35
Nordfrost heeft de goederenbehandeling en belading van het in haar pakhuizen opgeslagen deel van de partijen nrs. 5 en 7 afgehandeld. De rekeningen voor deze diensten stuurde zij aan BLE, die deze doorstuurde aan verzoekster. Uiteindelijk nam verzoekster deze kosten op in het totaalbedrag van de vervoerskosten die zij BLE in rekening bracht tegen 21,80 EUR/ton, overeenkomstig haar offertes voor de goederenbehandelings- en laadkosten voor de partijen nrs. 5 en 7 (zie hierboven punt 33).

36
Tijdens de verlading van de goederen heeft Nordfrost van verzoekster betaling van bijkomende kosten voor deze verlading geëist.

37
Nadat de diensten van de Commissie bij fax van verzoekster van 10 november 1999 van deze eis op de hoogte waren gesteld, hebben zij haar bij fax van 15 november 1999 meegedeeld dat alle laadkosten volgens hen reeds waren begrepen in de bedragen die BLE verzoekster in rekening bracht voor de verlading van de goederen. In deze fax hebben de diensten van de Commissie verzoekster tevens aangeraden, de rekeningen van Nordfrost voor de verlading rechtstreeks aan BLE te richten.

38
Omdat Nordfrost weigerde de goederen die zij onder zich had, te verladen tot zij betaling van de extra kosten had verkregen, heeft verzoekster de geëiste bedragen betaald. Zij heeft die kosten vervolgens aan BLE in rekening gebracht met de rekeningen BRU 135 963 ten bedrage van 82 991,96 DEM en BRU 135 964 ten bedrage van 16 050 DEM.

39
Voorts zijn verzoekster door de Poolse politie boetes opgelegd ter hoogte van 6 960 DEM wegens te zware belasting van de assen van de vrachtwagens waarmee het rundvlees van de partijen nrs. 5 en 7 werd vervoerd. Dit bedrag is door verzoekster aan BLE doorberekend in haar rekening BRU 135 099.

40
Bij aangetekende brief van 13 juli 2000 heeft verzoekster BLE gemaand tot betaling van de rekeningen BRU 135 963 ten bedrage van 82 991,96 DEM wegens extra beladingskosten, BRU 135 098 ten bedrage van 900 DEM, en BRU 135 099 ten bedrage van 6 960 DEM wegens aan de Poolse autoriteiten betaalde boetes. Aan deze aanmaning is geen gevolg gegeven.

41
Bij aangetekende brief van 1 augustus 2001 heeft verzoekster de Commissie aangemaand, ervoor te zorgen dat haar rekeningen voor de levering van de partijen rundvlees nrs. 5 en 7, die nog openstonden voor een bedrag van in totaal 106 901,96 DEM, werden betaald. Aan deze aanmaning is geen gevolg gegeven.

In zaak T-221/01

42
In het kader van een nieuwe, bij verordening nr. 1815/1999 geopende openbare inschrijving heeft verzoekster bij het Ierse interventiebureau, Department of Agriculture, Food and Rural Development (hierna: „DAF”), een offerte ingediend voor de bepaling van de kosten van levering van het vervoer van mageremelkpoeder. Deze offerte betrof de overname en het vervoer van de partij mageremelkpoeder nr. 5, zoals beschreven in bijlagen I en II bij verordening nr. 1815/1999, van de pakhuizen van DAF naar de haven van Sint-Petersburg (Rusland). Voor het vervoer van het mageremelkpoeder heeft verzoekster met een reder een charterovereenkomst gesloten voor de belading van het schip Okapi MV.

43
Bij beschikking van 23 september 1999 heeft de Commissie de opdracht tot levering van de partij mageremelkpoeder nr. 5 aan verzoekster gegeven.

44
Op 5 oktober 1999 heeft verzoekster DAF meegedeeld dat een eerste zending van 3 500 ton goederen was gepland voor 15 oktober 1999, de datum van aankomst van de Okapi MV in de haven van Greenore (Ierland).

45
Op 14 oktober 1999 heeft verzoekster, die had vastgesteld dat DAF de certificaten waarmee zij de goederen uit de interventiepakhuizen kon uitslaan, nog steeds niet had opgesteld, de Commissie daarvan in kennis gesteld en voorbehoud gemaakt voor eventuele overliggelden in verband met het stilliggen van de Okapi MV.

46
Op 21 oktober 1999 heeft DAF verzoekster certificaten gestuurd waarmee ongeveer 2 500 ton goederen kon worden uitgeslagen, en haar meegedeeld dat de ontbrekende 1 000 ton moest worden uitgeslagen uit het pakhuis te Mallow, dat niet in verordening nr. 1815/1999 wordt genoemd en ongeveer 300 kilometer van de haven van Greenore ligt. Diezelfde dag heeft verzoekster de Commissie en DAF in kennis gesteld van haar bezwaren.

47
Op 28 oktober 1999 zijn de 3 500 ton goederen ter beschikking van verzoekster gesteld. Diezelfde dag werd aan de Okapi MV een kade voor het laden van de goederen aangewezen.

48
Wegens de vertraging bij de belading van het schip heeft verzoekster overliggelden moeten betalen, in totaal 102 219,44 USD. Van dit totale bedrag is 55 788,89 USD beschouwd als voor rekening van de Russische autoriteiten komend, en daarom ten laste van het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw (EOGFL) gebracht. Een extra bedrag van 20 669,44 USD is door DAF opgebracht. De betaalde bedragen, in totaal 76 458,33 USD, kwamen overeen met de in de haven van aankomst in Rusland opgelopen overliggelden.

49
DAF was van mening dat het de overliggelden in de haven van vertrek, te weten 25 761,11 USD, niet behoefde te dragen, daar deze volgens de charterovereenkomst tussen verzoekster en de reder niet verschuldigd waren.

50
Verzoekster en DAF hebben over deze overliggelden gecorrespondeerd zonder tot overeenstemming te komen.

51
Op 3 augustus 2001 heeft verzoekster de Commissie aangemaand, ervoor te zorgen dat het saldo van rekening BRU 114 4316 ter hoogte van 25 761,11 USD en het saldo van een rekening met het kenmerk BRU 413 1828 ter hoogte van 23 115,49 EUR, werden betaald. Aan deze aanmaning is geen gevolg gegeven.


Het procesverloop

52
Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 20 september 2001, heeft verzoekster het beroep in zaak T-215/01 ingesteld. Bij verzoekschriften, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 24 september 2001, heeft verzoekster de beroepen in de zaken T-220/01 en T-221/01 ingesteld.

53
Bij beschikking van de president van de Tweede kamer van het Gerecht van 26 juni 2003 zijn de zaken T-215/01, T-220/01 en T-221/01 overeenkomstig artikel 50 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht gevoegd voor de mondelinge behandeling en het arrest.

54
Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Tweede kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan en in het kader van de in artikel 64 van het Reglement voor de procesvoering bedoelde maatregelen tot organisatie van de procesgang heeft het verzoekster en de Commissie schriftelijke vragen gesteld, met het verzoek deze ter terechtzitting te beantwoorden.

55
De pleidooien van partijen en hun antwoorden op de vragen van het Gerecht zijn gehoord ter terechtzitting van 8 juli 2003.

56
Ter terechtzitting heeft verzoekster gevraagd aan het dossier een notitie met haar antwoorden op de schriftelijke vragen van het Gerecht alsmede twee bijlagen te mogen toevoegen. De Commissie heeft desgevraagd laten weten, daartegen geen bezwaar te hebben. Deze stukken zijn daarop aan het dossier toegevoegd.

57
Na de terechtzitting heeft het Gerecht verzoekster gevraagd, schriftelijk toe te lichten welke wisselkoers USD/EUR zij in zaak T-215/01 had gehanteerd om te komen tot het openstaand saldo van de post overliggelden van rekening BRU 135 039 van 57 516 USD.

58
In antwoord op die vraag heeft verzoekster op 23 juli 2003 ter griffie van het Gerecht een notitie neergelegd waaruit blijkt dat de gehanteerde wisselkoers USD/EUR 0,98 was.

59
Bij brief, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 1 augustus 2003, heeft de Commissie verzocht, haar opmerkingen te mogen maken over de notitie die verzoekster in antwoord op de vraag van het Gerecht had neergelegd.

60
Nadat het Gerecht hierin had toegestemd, heeft de Commissie op 19 september 2003 haar opmerkingen over deze notitie ter griffie van het Gerecht neergelegd.


Conclusies van partijen

61
In de onderhavige zaken concludeert verzoekster dat het het Gerecht behage:

de beroepen, die primair zijn ingesteld op basis van artikel 238 EG en subsidiair op basis van artikel 235 EG en artikel 288, tweede alinea, EG, ontvankelijk en gegrond te verklaren en bijgevolg de Commissie te veroordelen aan verzoekster te betalen:

in zaak T-215/01, de som van 14 290,61 EUR en 57 859,56 USD, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de achtste dag na de datum van elke onbetaald gebleven rekening, subsidiair vanaf de ingebrekestelling van IBEA van 28 juli 2000, meer subsidiair vanaf de ingebrekestelling van de Commissie op 16 mei 2001,

in zaak T-220/01, de som van 106 901,96 DEM (ongeveer 54 658,10 EUR), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de achtste dag na de datum van elke onbetaald gebleven rekening, subsidiair vanaf de dag dat zij BLE in gebreke zou hebben gesteld, namelijk 16 maart 2000, meer subsidiair vanaf de dag dat zij de Commissie in gebreke zou hebben gesteld, namelijk 16 mei 2001,

in zaak T-221/01, de som van 25 761,11 USD en 23 115,49 EUR, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de achtste dag na de datum van elke onbetaald gebleven rekening, subsidiair vanaf de dag dat zij DAF in gebreke zou hebben gesteld, namelijk 9 maart 2001, meer subsidiair vanaf de dag van ingebrekestelling van de Commissie, namelijk 3 augustus 2001;

de Commissie te verwijzen in de kosten.

