Language of document : ECLI:EU:T:2021:850

ARREST VAN HET GERECHT (Negende kamer)

1 december 2021 (*)

„Toegang tot documenten – Verordening (EG) nr. 1049/2001 – Documenten betreffende het mondeling examen van een vergelijkend onderzoek – Gedeeltelijke weigering van toegang – Methode voor het afronden van cijfers – Coëfficiënten voor het wegen van de afzonderlijke onderdelen en subonderdelen van het mondeling examen – Geheim van de werkzaamheden van de jury – Verordening (EU) 2018/1725 – Gedeeltelijke afdoening zonder beslissing”

In zaak T‑265/20,

JR, vertegenwoordigd door L. Levi en A. Champetier, advocaten,

verzoekster,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door D. Milanowska, C. Ehrbar en H. Kranenborg als gemachtigden,

verweerster,

betreffende een verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van de besluiten van de Commissie van 28 februari 2020 en 9 april 2020 waarbij verzoekster de toegang is geweigerd tot bepaalde documenten betreffende intern vergelijkend onderzoek COM/03/AD/18 (AD 6) – 1 – Administrateurs,

wijst

HET GERECHT (Negende kamer),

samengesteld als volgt: M. J. Costeira, president, M. Kancheva en T. Perišin (rapporteur), rechters,

griffier: E. Coulon,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

1        Op 16 december 2018 heeft verzoekster, JR, zich aangemeld voor intern vergelijkend onderzoek COM/03/AD/18 (AD 6) – 1 – Administrateurs met referentienummer 35‑20/11/2018 (hierna: „vergelijkend onderzoek”), dat door de Europese Commissie was georganiseerd.

2        Op 6 juni 2019 heeft verzoekster het schriftelijk examen van het vergelijkend onderzoek afgelegd. Zij is voor dat examen geslaagd.

3        Op 23 september 2019 heeft verzoekster het mondeling examen van het vergelijkend onderzoek afgelegd.

4        Deel 4 van titel III van de aankondiging van vergelijkend onderzoek vermeldde in de volgende bewoordingen dat het mondeling examen voor de functiegroep AD uit twee onderdelen bestond:

„1. Een gesprek [...] ter beoordeling van:

–        de belangrijkste taken en competenties [die de kandidaat tijdens zijn professionele loopbaan heeft uitgeoefend c.q. verworven] en

–        de capaciteiten en de motivatie [van de kandidaat] om de taken uit te oefenen die deel uitmaken van de functies waartoe het vergelijkend onderzoek toegang geeft.

2.      Een gestructureerde presentatie bestaande uit een briefing over een onderwerp dat verband houdt met het beleid van de Europese Unie [...].”

5        In dat deel 4 stond verder dat de voornoemde twee onderdelen van het mondeling examen zouden worden beoordeeld met een totaalcijfer tussen 0 en 20 punten, waarbij de kandidaten minimaal 10 punten moesten behalen.

6        Deel 5 van titel III van de aankondiging van vergelijkend onderzoek preciseerde dat de jury de namen van de kandidaten die de hoogste cijfers voor het mondeling examen alsook het minimumvereiste voor dat examen hadden behaald op de reservelijst zou opnemen, met inachtneming van het maximumaantal te selecteren geslaagde kandidaten.

7        Bij brief van 16 december 2019 heeft de Commissie verzoekster laten weten dat zij niet op de reservelijst van het vergelijkend onderzoek was opgenomen. In die brief preciseerde de Commissie dat verzoekster 13 van de 20 punten (13/20) had behaald voor het mondeling examen, terwijl zij minimaal 14 van de 20 punten (14/20) had moeten behalen om op de reservelijst te worden opgenomen. De Commissie heeft aan verzoekster meegedeeld dat de jury haar algehele prestatie tijdens het mondeling examen met een „goed” had beoordeeld op basis van drie onderdelen, te weten, ten eerste, de samenhang tussen werkervaring en de voor het intern vergelijkend onderzoek vereiste competenties, voor welk onderdeel verzoekster de beoordeling „sterk” had gekregen, ten tweede, de capaciteiten en motivatie, voor welk onderdeel verzoekster de beoordeling „sterk” had gekregen en, ten derde, het geven van een gestructureerde presentatie over een onderwerp, voor welk onderdeel verzoekster de beoordeling „goed” had gekregen.

8        Bij e-mail van 20 december 2019 heeft verzoekster de Commissie verzocht om het besluit van 16 december 2019 te heronderzoeken, alsook om haar informatie te verstrekken en toegang tot documenten te verlenen.

9        Wat dat laatste onderdeel van haar verzoek betreft, heeft verzoekster bij de Commissie haar wens geuit om toegang tot de volgende informatie en documenten:

–        gedetailleerde uitleg van de wijze waarop de in woorden uitgedrukte beoordelingen waren omgezet in beoordelingscijfers, met inbegrip van de beoordelingstabellen waarin voor elke in woorden uitgedrukte beoordeling het bijbehorende beoordelingscijfer kon worden opgezocht;

–        de gedetailleerde beoordelingen van haar prestaties voor alle drie de onderdelen van het mondeling examen, met inbegrip van de bijbehorende beoordelingstabel;

–        alle relevante informatie over de drie beoordelingscijfers die aan haar zijn toegekend;

–        de eventueel gebruikte wegingsmethode;

–        de eventueel gebruikte afrondingsmethode;

–        de notulen en beoordelingstabellen van haar mondeling examen, alsook de flip-over die zij tijdens dat examen heeft gebruikt voor haar mondelinge presentatie (hierna: „flip-over”);

–        alle andere relevante documenten met betrekking tot haar prestatie tijdens dat examen.

10      Op 10 januari 2020 heeft de Commissie verzoekster in een eerste reactie laten weten dat zij haar verzoek tot heronderzoek had doorgestuurd naar de jury van het vergelijkend onderzoek. De Commissie heeft daarbij benadrukt dat de werkzaamheden van de jury geheim zijn, en zij verzoekster derhalve behalve de informatie die zij via verzoeksters „EPSO-account” had verstrekt, geen informatie kon verstrekken over de beoordelingstabel, het juryverslag en de afzonderlijke cijfers die de juryleden hadden toegekend, ook al waren die cijfers geanonimiseerd.

11      Op 31 januari 2020 heeft verzoekster de Commissie een e-mail gestuurd met als onderwerp „Confirmatief verzoek overeenkomstig artikel 7, lid 2, van verordening (EG) nr. 1049/2001”, waarin zij opnieuw om toegang heeft verzocht tot de in punt 9 hierboven genoemde documenten en informatie. Verzoekster heeft ter ondersteuning van dat verzoek met name verwezen naar overweging 11 van verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (PB 2001, L 145, blz. 43), alsook naar artikel 9, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2018/1725 van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2018 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door de instellingen, organen en instanties van de Unie en betreffende het vrije verkeer van die gegevens, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 45/2001 en besluit nr. 1247/2002/EG (PB 2018, L 295, blz. 39). Verzoekster heeft tevens opgemerkt dat de Commissie niet had uitgelegd waarom de toegang tot de in haar verzoek genoemde documenten en informatie schending zou vormen van het geheim van de beraadslagingen van de jury, dat de uitzonderingen op het recht van toegang tot documenten strikt moesten worden uitgelegd en dat zij had aangetoond dat er een gerechtvaardigd belang was voor het verlenen van toegang tot die documenten en informatie, met name omdat die toegang haar duidelijkheid kon verschaffen over het aan haar toegekende eindcijfer.

12      Bij e-mail van 24 februari 2020 heeft de Commissie verduidelijkt dat zij het verzoek van verzoekster van 20 december 2019 had behandeld volgens de regels van behoorlijk bestuur en niet als een verzoek dat binnen de werkingssfeer van verordening nr. 1049/2001 viel, aangezien het niet naar die verordening verwees. Volgens de Commissie kon haar e-mail van 10 januari 2020 aan verzoekster dan ook niet worden beschouwd als een reactie die binnen de werkingssfeer van die verordening viel.

13      Voorts heeft de Commissie verzoekster laten weten dat zij alle verzoeken om toegang tot documenten, met vermelding van de naam en het adres van de verzoekers, krachtens verordening nr. 1049/2001 registreerde in een database die toegankelijk was voor een relatief groot aantal personeelsleden, en verzoekster gevraagd om uitdrukkelijk te bevestigen dat haar e-mail van 20 december 2019 als een dergelijk verzoek om toegang tot documenten mocht worden behandeld.