62
De Commissie concludeert in de drie zaken dat het het Gerecht behage:

het beroep, zowel voorzover het is ingesteld op basis van artikel 238 EG als voorzover het is ingesteld op basis van artikel 235 EG en artikel 288, tweede alinea, EG, niet-ontvankelijk te verklaren;

subsidiair het beroep, zowel voorzover het is ingesteld op basis van artikel 238 EG als voorzover het is ingesteld op basis van artikel 235 EG en artikel 288, tweede alinea, EG ongegrond te verklaren;

verzoekster te verwijzen in de kosten.

63
In zaak T-220/01 heeft verzoekster in repliek verklaard dat, anders dan zij in het verzoekschrift had verklaard, de in rekening BRU 135 964 opgevoerde extra kosten van 16 050 DEM slechts voor 12 300 DEM relevant waren, en dat rekening BRU 135 098 niet relevant was. Verzoeksters vorderingen in deze zaak zijn bijgevolg teruggebracht tot in totaal 102 251,96 DEM (ongeveer 52 280,60 EUR), te vermeerderen met de rente.

64
In zaak T-221/01 heeft verzoekster ter terechtzitting te kennen gegeven dat zij haar vordering tot betaling van rekening BRU 413 1828 ten bedrage van 23 115,49 EUR introk.


De primaire vorderingen op basis van artikel 238 EG

De ontvankelijkheid

Argumenten van partijen

65
In alle zaken stelt de Commissie primair dat het op basis van artikel 238 EG ingestelde beroep niet-ontvankelijk is omdat er tussen haarzelf en verzoekster geen contractuele verhouding bestaat. Subsidiair stelt zij dat in alle zaken verschillende vorderingen niet-ontvankelijk moeten worden verklaard omdat zij niet voldoen aan de vereisten van artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering.

66
In de drie zaken betwist verzoekster de geldigheid van de niet-ontvankelijkheidsmiddelen van de Commissie.

    Het middel dat het beroep niet-ontvankelijk is omdat tussen partijen geen contractuele verhouding bestaat

67
De Commissie stelt allereerst dat in de bepalingen die van toepassing zijn op de verschillende in deze zaken aan de orde zijnde openbare inschrijvingen, nergens sprake is van een verhouding van contractuele aard. Uit artikel 16 van verordening nr. 111/1999 valt niet af te leiden dat deze verordening een arbitragebeding bevat waaruit blijkt van een contractuele verhouding tussen haarzelf en verzoekster. Dit artikel kan alleen worden geacht een arbitragebeding te bevatten indien vooraf zou zijn vastgesteld dat de verhouding tussen de Commissie en verzoekster een contractuele verhouding was.

68
Vervolgens stelt de Commissie dat de in casu toepasselijke verordeningen kwalitatief verschillen van verordening (EEG) nr. 3972/86 van de Raad van 22 december 1986 betreffende het voedselhulpbeleid en het beheer van de voedselhulp (PB L 370, blz. 1) en van verordening (EEG) nr. 2200/87 van de Commissie van 8 juli 1987 tot vaststelling van algemene voorschriften voor de beschikbaarstelling in de Gemeenschap van producten voor levering als communautaire voedselhulp (PB L 204, blz. 1). Deze verordeningen waren van toepassing in de zaak die aanleiding heeft gegeven tot het arrest van het Hof van 11 februari 1993, Cebag/Commissie (C-142/91, Jurispr. blz. I‑553), waarop verzoekster zich beroept. Dit arrest, waarin het Hof de verhouding tussen de Commissie en een inschrijver heeft aangemerkt als een contractuele verhouding, kan dus niet met succes worden ingeroepen in de onderhavige gevallen. Om dezelfde redenen is ook de door verzoekster ingeroepen beschikking van het Gerecht van 3 oktober 1997, Mutual Aid Administration Services/Commissie (T‑186/96, Jurispr. blz. II‑1633), niet relevant.

69
Zij stelt voorts dat de maatregelen voor de beschikbaarstelling van voor openbare inschrijving aangeboden goederen grotendeels door de interventiebureaus van de lidstaten worden uitgevoerd en niet rechtstreeks door de Commissie zelf. Bovendien handelen de nationale autoriteiten in beginsel op eigen naam en onder eigen verantwoordelijkheid en niet als eenvoudige uitvoeringsinstanties of lasthebbers van de Commissie. De verordeningen nrs. 111/1999 en 2802/98 maken immers deel uit van het gemeenschappelijk landbouwbeleid, waarvan kenmerkend is dat de uitvoering grotendeels in handen van de lidstaten is gelegd. Zo volgt uit artikel 6 van verordening nr. 2802/98 dat de kosten van uitvoering van de maatregelen van beschikbaarstelling worden gedragen door de afdeling Garantie van het EOGFL. In die omstandigheden zijn het de lidstaten die op hun grondgebied voor de uitvoering van de communautaire regelingen zorg moeten dragen (arrest van het Hof van 21 september 1983, Deutsche Milchkontor, 205/82-215/82, Jurispr. blz. I‑2633). Indien de Commissie van deze benadering had willen afwijken en de nationale autoriteiten de rol van eenvoudige uitvoeringsinstantie had willen toedelen, had zij dat in verordening nr. 111/1999 uitdrukkelijk moeten verklaren, hetgeen niet is gebeurd.

70
Het feit dat blijkens artikel 6, lid 2, van verordening nr. 111/1999 de Commissie de levering toewijst, neemt niet weg dat de interventiebureaus vrijwel de gehele levering in eigen verantwoordelijkheid beheren. Overigens belast verordening nr. 111/1999 de interventiebureaus met het beheer van de offertes (ontvangst, opening en onderzoek of de offerte in aanmerking kan worden genomen), van de zekerheden (die jegens en ten behoeve van de interventiebureaus worden gesteld), alsook van de voorschotten en eindafrekeningen.

71
Bovendien geeft de Commissie de interventiebureaus geen instructies. Weliswaar is in artikel 8, leden 3 en 4, van verordening nr. 111/1999 sprake van een optreden van de Commissie om „het verdere verloop van de levering te vergemakkelijken” en „een tolerantie betreffende de niet-identificeerbare verliezen toe [te] staan”, maar deze interventies betreffen specifieke situaties – die in casu niet aan de orde zijn –, waarbuiten de Commissie niet ingrijpt in de verhouding tussen het interventiebureau en de opdrachtnemer.

72
Ten slotte bevat verordening nr. 111/1999, anders dan sommige andere communautaire regelingen, geen aanwijzingen dat de overeenkomst tussen de opdrachtnemer en het interventiebureau wordt gesloten op naam en voor rekening van de Commissie.

73
Verzoekster stelt dat er tussen haarzelf en de Commissie een contractuele verhouding bestaat. In dit verband wijst zij er allereerst op dat de bepalingen van verordening nr. 111/1999 betreffende de sluiting van het leveringscontract kenmerkend zijn voor een verhouding van contractuele aard tussen de Commissie en de opdrachtnemer. Zo is volgens artikel 6 van verordening nr. 111/1999 de prijs afhankelijk van de offerte van de inschrijver en de aanvaarding daarvan door de Commissie. In de rechtspraak is het beginsel erkend dat wanneer de prijs van een prestatie voortvloeit uit de offerte van de inschrijver en de aanvaarding daarvan door de Commissie, tussen deze partijen een contractuele verhouding bestaat (arrest Cebag/Commissie, reeds aangehaald, en beschikking Mutual Aid Administration Services/Commissie, reeds aangehaald, punten 38 e.v.).

74
Vervolgens wordt in de bepalingen van verordening nr. 111/1999 inzake de uitvoering van de opdracht voor de levering, voorzover nodig, de hoedanigheid van contractspartij van de Commissie bevestigd. De prerogatieven van de Commissie, zoals neergelegd in artikel 8, leden 3 en 4, van verordening nr. 111/1999, zijn die van een principaal of opdrachtgever ten opzichte van een expediteur en kunnen alleen ontstaan uit een verhouding van contractuele aard. Overigens verplicht artikel 9 van deze verordening de opdrachtnemer om zich, voordat de producten het communautaire grondgebied verlaten, te onderwerpen aan elke controle die wordt uitgevoerd door of voor rekening van de Commissie.

75
Voorts bevat artikel 16 van verordening nr. 111/1999 een bevoegdheidsclausule die als een arbitragebeding in de zin van artikel 238 EG moet worden aangemerkt (arrest Cebag/Commissie, reeds aangehaald, en beschikking Mutual Aid Administration Services/Commissie, reeds aangehaald).

    Het middel dat het beroep niet-ontvankelijk is omdat de verzoekschriften niet voldoen aan de voorschriften van artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering

76
De Commissie stelt dat in al deze zaken verschillende vorderingen niet-ontvankelijk moeten worden verklaard omdat zij niet voldoen aan de vereisten van artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering.

77
Zo is in zaak T-215/01 de vordering tot betaling van het saldo van rekening BRU 135 039 ten belope van 7 194,24 EUR, niet-ontvankelijk op grond dat de rechtvaardigingsgrond voor deze vordering niet voldoende duidelijk uit de tekst van het verzoekschrift blijkt. Bijgevolg is ook de vordering van financieringskosten ten belope van 7 096,37 EUR wegens te late betaling van 7 194,24 EUR niet-ontvankelijk, daar zij accessoir is aan een niet-ontvankelijke hoofdvordering. In elk geval zijn de vorderingen betreffende financieringskosten (7 096,37 EUR en 343,93 USD) niet-ontvankelijk, omdat voor die vorderingen in het verzoekschrift geen rechtvaardigingsgrond is aangevoerd.

78
In zaak T-220/01 stelt zij dat de vordering tot betaling van rekening BRU 135 964, ook na verlaging tot 12 300 DEM, niet wordt uitgelegd of gerechtvaardigd in het stadium van het verzoekschrift, en dus niet-ontvankelijk is.

79
In de drie zaken is voorts de vordering tot betaling van rente vanaf de achtste dag na de datum van de openstaande rekening, subsidiair vanaf de datum van ingebrekestelling van het desbetreffende interventiebureau, meer subsidiair vanaf de datum van ingebrekestelling van de Commissie, eveneens niet-ontvankelijk, daar voor die vordering in de verschillende verzoekschriften geen rechtvaardigingsgrond wordt aangevoerd.

80
Verzoekster stelt in wezen dat de verschillende volgens de Commissie niet-ontvankelijke vorderingen in overeenstemming zijn met de voorschriften van artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering.

Beoordeling door het Gerecht

    Het middel dat het beroep niet-ontvankelijk is omdat tussen partijen geen contractuele verhouding bestaat

81
Om te beginnen moet worden onderzocht of er in de onderhavige zaken tussen de Commissie en verzoekster een rechtsverhouding bestaat, en zo ja, of dit een contractuele verhouding is.

82
Allereerst is volgens artikel 4, lid 1, van verordening nr. 2802/98 de Commissie belast met de uitvoering van de actie om landbouwproducten ter beschikking van Rusland te stellen. Vervolgens bepaalt artikel 6 van verordening nr. 111/1999 dat de Commissie beslist over de toewijzing van de levering aan een opdrachtnemer, terwijl de rol van de interventiebureaus in dit stadium er slechts in bestaat de geldige offertes van de inschrijvers in ontvangst te nemen en aan de Commissie toe te zenden. In de onderhavige zaken is de levering toegewezen op basis van een beschikking van de Commissie (zie punten 18, 34 en 43 hierboven). Bovendien is volgens artikel 8, lid 3, van verordening nr. 111/1999 alleen de Commissie bevoegd, instructies te geven om het verdere verloop van de levering te vergemakkelijken. Voorts is volgens artikel 9 van deze verordening de controle van de levering een aangelegenheid van de Commissie.

83
Uit deze bepalingen en omstandigheden volgt dat tussen de Commissie, handelend als opdrachtgever, en verzoekster als opdrachtnemer, een rechtsverhouding tot stand is gekomen. Aan het bestaan van een rechtsverhouding tussen de Commissie en verzoekster doet niet af dat de maatregelen tot terbeschikkingstelling van de betrokken producten gedeeltelijk door de interventiebureaus van de lidstaten worden uitgevoerd (zie in die zin arrest Gerecht van 9 oktober 2002, Fuchs/Commissie, T-134/01, Jurispr. blz. II‑3909, punt 50).

84
Wat de kwalificatie van de rechtsverhouding tussen de Commissie en verzoekster betreft, moet in de eerste plaats worden vastgesteld dat de in casu toepasselijke verordeningen, te weten de verordeningen nrs. 2802/98, 111/1999 en 1799/1999 (zaak T-220/01) of 1815/1999 (zaken T-215/01 en T-221/01), geen enkele uitdrukkelijke aanwijzing bevatten. Deze verordeningen verschillen op dit punt dus van verordening nr. 3972/86, die van toepassing was in de zaak die tot het reeds aangehaalde arrest Cebag/Commissie heeft geleid, en van verordening (EG) nr. 1292/96 (die in de plaats van verordening nr. 3972/87 is gekomen), waarin uitdrukkelijk is bepaald dat de voedselhulp op contractuele basis werd verstrekt.

85
Het ontbreken van een uitdrukkelijke kwalificatie in de in onderhavige zaken toepasselijke verordeningen sluit echter nog niet uit dat de verhouding tussen de Commissie en verzoekster, als partijen bij de plaatsing van een opdracht, als contractueel van aard kan worden beschouwd.

86
In casu is door de offerte van verzoekster en de aanvaarding daarvan door de Commissie een rechtsverhouding tussen deze twee partijen tot stand gekomen, waardoor tussen hen wederzijds rechten en plichten zijn ontstaan. Verzoekster heeft zich met name ertoe verbonden, op een bepaalde plaats een hoeveelheid goederen over te nemen en deze binnen een bepaalde termijn naar Rusland te vervoeren. De Commissie heeft zich op haar beurt met name ertoe verbonden dat de overeengekomen prijs wordt betaald. Een dergelijke verhouding voldoet aan de criteria van een wederkerige overeenkomst (zie in die zin arrest Fuchs/Commissie, reeds aangehaald, punt 53, en beschikkingen Gerecht van 18 juli 1997, Oleifici Italiani/Commissie, T-44/96, Jurispr. blz. II‑1331, punten 33-35, en Mutual Aid Administration Services/Commissie, reeds aangehaald, punten 41-44).

87
Voorts heeft de clausule in artikel 16 van verordening nr. 111/1999, volgens welke het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen bevoegd is uitspraak te doen over ieder geschil in verband met de uitvoering of de niet-uitvoering van of de uitlegging van de voorschriften met betrekking tot de leveringen die overeenkomstig deze verordening plaatsvinden, redelijkerwijs enkel zin, indien er een contractuele verhouding tussen de Commissie en een opdrachtnemer als verzoekster bestaat.

88
Bijgevolg moet het middel dat het beroep niet-ontvankelijk is omdat tussen de Commissie en verzoekster geen contractuele verhouding zou bestaan, in alle onderhavige zaken worden afgewezen.

    Het middel dat het beroep niet-ontvankelijk is omdat de verzoekschriften niet voldoen aan de voorschriften van artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering

89
In zaak T-215/01 staat in het verzoekschrift duidelijk dat de vordering tot betaling van 7 194,24 EUR betrekking heeft op het saldo van de post „vervoer” van de rekening BRU 135 039, die door verzoekster aan IBEA is gericht. Bovendien staat in het verzoekschrift tevens dat de bedragen van 7 096,37 EUR en 343,93 USD waarvan verzoekster betaling vordert, betrekking hebben op het saldo van de rekeningen BRU 138 552 en BRU 138 553 voor zogeheten financieringskosten als gevolg van de te late betaling door IBEA. In zaak T-220/01 vermeldt het verzoekschrift dat de vordering tot betaling van 16 050 DEM (in repliek verlaagd tot 12 300 DEM) de kosten van het door Nordfrost geëiste plasticfolie betreft, waarvan verzoekster van BLE vergoeding heeft gevorderd overeenkomstig rekening BRU 135 964. Derhalve moet worden aangenomen dat voor al deze vorderingen een rechtvaardiging is gegeven die, al is zij tamelijk summier, voldoende is gelet op het vereiste van artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht.

90
Met betrekking tot de accessoire vordering tot betaling van vertragingsrente in de drie zaken moet worden opgemerkt dat in de rechtsstelsels van de lidstaten algemeen wordt aanvaard dat te late betaling leidt tot schade waarvoor de schuldeiser schadeloos moet worden gesteld. Het gemeenschapsrecht erkent deze verplichting tot schadevergoeding als een algemeen rechtsbeginsel (zie bijvoorbeeld arrest Hof van 26 juni 1990, Sofrimport/Commissie, C‑152/88, Jurispr. blz. I‑2477, punt 32, arrest Gerecht van 16 juli 1998, Von Löwis en Alvarez-Cotera/Commissie, T-202/96 en T-204/96, Jurispr. blz. II‑2829, en arrest Gerecht Fuchs/Commissie, reeds aangehaald, punt 56).

91
Voorzover de vordering in deze zaken betrekking heeft op de betaling van vertragingsrente als forfaitaire en abstracte schadevergoeding, behoeft zij niet specifiek te worden gemotiveerd en is zij als zodanig ontvankelijk (arrest Fuchs/Commissie, reeds aangehaald, punt 57).

92
Gelet op het voorgaande moet in de drie zaken het middel dat het beroep niet-ontvankelijk is omdat niet is voldaan aan de voorschriften van artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering, worden afgewezen. Bijgevolg moeten de op basis van artikel 238 EG ingestelde beroepen ontvankelijk worden verklaard.

Ten gronde

Argumenten van partijen

93
In de drie zaken stelt verzoekster in de eerste plaats dat de Gemeenschap contractueel aansprakelijk is omdat de Commissie als principaal of opdrachtgever aansprakelijk is voor de fouten die door de in opdracht handelende interventiebureaus zijn gemaakt.

94
Volgens verzoekster heeft de Commissie in de drie zaken de hoedanigheid van principaal of opdrachtgever van de interventiebureaus en hun pakhuizen. Zij stelt in dit verband dat de Commissie in de drie zaken in de fax van 14 oktober 1999 uitdrukkelijk heeft erkend dat de pakhuizen handelen op naam en voor rekening van de Europese Gemeenschap. Bovendien stelt zij in de zaken T‑215/01 en T‑220/01 dat de Commissie instructies heeft gegeven aan de betrokken interventiebureaus, IBEA en BLE, hetgeen bevestigt dat de Commissie ten opzichte van die interventiebureaus de hoedanigheid van principaal of opdrachtgever bezit.

95
De Commissie heeft tenminste de schijn daarvan gewekt, waardoor verzoekster in de drie zaken bereid is geweest, extra kosten te maken. Zo heeft verzoekster in de zaken T-215/01 en T-221/01 op basis van de fax van 14 oktober 1999, waarbij de instelling uitdrukkelijk heeft erkend dat IBEA en Alpine op haar naam en voor haar rekening handelden, aan de reder van de Freedom III in zaak T-215/01 en aan die van de Okapi MV in zaak T-221/01 overliggelden betaald. In zaak T-220/01 heeft verzoekster op basis van de fax van 15 november 1999, waarbij de Commissie haar aanraadde de rekeningen van Nordfrost betreffende de extra kosten rechtstreeks aan BLE te sturen, deze extra kosten aan Nordfrost voorgeschoten.