14      Op 28 februari 2020 heeft de Commissie verzoekster een e-mail gestuurd met als onderwerp „Toegang tot uw persoonsgegevens” (hierna: „besluit van 28 februari 2020”). In die e-mail heeft de Commissie verzoekster uitgenodigd om op kantoor bij de Commissie haar flipover te komen inzien en bij de juryvoorzitter van het vergelijkend onderzoek (hierna: „juryvoorzitter”) op gesprek te komen voor een mondelinge samenvatting van haar prestatie. Daarnaast heeft de Commissie verzoekster een tabel verstrekt met daarin de door de jury toegekende beoordelingscijfers 1 tot en met 10 en de bijbehorende in woorden uitgedrukte beoordelingen „onvoldoende”, „goed”, „sterk”, „zeer sterk”, „uitstekend” en „uitmuntend” (hierna: „conversietabel”). De Commissie heeft uitgelegd dat die tabel tijdens alle fasen van het vergelijkend onderzoek was gebruikt om de prestatie van verzoekster te beoordelen.

15      Op 4 maart 2020 heeft verzoekster via e-mail gevraagd of zij een afspraak kon maken om haar flipover in te zien en om meer informatie in te winnen over de beoordeling die de jury tijdens het mondeling examen aan haar prestatie had toegekend.

16      Op 13 maart 2020 heeft verzoekster de Commissie een e-mail gestuurd waarin zij nogmaals heeft verzocht om toegang tot de flipover en een gesprek met de juryvoorzitter. Voorts heeft zij verzocht om toegang tot de door de jury van het vergelijkend onderzoek gebruikte wegingsmethode en afrondingsmethode, omdat die methoden volgens haar onlosmakelijk verbonden waren met haar eindcijfer en met de aan haar verstrekte conversietabel, en derhalve deel uitmaakten van haar persoonsgegevens. Daarnaast heeft zij benadrukt dat verordening nr. 1049/2001 niet vereiste dat zij haar verzoek om toegang tot documenten op specifieke wijze formuleerde.

17      Bij e-mail van 9 april 2020 (hierna: „besluit van 9 april 2020”) heeft de Commissie verzoekster laten weten dat de wegingsmethode en de afrondingsmethode volgens haar werden gedekt door het geheim van de werkzaamheden van de jury als bedoeld in artikel 6 van bijlage III bij het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie (hierna: „Ambtenarenstatuut”).

18      Bij besluit van 15 april 2020 heeft de jury van het vergelijkend onderzoek besloten om geen gehoor te geven aan het verzoek tot heronderzoek van het besluit van 16 december 2019 om verzoekster niet op de reservelijst van het vergelijkend onderzoek op te nemen, zodat laatstgenoemd besluit moest worden bevestigd. De jury heeft gepreciseerd dat zij de inhoud van het mondeling examen, de te stellen vragen, de beoordelingscriteria, de puntenwaarderingsprocedure en de weging van elk examenonderdeel dat in de aankondiging van vergelijkend onderzoek was vermeld, vóór het mondeling examen had vastgesteld.

 Feiten van na de instelling van het beroep

19      Op 16 juli 2020 heeft de Commissie verzoekster een digitale versie van de flipover verstrekt.

20      Op 22 juli 2020 hebben verzoekster, de juryvoorzitter en een afgevaardigde van het directoraat-generaal Personele Middelen en Veiligheid (HR) van de Commissie per videoconferentie overleg gehad. Volgens de notulen van dat overleg heeft de juryvoorzitter verzoekster toen een mondelinge toelichting gegeven met daarin de gedetailleerde beoordelingen van haar prestatie tijdens haar mondelinge presentatie en het gesprek. Voorts heeft de juryvoorzitter verzoekster uitgelegd dat de onderdelen van het mondeling examen waren beoordeeld op basis van een weging die vóór aanvang van het vergelijkend onderzoek was vastgesteld, en dat de cijfers waren afgerond op 0,25.

 Procedure en conclusies van partijen

21      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 4 mei 2020, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

22      Op 24 juli 2020 heeft de Commissie haar verweerschrift ter griffie van het Gerecht neergelegd.

23      Op 5 oktober 2020 heeft verzoekster haar memorie van repliek ter griffie van het Gerecht neergelegd.

24      Op 17 november 2020 heeft de Commissie haar memorie van dupliek ter griffie van het Gerecht neergelegd.

25      Bij maatregel tot organisatie van de procesgang van 28 april 2021 heeft het Gerecht partijen overeenkomstig artikel 131, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht verzocht om opmerkingen in te dienen over de vraag of verzoekster mogelijk geen procesbelang meer had omdat zij de documenten waartoe de Commissie haar de toegang had geweigerd uiteindelijk toch heeft ingezien.

26      De Commissie en verzoekster hebben binnen de gestelde termijn aan die maatregel gevolg gegeven.

27      Bij beschikking van 5 mei 2021 heeft het Gerecht de Commissie op grond van artikel 91, onder c), van het Reglement voor de procesvoering gelast om het document over te leggen met daarin de wegingsmethode die de jury voor de afzonderlijke onderdelen van het mondeling examen had gebruikt. De Commissie heeft binnen de gestelde termijn aan dit verzoek voldaan. Overeenkomstig artikel 104 van het Reglement voor de procesvoering is dat document niet aan verzoekster meegedeeld.

28      Vanwege het overlijden van rechter Berke op 1 augustus 2021 is bij beslissing van 18 augustus 2021 een nieuwe rechter aangewezen ter aanvulling van de kamer.

29      Het Gerecht (Negende kamer) heeft krachtens artikel 106, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering beslist om zonder mondelinge behandeling uitspraak te doen.

30      Verzoekster verzoekt het Gerecht:

–        de besluiten van de Commissie van 28 februari 2020 en 9 april 2020 nietig te verklaren;

–        de Commissie in de kosten te verwijzen.

31      De Commissie verzoekt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekster in de kosten te verwijzen.

 In rechte

 Gedeeltelijk verlies van procesbelang van verzoekster

32      Verzoekster stelt in haar antwoord op de maatregel tot organisatie van de procesgang van 28 april 2021 dat de Commissie niet heeft gemotiveerd waarom zij de algehele prestatie van verzoekster heeft beoordeeld met de in woorden uitgedrukte beoordeling „goed”, en evenmin heeft uitgelegd hoe zij die beoordeling heeft omgezet in het beoordelingscijfer 13/20 en hoe zij de afrondingsmethode heeft toegepast op de specifieke situatie van verzoekster. Verzoekster benadrukt dat zij weliswaar strikt genomen de conversietabel, een digitale versie van de flipover, de mondelinge toelichting van de juryvoorzitter en de methode ter afronding van het eindcijfer heeft ontvangen, maar dat die verstrekte documenten en informatie onvolledig zijn, aangezien zij niet het instrument bevatten dat intrinsiek met die documenten en informatie is verbonden, te weten de gebruikte wegingsmethode. Verzoekster meent dan ook dat niet aan haar verzoek is voldaan en dat zij nog steeds een procesbelang heeft.

33      De Commissie stelt dat verzoekster geen belang meer heeft om op te komen tegen de handelingen waarbij verzoekster de toegang is geweigerd tot de in punt 32 hierboven genoemde documenten en informatie, waartoe verzoekster uiteindelijk toegang heeft gekregen. Volgens de Commissie hoeft daarom overeenkomstig artikel 131, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering geen uitspraak meer te worden gedaan met betrekking tot die documenten.

34      Dienaangaande zij eraan herinnerd dat een beroep tot nietigverklaring dat is ingesteld door een natuurlijke of rechtspersoon volgens vaste rechtspraak slechts ontvankelijk is wanneer die persoon een belang heeft bij de nietigverklaring van de bestreden handeling. Een dergelijk belang is de eerste en wezenlijke voorwaarde voor elk beroep in rechte en veronderstelt dat de nietigverklaring van die handeling op zichzelf rechtsgevolgen kan hebben en dat de uitkomst van het beroep een voordeel kan verschaffen aan de partij die het heeft ingesteld (zie in die zin arrest van 21 januari 2021, Leino-Sandberg/Parlement, C‑761/18 P, EU:C:2021:52, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

35      Teneinde een goede rechtsbedeling te waarborgen, moet elke persoon die een rechtsvordering instelt een reëel en daadwerkelijk procesbelang hebben. Het procesbelang van een verzoekende partij mag geen toekomstige en hypothetische situatie betreffen (zie in die zin arresten van 17 september 2015, Mory e.a./Commissie, C‑33/14 P, EU:C:2015:609, punt 56, en 30 september 2009, Lior/Commissie en Commissie/Lior, T‑192/01 en T‑245/04, niet gepubliceerd, EU:T:2009:365, punt 247).