96
Verzoekster stelt in de drie zaken dat het respectieve interventiebureau onrechtmatig heeft gehandeld door te weigeren de door haar gemaakte extra kosten te dragen. Deze onrechtmatigheid bestaat in de schending van artikel 9, lid 3, van verordening nr. 111/1999, volgens hetwelk het interventiebureau de door de opdrachtnemer gemaakte extra kosten moet dragen wanneer die kosten het gevolg zijn van het feit dat het door het interventiebureau beschikbaar gestelde product niet in overeenstemming is met de norm.

97
Hoewel in die bepaling slechts wordt gesproken van de levering van producten die niet in overeenstemming zijn met de norm, is er geen reden om aan te nemen dat het interventiebureau de extra kosten niet draagt wanneer deze het gevolg zijn van te late levering of wanneer de levering plaatsvindt onder voor de opdrachtnemer nadelige voorwaarden, zoals in de onderhavige zaken het geval was.

98
Zo zijn verzoekster in zaak T-215/01 extra kosten opgekomen door de onrechtmatige vertraging door Alpine bij de overdracht van de goederen aan verzoeksters vervoerder. Alpine wilde immers diensten en laadkosten bij verzoekster in rekening brengen die niet in de leveringsovereenkomst stonden, en was bovendien niet in staat om de goederen te leveren in het vooraf toegezegde tempo. De belading van de goederen is uitsluitend een zaak van het pakhuis. De daarbij ontstane vertraging kan dus niet aan verzoekster worden toegerekend.

99
In zaak T-220/01 zijn de extra kosten ontstaan door het onrechtmatig handelen van Nordfrost, die ten onrechte betaling van een hogere prijs voor de belading van de goederen en voor het gebruik van plasticfolie in de vrachtwagens heeft geëist, en verder de belading verkeerd heeft uitgevoerd, waardoor verzoekster boetes heeft opgelopen.

100
De kosten voor het uitslaan, de belading en de levering van plasticfolie zijn extra kosten, daar zij niet in de offerte van Nordfrost voor de afhandeling en belading stonden. Deze kosten kunnen niet aan verzoekster worden toegerekend, daar het uitslaan en de belading uitsluitend een zaak van Nordfrost waren. Bovendien had de Commissie in haar fax van 15 november 1999 zelf erkend dat die kosten door BLE moesten worden betaald.

101
Wat de verkeerde uitvoering van de belading betreft, verklaart verzoekster dat, anders dan de Commissie stelt, het bewijs dat het pakhuis deze verrichting onrechtmatig heeft uitgevoerd, voldoende is geleverd door de processen-verbaal van de Poolse politie, die een te zware belasting heeft vastgesteld van de assen van de vrachtwagens die voor het vervoer van de door Nordfrost geladen goederen werden gebruikt. Daar de belading van het transportmiddel uitsluitend een zaak van het pakhuis is, is zonder meer duidelijk dat de onrechtmatigheid aldaar is begaan.

102
In zaak T-221/01 is de onrechtmatige vertraging van DAF bij de afgifte van de uitslagcertificaten (Removal Warrants) de oorzaak geweest van de extra kosten, te weten de kosten voor het stilliggen van de Okapi MV. De vertragingen bij de belading en de daaraan verbonden kosten kunnen dus niet aan verzoekster worden toegerekend.

103
Wat in het bijzonder de overliggelden betreft die verzoekster wegens het stilliggen van de Okapi MV heeft betaald, moet de stelling van DAF en de Commissie van de hand worden gewezen, dat verzoekster de overliggelden niet had behoeven te betalen, omdat de charterovereenkomst tussen verzoekster en de reder een „berth charter” en geen „port charter” was, zodat verzoekster had kunnen weigeren de gevraagde overliggelden te betalen. Verzoekster stelt dat DAF noch de hoedanigheid noch de bevoegdheid bezit om een overeenkomst waarbij zij geen partij was, te herkwalificeren. Volgens de „BIMCO”, een organisatie die als statutair doel heeft haar leden standaardcontracten en –clausules aan te bieden, zijn de in de charterovereenkomst gebruikte BIMCO-clausules typische „port charter”-clausules. Ten slotte waren de partijen bij de charterovereenkomst het er over eens dat zij een „port charter”-overeenkomst sloten. Vanwege deze kwalificatie, die door de partijen die de charterovereenkomst hebben ondertekend, niet is betwist, en vanwege de verbindendheid van wettig tot stand gekomen overeenkomsten, heeft verzoekster de reder de extra kosten betaald die het gevolg waren van het stilliggen van het schip, een feit dat niet wordt betwist.

104
Alleen al wegens het onrechtmatig handelen van de interventiebureaus in de drie zaken, waarvoor de Commissie als principaal of opdrachtgever aansprakelijk is, is de Gemeenschap contractueel aansprakelijk.

105
In de drie zaken stelt verzoekster in de tweede plaats dat de Gemeenschap eveneens contractueel aansprakelijk is wegens niet-nakoming door de Commissie van de verplichting bedoeld in artikel 8, lid 3, van verordening nr. 111/1999.

106
Deze bepaling, die de Commissie regelingsbevoegdheid verleent bij de uitvoering van de geplaatste opdrachten, legt deze instelling een resultaatverplichting op wat het streven naar een goede uitvoering van de levering betreft.

107
In de drie zaken is het feit dat de extra kosten ten laste van verzoekster zijn gelaten, een handeling van de Commissie die de afhandeling van de levering, gezien vanuit de legitieme belangen van de opdrachtnemer, belemmert. Dit is een inbreuk op de in verordening nr. 111/1999 gestelde leveringsvoorwaarden, die verzoekster bij de inschrijving en de sluiting van de leveringsovereenkomst voor ogen heeft gehad. Bovendien bevestigen bepaalde, voor elke zaak specifieke omstandigheden dat de Commissie haar verplichtingen op grond van artikel 8, lid 3, van verordening nr. 111/1999 niet is nagekomen.

108
Zo heeft de Commissie in de zaken T-215/01 en T-221/01 niet voldoende slagvaardig gereageerd om een einde te maken aan de belemmeringen die tot de vertraging bij het laden van de goederen hebben geleid, hetgeen een schending van artikel 8, lid 3, van verordening nr. 111/1999 is.

109
In zaak T-220/01 is geen gevolg gegeven aan de fax van 15 november 1999 waarmee de Commissie BLE opdracht had gegeven de door Nordfrost in rekening gebrachte extra kosten te vergoeden, en deze instelling is alleen reeds daardoor aansprakelijk. Zou de fax van 15 november 1999 niet als een instructie in de zin van artikel 8, lid 3, van verordening nr. 111/1999 dienen te worden aangemerkt, dan is de Commissie toch contractueel aansprakelijk omdat zij geen gepaste instructie heeft gegeven om de levering vlot te laten verlopen.

110
In de derde plaats stelt verzoekster in alle zaken dat bepaalde bedragen waarvan zij betaling vordert, als vaststaand moeten worden beschouwd, daar de Commissie deze niet betwist.

111
Voor het overige zijn alle betalingsvorderingen, anders dan de Commissie stelt, gerechtvaardigd. Zo is in zaak T-215/01 de vordering tot betaling van het saldo van de post „vervoer” van rekening BRU 135 039 – ten bedrage van 7 194,24 EUR – volledig gerechtvaardigd door de bij het verzoekschrift gevoegde documenten. Evenzo is in zaak T-220/01 de vordering tot betaling van rekening BRU 135 964 tot een bedrag van 12 300 DEM met name gebaseerd op de bij het verzoekschrift gevoegde bewijsstukken voor deze rekening, waarvan de Commissie een kopie heeft.

112
Verzoekster betoogt ten slotte dat vertragingsrente verschuldigd is over alle bedragen waarvan zij betaling vordert. Deze rente begint te lopen vanaf de achtste dag volgend op de datum van elke onbetaalde rekening. Subsidiair stelt zij dat de rente begint te lopen vanaf de datum van ingebrekestelling van het respectieve interventiebureau, te weten 28 juli 2000 in zaak T-215/01, 16 maart 2000 in zaak T-220/01 en 9 maart 2001 in zaak T-221/01. Meer subsidiair wordt de datum vanaf welke de rente begint te lopen, bepaald door de ingebrekestelling van de Commissie, te weten 16 mei 2001 in de zaken T-215/01 en T-220/01 en 3 augustus 2001 in zaak T-221/01.

113
De Commissie betwist allereerst in de drie zaken dat er tussen haarzelf en verzoekster een contractuele verhouding bestaat. Ook kan haar eventuele aansprakelijkheid in elk geval slechts subsidiair worden erkend en is daarvoor nodig dat verzoekster bij de bevoegde nationale rechter tegen de andere instanties, te weten de interventiebureaus en de pakhuizen, een vordering in rechte instelt. Alleen al hierom betwist zij, contractueel aansprakelijk te zijn.

114
Vervolgens betoogt de Commissie, zakelijk weergegeven, dat, zelfs al zou er in deze drie zaken tussen haarzelf en verzoekster een overeenkomst bestaan, de Gemeenschap niet op de door verzoekster aangevoerde gronden contractueel aansprakelijk kan zijn.

115
Om te beginnen gaat zij in tegen verzoeksters stelling dat de Commissie aansprakelijk is voor het onrechtmatig handelen van de interventiebureaus. Ten eerste heeft zij niet de hoedanigheid van principaal of opdrachtgever van de interventiebureaus of de pakhuizen. Meer in het bijzonder kan noch de fax van 14 oktober 1999 (in de zaken T-215/01 en T-221/01), noch de fax van 15 november 1999 (in zaak T-220/01) haar ten opzichte van de interventiebureaus de hoedanigheid van opdrachtgever verlenen, indien dit in de toepasselijke verordening niet is bepaald. In casu verleent de relevante communautaire regeling haar die hoedanigheid niet. Allereerst heeft artikel 8, lid 3, van verordening nr. 111/1999, dat de Commissie de bevoegdheid verleent om instructies te geven om de afhandeling van de levering te vergemakkelijken, alleen betrekking op de moeilijkheden met Rusland, en verleent het de Commissie niet de hoedanigheid van principaal ten opzichte van de lidstaten. Verder staat artikel 9, lid 3, van verordening nr. 111/1999 de interventiebureaus toe, extra kosten voor hun rekening te nemen zonder toestemming van de Commissie. Zij betwist tevens dat verzoekster zich op een schijnmandaat kan beroepen, daar deze in de drie zaken rechtstreeks zaken heeft gedaan met het betrokken interventiebureau.

116
Ten tweede stelt zij dat, zelfs al zou in de drie zaken worden aangenomen dat zij principaal of opdrachtgever van de andere betrokkenen (interventiebureaus of pakhuizen) was, hetgeen zij betwist, uit algemene rechtsbeginselen, waarop verzoekster zich beroept zonder het bestaan ervan te onderbouwen, niet kan worden afgeleid dat zij een automatische aansprakelijkheid van welke aard ook draagt jegens verzoekster. Haar betoog is in dit verband met name dat uit artikel 8, lid 1, van verordening nr. 111/1999 volgt dat verzoekster het commerciële risico draagt dat aan elke levering verbonden is, hetgeen in de weg staat aan automatische aansprakelijkheid van het interventiebureau en a fortiori van de Commissie.

117
Ten derde stelt zij dat de interventiebureaus met hun weigering om de extra kosten te vergoeden die verzoekster zou hebben gemaakt, in geen van de drie zaken onrechtmatig hebben gehandeld. De extra kosten die zouden zijn gemaakt, vallen niet binnen de werkingssfeer van artikel 9, lid 3, van verordening nr. 111/1999, dat de extra kosten welke ontstaan doordat de geleverde producten niet in overeenstemming zijn met de norm, ten laste van het interventiebureau brengt. Het feit dat deze bepaling een uitzondering vormt op het beginsel dat het commerciële risico voor de opdrachtnemer is, betekent dat de werkingssfeer ervan niet kan worden uitgebreid tot situaties waarin niet is vastgesteld dat het geleverde product niet aan de norm voldoet. Noch de vastgestelde vertraging in de levering van de goederen, waarop verzoekster zich in de zaken T-215/01 en T-221/01 beroept, noch de volgens verzoekster verkeerd uitgevoerde belading in zaak T‑220/01, kunnen derhalve onder deze bepaling vallen. Deze situaties zijn bovendien niet vergelijkbaar met de levering van een product dat niet in overeenstemming is met de norm, hetgeen per definitie niet kan worden toegerekend aan de opdrachtnemer van de levering van het vervoer, terwijl een levering met vertraging of een verkeerde belading hem wel kunnen worden toegerekend.

118
Artikel 9, lid 3, van verordening nr. 111/1999 kan slechts worden toegepast op de extra kosten die verzoekster in de drie gevallen zouden zijn opgekomen, indien het interventiebureau of het pakhuis onrechtmatig heeft gehandeld.

119
Dit is niet het geval in zaak T-220/01. De extra beladingskosten en de kosten voor het gebruik van plasticfolie, die het gevolg zijn van problemen van hygiënische, veterinaire of beladingstechnische aard, hadden door verzoekster als voorzichtige marktdeelnemer moeten worden voorzien. Met betrekking tot de boetes die de Poolse autoriteiten verzoekster hebben opgelegd wegens de te zware belasting van de assen van de vrachtwagens die de goederen vervoerden, stelt de Commissie dat verzoekster niet aantoont dat onrechtmatig handelen door het pakhuis tot de oplegging van die boetes heeft geleid.

120
Evenmin is dit het geval in zaak T-221/01, daar de extra kosten als gevolg van de aan de reder van de Okapi MV betaalde overliggelden het gevolg zijn van een verkeerde beoordeling door verzoekster van haar verplichtingen jegens de reder op grond van de charterovereenkomst. Volgens de Commissie was de charterovereenkomst een „berth charter” en geen „port charter”, zodat verzoekster in de omstandigheden van het concrete geval geen overliggelden had behoeven te betalen.

121
Vervolgens stelt de Commissie dat de Gemeenschap, anders dan verzoekster stelt, niet contractueel aansprakelijk kan worden gesteld op grond van artikel 8, lid 3, van verordening nr. 111/1999, daar dit artikel, gelet op de beperkte werkingssfeer ervan, de moeilijkheden met Rusland, haar geen instructiebevoegdheid verleent jegens de lidstaten, en in het bijzonder hun interventiebureaus. Zelfs indien deze bepaling de Commissie een dergelijke instructiebevoegdheid zou verlenen, en de fax van 14 oktober 1999 (in de zaken T-215/01 en T-221/01) en die van 15 november (in zaak T-220/01) als instructies in de daaraan door verzoekster gegeven zin zouden moeten worden beschouwd, bewijst het feit dat die instructies niet het gewenste effect hebben gehad, niet dat de Commissie onrechtmatig heeft gehandeld.

122
Ten slotte betwist de Commissie de gegrondheid van bepaalde vorderingen in de drie zaken. Allereerst stelt zij in alle zaken, dat ook al heeft zij niet specifiek de realiteit betwist van bepaalde bedragen waarvan verzoekster betaling vordert, zij wel het principe ervan betwist, en van mening is, deze bedragen niet verschuldigd te zijn. Voorts zijn in alle zaken de rentevorderingen ongegrond. Zelfs al zouden deze voortvloeien uit met derden getroffen regelingen, die regelingen kunnen niet worden tegengeworpen aan de Commissie, die daarbij slechts de rol van derde vervult.

123
Voorts moet in zaak T-215/01 de vordering tot betaling van 7 194,24 EUR worden afgewezen, daar deze niet is gerechtvaardigd. Verzoekster maakt in haar schrifturen weliswaar melding van moeilijkheden bij de belading en van de kosten van levering van pallets, maar er wordt niet aangetoond dat de vordering van 7 194,24 EUR verband houdt met deze moeilijkheden. Ook de vordering inzake financieringskosten is niet onderbouwd. Zelfs als deze kosten het gevolg waren van een commerciële regeling met derden, kan deze regeling de Commissie in geen geval worden tegengeworpen.

124
Ten slotte stelt de Commissie in zaak T-220/01 dat, zelfs al zou zij op een of andere manier aansprakelijk zijn voor de kosten van extra verpakkingen (plasticfolie) en voor de boetes wegens te zware belasting van de assen, hetgeen zij betwist, subsidiair die aansprakelijkheid moet worden gedeeld met verzoekster, die als opdrachtnemer aansprakelijk is voor die kosten.

Beoordeling door het Gerecht

125
Vooraf moet er allereerst op worden gewezen dat er om de in de punten 81 tot en met 88 van het onderhavige arrest uiteengezette redenen in alle zaken een overeenkomst tussen de Commissie en verzoekster bestaat. Vervolgens moet eraan worden herinnerd dat het geschil in de drie zaken betrekking heeft op bedragen die verzoekster vordert uit hoofde van de contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap. Derhalve moet in alle zaken en voor alle gevorderde bedragen worden bepaald of de bedragen die verzoekster vordert, verband houden met de niet-nakoming van een contractuele verplichting en, zo ja, op wie die verplichting rust.

    In zaak T-215/01

126
Het geschil betreft in eerste instantie een bedrag van 7 194,24 EUR, waarvan niet in geding is dat dit het door IBEA niet betaalde bedrag van de post Vervoer van rekening BRU 135 039 is. Blijkens de stukken is dit bedrag door IBEA ingehouden als vergoeding voor verlies en schade die zij stelt te hebben geleden in verband met de pallets waarop de te vervoeren goederen waren geladen.

127
Met betrekking tot deze vordering moet worden uitgemaakt of de verplichting om die pallets in goede staat aan Alpine terug te bezorgen, tot de verplichtingen van verzoekster als opdrachtnemer behoorde.

128
Dienaangaande moet worden vastgesteld dat de overeenkomst geen bepalingen bevat op grond waarvan kan worden aangenomen dat verzoekster als opdrachtnemer verplicht was, het pakhuis de pallets terug te bezorgen waarop de goederen waren geladen. Wanneer deze niet in goede staat zijn terugbezorgd, kan dit dus in elk geval geen niet-nakoming van haar in de overeenkomst vastgelegde verplichtingen zijn.

129
Het bedrag van 7 194,24 EUR is dus ten laste van verzoekster gebracht zonder dat daarvoor in de contractuele verhouding tussen de Commissie en verzoekster enige grond bestond. Verzoeksters vordering van 7 194,24 EUR moet dus gegrond worden verklaard (zie in die zin arrest Fuchs/Commissie, reeds aangehaald, punten 76 en 77).

130
In tweede instantie betreft het geschil een bedrag van 57 515,63 USD, waarvan niet wordt betwist dat dit het door IBEA niet betaalde saldo van het door verzoekster in rekening gebrachte bedrag aan overliggelden (rekening BRU 135 039) is.

131
Volgens verzoekster zijn de overliggelden waarvan zij vergoeding vordert, het gevolg van de vertraging bij de belading van de goederen vanuit het pakhuis van Alpine. Derhalve moet worden onderzocht of de belading een handeling is die onder de overeenkomst tussen de Commissie en verzoekster valt, en, zo ja, of verzoekster dan wel de Commissie voor die handeling aansprakelijk is.