36      Het procesbelang van een verzoeker moet, gelet op het voorwerp van het beroep, op straffe van niet-ontvankelijkheid bestaan in het stadium van de instelling van het beroep. Dit voorwerp van het geding moet, evenals het procesbelang, op straffe van afdoening zonder beslissing blijven bestaan tot aan de rechterlijke beslissing, hetgeen veronderstelt dat de uitkomst van het beroep de partij die het heeft ingesteld tot voordeel kan strekken (zie arrest van 30 april 2020, Izba Gospodarcza Producentów i Operatorów Urządzeń Rozrywkowych/Commissie, C‑560/18 P, EU:C:2020:330, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

37      Een verzoekende partij kan er in bepaalde gevallen belang bij behouden dat de bestreden handeling nietig wordt verklaard, teneinde de auteur van die handeling ertoe te brengen in de toekomst passende wijzigingen aan te brengen en aldus het risico te voorkomen dat de onrechtmatigheid die beweerdelijk aan de aangevochten handeling kleeft, wordt herhaald. Het voortbestaan van dat belang veronderstelt dat deze onrechtmatigheid zich in de toekomst kan herhalen, onafhankelijk van de bijzondere omstandigheden van de betrokken zaak (arrest van 4 september 2018, ClientEarth/Commissie, C‑57/16 P, EU:C:2018:660, punt 48).

38      Ook volgt uit de rechtspraak van het Hof dat het voortbestaan van het procesbelang van een verzoeker in concreto moet worden beoordeeld, waarbij met name rekening wordt gehouden met de gevolgen van de gestelde onrechtmatigheid en met de aard van de beweerdelijk geleden schade (arrest van 28 mei 2013, Abdulrahim/Raad en Commissie, C‑239/12 P, EU:C:2013:331, punt 65).

39      In casu blijkt uit de gegevens in het dossier dat de Commissie verzoekster, ten eerste, bij besluit van 28 februari 2020 de conversietabel heeft verstrekt (zie punt 14 hierboven), ten tweede, bij e-mail van 16 juli 2020 een digitale versie van de flipover heeft verstrekt (zie punt 19 hierboven), ten derde, tijdens het overleg per videoconferentie van 22 juli 2020 een mondelinge toelichting van de juryvoorzitter heeft verstrekt, met daarbij de gedetailleerde beoordelingen van de prestatie van verzoekster tijdens haar mondelinge presentatie en het gesprek (zie punt 20 hierboven), en, ten vierde, tijdens datzelfde overleg de door de jury van het vergelijkend onderzoek gebruikte methode voor het afronden van de beoordelingscijfers heeft verstrekt (zie punt 20 hierboven).

40      Verzoekster heeft dus alle documenten ontvangen die zij had opgevraagd, met als enige uitzondering het document met de methode voor het wegen van de onderdelen van het mondeling examen (hierna: „wegingscoëfficiënten”). Verzoekster stelt in de repliek dat zij nog steeds in afwachting is van de ontvangst van dat document.

41      Anders dan verzoekster lijkt te stellen, heeft zij dus geen belang meer om op te komen tegen de besluiten van de Commissie van 28 februari 2020 en 9 april 2020 voor zover haar bij die besluiten de toegang is geweigerd tot de in punt 39 hierboven genoemde documenten en informatie. Volgens verzoekster zijn de aan haar verstrekte documenten en informatie onvolledig omdat zij niet het instrument bevatten dat intrinsiek met die documenten en informatie is verbonden, namelijk de wegingscoëfficiënten die de jury van het vergelijkend onderzoek heeft gebruikt. Dat argument toont evenwel juist aan dat haar verzoek om toegang tot die documenten en informatie is ingewilligd, en dat verzoekster enkel nog een procesbelang heeft voor zover het onderhavige beroep is gericht op de nietigverklaring van het onderdeel van het besluit van de Commissie van 9 april 2020 waarbij haar toegang tot het document met de wegingscoëfficiënten wordt geweigerd.

42      Bovendien blijkt uit de opmerkingen van verzoekster die in punt 32 hierboven zijn genoemd dat zij geen enkel resterend belang aanvoert als bedoeld in de rechtspraak die in punt 36 hierboven is aangehaald. Verzoekster voert in die opmerkingen namelijk niet aan dat de gestelde onrechtmatigheid zich in de toekomst kan herhalen. Zij stelt daarentegen dat de jury het aan haar toegekende cijfer ontoereikend heeft gemotiveerd, welk vraagstuk het voorwerp van het onderhavige geding te buiten gaat.

43      Bijgevolg moet worden vastgesteld dat het onderhavige beroep gedeeltelijk zonder voorwerp is geraakt, aangezien verzoekster geen procesbelang meer heeft wat betreft de documenten waartoe zij toegang heeft gekregen (zie in die zin arrest van 9 september 2011, LPN/Commissie, T‑29/08, EU:T:2011:448, punt 57).

44      Hieruit volgt dat geen uitspraak meer hoeft te worden gedaan over de door verzoekster aangevoerde vorderingen tot nietigverklaring die eraan zijn ontleend dat de Commissie verzoekster bij haar besluiten van 28 februari 2020 en 9 april 2020 de toegang heeft geweigerd tot de afrondingsmethode die door de jury van het vergelijkend onderzoek is gebruikt.

45      Bijgevolg beperkt het voorwerp van het onderhavige beroep zich tot de vordering tot nietigverklaring van het besluit van 9 april 2020 voor zover de Commissie verzoekster daarbij de toegang heeft geweigerd tot het document met de coëfficiënten voor het wegen van de in de aankondiging van vergelijkend onderzoek vermelde onderdelen van het mondeling examen (hierna: „bestreden besluit”).

 Ten gronde

 Toepasselijke bepalingen en middelen ter ondersteuning van het beroep

46      Vooraf moet worden opgemerkt dat verzoekster haar betoog weliswaar hoofdzakelijk baseert op haar recht op toegang tot haar persoonsgegevens, maar dat zij zich impliciet beroept op schending van het recht op toegang tot documenten als neergelegd in verordening nr. 1049/2001.

47      Dienaangaande maakt het voor de vaststelling van de op dit beroep van toepassing zijnde bepalingen niet uit dat de Commissie het verzoek om toegang van verzoekster niet heeft aangemerkt als een verzoek krachtens verordening nr. 1049/2001, aangezien het verzoek om informatie en om toegang tot documenten van verzoekster van 20 december 2019 voldoet aan de voorwaarde van artikel 6, lid 1, van die verordening (zie de punten 8 en 9 hierboven).

48      Volgens artikel 6, lid 1, van verordening nr. 1049/2001 geschieden verzoeken om toegang tot documenten immers in schriftelijke vorm elektronische vorm daaronder begrepen in een van de talen van artikel 314 EG, en zijn zij voldoende nauwkeurig geformuleerd opdat de instelling het document kan identificeren. Aangezien verzoekster haar verzoek in schriftelijke vorm en voldoende nauwkeurig heeft geformuleerd opdat de instelling de betrokken documenten kon identificeren, moest dat verzoek als een verzoek krachtens verordening nr. 1049/2001 worden beschouwd, zoals overigens kon worden opgemaakt uit het confirmatief verzoek van verzoekster van 31 januari 2020.

49      Derhalve kan, ondanks het opschrift van de middelen van het verzoekschrift, uit het betoog van verzoekster worden opgemaakt dat zij in het onderhavige beroep in wezen vier middelen aanvoert waarvan zij de eerste twee uitdrukkelijk en de laatste twee impliciet opwerpt.

50      Het eerste middel is ontleend aan schending van het recht op behoorlijk bestuur, dat is verankerd in artikel 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”), en aan schending van het recht op toegang tot persoonsgegevens dat is verankerd in artikel 17 van verordening 2018/1725. Het tweede middel heeft betrekking op schending van het beginsel van behoorlijk bestuur en op schending van artikel 14, leden 1 en 2, en van artikel 17 van verordening 2018/1725. Met het derde middel stelt verzoekster dat de Commissie haar motiveringsplicht niet is nagekomen. Het vierde middel heeft betrekking op schending van het recht op toegang tot documenten en op een onjuiste uitlegging van artikel 6 van bijlage III bij het Ambtenarenstatuut.

51      Het Gerecht acht het zinvol om de eerste twee middelen samen te onderzoeken, aangezien de argumenten van die twee middelen elkaar overlappen. Vervolgens dienen achtereenvolgens het derde en het vierde middel te worden onderzocht.

 Eerste en tweede middel: schending van verordening 2018/1725 en van het recht op behoorlijk bestuur

52      Met haar eerste middel stelt verzoekster in wezen dat de weigering van de Commissie om haar toegang te verlenen tot de wegingscoëfficiënten die de jury van het vergelijkend onderzoek op de afzonderlijke onderdelen van het mondeling examen had toegepast, op grond dat die coëfficiënten onder het geheim van de werkzaamheden van de jury vielen, schending oplevert van het recht op toegang tot persoonsgegevens en het recht op behoorlijk bestuur.