132
Volgens artikel 1 van verordening nr. 1815/1999 is de openbare inschrijving geopend voor de bepaling van de kosten van levering van het vervoer van mageremelkpoeder uit interventievoorraden naar bepaalde bestemmingen in Rusland. De tussen de Commissie en verzoekster gesloten overeenkomst is dus een vervoersovereenkomst. Derhalve moet worden aangenomen dat deze overeenkomst, zoals elke vervoersovereenkomst, de belading omvat, een handeling die noodzakelijkerwijs voorafgaat aan de verplaatsing van de goederen. Geen enkele bepaling van de verordeningen nrs. 111/1999 en 1815/1999 sluit de belading uit van de werkingssfeer van de leveringsovereenkomst. Deze handeling moet dus als een onderdeel van de overeenkomst worden beschouwd.

133
Artikel 2 van verordening nr. 1815/1999 bepaalt dat de levering waartoe de opdrachtnemer zich heeft verbonden, naast het vervoer, de overname van de goederen op het laadperron van de pakhuizen van de interventiebureaus omvat.

134
In het onderhavige geval kan de in artikel 2 van verordening nr. 1815/1999 bedoelde overname niet de materiële verlading omvatten. Volgens verordening nr. 1643/89 zijn bij de uitslag namelijk het transport van het mageremelkpoeder naar het laadperron van de opslagplaats en de verlading ervan op de vrachtwagen, het vastsnoeren van de lading uitgezonderd, materiële verrichtingen die worden gedekt door de door het EOGFL voor materiële verrichtingen voortvloeiend uit de opslag van landbouwproducten betaalde forfaitaire bedragen. Hieruit volgt dat de belading op vrachtwagens van de 3 000 ton mageremelkpoeder, zijnde partij nr. 4 van de bij verordening nr. 1815/1999 geopende openbare inschrijving, reeds door het EOGFL werd gefinancierd. In deze omstandigheden staat het beginsel van goed beheer van de financiële middelen van de Gemeenschap, zoals erkend in de communautaire rechtspraak (arrest Hof van 10 juli 2003, Commissie/CCRE, C‑87/01 P, Jurispr. blz. I-7617, punt 40), dan ook eraan in de weg dat deze verrichting nogmaals wordt vergoed door toe te vertrouwen aan de opdrachtnemer van de levering in het kader van de bij verordening nr. 1815/1999 geopende openbare inschrijving. De Commissie heeft ter terechtzitting zelf erkend dat de belading niet tweemaal kon worden vergoed. Derhalve moet worden aangenomen dat artikel 2 van verordening nr. 1815/1999 in het onderhavige geval niet tot gevolg kan hebben dat verzoekster met de belading van de betrokken goederen wordt belast.

135
Voorts blijkt uit de uitsplitsing van de offerte, waarvan niet wordt betwist dat zij voldoet aan de eisen van artikel 5, lid 1, sub e, punt 5, van verordening nr. 111/1999, dat verzoekster de goederenbehandeling en de belading buiten de door haar uit te voeren verrichtingen heeft gehouden. Onder „Goederenbehandelings- en laadkosten” in de uitsplitsing van de offerte als bedoeld in bijlage II bij verordening nr. 111/1999, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1125/1999, vermeldt verzoekster immers „niet van toepassing”, en de Commissie heeft verzoekster de opdracht verstrekt op basis van deze offerte.

136
De belading van de goederen kon derhalve geen zaak van verzoekster zijn. Zij valt dus onder de verantwoordelijkheid van de Commissie, als partij bij een overeenkomst in het kader waarvan de belading een verrichting is welke noodzakelijkerwijs moet worden uitgevoerd om vervolgens te kunnen overgaan tot de verplaatsing van de goederen.

137
Vervolgens moet worden nagegaan of de Commissie haar contractuele verplichtingen met betrekking tot de belading is nagekomen.

138
In casu heeft de Commissie de belading van de betrokken goederen niet zelf ter hand genomen. Deze is uitgevoerd door Alpine, handelend voor rekening van de Commissie, zoals blijkt uit de fax van 14 oktober 1999 waarin de diensten van de Commissie hebben verklaard dat de pakhuizen op naam en voor rekening van de Gemeenschap handelden.

139
Niet betwist wordt dat de belading met enige vertraging is uitgevoerd door het optreden van Alpine. De feitelijke belading is met acht dagen vertraging begonnen door de onterechte weigering van Alpine om met het laden te beginnen zolang niet was ingegaan op haar eisen met betrekking tot de kosten van vastsnoeren en het stellen van een waarborg. Dat de weigering van Alpine ongerechtvaardigd was, wordt bevestigd door de fax van 14 oktober 1999, waarin de diensten van de Commissie, kort samengevat, verklaarden dat de extra kosten niet gerechtvaardigd waren en dat de eis van een extra waarborg voor de pallets ongepast was en niet in de toepasselijke regelgeving was voorzien. Verder heeft Alpine zich niet gehouden aan het tempo van tien ladingen per dag dat zij verzoekster in haar prijsopgave van 25 augustus 1999 had aangegeven.

140
Het laden van de goederen op de vrachtwagens, dat op grond van de overeenkomst onder de verantwoordelijkheid van de Commissie viel, is dus niet correct uitgevoerd. De Commissie dient derhalve de consequenties van deze verkeerde uitvoering te dragen.

141
In dit verband moet worden vastgesteld dat de vertraging bij de belading heeft geleid tot het onnodig lang stilliggen van de Freedom III in de haven van Grimsby. Het dossier bevat daarentegen geen gegevens die verzoeksters stelling staven dat het onnodig lang stilliggen van de Freedom III in de haven van aankomst eveneens is veroorzaakt door de slechte uitvoering van de belading door Alpine in de haven van vertrek. Blijkens de stukken was de Freedom III in de haven van aankomst klaar om gelost te worden op 25 november 1999 en is het echte lossen pas begonnen op 11 december 1999 en geëindigd op 17 december 1999 (zie punt 26 hierboven). Het stilliggen van de Freedom III in de aankomsthaven moet dan ook worden geacht het gevolg te zijn van vertraging of traagheid bij het lossen. De in de aankomsthaven opgelopen overliggelden kunnen dus niet zijn veroorzaakt door de slechte uitvoering van de belading door Alpine. Alleen de overliggelden voor het stilliggen in de haven van vertrek moeten dus door de Commissie worden gedragen.

142
Blijkens de stukken bedragen de overliggelden voor het stilliggen in de haven van vertrek 23 072,89 USD (zie punt 25 hierboven). Verzoeksters vordering tot betaling van het saldo van de post Overliggelden van rekening BRU 135 039 moet dus worden toegewezen tot een bedrag van 23 072,89 USD.

143
Het geschil betreft in de derde plaats de financieringskosten van 7 096,37 EUR en 343,93 USD wegens te late betaling van de aan IBEA gerichte rekeningen, en vertragingsrente over de bedragen waarvan verzoekster in het kader van het onderhavige beroep betaling vordert.

144
Blijkens de stukken hebben de bedragen van 7 096,37 EUR en 343,93 USD betrekking op de forfaitaire schadevergoeding van 14 % per jaar voor de vertraging waarmee IBEA is overgegaan tot betaling van rekening BRU 135 039, waarvan de vervaldatum door verzoekster op 12 januari 2000 was gesteld en die op 10 maart 2000 is betaald, en van rekening BRU 137 810, waarvan de vervaldatum door verzoekster op 25 mei 2000 was gesteld en die is betaald op 23 juni 2000. Nu brengt te late betaling weliswaar schade mee, waarvoor de schuldeiser schadeloos moet worden gesteld, maar kan er pas van te late betaling worden gesproken vanaf het moment dat de schuldenaar in gebreke is gesteld (zie in die zin arrest Fuchs/Commissie, reeds aangehaald, punt 78). In casu moet worden vastgesteld dat in de leveringsovereenkomst niet is bepaald dat ingebrekestelling van rechtswege intreedt door het verstrijken van de termijn. Voorts blijkt uit de stukken niet dat de Commissie in gebreke is gesteld vóór 16 mei 2001. Derhalve moet het verzoek tot betaling van 7 096,37 EUR en 343,93 USD, die beide betrekking hebben op te late betalingen vóór 16 mei 2001, worden afgewezen.

145
Wat de vertragingsrente betreft, deze is alleen verschuldigd over de bedragen van 7 194,24 EUR en 23 072,89 USD vanaf 16 mei 2001, de datum waarop verzoekster van de Commissie betaling van die bedragen heeft gevorderd, tot de datum van algehele betaling. Wat het toe te passen percentage per jaar van de vertragingsrente betreft, dit moet, nu de partijen in de overeenkomst geen percentage hebben vastgelegd, worden berekend op basis van het rentepercentage voor de voornaamste herfinancieringstransacties, dat door de Europese Centrale Bank voor de verschillende fasen van de betrokken periode is vastgesteld, vermeerderd met twee procentpunten (arrest Fuchs/Commissie, reeds aangehaald, punt 78).

    In zaak T-220/01

146
Het geschil betreft verschillende bedragen waarvan vaststaat dat zij betrekking hebben op extra kosten, die alle verband houden met het laden van de goederen. Zo komt het bedrag van 82 991,96 DEM overeen met het onbetaalde bedrag van rekening BRU 135 963, betreffende de door verzoekster aan Nordfrost betaalde extra kosten voor belading. Ook staat vast dat het bedrag van 12 300 DEM overeenkomt met het desbetreffende deel van het onbetaalde bedrag van rekening BRU 135 964 voor extra kosten wegens het gebruik van de door Nordfrost opgelegde plasticfolie bij het laden van de goederen. Tussen partijen is evenmin in geding dat het door verzoekster gevorderde bedrag van 6 960 DEM overeenkomt met het onbetaalde bedrag van rekening BRU 135 099 betreffende de boetes die verzoekster door de Poolse autoriteiten zijn opgelegd wegens de te zware belasting van de assen van de vrachtwagens die de goederen vervoerden.

147
Derhalve moet worden uitgemaakt of het laden valt onder de overeenkomst die tussen de Commissie en verzoekster in het kader van de bij verordening nr. 1799/1999 geopende openbare inschrijving is gesloten, en, zo ja, welke partij die verrichting moest uitvoeren.