53      Dienaangaande meent verzoekster dat de conversietabel die de Commissie bij het besluit van 28 februari 2020 heeft verstrekt, alsook de afrondingsmethode en de wegingsmethode die zijn gebruikt om het eindcijfer van verzoekster te bepalen, persoonsgegevens bevatten.

54      Verzoekster stelt dat de jury tijdens het mondeling examen van een vergelijkend onderzoek de persoonsgegevens van kandidaten verwerkt, door tijdens dat examen te luisteren naar de antwoorden van de kandidaten op de vragen die zij stelt om, gebruikmakend van de conversietabel, de wegingscoëfficiënten en de afrondingsmethode, de verdiensten van die kandidaten te toetsen aan de vereisten in de aankondiging van vergelijkend onderzoek.

55      Volgens verzoekster heeft de Commissie dus haar persoonsgegevens verwerkt in de zin van artikel 3, lid 3, van verordening 2018/1725 en heeft zij bijgevolg recht op toegang tot die gegevens tenzij een van de beperkingen van artikel 25 van die verordening geldt.

56      Tot slot stelt verzoekster dat de Commissie haar recht op behoorlijk bestuur heeft geschonden, aangezien de toegang tot het dossier voor haar noodzakelijk was om haar fundamentele recht van verdediging uit te oefenen en om te kunnen bewijzen dat het besluit om haar niet op de reservelijst op te nemen onjuist was.

57      Met haar tweede middel verwijt verzoekster de Commissie dat zij niet heeft voldaan aan haar verplichting om de uitoefening van het recht op toegang tot persoonsgegevens mogelijk te maken, en derhalve artikel 14, leden 1 en 2, en artikel 17 van verordening 2018/1725, alsook het beginsel van behoorlijk bestuur heeft geschonden.

58      De Commissie betwist de argumenten van verzoekster.

59      Wat in de eerste plaats het recht op toegang tot persoonsgegevens betreft, zij eraan herinnerd dat het onderhavige beroep strekt tot nietigverklaring van het besluit van 9 april 2020 voor zover de Commissie verzoekster daarbij de toegang heeft geweigerd tot het document met de wegingscoëfficiënten voor de onderdelen van het mondeling examen (zie punt 45 hierboven).

60      De Commissie benadrukt evenwel terecht dat de weging van de afzonderlijke examenonderdelen van een vergelijkend onderzoek, welke weging vóór het examen door de jury wordt vastgesteld en van toepassing is op alle kandidaten, niet kan worden beschouwd als persoonsgegevens van verzoekster.

61      Volgens artikel 3, punt 1, van verordening 2018/1725 heeft het begrip persoonsgegevens immers betrekking op „iedere informatie betreffende een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon [...]; als identificeerbaar wordt beschouwd een natuurlijke persoon die direct of indirect kan worden geïdentificeerd, met name aan de hand van een identificatiemiddel zoals een naam, een identificatienummer, locatiegegevens, een online identificatiemiddel, of van een of meer elementen die kenmerkend zijn voor de fysieke, fysiologische, genetische, psychische, economische, culturele of sociale identiteit van die natuurlijke persoon”.

62      In casu kunnen de wegingscoëfficiënten die voor elk onderdeel van het mondeling examen zijn vastgesteld evenwel niet worden aangemerkt als informatie betreffende een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon, en dus niet onder het begrip persoonsgegevens van artikel 3, punt 1, van verordening 2018/1725 vallen.

63      Bijgevolg is verordening 2018/1725 niet van toepassing op het verzoek van verzoekster om toegang te krijgen tot het document met de wegingscoëfficiënten die zijn toegepast op de onderdelen van het mondeling examen, en kan dus niet worden meegegaan met haar betoog dat de Commissie de bepalingen van die verordening heeft geschonden door haar de toegang tot dat document te weigeren.

64      Wat in de tweede plaats het recht op behoorlijk bestuur betreft, zij eraan herinnerd dat de instellingen, organen en instanties van de Unie verplicht zijn de door het Unierecht gewaarborgde grondrechten, waaronder het in artikel 41 van het Handvest neergelegde recht op behoorlijk bestuur, te eerbiedigen (zie arrest van 27 maart 2019, August Wolff en Remedia/Commissie, C‑680/16 P, EU:C:2019:257, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

65      Volgens artikel 41, lid 2, onder b), van het Handvest behelst het recht op goed bestuur met name het recht van eenieder om inzage te krijgen in het hem betreffende dossier, met inachtneming van het gerechtvaardigde belang van de vertrouwelijkheid en het beroeps- en het zakengeheim.

66      In casu moet in de eerste plaats worden vastgesteld dat uit de mailwisseling tussen partijen, alsook uit het feit dat bepaalde documenten zijn verstrekt en partijen op 22 juli 2020 overleg hebben gehad, blijkt dat de Commissie een grote mate van openheid heeft betracht jegens verzoekster en haar verzoek zorgvuldig heeft behandeld, ondanks de buitengewone omstandigheden die verband houden met de coronapandemie.

67      Voorts beroept verzoekster zich weliswaar op het recht op behoorlijk bestuur van artikel 41 van het Handvest, maar voert zij, zoals de Commissie benadrukt, in haar verzoekschrift geen specifieke grieven of argumenten aan betreffende de toegang tot het dossier.

68      Tot slot heeft het betoog van verzoekster dat de Commissie haar recht op behoorlijk bestuur heeft geschonden geen betrekking op de administratieve procedure die tot de vaststelling van het bestreden besluit heeft geleid. Met dit betoog wordt daarentegen betwist dat de jury voldoende uitleg heeft gegeven over het cijfer dat zij aan verzoekster heeft toegekend en over haar besluit om verzoekster niet op de reservelijst op te nemen. Dat betoog moet dan ook als niet ter zake dienend voor het onderhavige beroep worden afgewezen

69      Bijgevolg moeten het eerste en het tweede middel worden afgewezen.

 Derde middel: niet-nakoming van de motiveringsplicht

70      Met haar derde middel verwijt verzoekster de Commissie in wezen haar motiveringsplicht niet te zijn nagekomen.

71      Verzoekster betoogt dat het bestreden besluit ontoereikend is gemotiveerd. Zij verwijt de Commissie in het bijzonder dat zij de weigering om haar toegang tot de opgevraagde gegevens te verlenen motiveert met de uitzondering die verband houdt met het geheim van de werkzaamheden van de jury, zonder uit te leggen in welk opzicht die toegang een concrete en reële schending van dat geheim zou vormen.

72      In dat verband verwijst verzoekster naar de punten 110 en 111 van het arrest van 27 november 2018, VG/Commissie (T‑314/16 en T‑435/16, EU:T:2018:841).

73      De Commissie betwist de argumenten van verzoekster.

74      Er zij aan herinnerd dat de door artikel 296, tweede alinea, VWEU vereiste motivering volgens vaste rechtspraak moet beantwoorden aan de aard van de betrokken handeling en de redenering van de instelling die de handeling heeft verricht, duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking moet doen komen, opdat de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kunnen kennen en de bevoegde rechter zijn toezicht kan uitoefenen (zie arrest van 22 maart 2001, Frankrijk/Commissie, C‑17/99, EU:C:2001:178, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

75      In casu heeft de Commissie haar weigering om toegang te verlenen in het bestreden besluit als volgt gemotiveerd:

„Wat betreft uw verzoek om toegang tot de [wegingscoëfficiënten] en [de afrondingsmethode], bepaalt artikel 6 van bijlage III bij het Ambtenarenstatuut [...] dat de werkzaamheden van de jury geheim zijn. Het beginsel van het geheim van de werkzaamheden van de jury heeft tot doel de onafhankelijkheid en onbevangenheid van de jury’s te waarborgen in die zin dat zij worden beschermd tegen inmenging en druk van buitenaf, zowel van de zijde van de [administratie] zelf, van de betrokken kandidaten als van derden. De eerbiediging van dat geheim verzet zich er dus tegen [...] dat ruchtbaarheid wordt gegeven aan de opvattingen van de individuele juryleden en dat de gegevens die verband houden met de beoordelingen van de kandidaten persoonlijk dan wel in vergelijking met andere kandidaten aan de openbaarheid worden prijsgegeven. Wij zijn van mening dat de [wegingscoëfficiënten] en [de afrondingsmethode] onder het geheim van de werkzaamheden van de jury vallen, aangezien de betrokken gegevens verband houden met de beoordelingen van de kandidaten persoonlijk dan wel in vergelijking met andere kandidaten.”

76      Dienaangaande moet worden opgemerkt dat de Commissie de toegang tot het document met de wegingscoëfficiënten voor de onderdelen van het mondeling examen heeft geweigerd omdat die coëfficiënten verband hielden met de beoordelingen van de kandidaten persoonlijk dan wel in vergelijking met andere kandidaten en derhalve onder het geheim van de werkzaamheden van de jury vielen. Overeenkomstig de in punt 74 hierboven aangehaalde rechtspraak is de redenering van de Commissie dus duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking gebracht in het bestreden besluit, zodat verzoekster de rechtvaardigingsgronden van het weigeringsbesluit kan kennen en het Gerecht zijn toezicht kan uitoefenen. Derhalve is het bestreden besluit toereikend gemotiveerd.

77      Bijgevolg moet het derde middel worden afgewezen.

 Vierde middel: schending van het recht op toegang tot documenten en onjuiste uitlegging van artikel 6 van bijlage III bij het Ambtenarenstatuut

78      Met haar vierde middel verwijt verzoekster de Commissie in wezen dat zij haar recht op toegang tot documenten heeft geschonden door het beginsel van het geheim van de werkzaamheden van de jury als bedoeld in artikel 6 van bijlage III bij het Ambtenarenstatuut ten onrechte aldus uit te leggen dat het van toepassing is op de coëfficiënten voor het wegen van de afzonderlijke onderdelen van het mondeling examen.

79      Verzoekster stelt dienaangaande dat haar algehele prestatie op willekeurige wijze is ondergewaardeerd, aangezien de beoordeling ervan als „goed” niet strookt met het feit dat zij voor twee van de drie onderdelen van het mondeling examen de in woorden uitgedrukte beoordeling „sterk” heeft gekregen en voor één onderdeel van dat examen de in woorden uitgedrukte beoordeling „goed”.

80      Verzoekster benadrukt dat het voor haar onduidelijk is of een van de, of zelfs beide aan haar toegekende beoordelingen „sterk” zwaarder woog c.q. wogen dan de in woorden uitgedrukte beoordeling „goed”. Verzoekster preciseert dat zij, ervan uitgaande dat de conversietabel de enige tabel is die de jury heeft gebruikt, niet goed kan beoordelen of haar eindcijfer en derhalve het besluit om haar niet op de reservelijst op te nemen rechtmatig zijn, indien zij niet tevens inzage krijgt in de wegingscoëfficiënten die op de afzonderlijke onderdelen van het mondeling examen zijn toegepast en die van invloed zijn op het aan haar toegekende eindcijfer.

81      Volgens verzoekster is de toegang tot de wegingscoëfficiënten die op de afzonderlijke onderdelen van het mondeling examen zijn toegepast voor haar noodzakelijk om haar fundamentele recht van verdediging uit te oefenen en om te kunnen aantonen dat het besluit om haar niet op de reservelijst op te nemen onjuist is.

82      Voorts stelt zij dat het door de Commissie ingenomen standpunt onsamenhangend is, aangezien zij in de aankondiging van vergelijkend onderzoek voor de examens van het type meerkeuzetoetsen nauwkeurig aangeeft welke berekeningsmethode wordt gebruikt door uitleg te geven over de te behalen minimumcijfers, over de examens waarvoor, na weging, een cijfer tussen 0 en 10 dan wel een cijfer tussen 0 en 20 wordt gegeven en over de resultaten die worden gebruikt om het eindcijfer te berekenen.

83      Daarenboven is volgens verzoekster in het bestreden besluit ontoereikend gemotiveerd waarom de uitzondering van het geheim van de werkzaamheden van de jury is toegepast op de wegingscoëfficiënten voor de onderdelen van het mondeling examen. Verzoekster benadrukt dat de jury weliswaar vrij is om de 20 punten van het mondeling examen over de afzonderlijke onderdelen te verdelen door aan elk van de drie onderdelen een bepaald gewicht toe te kennen, maar dat het niet de bedoeling is dat het gewicht van die afzonderlijke onderdelen tijdens of na de examens wordt gewijzigd.

84      Verzoekster meent dat de bekendmaking van de wegingscoëfficiënten voor de afzonderlijke onderdelen van het mondeling examen vóór of na het vergelijkend onderzoek niet kan afdoen aan de onafhankelijkheid van de jury, en de kandidaten bovendien kan helpen om zich beter voor te bereiden, omdat die coëfficiënten hun inzicht geven in het gewicht van elke vraag.

85      De Commissie betwist de argumenten van verzoekster.

86      Allereerst benadrukt zij dat het relatieve gewicht van de categorieën vragen van meerkeuze-examens dat in de eerste fasen van een vergelijkend onderzoek uit de aankondigingen van vergelijkend onderzoek kan worden afgeleid, niet voortvloeit uit een vergelijkende beoordeling van de kandidaten, en dat de voorafgaande openbaarmaking van informatie daarover dus geen gevolgen kan hebben voor de onafhankelijkheid van de jury en voor het geheim van haar werkzaamheden. Dit is evenwel anders voor de fase waarin voor het eerst coëfficiënten voor de weging tussen de afzonderlijke onderdelen van het vergelijkend onderzoek worden toegepast teneinde de selectiecriteria aan te passen aan de realiteit bij het onderzoek van alle kandidaten gezamenlijk.

87      De Commissie verwijst in dat verband naar het arrest van 16 september 2013, Höpcke/Commissie (F‑46/12, EU:F:2013:131, punt 38).

88      In punt 39 van haar verweerschrift zet de Commissie uiteen dat het tijdens het vergelijkend onderzoek genomen besluit betreffende de weging van de afzonderlijke onderdelen van het mondeling examen is gebaseerd op een eerste beoordeling van de kandidaten die het resultaat was van de examens die zij vóór het mondeling examen hadden afgelegd. Vervolgens zijn de wegingscoëfficiënten toegepast op elke kandidaat teneinde een volledig gelijke behandeling te waarborgen. Volgens de Commissie betoogt verzoekster dus ten onrechte dat die weging geen deel uitmaakt van de vergelijkende beoordelingen. Aangezien de weging van de afzonderlijke onderdelen van een vergelijkend onderzoek vergelijkend van aard is, valt zij volgens de Commissie geheel en al onder de ruime discretionaire bevoegdheid die de jury volgens de rechtspraak heeft.

89      De Commissie corrigeert dat betoog in de dupliek met de opmerking dat niet over de weging van de afzonderlijke onderdelen van het mondeling examen was besloten op basis van een beoordeling van de kandidaten van het vergelijkend onderzoek. Zij benadrukt dat er in werkelijkheid geen verband is geweest tussen de prestaties van de kandidaten tijdens de examens voorafgaand aan het mondeling examen (de voorselectie-examens) enerzijds en de vaststelling van de wegingscoëfficiënten voorafgaand aan de mondelinge examens anderzijds.

90      In dat verband verduidelijkt de Commissie dat de jury de wegingscoëfficiënten waarmee zij tijdens het mondeling examen de prestaties zou beoordelen, voorafgaand aan haar werkzaamheden betreffende die fase van het vergelijkend onderzoek had vastgesteld en op dat moment nog niet over informatie beschikte over de identiteit van de kandidaten en over hun prestaties tijdens de vorige fase. Bovendien had de jury die coëfficiënten overeenkomstig het beginsel van gelijke behandeling op eenvormige wijze toegepast op alle kandidaten die tot het mondeling examen waren toegelaten.

91      De Commissie stelt tevens dat de jury over een ruime beoordelingsvrijheid beschikt wat betreft de modaliteiten en de precieze inhoud van de examens en de correctiecriteria, en verwijst in dat verband naar het arrest van 19 februari 2004, Konstantopoulou/Hof van Justitie (T‑19/03, EU:T:2004:49, punten 48 en 60). Die rechtspraak is van toepassing op de vaststelling van wegingscoëfficiënten.

92      Onder verwijzing naar de arresten van 11 mei 2005, de Stefano/Commissie (T‑25/03, EU:T:2005:168, punt 34), en 8 mei 2019, Stamatopoulos/Enisa (T‑99/18, niet gepubliceerd, EU:T:2019:305, punt 49), stelt de Commissie namelijk dat de kandidaten van een vergelijkend onderzoek in het geval zij toegang hadden tot de wegingscoëfficiënten voor de afzonderlijke onderdelen van dat onderzoek, zouden kunnen doordringen tot de kern van de discretionaire bevoegdheid van de jury bij de beoordeling van de kandidaten, welke – ruime – bevoegdheid slechts zeer marginaal op rechtmatigheid kan worden getoetst. Volgens de Commissie zouden de kandidaten van een vergelijkend onderzoek in dat geval conclusies kunnen trekken over de keuze van de wegingscoëfficiënten teneinde bezwaar te maken tegen de uitkomst van het vergelijkend onderzoek, en bijvoorbeeld kunnen stellen dat die wegingscoëfficiënten zijn toegepast om een bepaalde groep deelnemers te bevoordelen.