148
Volgens artikel 1 van verordening nr. 1799/1999 is de openbare inschrijving geopend voor de bepaling van de kosten van levering van het vervoer van rundvlees uit interventievoorraden naar bepaalde bestemmingen in Rusland. De tussen de Commissie en verzoekster gesloten overeenkomst is dus, evenals de overeenkomst in zaak T-215/01 (zie punt 132 hierboven), een vervoersovereenkomst, die in principe de belading omvat. In casu sluit geen enkele bepaling van de verordeningen nrs. 111/1999 en 1799/1999 deze verrichting uit van de onder de overeenkomst vallende verrichtingen. De belading maakt dus deel uit van de tussen de Commissie en verzoekster gesloten overeenkomst.

149
In het kader van deze overeenkomst behoort de belading tot de taken van verzoekster. Volgens artikel 2 van verordening nr. 1799/1999 omvat de levering immers naast het vervoer, de overname van de goederen op het laadperron van de pakhuizen van de interventiebureaus. In casu is er geen reden waarom de overname van de goederen niet onder het laden van de goederen zou kunnen vallen, daar, anders dan voor de levering van mageremelkpoeder is bepaald (zie punt 134 hierboven), het laden door de Gemeenschap niet apart wordt gefinancierd op grond van verordening nr. 1643/89. Bovendien heeft verzoekster in de uitsplitsing van de offerte op basis waarvan de opdracht haar door de Commissie is verleend, uitdrukkelijk aangegeven dat zij voor de goederenbehandeling en het laden 21,80 EUR per bruto ton goederen in rekening zou brengen.

150
Ofschoon verzoekster ter terechtzitting heeft erkend dat de belading volgens de overeenkomst tot haar taken behoorde, heeft zij niettemin gesteld dat zij door BLE is gedwongen, de goederenbehandeling en belading in haar offerte op te nemen en deze verrichtingen uit te besteden aan Nordfrost. Ten bewijze van deze beweringen wijst zij alleen op de ingewikkelde wijze van facturering van de goederenbehandeling en het laden (zie punt 35 hierboven). In dit verband behoeft slechts te worden opgemerkt dat geen enkel gegeven uit het dossier, en zelfs niet deze factureringswijze, de stelling dat verzoeksters offerte het resultaat is geweest van enige vorm van dwang, aannemelijk maakt. Verder is ook niet aangetoond dat verzoekster verplicht was, voor de belading gebruik te maken van de diensten van Nordfrost. Derhalve moet worden aangenomen dat verzoekster zonder meer akkoord is gegaan met het leveren van de dienst van belading en dat zij de uitvoering daarvan vrijwillig aan Nordfrost heeft opgedragen.

151
Met betrekking tot verzoeksters argument dat Nordfrost bij de belading in opdracht van de Commissie heeft gehandeld, behoeft slechts te worden opgemerkt dat deze conclusie niet uit de stukken kan worden afgeleid. Anders dan verzoekster stelt, is met name de door de diensten van de Commissie in de context van zaak T-215/01 aan IBEA gezonden fax van 14 oktober 1999 niet relevant, wanneer, zoals in zaak T-220/01, de belading tot de taken van verzoekster behoort. Deze fax is immers verstuurd in een zaak waarin de belading tot de taken van de Commissie behoorde (zie punt 136 hierboven) en was opgedragen aan het pakhuis. Alleen in een dergelijk geval kan het pakhuis in de context van de overeenkomst worden geacht, op naam en voor rekening van de Commissie te handelen.

152
Gelet op het voorafgaande moet worden geoordeeld dat de volgens verzoekster slechte uitvoering door Nordfrost van de belading en de eventuele extra kosten die dit volgens haar met zich mee heeft gebracht, in de contractuele verhouding tussen de Commissie en verzoekster uitsluitend onder de verantwoordelijkheid van verzoekster vallen.

153
Anders dan verzoekster stelt (zie punten 97, 99 e.v. hierboven), heeft BLE derhalve terecht geweigerd de aan de belading verbonden extra kosten te betalen en is deze weigering geen niet-nakoming van artikel 9, lid 3, van verordening nr. 111/1999. Deze bepaling betreft hoe dan ook alleen de betaling van extra kosten die verbonden zijn aan de levering van producten die niet in overeenstemming zijn met de norm, hetgeen in casu niet het geval was.

154
Bovendien kan het feit dat de Commissie, zoals verzoekster stelt, niet slagvaardig is opgetreden om de betaling van bepaalde kosten door BLE te verzekeren (zie punten 107 en 109 hierboven), geen niet-nakoming van de in artikel 8, lid 3, van verordening nr. 111/1999 neergelegde verplichting zijn, zoals verzoekster stelt. Aangezien BLE de door verzoekster gemaakte kosten terecht niet heeft betaald, zou ingrijpen door de Commissie met betrekking tot die betaling niet tot een beter verloop van de levering hebben geleid.

155
Uit het voorgaande volgt dat de Gemeenschap in het kader van zaak T‑220/01 niet contractueel aansprakelijk is. Verzoeksters primaire vordering in deze zaak dient dan ook te worden afgewezen.

    In zaak T-221/01

156
Nu verzoekster haar vordering tot betaling van rekening BRU 413 1828 ten belope van 23 115,49 EUR heeft ingetrokken, heeft het geschil betrekking op een bedrag van 25 761,11 USD, te weten het openstaand saldo van rekening BRU 114 4316 betreffende overliggelden.

157
Vaststaat dat verzoekster DAF op 5 oktober 1999 heeft meegedeeld dat zij van plan was de goederen per 15 oktober 1999 af te halen. Eveneens staat vast dat verzoekster de goederen niet op 15 oktober 1999 heeft kunnen afhalen omdat DAF geen uitslagcertificaten voor de goederen had afgegeven. Evenmin wordt betwist dat de goederen pas op 28 oktober 1999 beschikbaar waren.

158
Aangenomen moet worden dat de Commissie in het kader van haar overeenkomst met verzoekster in zaak T-221/01 verplicht was om de goederen ter beschikking van verzoekster te stellen. Voorts volgt uit artikel 7 van verordening nr. 111/1999, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1125/1999, dat de goederen mogen worden afgehaald zodra het interventiebureau over het bewijs beschikt dat de leveringszekerheid is gesteld.

159
In casu is bewezen noch gesteld dat DAF op 15 oktober 1999 niet beschikte over het bewijs dat de leveringszekerheid was gesteld. Derhalve moet worden aangenomen dat de goederen op 15 oktober 1999 door verzoekster hadden moeten kunnen worden afgehaald. Bovendien heeft de Commissie geen reden gegeven waarom de goederen op die datum niet beschikbaar waren. Derhalve moet worden geoordeeld dat het feit dat de goederen op 15 oktober 1999 niet beschikbaar waren, betekent dat de Commissie haar contractuele verplichtingen niet is nagekomen.

160
De Commissie stelt echter dat de aan de reder van de Okapi MV betaalde overliggelden het gevolg zijn van een onjuiste interpretatie door verzoekster van de tussen haar en die reder gesloten charterovereenkomst. Volgens de Commissie was de charterovereenkomst een „berth charter” en geen „port charter”, zodat verzoekster had kunnen weigeren de gevraagde overliggelden te betalen.

161
In dit verband behoeft slechts te worden opgemerkt dat de Commissie als derde bij de charterovereenkomst niet bevoegd is om deze te herkwalificeren als „berth charter”. Bovendien wordt tussen verzoekster en de reder niet betwist dat de charterovereenkomst een „port charter” was. Zij is ook als zodanig uitgevoerd. In die omstandigheden is er dan ook geen reden om aan te nemen dat verzoekster de reder van de Okapi MV ten onrechte overliggelden heeft betaald.

162
Niet betwist wordt dat de 25 761,11 USD die verzoekster aan overliggelden wegens het onnodig stilliggen van de Okapi MV in de haven van vertrek heeft betaald, zijn veroorzaakt door de te late beschikbaarstelling van de goederen. Verzoeksters vordering met betrekking tot dit bedrag moet dan ook worden toegewezen.

163
Dit bedrag dient te worden vermeerderd met vertragingsrente vanaf 3 augustus 2001, de datum waarop verzoekster van de Commissie betaling van het verschuldigde bedrag heeft gevorderd, tot aan de algehele betaling. Nu de partijen in de overeenkomst geen percentage hebben vastgelegd, moet dit worden berekend op basis van het rentepercentage voor de voornaamste herfinancieringstransacties, dat door de Europese Centrale Bank voor de verschillende fasen van de betrokken periode is vastgesteld, vermeerderd met twee procentpunten.

Conclusie betreffende de primaire vorderingen op grond van artikel 238 EG

164
In zaak T-215/01 zijn enkele onderdelen van de primaire vordering niet toegewezen. Zo is verzoeksters vordering tot betaling van het saldo van de post „Overliggelden” van rekening BRU 135 039 van in totaal 57 515,63 USD slechts toegewezen tot een bedrag van 23 072,89 USD. Voorts is verzoeksters vordering betreffende de financieringskosten ten bedrage van 7 096,37 EUR en 343,93 USD niet toegewezen. Ten slotte zijn alleen de door de Commissie aan verzoekster te betalen bedragen vermeerderd met vertragingsrente.

165
In zaak T-220/01 is de primaire vordering in haar geheel afgewezen.

166
In zaak T-221/01 is de primaire vordering, zoals gewijzigd na de intrekking door verzoekster van haar vordering tot betaling van rekening BRU 413 1828, toegewezen.

167
Aangezien de primaire vorderingen in de zaken T-215/01 en T-220/01 niet volledig zijn toegewezen, moeten de in die twee zaken geformuleerde subsidiaire vorderingen worden onderzocht.