93      Voorts benadrukt de Commissie dat jury’s kunnen besluiten om de reeds voor een vergelijkend onderzoek gebruikte wegingscoëfficiënten opnieuw te gebruiken voor vergelijkbare vergelijkend onderzoeken. Indien reeds gebruikte wegingscoëfficiënten openbaar zouden worden gemaakt, zouden de kandidaten van toekomstige vergelijkbare onderzoeken dus vooraf weten welke examens het belangrijkst zijn en hierdoor worden begunstigd ten opzichte van de kandidaten van eerdere vergelijkend onderzoeken, wat voor de jury’s een onnatuurlijke prikkel zou kunnen zijn om de wegingscoëfficiënten aan te passen.

94      Vooraf zij eraan herinnerd dat, krachtens artikel 15, lid 3, VWEU en artikel 42 van het Handvest, iedere burger van de Unie en iedere natuurlijke of rechtspersoon met verblijfplaats of statutaire zetel in een lidstaat recht heeft op toegang tot de documenten van de instellingen, organen en instanties van de Unie, onder voorbehoud van de beginselen en de voorwaarden die overeenkomstig artikel 15, lid 3, VWEU worden bepaald. Op grond van artikel 15, lid 3, tweede alinea, VWEU worden die beginselen en voorwaarden bepaald door het Parlement en de Raad bij verordeningen volgens de gewone wetgevingsprocedure.

95      Verordening nr. 1049/2001 is op die grondslag vastgesteld en heeft tot doel het recht van toegang van het publiek tot documenten van de instellingen van de Unie maximaal zijn beslag te geven. Dat recht is niettemin enigszins begrensd om redenen van openbaar of particulier belang (zie in die zin arrest van 27 februari 2014, Commissie/EnBW, C‑365/12 P, EU:C:2014:112, punt 61 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

96      Zo benadrukt overweging 11 van die verordening in het bijzonder dat „de instellingen [...] het recht [dienen] te hebben om hun interne raadplegingen en beraadslagingen te beschermen, wanneer dat voor het behoud van hun vermogen om hun taken uit te voeren, noodzakelijk is”.

97      De uitzonderingen op dat recht zijn geregeld in artikel 4 van verordening nr. 1049/2001. Volgens de uitzondering van artikel 4, lid 3, tweede alinea, van die verordening weigeren de instellingen de toegang tot een document met standpunten voor intern gebruik bij beraadslagingen en voorafgaand overleg binnen de betrokken instelling, indien de openbaarmaking ervan het besluitvormingsproces van de instelling ernstig zou ondermijnen, tenzij een hoger openbaar belang openbaarmaking gebiedt.

98      Zo kan uit artikel 4, lid 3, tweede alinea, van verordening nr. 1049/2001 worden opgemaakt dat het stelsel van uitzonderingen gebaseerd is op een afweging van in een bepaalde situatie tegengestelde belangen, namelijk enerzijds de belangen die door openbaarmaking van de betrokken documenten worden gediend, en anderzijds de belangen die daardoor worden bedreigd. De beslissing op een verzoek om toegang tot documenten hangt af van de vraag welk belang in het concrete geval moet primeren (zie arrest van 12 november 2015, Alexandrou/Commissie, T‑515/14 P en T‑516/14 P, EU:T:2015:844, punt 75).

99      In dat verband dient in herinnering te worden gebracht dat, volgens vaste rechtspraak, wanneer een instelling van de Unie waarbij om toegang tot een document is verzocht, besluit om dit verzoek af te wijzen op grondslag van een van de in artikel 4 van verordening nr. 1049/2001 geformuleerde uitzonderingen, zij in beginsel moet uitleggen in welk opzicht de toegang tot dat document een concrete en daadwerkelijke ondermijning zou vormen van het belang dat wordt beschermd door die uitzondering. Bovendien moet het risico van een dergelijke ondermijning redelijkerwijs voorzienbaar zijn en mag het niet louter hypothetisch zijn (zie arrest van 4 september 2018, ClientEarth/Commissie, C‑57/16 P, EU:C:2018:660, punt 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

100    Uit de rechtspraak komt tevens naar voren dat de betrokken instelling zich mag baseren op algemene aannamen die gelden voor bepaalde categorieën documenten, aangezien vergelijkbare overwegingen van algemene aard kunnen gelden voor verzoeken om openbaarmaking van documenten van gelijke aard (zie arrest van 12 november 2015, Alexandrou/Commissie, T‑515/14 P en T‑516/14 P, EU:T:2015:844, punt 88 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

101    Om het bestaan van een dergelijk vermoeden vast te stellen, heeft het Hof met name overwogen dat in het geval van een verzoek om toegang tot documenten die betrekking hebben op een specifiek gebied van het Unierecht, bij de uitlegging van de in artikel 4 van verordening nr. 1049/2001 neergelegde uitzonderingen op het recht op toegang tot documenten rekening moet worden gehouden met de specifieke regels voor toegang tot die documenten (zie arrest van 12 november 2015, Alexandrou/Commissie, T‑515/14 P en T‑516/14 P, EU:T:2015:844, punt 90 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

102    Wanneer de litigieuze vraagstukken, zoals in casu, betrekking hebben op het specifieke gebied van de openbare dienst van de Unie, moet bij de uitlegging van de uitzondering betreffende de bescherming van het besluitvormingsproces van artikel 4, lid 3, van verordening nr. 1049/2001 rekening worden gehouden met het beginsel van het geheim van de werkzaamheden van de jury als bedoeld in artikel 6 van bijlage III bij het Ambtenarenstatuut (zie arrest van 12 november 2015, Alexandrou/Commissie, T‑515/14 P en T‑516/14 P, EU:T:2015:844, punt 93).

103    Op basis van een dergelijke uitlegging mag de Commissie overeenkomstig de doelstellingen van het beginsel van de bescherming van het geheim van de werkzaamheden van de jury vermoeden dat de openbaarmaking van het document waartoe om toegang wordt verzocht haar besluitvormingsproces in beginsel ernstig zal ondermijnen, en hoeft zij geen concreet en afzonderlijk onderzoek van dat document te verrichten (zie in die zin arrest van 12 november 2015, Alexandrou/Commissie, T‑515/14 P en T‑516/14 P, EU:T:2015:844, punt 94).

104    Niettemin moet worden benadrukt dat het hierboven bedoelde algemene vermoeden niet uitsluit dat kan worden aangetoond dat een bepaald document waarvan openbaarmaking is gevraagd, niet onder dat vermoeden valt, of dat er overeenkomstig artikel 4, lid 2, van verordening nr. 1049/2001 een hoger openbaar belang is dat de openbaarmaking van dat document gebiedt (zie arrest van 12 november 2015, Alexandrou/Commissie, T‑515/14 P en T‑516/14 P, EU:T:2015:844, punt 96 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

105    Derhalve moet worden nagegaan of de coëfficiënten voor het wegen van de onderdelen van het mondeling examen onder het geheim vallen van de werkzaamheden van de jury als bedoeld in artikel 6 van bijlage III bij het Ambtenarenstatuut, en moet vervolgens in voorkomend geval worden onderzocht of het bestreden besluit toereikend is gemotiveerd.

106    Dienaangaande zij eraan herinnerd dat artikel 6 van bijlage III bij het Ambtenarenstatuut bepaalt dat de werkzaamheden van de jury geheim zijn.

107    Volgens de rechtspraak zijn de werkzaamheden van de jury in artikel 6 van bijlage III bij het Ambtenarenstatuut, welke bijlage specifiek betrekking heeft op de procedures voor vergelijkende onderzoeken, geheim verklaard teneinde de onafhankelijkheid van de jury’s van vergelijkende onderzoeken en de objectiviteit van hun werkzaamheden te waarborgen, door hen te beschermen tegen elke inmenging en druk van buitenaf, van de zijde van de administratie zelf, van de betrokken kandidaten of van derden. De eerbiediging van dat geheim brengt derhalve mee dat geen ruchtbaarheid mag worden gegeven aan de opvattingen van de individuele juryleden, en dat gegevens die verband houden met de beoordelingen van de kandidaten persoonlijk dan wel in vergelijking met andere kandidaten niet aan de openbaarheid mogen worden prijsgegeven (arrest van 28 februari 1980, Bonu/Raad, 89/79, EU:C:1980:60, punt 5).

108    De werkzaamheden van een jury van een vergelijkend onderzoek omvatten in de regel ten minste twee verschillende fasen, namelijk in de eerste plaats het onderzoek van de sollicitaties om de kandidaten te selecteren die tot het vergelijkend onderzoek worden toegelaten, en in de tweede plaats het onderzoek naar de bekwaamheden van de kandidaten voor het te vervullen ambt, teneinde een reservelijst op te stellen (zie in die zin arrest van 4 juli 1996, Parlement/Innamorati, C‑254/95 P, EU:C:1996:276, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

109    De tweede fase is vooral vergelijkend van aard en valt uit dien hoofde onder het geheim van de werkzaamheden (zie arrest van 4 juli 1996, Parlement/Innamorati, C‑254/95 P, EU:C:1996:276, punten 27 en 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

110    De door de jury vóór het examen vastgestelde correctiecriteria maken noodzakelijkerwijs deel uit van de door de jury verrichte vergelijking van de verdiensten van de verschillende kandidaten. Zij hebben immers tot doel om in het belang van deze laatsten een zekere homogeniteit in de beoordelingen van de jury te waarborgen, met name wanneer er zeer veel kandidaten zijn. Deze criteria vallen derhalve, net als de beoordelingen van de jury, onder het geheim van de beraadslagingen (arrest van 4 juli 1996, Parlement/Innamorati, C‑254/95 P, EU:C:1996:276, punt 29).

111    De vergelijkende beoordelingen van de jury komen tot uitdrukking in de cijfers die deze aan de kandidaten toekent. Deze cijfers drukken de over elk van de kandidaten uitgebrachte waardeoordelen uit (arrest van 4 juli 1996, Parlement/Innamorati, C‑254/95 P, EU:C:1996:276, punt 30).

112    Er zij tevens herinnerd aan de rechtspraak op grond waarvan de jury van een vergelijkend onderzoek over een ruime beoordelingsvrijheid beschikt bij het uitvoeren van haar werkzaamheden. Derhalve kan de jury, wanneer de aankondiging van vergelijkend onderzoek niet in beoordelingscriteria voorziet, die criteria zelf vaststellen en, wanneer de aankondiging van vergelijkend onderzoek wel in beoordelingscriteria maar niet in de respectieve weging ervan voorziet, die weging zelf bepalen (zie arrest van 11 december 2012, Mata Blanco/Commissie, F‑65/10, EU:F:2012:178, punt 55 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

113    Hieruit volgt dat wanneer een aankondiging van vergelijkend onderzoek niets vermeldt over de weging van de afzonderlijke beoordelingscriteria die van toepassing zijn op een bepaald examen, de jury bevoegd is om te bepalen op welke wijze het totaalaantal punten waarin die aankondiging voor dat examen voorziet, over de verschillende onderdelen ervan moet worden verdeeld op basis van het gewicht dat die jury, rekening houdend met de te vervullen vacatures, aan die onderdelen toekent (zie in die zin arrest van 11 december 2012, Mata Blanco/Commissie, F‑65/10, EU:F:2012:178, punt 56 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

114    In casu moet worden vastgesteld dat de jury overeenkomstig de aankondiging van vergelijkend onderzoek heeft vastgesteld dat de beoordeling van het mondeling examen uit twee onderdelen zou bestaan (gesprek en gestructureerde presentatie), en dat de beoordeling van het onderdeel gesprek uit twee subonderdelen zou bestaan (werkervaring en motivatie). Aldus bestonden de drie puntenaantallen die de Commissie aan verzoekster heeft meegedeeld uit drie beoordelingselementen, waarvan er twee betrekking hadden op het eerste onderdeel van het mondeling examen (gesprek) en één op het tweede onderdeel van dat examen (gestructureerde presentatie).

115    De Commissie heeft niet betwist dat de jury de onderdelen van het mondeling examen verschillend heeft gewogen. Dienaangaande moet worden vastgesteld dat de jury van het vergelijkend onderzoek, zoals blijkt uit punt 18 hierboven, een wegingscoëfficiënt heeft gebruikt voor elk van de onderdelen van het mondeling examen. De jury heeft die wegingscoëfficiënten op de aan de kandidaten voor die examenonderdelen toegekende beoordelingen toegepast, teneinde een gewogen gemiddelde van die beoordelingen te verkrijgen.

116    Voor een antwoord op de vraag of de betrokken wegingscoëfficiënten worden gedekt door het geheim van de werkzaamheden van de jury als bedoeld in artikel 6 van bijlage III bij het Ambtenarenstatuut, moet overeenkomstig de rechtspraak die in de punten 108 tot en met 111 hierboven in herinnering is gebracht, worden nagegaan of de jury bij de vaststelling van die coëfficiënten de kandidaten persoonlijk dan wel in vergelijking met andere kandidaten heeft beoordeeld.

117    Zoals uit de punten 89 en 90 hierboven naar voren komt, zijn de wegingscoëfficiënten volgens de Commissie niet vastgesteld op basis van een beoordeling van de kandidaten van het vergelijkend onderzoek. De jury heeft die coëfficiënten vóór de werkzaamheden verband houdende met het mondeling examen vastgesteld, zonder over informatie over de identiteit van de kandidaten en over hun prestaties tijdens de vorige fase te beschikken. Bovendien zijn die coëfficiënten overeenkomstig het beginsel van gelijke behandeling op eenvormige wijze toegepast op alle kandidaten die tot het mondeling examen waren toegelaten.

118    Hieruit volgt dat de coëfficiënten voor het wegen van de afzonderlijke onderdelen van het mondeling examen geen deel uitmaken van de opvattingen van de individuele juryleden, aangezien zij zijn toegepast na de openbaarmaking van alle gegevens betreffende de beoordelingen van de kandidaten persoonlijk dan wel in vergelijking met andere kandidaten in de zin van de rechtspraak die in punt 107 hierboven is aangehaald, welke beoordelingen worden beschermd door het geheim van de werkzaamheden van de jury.

119    De wegingscoëfficiënten kunnen evenmin worden beschouwd als correctiecriteria in de zin van de rechtspraak die in punt 110 hierboven is vermeld.

120    In dat verband moet worden opgemerkt dat „correctiecriteria” als bedoeld in het arrest van 4 juli 1996, Parlement/Innamorati (C‑254/95 P, EU:C:1996:276), handvatten zijn waarmee de jury de prestaties van kandidaten tijdens de examens van een vergelijkend onderzoek en tijdens de eventuele onderdelen van elk examen kan beoordelen. Het zijn instrumenten die de jury bij het uitbrengen van een waardeoordeel over die prestaties hanteert om de homogeniteit van die beoordelingen te waarborgen. Zoals het Hof in dat arrest heeft geoordeeld, maken die criteria dus noodzakelijkerwijs deel uit van de door de jury verrichte vergelijkende beoordelingen van de verdiensten van de verschillende kandidaten en moeten zij dientengevolge geheim blijven (zie punt 110 hierboven). Teneinde kandidaten volstrekt objectief en in alle vrijheid te beoordelen, moet de jury van een vergelijkend onderzoek haar werkzaamheden immers kunnen structuren door criteria en subcriteria te gebruiken die, indien nodig, onderling worden gewogen.

121    Daarentegen vervullen coëfficiënten die een jury heeft vastgesteld om de in de aankondiging van vergelijkend onderzoek vermelde examenonderdelen te wegen, niet dezelfde functie als correctiecriteria als bedoeld in het arrest van 4 juli 1996, Parlement/Innamorati (C‑254/95 P, EU:C:1996:276). Die coëfficiënten zijn immers niet bedoeld om bij te dragen tot de vergelijkende beoordeling van de prestaties van de kandidaten die het betrokken examen afleggen. Zij worden door de jury vastgesteld teneinde uitdrukking te geven aan het relatieve gewicht dat die jury aan de afzonderlijke examenonderdelen toekent binnen het eindcijfer dat een kandidaat voor het gehele examen heeft gekregen.

122    Het is juist dat de vaststelling van de weging van de afzonderlijke examenonderdelen, zoals de Commissie aanvoert, onder de ruime beoordelingsvrijheid van de jury valt, zoals is vastgesteld in de in punt 112 hierboven aangehaalde rechtspraak. Derhalve is het aan de jury om te bepalen of een bepaald onderdeel van een mondeling examen zwaarder weegt dan een ander onderdeel bij de berekening van het door de kandidaten voor dat examen behaalde eindcijfer.

123    Dat betekent evenwel niet dat die weging geheim moet zijn. Uit het arrest van 4 juli 1996, Parlement/Innamorati (C‑254/95 P, EU:C:1996:276), volgt namelijk niet dat de ruime beoordelingsvrijheid die de jury bij de verrichting van haar werkzaamheden heeft volstaat voor de conclusie dat het geheim van haar werkzaamheden van toepassing is op alle gegevens die verband houden met de methode voor het vaststellen van het eindcijfer dat bepaalt of de kandidaten voor een vergelijkend onderzoek zijn geslaagd.

124    Zoals in punt 107 hierboven in herinnering is gebracht, heeft het Hof geoordeeld dat dat geheim inhoudt dat er geen ruchtbaarheid mag worden gegeven aan de opvattingen van de individuele juryleden, en dat gegevens die verband houden met de beoordelingen van de kandidaten persoonlijk dan wel in vergelijking met andere kandidaten niet aan de openbaarheid mogen worden prijsgegeven.