De subsidiaire vorderingen op grond van artikel 235 EG en artikel 288, tweede alinea, EG in de zaken T-215/01 en T-220/01

De ontvankelijkheid

Argumenten van partijen

168
De Commissie stelt in wezen dat de in de zaken T-215/01 en T-220/01 op grond van artikel 235 EG en artikel 288, tweede alinea, EG ingestelde vorderingen niet-ontvankelijk zijn omdat de verzoekschriften niet voldoen aan de eisen van artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering.

169
Meer in het bijzonder heeft verzoekster in die twee zaken niet aangegeven in hoeverre de gestelde niet-nakoming door de Commissie een voldoende gekwalificeerde schending is van een hogere rechtsregel die particulieren beschermt, en heeft zij zich in het geheel niet uitgelaten over het bestaan van een causaal verband tussen de gestelde niet-nakoming en de schade die daarvan het gevolg zou zijn.

170
Zij stelt tevens dat de vordering tot betaling van financieringskosten ten bedrage van 7 096,37 EUR en 343,93 USD in zaak T-215/01, alsook de vordering tot betaling van rekening BRU 135 964 in zaak T-220/01, in het verzoekschrift op geen enkele wijze zijn gerechtvaardigd.

171
Verzoekster stelt in wezen dat het verzoekschrift in beide zaken een summiere uiteenzetting van de middelen ter ondersteuning van de subsidiaire vordering bevat overeenkomstig de eisen van artikel 44 van het Reglement voor de procesvoering.

172
In beide zaken wordt de schade in het verzoekschrift precies becijferd als het onbetaalde saldo van de aan het desbetreffende interventiebureau gerichte rekeningen.

173
In beide verzoekschriften wordt het aan de Commissie verweten optreden aangemerkt als het gevolg van enerzijds onjuiste uitgangspunten en onzorgvuldige redactie van de algemene voorwaarden van de betrokken leveringsovereenkomst, en anderzijds het tekortschieten van de Commissie bij de organisatie van en het toezicht op het werk van de overige bij deze levering betrokken partijen, namelijk de interventiebureaus en de pakhuizen.

174
In beide verzoekschriften wordt aangetoond dat er een causaal verband bestaat tussen de schade en de verweten gedraging, waar wordt gesteld dat door ingrijpen en toezicht van de Commissie de weigering van het respectieve pakhuis en interventiebureau had kunnen worden opgeheven.

175
In beide zaken betoogt verzoekster tevens dat, anders dan de Commissie stelt, de verschillende onderdelen van de vorderingen voldoende gerechtvaardigd zijn in de zin van artikel 44 van het Reglement voor de procesvoering.

Beoordeling door het Gerecht

176
Bij herhaling is geoordeeld dat om aan de vereisten van artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering te voldoen, een verzoekschrift strekkende tot vergoeding van de door een gemeenschapsinstelling veroorzaakte schade op basis van de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap, de gegevens moet bevatten die het mogelijk maken te bepalen welke gedraging de verzoeker aan de instelling verwijt, de redenen waarom de verzoeker meent dat er tussen die gedraging en de gestelde schade een causaal verband bestaat, alsmede de aard en de omvang van die schade (arresten Gerecht van 18 september 1996, Asia Motor France e.a./Commissie, T-387/94, Jurispr. blz. II-961, punt 107, en 10 april 2003, Travelex Global and Financial Services en Interpayment Services/Commissie, T-195/00, Jurispr. blz. II-1617, punt 27).

177
In het verzoekschrift in de zaken T-215/01 en T-220/01 wordt de aan de Commissie verweten gedraging omschreven als onjuiste uitgangspunten en gebrekkige organisatie van de levering, doordat de instelling geen regeling heeft opgenomen voor het geval van nalatigheid, niet-nakoming en/of kwade trouw van de pakhuizen en de interventiebureaus.

178
Bovendien wordt in beide verzoekschriften gesteld dat de schade bestaat in de extra kosten die in het kader van de levering van het vervoer van de betrokken goederen zijn gemaakt.

179
Wat het causaal verband tussen de verweten gedraging en de gestelde schade betreft, moet worden vastgesteld dat in beide zaken het verzoekschrift daarover zwijgt. Dienaangaande moet worden opgemerkt dat, anders dan verzoekster stelt (zie punt 174 hierboven), geen van beide verzoekschriften aangeeft dat het causaal verband voortvloeit uit het feit dat door ingrijpen en toezicht van de Commissie de weigering van het betreffende pakhuis en interventiebureau had kunnen worden opgeheven. Hoe dan ook, zelfs al zou de tekst van de twee verzoekschriften aldus kunnen worden opgevat dat hij een dergelijke aanduiding inhoudt, dan nog kan deze aanduiding niet worden beschouwd als bewijs van het bestaan van een causaal verband tussen de verweten gedraging en de schade die reëel is gesteld.

180
In die omstandigheden moet worden geoordeeld dat met betrekking tot de subsidiaire vorderingen, die op de artikelen 235 EG en 288, tweede alinea, EG zijn gebaseerd, de twee verzoekschriften niet voldoen aan de vereisten van artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering. Derhalve moeten de subsidiaire vorderingen in de zaken T-215/01 en T-220/01 niet-ontvankelijk worden verklaard.


Kosten

181
Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voorzover dit is gevorderd. Ingevolge artikel 87, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht de kosten over de partijen verdelen of beslissen dat elke partij haar eigen kosten zal dragen, indien zij onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk worden gesteld.

182
Aangezien in zaak T-215/01 het beroep gedeeltelijk slaagt, eist een billijke beoordeling van de omstandigheden van de zaak dat verzoekster een derde van haar eigen kosten en een derde van de kosten van de Commissie draagt, en dat de Commissie twee derden van haar eigen kosten en twee derden van die van verzoekster draagt.

183
Aangezien in zaak T-220/01 verzoekster in het ongelijk is gesteld, moet deze overeenkomstig de vordering van de Commissie worden verwezen in de kosten.

184
In zaak T-221/01 is het beroep toegewezen. Er zij evenwel aan herinnerd dat verzoekster haar beroep heeft ingetrokken voorzover het betrekking had op de betaling van rekening BRU 413 1828 ten bedrage van 23 115,49 EUR. Derhalve eist een billijke beoordeling van de omstandigheden van de zaak dat verzoekster een vierde van haar eigen kosten en een vierde van de kosten van de Commissie draagt, en dat de Commissie drie vierden van haar eigen kosten en drie vierden van die van verzoekster draagt.


HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Tweede kamer),



rechtdoende:

1)
Veroordeelt in zaak T-215/01 de Commissie tot betaling aan verzoekster van 7 194,24 EUR en 23 072,89 USD, beide bedragen te vermeerderen met vertragingsrente vanaf 16 mei 2001 tot de datum van algehele betaling. Het toe te passen rentepercentage wordt berekend op basis van het percentage voor de voornaamste herfinancieringstransacties, dat door de Europese Centrale Bank voor de betrokken periode is vastgesteld, vermeerderd met twee procentpunten.

2)
Verwerpt het beroep in zaak T-215/01 voor het overige.

3)
Verwijst in zaak T-215/01 verzoekster in een derde van haar eigen kosten en een derde van de kosten van de Commissie, en de Commissie in twee derden van haar eigen kosten en twee derden van de kosten van verzoekster.

4)
Verwerpt het beroep in zaak T-220/01.

5)
Verwijst verzoekster in zaak T-220/01 in de kosten.

6)
Veroordeelt in zaak T-221/01 de Commissie tot betaling aan verzoekster van 25 761,11 USD, te vermeerderen met vertragingsrente vanaf 3 augustus 2001 tot de datum van algehele betaling. Het toe te passen rentepercentage wordt berekend op basis van het percentage voor de voornaamste herfinancieringstransacties, dat door de Europese Centrale Bank voor de betrokken periode is vastgesteld, vermeerderd met twee procentpunten.

7)
Verwijst in zaak T-221/01 verzoekster in een vierde van haar eigen kosten en een vierde van de kosten van de Commissie, en de Commissie in drie vierden van haar eigen kosten en drie vierden van de kosten van verzoekster.

Forwood

Pirrung

Meij

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 10 februari 2004.

De griffier

De president van de Tweede kamer

H. Jung

N. J. Forwood

Inhoud

De relevante wetgeving

    Relevante bepalingen in de zaken T-215/01, T-220/01 en T-221/01

    Overige relevante bepalingen in de zaken T-215/01 en T-221/01

    Overige relevante bepalingen in zaak T-220/01

De feiten die aanleiding hebben gegeven tot de geschillen

    In zaak T-215/01

    In zaak T-220/01

    In zaak T-221/01

Het procesverloop

Conclusies van partijen

De primaire vorderingen op basis van artikel 238 EG

    De ontvankelijkheid

        Argumenten van partijen

            – Het middel dat het beroep niet-ontvankelijk is omdat tussen partijen geen contractuele verhouding bestaat

            – Het middel dat het beroep niet-ontvankelijk is omdat de verzoekschriften niet voldoen aan de voorschriften van artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering

        Beoordeling door het Gerecht

            – Het middel dat het beroep niet-ontvankelijk is omdat tussen partijen geen contractuele verhouding bestaat

            – Het middel dat het beroep niet-ontvankelijk is omdat de verzoekschriften niet voldoen aan de voorschriften van artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering

    Ten gronde

        Argumenten van partijen

        Beoordeling door het Gerecht

            – In zaak T-215/01

            – In zaak T-220/01

            – In zaak T-221/01

    Conclusie betreffende de primaire vorderingen op grond van artikel 238 EG

De subsidiaire vorderingen op grond van artikel 235 EG en artikel 288, tweede alinea, EG in de zaken T-215/01 en T-220/01

    De ontvankelijkheid

        Argumenten van partijen

        Beoordeling door het Gerecht

Kosten



1
Procestaal: Frans.