125    Het besluit van een jury om de onderdelen van een examen te wegen, moet evenwel worden onderscheiden van haar beoordelingen van de bekwaamheden van de kandidaten (zie in die zin arrest van 20 juli 2016, GY/Commissie, F‑123/15, EU:F:2016:160, punt 51).

126    Een dergelijke weging is immers geen persoonlijke of vergelijkende beoordeling van de respectieve verdiensten van de kandidaten, aangezien de jury bij de vaststelling van die weging geen waardeoordeel uitbrengt over de kennis en de bekwaamheden van die kandidaten. Integendeel, het gewicht van de afzonderlijke onderdelen van een mondeling examen wordt op objectieve wijze en voorafgaand aan dat examen vastgesteld op basis van het belang dat de jury aan die onderdelen toekent, rekening houdend met de vereisten van de te vervullen vacatures.

127    Uit de voorgaande overwegingen volgt dat wegingscoëfficiënten niet onder het geheim van de werkzaamheden van de jury kunnen vallen, aangezien zij geen beoordelingen van persoonlijke dan wel vergelijkende aard inhouden. Die coëfficiënten zijn enkel wiskundige waarden die uitdrukking geven aan het gewicht dat aan de afzonderlijke onderdelen van een mondeling examen wordt toegekend om het eindcijfer van elke kandidaat te berekenen.

128    Bovendien blijkt uit de rechtspraak dat de jury er bij de motivering van het niet-slagen van een examenkandidaat weliswaar niet toe kan worden verplicht te specifiëren welke antwoorden van die kandidaat als onvoldoende zijn beoordeeld, of uit te leggen waarom die antwoorden als onvoldoende zijn beoordeeld, maar dat het geheim van haar werkzaamheden en haar ruime beoordelingsvrijheid niet inhouden dat aan kandidaten van een vergelijkend onderzoek die hiertoe een verzoek indienen, in voorkomend geval niet de beoordelingen kunnen worden meegedeeld die zij hebben gekregen voor elk van de in de aankondiging van vergelijkend onderzoek genoemde onderdelen van het mondeling examen (zie in die zin arrest van 8 juli 2010, Wybranowski/Commissie, F‑17/08, EU:F:2010:83, punten 98 en 99 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Ook is in dat verband reeds geoordeeld dat er geen sprake is van schending van de motiveringsplicht wanneer de verzoekende partij onder meer inzage had kunnen krijgen in de weging van de beoordelingscriteria die in een aankondiging van vergelijkend onderzoek waren vermeld voor een mondeling examen (zie in die zin arrest van 8 juli 2010, Wybranowski/Commissie, F‑17/08, EU:F:2010:83, punten 104 en 106).

129    In casu blijkt uit het onderzoek van het document dat in het kader van de in punt 27 hierboven genoemde maatregel van instructie aan het Gerecht is overgelegd dat dat document de wegingscoëfficiënten bevat voor de twee in de aankondiging van vergelijkend onderzoek genoemde onderdelen van het mondeling examen (gesprek en gestructureerde presentatie), alsook de wegingscoëfficiënten voor de twee eveneens in die aankondiging vermelde subonderdelen van het gesprek (werkervaring en motivatie). Dat document bevat tevens informatie over de correctiecriteria die de jury heeft gebruikt om een waardeoordeel uit te brengen over de prestaties van de kandidaten bij de afzonderlijke onderdelen van het mondeling examen, alsook de weging van die afzonderlijke criteria.

130    Dienaangaande moet worden vastgesteld dat de wegingscoëfficiënten voor beide onderdelen van het mondeling examen (gesprek en gestructureerde presentatie) alsook de wegingscoëfficiënten voor beide subonderdelen van het gesprek (werkervaring en motivatie) geen deel uitmaken van de beoordelingen die de jury van de kandidaten persoonlijk dan wel in vergelijking met andere kandidaten heeft verricht om een waardeoordeel over de prestaties van de kandidaten uit te brengen in de zin van de in de punten 108 tot en met 111 hierboven aangehaalde rechtspraak. Die wegingscoëfficiënten kunnen dus niet onder het geheim van de werkzaamheden van de jury als bedoeld in artikel 6 van bijlage III bij het Ambtenarenstatuut vallen.

131    Overeenkomstig de in punt 110 hierboven aangehaalde rechtspraak is het geheim van de werkzaamheden van de jury daarentegen wél van toepassing op de informatie betreffende de correctiecriteria die de jury heeft gebruikt om een waardeoordeel uit te brengen over de prestaties van de kandidaten bij de afzonderlijke onderdelen van het mondeling examen, en op de weging van die afzonderlijke criteria, aangezien die informatie noodzakelijkerwijs deel uitmaakt van de vergelijkende beoordelingen die de jury van de respectieve verdiensten van de kandidaten heeft verricht.

132    Volgens artikel 4, lid 6, van verordening nr. 1049/2001 worden, indien het gevraagde document slechts ten dele onder de uitzonderingen valt, de overige delen ervan wel vrijgegeven.

133    Volgens de rechtspraak moet het onderzoek van de gedeeltelijke toegang tot een document van de instellingen worden verricht in het licht van het evenredigheidsbeginsel, dat verlangt dat afwijkingen niet verder gaan dan passend en noodzakelijk is ter verwezenlijking van het nagestreefde doel (zie in die zin en naar analogie arrest van 6 december 2001, Raad/Hautala, C‑353/99 P, EU:C:2001:661, punten 27 en 28).

134    Volgens de bewoordingen van artikel 4, lid 6, van verordening nr. 1049/2001 moet een instelling nagaan of gedeeltelijke toegang tot de in een verzoek om toegang bedoelde documenten kan worden verleend door een eventuele weigering te beperken tot die gegevens die onder de genoemde uitzonderingen vallen. De instelling dient een dergelijke gedeeltelijke toegang te verlenen wanneer het doel dat zij nastreeft door toegang tot het document te weigeren, kan worden bereikt indien deze instelling zich zou beperken tot het onleesbaar maken van de delen die schade kunnen toebrengen aan het beschermde openbaar belang (zie arrest van 25 april 2007, WWF European Policy Programme/Raad, T‑264/04, EU:T:2007:114, punt 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

135    Bijgevolg had de Commissie gedeeltelijke toegang moeten verlenen tot het document met de coëfficiënten voor het wegen van de onderdelen van het mondeling examen, hetgeen zij heeft geweigerd met het betoog dat dat volledige document onder het geheim van de werkzaamheden van de jury viel.

136    Gelet op de voorgaande overwegingen moet het vierde middel worden aanvaard en moet het bestreden besluit nietig worden verklaard voor zover daarbij de toegang is geweigerd tot het document met daarin de wegingscoëfficiënten voor de twee in de aankondiging van vergelijkend onderzoek vermelde onderdelen van het mondeling examen (gesprek en gestructureerde presentatie) alsook voor de twee eveneens in die aankondiging vermelde subonderdelen van het gesprek (werkervaring en motivatie), welk document is ontdaan van de informatie over de correctiecriteria die door de jury voor het mondeling examen zijn gebruikt alsook de weging van die afzonderlijke criteria.

 Kosten

137    Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dat is gevorderd. Aangezien de Commissie in het ongelijk is gesteld in het deel betreffende de gedeeltelijke nietigverklaring van het besluit van 9 april 2020, dient zij overeenkomstig de vordering van verzoekster te worden verwezen in de bijbehorende kosten. Overeenkomstig artikel 137 van het Reglement voor de procesvoering beslist het Gerecht in geval van afdoening zonder beslissing bovendien vrijelijk over de kosten. In casu is het, gelet op de vaststelling door het Gerecht dat de zaak gedeeltelijk wordt afgedaan zonder beslissing, billijk te oordelen dat de Commissie tevens wordt verwezen in de kosten daarvan.

HET GERECHT (Negende kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Op de vorderingen van verzoekster strekkende tot nietigverklaring van de besluiten van de Europese Commissie van 28 februari 2020 en 9 april 2020, voor zover verzoekster bij die besluiten de toegang is geweigerd tot de door de jury van intern vergelijkend onderzoek COM/03/AD/18 (AD 6) – 1 – Administrateurs gebruikte afrondingsmethode, hoeft niet meer te worden beslist.

2)      Het besluit van de Commissie van 9 april 2020 wordt nietig verklaard, voor zover daarbij de toegang is geweigerd tot het document met de wegingscoëfficiënten voor de twee in de aankondiging van intern vergelijkend onderzoek COM/03/AD/18 (AD 6) – 1 – Administrateurs vermelde onderdelen van het mondeling examen (gesprek en gestructureerde presentatie) en voor de twee eveneens in die aankondiging vermelde subonderdelen van het gesprek (werkervaring en motivatie).

3)      De Commissie wordt in de kosten verwezen.

Costeira

Kancheva

Perišin

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 1 december 2021.

ondertekeningen


*      Procestaal: Frans.